Language of document : ECLI:EU:T:2016:62

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

4 februari 2016 (*)

„Programma ter ondersteuning van de Europese audiovisuele sector (MEDIA 2007) – Maatregelen ter ondersteuning van de transnationale distributie van Europese films – Oproep tot het indienen van voorstellen in het kader van het ,selectieve’ stelsel 2013 – Handeling van het EACEA waarmee verzoekster ervan in kennis wordt gesteld dat haar aanvraag voor de film ,Only God Forgives’ is afgewezen – Handeling van het EACEA waarmee de afwijzing wordt bevestigd onder aanvoering van nieuwe gronden – Bevoegdheid – Verdeling van taken tussen de Commissie en het EACEA – Gebonden bevoegdheid – Beroep tot nietigverklaring – Handeling waartegen kan worden opgekomen – Ontvankelijkheid – Motiveringsplicht – Vaste richtsnoeren 2012‑2013 – Overeenkomst inzake materiële of fysieke distributie – Geen voorafgaande mededeling aan het EACEA – Niet-subsidiabele aanvraag”

In zaak T‑676/13,

Italian International Film Srl, gevestigd te Rome (Italië), vertegenwoordigd door A. Fratini, B. Bettelli en M. Bottino, advocaten,

verzoekster,

tegen

Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur (EACEA), vertegenwoordigd door H. Monet en D. Homann als gemachtigden, bijgestaan door D. Fosselard en A. Duron, advocaten,

verweerder,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van het besluit houdende afwijzing van de aanvraag van verzoekster om toekenning van subsidie voor de film „Only God Forgives”, ingediend in het kader van de oproep tot het indienen van voorstellen EACEA/21/12 MEDIA 2007 – Steun voor de transnationale distributie van Europese films – het „selectieve” programma 2013 (PB 2012, C 300, blz. 5), bekendgemaakt overeenkomstig besluit nr. 1718/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 betreffende de uitvoering van een programma ter ondersteuning van de Europese audiovisuele sector (MEDIA 2007) (PB L 327, blz. 12), vastgesteld voor de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2013,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: D. Gratsias, president, M. Kancheva en C. Wetter (rapporteur), rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 september 2015,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 5 oktober 2012 is de oproep voor het indienen van voorstellen EACEA/21/12 MEDIA 2007 – Steun voor de transnationale distributie van Europese films – het „selectieve” programma 2013 (PB 2012, C 300, blz. 5), bekendgemaakt in het kader van het „selectieve” stelsel dat strekte tot selectie van een aantal te subsidiëren projecten om de uitgebreidere transnationale distributie van recente, niet-nationale Europese films te stimuleren en ondersteunen.

2        Deze bekendmaking was gegrond op besluit nr. 1718/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 betreffende de uitvoering van een programma ter ondersteuning van de Europese audiovisuele sector (MEDIA 2007) (PB L 327, blz. 12), vastgesteld voor de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2013, waarvan de inhoud nader is bepaald in de vaste richtsnoeren voor het programma MEDIA 2007 die aan die oproep tot het indienen van voorstellen waren gehecht (hierna: „richtsnoeren”).

3        Punt 5 van deze richtsnoeren, met het opschrift „Criteria voor subsidiabiliteit” bevat een punt 5.1, met het opschrift „Subsidiabele vennootschappen”, dat als volgt is verwoord:

„[...]

Een filmdistributeur moet aan de volgende criteria voldoen:

1.      houder zijn van de rechten voor de distributie in filmzalen op het betrokken grondgebied;

2.      zorgen voor de distributie in filmzalen op het grondgebied (startdatum vaststellen, distributie en promotiecampagne plannen, controleren en uitvoeren); en

3.      betalen van de met de distributie verband houdende kosten (zie ook punt 5.5, ‚Subsidiabele voorstellen’).

Een beperkt beroep op onderaanneming is toegestaan, op voorwaarde dat:

–        het Agentschap ervan in kennis wordt gesteld;

–        het beroep geschraagd wordt door gekwiteerde facturen;

–        het beroep in overeenstemming is met de regel voor onderaanneming in punt 10 hieronder.

Indien de distributieactiviteiten onder meerdere vennootschappen worden verdeeld, moeten de overeenkomsten/akkoorden tussen de vennootschappen aan het Agentschap worden meegedeeld. Het Agentschap beschouwt de vennootschap die feitelijk de distributie van de film op het grondgebied verzorgt, normaliter als subsidiabel. Tegen de beslissing van het Agentschap staat geen rechtsmiddel open.

Voor bepaalde diensten, zoals de reservering van zalen, de circulatie van kopieën en de kaartverkoop is een beroep op ‚fysieke distributeurs’ toegestaan. Deze fysieke distributeurs kunnen niet in aanmerking komen voor financiële steun.

[...]”

4        Punt 5.5 van de richtsnoeren, met het opschrift „Subsidiabele voorstellen”, luidt als volgt:

„[...]

Het aanvraagformulier moet vergezeld gaan van een officiële brief van de aanvragende eenheid en van alle andere documenten waarnaar in het aanvraagformulier wordt verwezen.

[...]

Het Agentschap behoudt zich het recht voor, de aanvrager om aanvullende gegevens te verzoeken.

[...]”

5        Punt 13 van de richtsnoeren, met het opschrift „Procedure voor het indienen van voorstellen”, luidt als volgt:

„[...]

13.2 Aanvraagformulier

[...]

Daarnaast moet de aanvraag, met onder meer de volgende onderdelen, per post worden toegestuurd:

–        een uitdraai van het elektronische formulier;

–        alle genummerde documenten in de samenvattende lijst.

[...]

13.3 Indiening van de subsidieaanvraag

[...]

Na verzending van de aanvraag kan het dossier niet meer worden gewijzigd. Mocht het echter noodzakelijk zijn bepaalde punten te verduidelijken, dan kan het Agentschap daartoe contact opnemen met de aanvrager.

[...]

Alle aanvragers die niet zijn geselecteerd, worden daarvan schriftelijk in kennis gesteld.

