Language of document : ECLI:EU:T:2006:391

Gevoegde zaken T‑217/03 en T‑245/03

Fédération nationale de la coopération bétail et viande (FNCBV) e.a.

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Mededinging – Artikel 81, lid 1, EG – Rundvlees – Opschorting van invoer – Opstelling van prijslijst door vakorganisaties – Verordening nr. 26 – Ondernemersverenigingen – Beperking van mededinging – Actie van vakorganisatie – Ongunstige beïnvloeding van handel tussen lidstaten – Motiveringsplicht – Richtsnoeren voor berekening van geldboeten – Evenredigheidsbeginsel – Zwaarte en duur van inbreuk – Verzwarende en verzachtende omstandigheden – Niet-cumulatie van sancties – Rechten van verdediging”

Samenvatting van het arrest

1.      Mededinging – Gemeenschapsregels – Ondernemersverenigingen – Begrip

(Art. 81, lid 1, EG)

2.      Mededinging – Gemeenschapsregels – Ondernemersverenigingen – Begrip

(Art. 81, lid 1, EG)

3.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Ongunstige beïnvloeding van handel tussen lidstaten

(Art. 81, lid 1, EG)

4.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Aantasting van mededinging – Vaststelling van prijzen

(Art. 81, lid 1, EG)

5.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Verbod – Nationaal rechtskader waarin mededingingsregeling tot stand is gekomen

(Art. 81 EG)

6.      Mededinging – Gemeenschapsregels – Materiële werkingssfeer

(Art. 81 EG)

7.      Landbouw – Mededingingsregels – Verordening nr. 26

(Art. 33 EG, 36 EG en 81, lid 1, EG; verordening nr. 26 van de Raad, art. 2, lid 1)

8.      Mededinging – Administratieve procedure – Mededeling van punten van bezwaar – Vereiste inhoud

(Verordening nr. 17 van de Raad; verordening nr. 99/63 van de Commissie, art. 4)

9.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling

(Art. 253 EG; verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

10.    Exceptie van onwettigheid – Draagwijdte – Handelingen ten aanzien waarvan exceptie van onwettigheid mogelijk is

(Art. 241 EG; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

11.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling

(Art. 81, lid 1, EG; verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

12.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Maximumbedrag

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

13.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Duur van inbreuk

(Art. 81, lid 1, EG; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

14.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzwarende omstandigheden

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

15.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Maximumbedrag

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

16.    Mededinging – Geldboeten – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld na eerdere beschikking die niet vatbaar is voor beroep en waarbij zelfde onderneming is bestraft of niet-aansprakelijk is verklaard

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15)

17.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Beoordelingsvrijheid van Commissie – Rechterlijke toetsing – Volledige rechtsmacht

1.      Artikel 81, lid 1, EG is van toepassing op verenigingen, voor zover hun eigen activiteiten of die van de aangesloten ondernemingen ertoe strekken de gevolgen teweeg te brengen die deze bepaling beoogt tegen te gaan. Gelet op het doel van deze bepaling moet het begrip ondernemersvereniging aldus worden uitgelegd dat het ook verenigingen kan omvatten die zelf uit ondernemersverenigingen bestaan.

Voor de toepassing van deze bepaling op een overeenkomst tussen verenigingen is niet vereist dat de betrokken verenigingen de door de overeenkomst opgelegde verplichtingen van hun leden kunnen afdwingen.

(cf. punten 49, 89)

2.      In de context van het mededingingsrecht omvat het begrip onderneming elke eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd. Onder economische activiteit wordt verstaan elke activiteit bestaande in het aanbieden van goederen of diensten op een bepaalde markt.

De activiteit van landbouwondernemers, landbouwers of veehouders, is zeker economisch van aard. Zij produceren immers goederen die zij tegen vergoeding te koop aanbieden. Landbouwondernemers vormen dus ondernemingen in de zin van artikel 81, lid 1, EG.

De vakorganisaties die hen groeperen en vertegenwoordigen, alsook de federaties die deze vakorganisaties groeperen, kunnen derhalve als ondernemersverenigingen in de zin van deze bepaling worden aangemerkt.

Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat ook de echtgenoten van landbouwondernemers bij de lokale vakorganisaties kunnen zijn aangesloten. In de eerste plaats nemen de echtgenoten van landbouwers of veehouders die zelf bij een lokale landbouwvakorganisatie zijn aangesloten, waarschijnlijk ook deel aan de taken van het familiebedrijf. In de tweede plaats volstaat het loutere feit dat ook personen of entiteiten die niet als onderneming kunnen worden gekwalificeerd, bij een ondernemersvereniging kunnen zijn aangesloten, hoe dan ook niet om aan deze laatste de hoedanigheid van ondernemersvereniging in de zin van artikel 81, lid 1, EG te ontnemen. Het argument dat wanneer het bedrijf de vorm van een vennootschap aanneemt, het niet deze vennootschap is die zich via haar vertegenwoordiger bij de vakorganisatie aansluit, maar elk van de vennoten, kan evenmin worden aanvaard. Voor de kwalificatie als onderneming is immers niet de rechts‑ of exploitatievorm van het betrokken bedrijf van belang, maar de activiteit van dit bedrijf en van degenen die hieraan deelnemen.