De aanvrager dient alle distributieovereenkomsten met betrekking tot zijn aanvraag over te leggen, met inbegrip van de overeenkomsten die al zijn overgelegd bij aanvragen van financiële steun uit hoofde van een voorafgaande oproep tot het indienen van voorstellen van het MEDIA-programma. Onvolledige aanvragen komen niet in aanmerking voor subsidie.

[...]”

6        Verzoekster, Italian International Film Srl, heeft op 22 maart 2013 een aanvraag ingediend voor de toekenning van subsidie voor de distributie in Italië van de film „Only God Forgives” (hierna: „film”).

7        Op 4 juni 2013 heeft een van de medewerkers van het Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur (EACEA) belast met de behandeling van subsidieaanvragen verzoekster laten weten dat hij meerdere aanvullende documenten wenste te ontvangen. Op 6 juni 2013 heeft verzoekster bepaalde stukken overgelegd, die door het EACEA aan haar aanvraag zijn gehecht met het oog op de beoordeling ervan.

8        Het comité belast met de beoordeling van de subsidieaanvragen (hierna: „beoordelingscomité”) heeft tijdens zijn bijeenkomsten van 20 en 21 juni 2013 opgemerkt dat de film in Italië was gedistribueerd door de vennootschap 01 Distribution en niet door verzoekster, zodat haar aanvraag niet kon worden geselecteerd. Het beoordelingscomité heeft de Europese Commissie dus voorgesteld de aanvraag af te wijzen.

9        Tijdens de bijeenkomst van 26 juli 2013 heeft het comité MEDIA 2007, opgericht bij het directoraat-generaal (DG) Onderwijs en Cultuur van de Commissie, een advies uitgebracht dat – afgezien van twee wijzigingen die geen betrekking hadden op verzoekster – overeenkwam met het voorstel van het beoordelingscomité.

10      Bij uitvoeringsbesluit C(2013) 5212 final van 2 augustus 2013 betreffende een individueel besluit tot toewijzing van subsidie in het kader van het programma MEDIA 2007 – Selectieve steun voor distributie (hierna: „besluit van 2 augustus 2013”) is de Commissie het advies van het comité MEDIA 2007 gevolgd (overweging 3 van dit besluit) en is verzoekster niet opgenomen in de bijlage bij dit besluit met de aanvragers wier aanvraag voor subsidie voor de distributie van een film was toegewezen.

11      Op 7 augustus 2013 heeft het EACEA verzoekster door middel van het standaardformulier met het stempel van het EACEA in kennis gesteld van de strekking van het besluit van 2 augustus 2013, met de toelichting dat „de aanvrager niet zelf zorg zal dragen voor de distributie van de film”.

12      Bij brief van 4 september 2013 heeft verzoekster die afwijzingsgrond betwist en het EACEA een aantal opmerkingen doen toekomen. Verzoekster heeft inzonderheid vermeld dat zij wel degelijk de distributeur van de film was en dat zulks bleek uit de documenten die aan die brief waren gehecht. Zij heeft daarin uiteengezet om welke commerciële redenen het logo van 01 Distribution prominent was afgebeeld en verklaard het te betreuren dat de Commissie daaruit heeft afgeleid dat zij niet de distributeur van de film zou zijn. Dientengevolge heeft zij verzocht om een heroverweging van het besluit van 2 augustus 2013 waarvan de strekking haar op 7 augustus 2013 was meegedeeld.

13      Bij brief van 8 oktober 2013 heeft het EACEA geantwoord op de opmerkingen van verzoekster. Het heeft deze terzijde gelegd op grond dat onderaanneming van facturering en kaartverkoop aan een fysieke distributeur krachtens punt 5.1 van de richtsnoeren weliswaar kon worden toegestaan, maar de toestemming daarvoor gebonden was aan de voorwaarde van mededeling van de betrokken overeenkomsten aan het EACEA. Het EACEA benadrukte dat het verzoekster op 4 juni 2013 om aanvullende toelichting had verzocht (zie punt 7 supra) maar verzoekster verzuimd had het EACEA in kennis te stellen van de overeenkomst met 01 Distribution voor de distributie van de film die op 26 april 2013 was getekend, hetgeen onontbeerlijk was voor een juiste beoordeling van de subsidieaanvraag van verzoekster door het beoordelingscomité. Tot slot heeft het EACEA bevestigd dat „het betrokken voorstel overeenkomstig de oorspronkelijke aanbeveling van het beoordelingscomité helaas niet in aanmerking komt voor subsidie”.

14      Bij deze brief heeft het EACEA verzoekster tevens in kennis gesteld van de beroepswegen en ‑termijnen die voor haar open stonden tegen „dit besluit” (hierna: „brief van 8 oktober 2013”).

 Procedure en conclusies van partijen

15      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 18 december 2013, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

16      Bij memorie, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 maart 2014, heeft het EACEA krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

17      In de schriftelijke opmerkingen die verzoekster op 24 april 2014 ter griffie van het Gerecht heeft neergelegd, heeft zij de door het EACEA aangevoerde middelen van niet-ontvankelijkheid betwist.

18      Bij beschikking van 15 september 2014 heeft het Gerecht de exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen door het EACEA overeenkomstig artikel 114, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 gevoegd met de zaak ten gronde.

19      Op 27 oktober 2014 heeft het EACEA zijn verweerschrift ingediend. Op 12 december 2014 is een memorie van repliek ingediend en op 26 januari 2015 een memorie van dupliek.

20      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het „besluit van 8 oktober 2013” nietig te verklaren;

–        het EACEA te veroordelen „de daaruit voortvloeiende maatregelen” te nemen;

–        het EACEA te verwijzen in de kosten.

21      Het EACEA verzoekt het Gerecht:

–        het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, althans ongegrond, te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Voorwerp van het beroep

22      Het beroep is gericht tegen het besluit dat volgens verzoekster is vervat in de brief van 8 oktober 2013 en niet tegen het besluit van 2 augustus 2013. Dat komt naar voren uit de uitdrukkelijke bewoordingen van het verzoekschrift. Bovendien heeft verzoekster weliswaar op 4 september 2013 verzocht om heroverweging van het besluit van 2 augustus 2013, maar door middel van het standaardformulier dat haar op 7 augustus 2013 was betekend, was zij enkel in kennis gesteld van de strekking en de motivering van het besluit van 2 augustus 2013 en niet van het besluit zelf, dat in dat formulier niet werd genoemd en dat zij pas heeft kunnen identificeren in de exceptie van niet-ontvankelijkheid die door het EACEA is opgeworpen.

 Ontvankelijkheid

23      Het EACEA werpt drie middelen van niet-ontvankelijkheid op: ten eerste, verval van het recht van beroep, gesteld dat het moet worden opgevat als gericht tegen het besluit van 2 augustus 2013; ten tweede, de omstandigheid dat de brief van 8 oktober 2013 geen bezwarende handeling is maar enkel het besluit van 2 augustus 2013, betekend op 7 augustus 2013; ten derde, de zuiver bevestigende aard van de brief van 8 oktober 2013 in het licht van het besluit van 2 augustus 2013.

24      Verzoekster betwist deze middelen van niet-ontvankelijkheid en acht haar beroep ontvankelijk.

 Verval van het beroep

25      Uit punt 22 supra volgt dat het beroep is gericht tegen het besluit dat volgens verzoekster is vervat in de brief van 8 oktober 2013, met uitsluiting van elk ander besluit. Als gevolg daarvan dient het middel van niet-ontvankelijkheid ontleend aan het verval van het recht van beroep voor zover dat gericht is tegen het besluit van 2 augustus 2013 (waarvan moet worden onderstreept dat het jegens verzoekster vóór de onderhavige gerechtelijke procedure niet was geïdentificeerd, noch wat betreft de datum noch wat betreft de handeling waarin het was opgenomen), te worden verworpen.

 Aard van een besluit van de brief van 8 oktober 2013

26      Er zij aan herinnerd dat het niet volstaat dat een instelling, orgaan of instantie van de Europese Unie een brief heeft gezonden aan een bestemmeling, in antwoord op een door deze geformuleerd verzoek, opdat deze brief zou kunnen worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, dat vatbaar is voor een beroep tot nietigverklaring (zie in die zin beschikking van 27 januari 1993, Miethke/Parlement, C‑25/92, Jurispr., EU:C:1993:32, punt 10; arrest van 22 mei 1996, AITEC/Commissie, T‑277/94, Jurispr., EU:T:1996:66, punt 50, en beschikking van 5 november 2003, Kronoply/Commissie, T‑130/02, Jurispr., EU:T:2003:293, punt 42).

27      Het beroep tot nietigverklaring staat weliswaar open tegen alle bepalingen van de instellingen van de Unie, ongeacht hun aard of vorm, alsmede tegen bepalingen van organen of instanties van de Unie onder de voorwaarden en volgens de modaliteiten van artikel 263, vijfde alinea, VWEU, maar onder voorwaarde, indien het beroep wordt ingesteld door een natuurlijke of rechtspersoon, dat deze bepalingen bindende rechtsgevolgen in het leven roepen welke de belangen van deze persoon kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen (zie in die zin arresten van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr., EU:C:1981:264, punten 9 en 10; van 13 oktober 2011, Deutsche Post en Duitsland/Commissie, C‑463/10 P en C‑475/10 P, Jurispr., EU:C:2011:656, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking van 13 maart 2015, European Coalition to End Animal Experiments/ECHA, T‑673/13, Jurispr., EU:T:2015:167, punt 22).

28      Het EACEA is een orgaan van de Unie met rechtspersoonlijkheid (arrest van 21 oktober 2010, Agapiou Joséphidès/Commissie en EACEA, T‑439/08, EU:T:2010:442, punt 35), dat is opgericht bij besluit 2005/56/EG van de Commissie van 14 januari 2005 tot oprichting van het Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur, voor het beheer van de communautaire maatregelen op het gebied van onderwijs, audiovisuele media en cultuur, overeenkomstig verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad (PB L 24, blz. 35), ingetrokken bij en vervangen door besluit 2009/336/EG van de Commissie van 20 april 2009 tot oprichting van het Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur, voor het beheer van de communautaire maatregelen op het gebied van onderwijs, audiovisuele media en cultuur, overeenkomstig verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad (PB L 101, blz. 26). Besluit 2009/336, zoals gewijzigd bij uitvoeringsbesluit 2012/797/EU van de Commissie van 18 december 2012 (PB L 349, blz. 68), dat inmiddels eveneens is ingetrokken maar van toepassing is op het onderhavige geding, bevat geen enkele bepaling die is vastgesteld uit hoofde van artikel 263, vijfde alinea, VWEU.

29      Enkel als vast kwam te staan dat de brief van 8 oktober 2013 jegens verzoekster bindende rechtsgevolgen in het leven heeft geroepen welke haar in haar belangen raken doordat haar rechtspositie aanmerkelijk wordt gewijzigd, zou zij ontvangen kunnen worden in een beroep tot nietigverklaring van deze brief (zie in die zin arresten IBM/Commissie, punt 27 supra, EU:C:1981:264, punt 9, en van 5 april 2006, Deutsche Bahn/Commissie, T‑351/02, Jurispr., EU:T:2006:104, punt 35, en beschikking van 19 november 2013, 1. garantovaná/Commissie, T‑42/13, EU:T:2013:621, punt 20).

30      Om vast te stellen of een handeling dergelijke gevolgen in het leven roept, moet dus worden gekeken naar de wezenlijke inhoud ervan (arrest IBM/Commissie, punt 27 supra, EU:C:1981:264, punt 9; beschikkingen van 29 april 2004, SGL Carbon/Commissie, T‑308/02, Jurispr., EU:T:2004:119, punt 39, en van 9 oktober 2012, Région Poitou-Charentes/Commissie, T‑31/12, EU:T:2012:528, punt 32).

31      Dat brengt enerzijds mee dat het gebruik van de term „besluit” door het EACEA in de brief van 8 oktober 2013 niet meer is dan een van de aanwijzingen die in aanmerking kunnen worden genomen door de rechter van de Unie om te bepalen wat de wezenlijke aard van de betrokken handeling is en op zich niet volstaat om deze handeling te kwalificeren als een besluit in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU. Anderzijds kan het EACEA in het kader van een middel van niet-ontvankelijkheid niet met vrucht betogen dat het niet bevoegd is een dergelijk besluit vast te stellen, want als het onderzoek van de omstandigheden van het geval tot de slotsom leidt dat de brief van 8 oktober 2013 een besluit is, moet de bevoegdheid van de schrijver van deze brief worden onderzocht in het licht van de externe rechtmatigheid van het besluit dat erin vervat is, hetgeen een onderzoek ten gronde en niet van de ontvankelijkheid inhoudt.

32      In casu moet worden opgemerkt dat het EACEA in zijn brief van 8 oktober 2013 verder is gegaan dan een simpele toelichting bij het besluit van 2 augustus 2013, waarvan de strekking en de motivering door het EACEA waren medegedeeld. Het heeft niet enkel licht geworpen op dit besluit, maar heeft zelf een standpunt ingenomen strekkende tot afwijzing van de subsidieaanvraag van verzoekster.

33      Hoewel de brief van 8 oktober 2013 een uitlegging van punt 5.1 van de richtsnoeren bevat, is deze uitlegging niet bedoeld om verzoekster de redenen voor het besluit van 2 augustus 2013 te geven, dat als zodanig overigens niet wordt aangehaald in die brief (zie punt 22 supra), maar zij onderbouwt de afwijzing door het EACEA zelf „overeenkomstig de oorspronkelijke aanbeveling van het beoordelingscomité”.

34      Uit het onderzoek van deze brief volgt dat het EACEA daaraan bindende rechtsgevolgen heeft willen toekennen en de tevoren genomen afwijzende beslissing op de subsidieaanvraag van verzoekster heeft willen handhaven, wat haar belangen kon aantasten, aangezien haar de mogelijkheid werd ontnomen om subsidie te verkrijgen voor de distributie van de film op het Italiaanse grondgebied. Gelet op de rechtspraak die in de punten 26 tot en met 30 supra is aangehaald, moet dus worden geconcludeerd dat de brief van 8 oktober 2013 inderdaad een besluit in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU vormt (hierna: „besluit van 8 oktober 2013”) en het tweede middel van niet-ontvankelijkheid dat het EACEA heeft opgeworpen, dus moet worden verworpen.

 Bevestigende aard van het besluit van 8 oktober 2013

35      Volgens gevestigde rechtspraak is een besluit zuiver bevestigend wanneer het geen enkel nieuw element bevat ten opzichte van een eerdere handeling en niet is voorafgegaan door een heronderzoek van de situatie van de adressaat van die eerdere handeling (arresten van 14 april 1970, Nebe/Commissie, 24/69, Jurispr., EU:C:1970:22, punt 8; van 10 december 1980, Grasselli/Commissie, 23/80, Jurispr., EU:C:1980:284, punt 18, en van 11 juni 2002, AICS/Parlement, T‑365/00, Jurispr., EU:T:2002:151, punt 30).

36      Vastgesteld moet worden dat het EACEA voor vaststelling van het besluit van 8 oktober 2013 de door verzoekster in haar schrijven van 4 september 2013 overgelegde gegevens heeft onderzocht, alvorens mee te delen dat deze overeenkomstig punt 5.1 van de richtsnoeren aan het EACEA hadden moeten worden toegestuurd toen het contact opnam met verzoekster, op 4 juni 2013, „voor een uitvoerigere toelichting op de operationele capaciteit van de vennootschap om de film uit te brengen”, want een dergelijke mededeling had het beoordelingscomité in staat gesteld „het voorstel nauwgezet te beoordelen”. Daaruit moet worden afgeleid dat het besluit van 2 augustus 2013, waarvan de strekking op 7 augustus 2013 door middel van het standaardformulier is meegedeeld, gegrond was op het gegeven dat verzoekster niet zelf zorg zou dragen voor de distributie van de film, maar het besluit van 8 oktober 2013 berust op de grond dat verzoekster het EACEA niet in kennis had gesteld van de noodzakelijke gegevens voor een nauwgezette beoordeling van het voorstel. In dat verband heeft het EACEA voorts vermeld dat een beperkt beroep op onderaanneming voor bijvoorbeeld de kaartverkoop en de facturering kon worden toegestaan, mits het daarvan in kennis was gesteld. Het besluit van 8 oktober 2013, met een onderbouwing die afweek van die van het besluit van 2 augustus 2013 die er blijk van gaf nieuwe gegevens te hebben meegewogen die verzoekster in haar schrijven van 4 september 2013 had vermeld, is dus niet bevestigend.

37      Mitsdien moet het derde middel van niet-ontvankelijkheid van het EACEA worden verworpen en het beroep ontvankelijk worden verklaard.

 Ten gronde

38      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan, namelijk niet-nakoming van de motiveringsplicht en een kennelijke beoordelingsfout, waardoor de rechtmatigheid van het besluit van 8 oktober 2013 wordt aangetast.

39      Het EACEA stelt dat geen van deze middelen gegrond is.

 Bevoegdheid van het EACEA om het besluit van 8 oktober 2013 vast te stellen

40      Alvorens, in voorkomend geval, de twee middelen van het beroep te onderzoeken, moet ambtshalve worden onderzocht of het EACEA bevoegd was het besluit van 8 oktober 2013 vast te stellen (zie voor de vraag of het middel inzake de onbevoegdheid van de persoon die het besluit heeft vastgesteld dat ter toetsing van de rechtmatigheid aan de rechter van de Unie is voorgelegd, van openbare orde is, arresten van 10 mei 1960, Duitsland/Hoge Autoriteit, 19/58, Jurispr., EU:C:1960:19, blz. 499; van 28 januari 2003, Laboratoires Servier/Commissie, T‑147/00, Jurispr., EU:C:2003:17, punt 45, en van 13 december 2013, Hongarije/Commissie, T‑240/10, Jurispr., EU:T:2013:645, punt 70). Partijen hebben de gelegenheid gehad hun standpunt ter zake kenbaar te maken, aangezien het EACEA zelf in de exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft aangevoerd dat het niet bevoegd was een besluit als dat van 8 oktober 2013 vast te stellen en ter terechtzitting meerdere vragen aan het EACEA zijn gesteld, onder meer of het bevoegd was om besluiten als dat van 2 augustus 2013 te heroverwegen en of er gevallen van gebonden bevoegdheid bestonden op het vlak van afwijzing van de subsidieaanvragen. Verzoekster is ter terechtzitting uitgenodigd haar standpunt te geven over deze vraagstukken en over de antwoorden van het EACEA. Daaruit volgt dat het beginsel van hoor en wederhoor met betrekking tot het middel inzake onbevoegdheid van de persoon die het bestreden besluit heeft vastgesteld, zowel tijdens de schriftelijke als de mondelinge behandeling ervan in acht is genomen, overeenkomstig de rechtspraak over ambtshalve opgeworpen middelen (zie in die zin arrest van 2 december 2009, Commissie/Ierland e.a., C‑89/08 P, Jurispr., EU:C:2009:742, punten 57 en 60).

41      Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat „[d]e delegatie van taken in verband met de uitvoering van deze programma’s aan een uitvoerend agentschap” volgens overweging 7 van besluit 2009/336, zoals gewijzigd, „kan plaatsvinden door het maken van een duidelijke scheiding tussen enerzijds de programmeringsfasen en de goedkeuring van de financieringsbesluiten, [...] en anderzijds de uitvoering van de projecten, waarmee een uitvoerend agentschap kan worden belast”. Daarnaast verklaart overweging 8 van dit besluit: „De oprichting van een uitvoerend agentschap houdt geen wijziging in van de delegatie van de Raad aan de Commissie betreffende het beheer van bepaalde fasen van de in de diverse programma’s vastgelegde maatregelen”.

42      Artikel 4, lid 1, van besluit 2009/336, zoals gewijzigd, bepaalt dat het EACEA „verantwoordelijk [is] voor het beheer van bepaalde onderdelen van de volgende communautaire programma’s: [...]

28)      het programma ter ondersteuning van de Europese audiovisuele sector (MEDIA 2007) (2007‑2013), goedgekeurd bij besluit nr. 1718/2006 [...]”.

43      Artikel 4, lid 2, van dit besluit, zoals gewijzigd, bepaalt dat het EACEA, wat het beheer van de onderdelen van de in lid 1 vermelde communautaire programma’s betreft, zal „worden belast met de volgende taken:

a)      het beheer van de gehele levenscyclus van de projecten in het kader van de uitvoering van de aan het Agentschap toevertrouwde communautaire programma’s [...];

b)      de vaststelling van besluiten ter uitvoering van de begroting van de ontvangsten en uitgaven en de uitvoering, overeenkomstig de delegatie van de Commissie, van alle maatregelen (of een deel daarvan) die nodig zijn voor het beheer van de communautaire programma’s, inclusief die welke verband houden met de toekenning van subsidies en de gunning van overheidsopdrachten”.

44      Vervolgens is besluit 2009/336 ten uitvoer gelegd bij besluit C(2009) 3355 definitief van de Commissie delegating powers to the Education, Audiovisual and Culture Executive Agency with a view to the performance of tasks linked to implementation of the Community programmes in the fields of education, audiovisual and culture, comprising in particular implementation of appropriations entered in the Community budget, zoals gewijzigd bij besluit C(2010) 7095 definitief. Het programma MEDIA 2007 wordt ook genoemd in punt 28 van de aanhalingen van besluit C(2009) 3355 definitief. Artikel 5 van dit besluit, over de taken ter uitvoering van de begroting, bepaalt in lid 1, onder a), dat het EACEA subsidies toekent en de bijbehorende overeenkomsten en besluiten beheert, en dat het daartoe door de Commissie wordt belast met bepaalde of alle handelingen die noodzakelijk zijn voor het inleiden en afronden van de subsidieprocedures, waarvan de nadere bijzonderheden in bijlage III zijn opgenomen.

45      Bijlage I, lid 26, derde streepje, van besluit C(2009) 3355 definitief, zoals gewijzigd, herinnert eraan dat het EACEA bijdraagt tot de tenuitvoerlegging en het beheer van het merendeel van de onderdelen van het programma MEDIA 2007, waaronder begrepen de distributie.

46      Bijlage III bij datzelfde besluit bevat de taken die aan het EACEA zijn gedelegeerd, waaronder – aldus punt A 5, de selectie van projecten of, indien de rechtsgrondslag van de programma’s bepaalt dat het aan de Commissie is de projecten te selecteren, de opstelling van een voorstel van de door de Commissie te selecteren projecten in overeenstemming met de comitologieprocedures; volgens punt A 6, de kennisgeving aan de begunstigden van individuele besluiten over toekenning van subsidie, en in de zin van punt A 7, de behandeling van verzoeken tot heroverweging van besluiten inzake subsidietoekenning.

47      Tot slot bepaalt artikel 10, lid 2, onder e), van besluit nr. 1718/2006 (zie punt 2 supra) dat voorstellen voor de toewijzing van gemeenschapsfondsen van meer dan 300 000 EUR voor distributie worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 11, lid 2, van dat besluit, terwijl artikel 10, lid 3, van dat besluit verkondigt dat de „voor de uitvoering van dit besluit vereiste maatregelen met betrekking tot de overige aangelegenheden worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 11, lid 3”, van besluit nr. 1718/2006. Daaronder vallen met name voorstellen betreffende de toewijzing van gemeenschapsfondsen van minder dan 300 000 EUR op het gebied van distributie. Artikel 11, lid 1, van besluit nr. 1718/2006 bepaalt dat de Commissie wordt bijgestaan door een comité en verwijst in lid 2 naar de artikelen 4 en 7 van besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (PB L 184, blz. 23) en in lid 4 naar de artikelen 3 en 7 van besluit 1999/468. Artikel 3 daarvan beschreef de raadplegingsprocedure en artikel 4 de beheersprocedure. Besluit 1999/468 is echter ingetrokken bij artikel 12, eerste alinea, van verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55, blz. 13). Artikel 13 daarvan bepaalt dat verwijzingen naar artikel 3 van besluit 1999/468 vanaf dat moment moesten worden opgevat als verwijzingen naar de in artikel 4 van verordening nr. 182/2011 genoemde raadplegingsprocedure, terwijl verwijzingen naar artikel 4 van besluit 1999/468 moesten worden opgevat als verwijzingen naar de in artikel 5 van verordening nr. 182/2011 genoemde onderzoeksprocedure, met uitzondering van lid 4, tweede en derde alinea.

48      Daarnaast geeft punt 4, voorlaatste alinea, van de richtsnoeren aan dat het maximumbedrag aan subsidie 150 000 EUR per distributeur per film bedraagt en punt 4, laatste alinea, van de richtsnoeren dat het EACEA zich het recht voorbehoudt niet alle beschikbare financiële middelen toe te kennen. Deze drempel en dit voorbehoud worden herhaald in punt 5, derde en vierde alinea, van de oproep tot het indienen van voorstellen EACEA/21/12.

49      Uit het geheel van bovengenoemde bepalingen volgt dat de bevoegdheid van het EACEA op het gebied van subsidies toegekend in het kader van oproep tot het indienen van voorstellen EACEA/21/12, vastgesteld in het kader van de tenuitvoerlegging van het programma MEDIA 2007, beperkt was tot, ten eerste, het onderzoek van het dossier van de aanvragers ter voorbereiding van „een voorstel van de door de Commissie te selecteren projecten in overeenstemming met de comitologieprocedures” uit hoofde van punt A 5, in de tweede tak van het alternatief dat hij noemt, van bijlage III bij besluit C(2009) 3355 definitief, zoals gewijzigd; ten tweede, de „kennisgeving aan de begunstigden van individuele besluiten over toekenning van subsidie” krachtens punt A 6 van deze bijlage; en ten derde, overeenkomstig punt A 7 van deze bijlage, de „behandeling van verzoeken tot heroverweging van besluiten inzake subsidietoekenning”.

50      In casu heeft het EACEA het dossier van verzoekster onderzocht op grond van de door haar verstrekte gegevens en haar op 4 juni 2013 per elektronische post verzocht aanvullende gegevens te verstrekken. In antwoord op dat schrijven heeft verzoekster dezelfde dag per elektronische post bevestigd dat zij de Italiaanse distributeur van de film was, maar zonder daarvoor bewijsstukken over te leggen. Op 6 juni 2013 heeft zij het EACEA aanvullende informatie doen toekomen over de ervaring die zij had opgedaan als distributeur, met name in de loop van de vijf voorgaande jaren. Na analyse van het gehele dossier heeft het EACEA de Commissie voorgesteld de subsidieaanvraag af te wijzen. Daarop heeft de Commissie, na de in artikel 4 van verordening nr. 182/2011 voorgeschreven raadplegingsprocedure (het ging immers om een voorstel voor toekenning van financiële middelen van de Unie van minder dan 300 000 EUR op het gebied van distributie) het besluit van 2 augustus 2013 vastgesteld overeenkomstig artikel 10, leden 2 en 3, van besluit nr. 1718/2006. In overweging 3 van het besluit van 2 augustus 2013 is de motivering van het comité MEDIA 2007 in zijn advies van 26 juli 2013 overgenomen, een advies dat op zijn beurt – wat verzoekster betreft – was overgenomen uit het voorstel van het beoordelingscomité (zie de punten 8‑10 supra), namelijk dat de film in Italië was gedistribueerd door de vennootschap 01 Distribution en niet door verzoekster, zodat haar aanvraag niet kon worden geselecteerd. Op 7 augustus 2013 heeft het EACEA die grond voor afwijzing overgenomen door in het standaardkennisgevingsformulier het vakje met de volgende beschrijving te selecteren: „[d]e aanvrager zal niet zelf zorg dragen voor de distributie van de film”. Op 4 september 2013 heeft verzoekster een brief aan het EACEA gericht die duidelijk moet worden gekwalificeerd als een verzoek tot heroverweging van een besluit inzake subsidietoekenning in de zin van punt A 7 van bijlage III bij besluit C(2009) 3355 definitief, zoals gewijzigd.

51      Dientengevolge had het EACEA in de omstandigheden als in casu de keuze, voor de behandeling van deze aanvraag, tussen zich beperken tot een toelichting bij het besluit van 2 augustus 2013 of de Commissie verzoeken om wijziging ervan, hetzij door toekenning van subsidie, hetzij door afwijzing op andere gronden dan aanvankelijk gegeven. Het EACEA kon immers hoe dan ook niet bevoegd zijn om een besluit te wijzigen voor de vaststelling waarvan het niet bevoegd was.

52      Hoewel punt 5.1 van de richtsnoeren bepaalt dat de overeenkomsten/akkoorden tussen vennootschappen ingeval de distributiewerkzaamheden worden verdeeld onder meerdere vennootschappen, aan het EACEA moeten worden meegedeeld, die als normaliter subsidiabel de vennootschap aanwijst die in feite de film op het grondgebied distribueert en jegens haar een inappellabel besluit vaststelt, moet dit punt aldus worden uitgelegd dat het verwijst naar het feit dat het EACEA tijdens het onderzoek van de aanvragen een definitief standpunt moet vaststellen om de Commissie een selectievoorstel voor te leggen, ongeacht de mogelijkheid voor de aanvrager om het besluit van deze instelling naderhand, in het kader van een administratief beroep, te betwisten. Elke andere uitlegging zou in strijd zijn met de uitdrukkelijke bewoordingen van punt A 7 van bijlage III bij besluit C(2009) 3355 definitief, zoals gewijzigd, waarin het beroepsrecht is neergelegd.

53      Daaruit volgt dat het EACEA, door zelf een aanvraag af te wijzen op een grond die door de Commissie niet was genoemd, bij het besluit van 8 oktober 2013 onbevoegd heeft gehandeld.

54      Niettemin blijkt uit vaste rechtspraak in de context van zaken waarin de feiten vergelijkbaar waren met de onderhavige zaak dat onbevoegdheid in geval van gebonden bevoegdheid niet tot nietigverklaring van het bestreden besluit kan leiden, aangezien nietigverklaring wegens onbevoegdheid van de persoon die het bestreden besluit heeft vastgesteld, na correctie van dat gebrek op de datum waarop het zich heeft voorgedaan, slechts kan leiden tot een besluit dat ten gronde identiek is (zie in die zin arresten van 6 juli 1983, Geist/Commissie, 117/81, Jurispr., EU:C:1983:191, punten 6 en 7; van 9 oktober 1992, De Persio/Commissie, T‑50/91, Jurispr., EU:T:1992:104, punten 10, 22 en 24, en van 19 januari 2010, De Fays/Commissie, T‑355/08 P, JurAmbt., EU:T:2010:16, punten 57 en 58).

55      In casu moet dus worden bepaald of de Commissie een gebonden bevoegdheid had, zodat het EACEA, door een door de Commissie in haar besluit van 2 augustus 2013 vermelde grond voor afwijzing van de aanvraag van verzoekster te vervangen, een beslissing heeft genomen die ten gronde identiek is aan het besluit dat de Commissie bevoegdelijk had kunnen nemen op basis van dezelfde gegevens als die in het schrijven van 4 september 2013.

56      Zoals naar voren komt uit punt 5.1 van de richtsnoeren, dat in punt 3 supra is aangehaald, veronderstelt de toewijzing van subsidie voor distributie dat de aanvrager zelf zorg draagt voor de distributie van de film op het betrokken grondgebied. Desondanks biedt deze bepaling de distributeur de mogelijkheid van een beperkt beroep op onderaannemingsovereenkomsten, mits het EACEA „ervan in kennis wordt gesteld”. In het vervolg van punt 5.1 wordt deze mededelingsplicht herhaald voor het geval van verdelen van de werkzaamheden: „[i]ndien de distributieactiviteiten onder meerdere vennootschappen worden verdeeld, moeten de overeenkomsten/akkoorden tussen de vennootschappen aan het [EACEA] worden meegedeeld”. In datzelfde punt wordt gepreciseerd dat het beroep op fysieke distributeurs voor bepaalde diensten, zoals de reservering van zalen en de kaartverkoop, is toegestaan.

57      Verzoekster stelt dat zij wel degelijk de distributeur van de film is en dat het EACEA niet van de overeenkomst met 01 Distribution over de reservering van bioscoopzalen, de circulatie van filmkopieën, de kaartverkoop en de publiciteit over de film onder het hoofdlogo van 01 Distribution in kennis was gesteld omdat dat akkoord waarschijnlijk moest worden gekwalificeerd als delegatie aan een derde van de „materiële distributie” en van een andere aard zou zijn dan onderaanneming.

58      Het EACEA betwist deze uitlegging.

59      Zoals in punt 56 supra naar voren komt, behelst punt 5.1 van de richtsnoeren in feite een driedeling van distributieovereenkomsten, namelijk in onderaannemingsovereenkomsten, overeenkomsten voor de verdeling van distributiewerkzaamheden onder meerdere marktpartijen en overeenkomsten voor het gebruik van „fysieke distributeurs” voor welomschreven diensten, die niet in aanmerking komen voor subsidie. Dat deze fysieke distributeurs niet in aanmerking komen voor subsidie betekent echter niet dat het EACEA niet in kennis hoeft te worden gesteld van overeenkomsten die voor bepaalde diensten een beroep op hen doen. Overigens is elke aanvrager gehouden het EACEA zo goed mogelijk voor te lichten met de noodzakelijke gegevens voor het onderzoek van de subsidieaanvraag, met inbegrip van de gegevens die door een misverstand over de strekking ervan een obstakel kunnen vormen voor een gunstige beslissing op de subsidieaanvraag, al was het maar om na te gaan of een dergelijke fysiekedistributieovereenkomst bestaat en niet verder gaat dan dat nauwomschreven bereik.

60      Deze lezing dringt zich des te meer op doordat het beroep door een distributeur op derde vennootschappen door middel van een overeenkomst om een deel van de distributietaken te verzorgen een uitzondering vormt op het beginsel dat hij zelf zorg draagt voor de distributie van de film, hetgeen impliceert dat zij strikt moet worden uitgelegd (zie in die zin arresten van 17 september 2014, Baltic Agro, C‑3/13, Jurispr., EU:C:2014:2227, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en van 22 mei 2012, Internationaler Hilfsfonds/Commissie, T‑300/10, Jurispr., EU:T:2012:247, punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voorts wijst punt 13.3 van de richtsnoeren er door de vermelding van de verplichting „alle distributieovereenkomsten met betrekking tot zijn aanvraag over te leggen” op dat het EACEA naar behoren moet worden voorgelicht.

61      Daarnaast heeft verzoekster in casu de mogelijkheid gehad haar dossier aan te vullen, want het EACEA heeft contact met haar opgenomen om een aantal documenten op te vragen. Dat had haar aandacht erop moeten vestigen dat haar dossier mogelijk leemten vertoonde en haar ertoe aan moeten zetten zo volledig mogelijke gegevens te verstrekken.

62      Anders gezegd, ook al is de overeenkomst tussen verzoekster en de vennootschap 01 Distribution enkel een fysiekedistributieovereenkomst in de zin van punt 5.1 van de richtsnoeren – hetgeen op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld – verzoekster was verplicht het EACEA daarvan bij indiening van haar subsidieaanvraag in kennis te stellen, zodat het EACEA en de Commissie in staat waren zich met kennis van zaken uit te spreken over de redenen waarom het logo van 01 Distribution in de trailer en op de affiches van de film werd weergegeven. Enkel dankzij een bijlage bij het schrijven van verzoekster van 4 september 2013, dus meer dan een maand na het besluit van 2 augustus 2013, is het EACEA ervan in kennis gesteld dat er op 26 april 2013 een overeenkomst was getekend tussen verzoekster en de vennootschap 01 Distribution.

63      De uitlegging dat de informatie voor het EACEA zo volledig en adequaat mogelijk moet zijn, is voor het overige de enige die verenigbaar is met het beginsel van behoorlijk bestuur en, meer in het bijzonder, het beginsel van goed financieel beheer en toezicht op de besteding van begrotingsmiddelen van de Unie voor de vastgestelde doeleinden (zie in die zin arresten van 17 juni 2010, CEVA/Commissie, T‑428/07 en T‑455/07, Jurispr., EU:C:2010:240, punt 126 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en van 19 april 2013, Aecops/Commissie, T‑53/11, Jurispr., EU:T:2013:205, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Onvolledige of onjuiste informatie van de aanvrager mag er niet toe leiden dat het EACEA de Commissie aanbeveelt de distributie van een film te financieren terwijl er twijfels zijn over de vraag of de distributeur aan de voorwaarden van de toepasselijke regeling voldoet. Dat is overigens duidelijk gemaakt in punt 13.3 van de richtsnoeren, waarin is bepaald dat onvolledige aanvragen niet in aanmerking komen voor subsidie. Door de subsidieaanvraag af te wijzen wegens verzuim kennis te geven van de overeenkomst tussen verzoekster en 01 Distribution, reden waarvan de feitelijke basis door verzoekster niet wordt betwist, heeft het EACEA gehandeld in een situatie waarin de Commissie, de bevoegde instelling om een dergelijk besluit vast te stellen, dat zou hebben gedaan in het kader van een gebonden bevoegdheid.

64      Mitsdien kan een bevoegdheidsgebrek overeenkomstig de rechtspraak die in punt 54 supra is aangehaald, niet tot nietigverklaring van het bestreden besluit leiden, aangezien nietigverklaring wegens onbevoegdheid van de persoon die het bestreden besluit heeft vastgesteld, na correctie van dat gebrek op de datum waarop het zich heeft voorgedaan, slechts kan leiden tot een besluit dat ten gronde identiek is.

 Middelen waarop het beroep berust

65      Uit de in punt 54 supra aangehaalde rechtspraak vloeit voort dat de middelen gericht tegen het besluit van de dienst niet ter zake dienen en dus moeten worden verworpen, indien vast komt te staan dat de dienst heeft gehandeld in een situatie van gebonden bevoegdheid. Dat geldt inzonderheid voor de middelen ontleend aan een ontbrekende of gebrekkige motivering (arresten van 29 september 1976, Morello/Commissie, 9/76, Jurispr., EU:C:1976:129, punt 11, en Geist/Commissie, punt 54 supra, EU:C:1983:191, punten 6 en 7) en, per definitie, voor feitelijke onjuistheden, onjuiste toepassing van het recht of kennelijke beoordelingsfouten (zie in die zin arrest Morello/Commissie, reeds aangehaald, EU:C:1976:129, punt 11), want de dienst was verplicht tot de conclusie te komen die hij heeft getrokken.

66      Ten overvloede zij erop gewezen dat de door verzoekster gestelde tegenstrijdige motivering haar oorsprong vindt in de aanwezigheid van een door het EACEA vermelde afwijzingsgrond die afwijkt van de grond in het besluit van 2 augustus 2013 (zie punt 36 supra), waaruit het Gerecht de consequentie heeft getrokken dat het besluit van 8 oktober 2013 niet bevestigend was. Zoals in punt 63 supra is geoordeeld, kan verzoekster niet met vrucht een dergelijke motivering betwisten, want zij komt overeen met de motivering die de Commissie gehouden was te geven als zij was aangezocht.

67      Met betrekking tot het verzoek aan het Gerecht het EACEA te veroordelen om „de daaruit voortvloeiende maatregelen” te nemen, is van belang dat het Gerecht in het kader van de wettigheidstoetsing uit hoofde van artikel 263 VWEU niet bevoegd is om bevelen te geven aan instellingen en organen van de Unie (arrest van 15 september 1998, European Night Services e.a./Commissie, T‑374/94, T‑375/94, T‑384/94 en T‑388/94, Jurispr., EU:T:1998:198, punt 53, en beschikking van 27 januari 2014, Stolz/Parlement en Commissie, T‑582/13, EU:T:2014:69, punt 10).

68      Gelet op een en ander is het beroep niet gegrond en dient het in zijn geheel te worden verworpen.

 Kosten

69      Op grond van artikel 135, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht kan een partij, ook wanneer zij in het gelijk wordt gesteld, ten dele of zelfs volledig in de kosten worden verwezen indien dit gerechtvaardigd lijkt wegens haar houding, daaronder begrepen haar houding vóór het instellen van het beroep, met name indien door haar toedoen voor de andere partij kosten zijn opgekomen die naar het oordeel van het Gerecht nodeloos of vexatoir zijn veroorzaakt.

70      In casu blijkt enerzijds uit de stukken van het dossier dat verzoekster bij de kennisgeving van 7 augustus 2013, terecht met het stempel van het EACEA, niet is ingelicht over het feit dat het besluit haar geen subsidie toe te kennen was vastgesteld door de Commissie noch over de datum van dat besluit, te weten 2 augustus 2013. Pas door het onderhavige beroep in te dienen heeft verzoekster kennis gekregen van deze gegevens. Bovendien heeft het AECEA, door op 8 oktober 2013 een besluit in eigen naam vast te stellen op een andere grond dan door de Commissie vermeld en vervolgens te ontkennen dat deze handeling een besluit was en door zich niet tot de Commissie te wenden voor een correctie van haar besluit, verzoekster in onzekerheid gebracht, een situatie die verzoekster enkel kon ophelderen door een beroep voor het Gerecht in te stellen.

71      Anderzijds is deze situatie gevoed door de opstelling van verzoekster doordat zij haar subsidieaanvraag niet meteen vergezeld heeft doen gaan van de gegevens die volgens de richtsnoeren medegedeeld moesten worden en die het EACEA in de gelegenheid zouden hebben gesteld een voorstel te doen aan de Commissie dat adequaat was en in elk geval gegrond op het geheel van de stukken van het dossier. Daardoor heeft zij het EACEA en de Commissie de mogelijkheid ontnomen om te bepalen of de overeenkomst met 01 Distribution een eenvoudige materiëledistributieovereenkomst was en of verzoekster dus de enige distributeur van de film was.

72      Derhalve is het Gerecht van oordeel dat het de omstandigheden van de onderhavige zaak billijk beoordeelt door te beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

HET GERECHT (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Italian International Film Srl en het Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur (EACEA) dragen elk hun eigen kosten.

Gratsias

Kancheva

Wetter

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 4 februari 2016.

ondertekeningen


* Procestaal: Italiaans.