(cf. punten 52‑55)

3.      Artikel 81, lid 1, EG is slechts van toepassing op overeenkomsten die de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden. Om de handel tussen lidstaten ongunstig te kunnen beïnvloeden, moet een overeenkomst tussen ondernemingen op grond van een geheel van objectieve bestanddelen, feitelijk en rechtens, met een voldoende mate van waarschijnlijkheid doen verwachten, dat zij al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel op de handelsstromen tussen lidstaten een zodanige invloed kan uitoefenen dat de verwezenlijking van de doelstellingen van een gemeenschappelijke markt tussen de lidstaten wordt geschaad.

Wanneer de inbreuk waaraan een onderneming of ondernemersvereniging heeft deelgenomen, de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden, hoeft de Commissie niet aan te tonen dat de individuele deelname van deze onderneming of ondernemersvereniging de intracommunautaire handel ongunstig heeft beïnvloed.

Verder hebben gedragingen die de mededinging beperken en die het gehele grondgebied van een lidstaat bestrijken, naar hun aard een versterking van de nationale drempelvorming tot gevolg, hetgeen de in het Verdrag beoogde economische vervlechting doorkruist. Ten slotte kunnen de leden van een nationaal prijskartel hun marktaandeel op een voor importen ontvankelijke markt slechts behouden door zich te wapenen tegen de concurrentie uit het buitenland.

(cf. punten 63, 66-67)

4.      Artikel 81, lid 1, sub a, EG bepaalt uitdrukkelijk dat maatregelen die bestaan in het rechtstreeks of zijdelings bepalen van de aan‑ of verkoopprijzen mededingingsbeperkingen vormen. De vaststelling van prijzen vormt immers een duidelijke mededingingsbeperking.

Een overeenkomst die is gesloten tussen federaties die landbouwondernemers vertegenwoordigen en federaties die exploitanten van slachthuizen vertegenwoordigen, en die minimumprijzen voor bepaalde categorieën koeien vaststelt teneinde deze op te leggen aan alle economische operatoren die op de betrokken markten actief zijn, heeft tot doel de vrije mededinging op deze markten te beperken, met name door de commerciële onderhandelingsmarge van de veehouders en de exploitanten van slachthuizen kunstmatig te verkleinen en de prijsvorming op de betrokken markten te vervalsen.

Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het argument dat de landbouwmarkten gereguleerde markten zijn waar de mededingingsregels niet van rechtswege van toepassing zijn en waar de prijs vaak niet tot stand komt volgens de wetten van vraag en aanbod. De landbouwsector vertoont weliswaar een zekere eigenheid en maakt het voorwerp uit van een vrij gedetailleerde en vaak vrij interventionistische regulering, maar de communautaire mededingingsregels zijn niettemin van toepassing op de landbouwmarkten, ook al is er in bepaalde uitzonderingen voorzien om rekening te houden met de bijzondere situatie van deze markten.

Bovendien kan het loutere feit dat de minimumprijzen worden vastgesteld op basis van de overheidsinterventieprijzen niet volstaan om de betrokken overeenkomst haar mededingingsbeperkende karakter te ontnemen. Door deze verwijzing naar de overheidsinterventieprijs verliest de betrokken lijst van minimumprijzen immers niet zijn mededingingsbeperkend doel, dat erin bestaat op rechtstreekse en kunstmatige wijze een bepaalde marktprijs vast te stellen. Evenmin kan deze lijst op grond hiervan worden gelijkgesteld met de verschillende openbare steun‑ en interventieregelingen in het kader van de gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten, die tot doel hebben markten die gebukt gaan onder een overaanbod te saneren door een deel van de productie af te voeren.

(cf. punten 83, 85-87)

5.      Het juridische kader waarin door artikel 81 EG verboden overeenkomsten tussen ondernemingen worden gesloten en de juridische kwalificatie die in de verschillende nationale rechtsordes aan dit kader wordt gegeven, hebben geen invloed op de toepasselijkheid van de communautaire mededingingsregels. Bovendien kan de vermeende ontoereikendheid van de overheidsmaatregelen om het hoofd te bieden aan de problemen van een bepaalde sector niet rechtvaardigen dat de getroffen particuliere ondernemers zich gedragen op een wijze die in strijd is met de mededingingsregels of zich bevoegdheden toe-eigenen die toebehoren aan de nationale of communautaire autoriteiten, teneinde hun actie in de plaats te stellen van die van deze autoriteiten.

Zo ook heeft de omstandigheid dat nationale autoriteiten op de hoogte waren van het mededingingsbeperkende gedrag van de ondernemingen of dit hebben goedgekeurd of zelfs aangemoedigd, hoe dan ook geen invloed op de toepasselijkheid van artikel 81 EG. Ten slotte kan de crisis waarin een sector zich bevindt, op zich niet de toepassing van artikel 81, lid 1, EG uitsluiten.

(cf. punten 90‑92)

6.      Overeenkomsten die worden gesloten in het kader van collectieve onderhandelingen tussen sociale partners die daarmee gezamenlijk streven naar een verbetering van de werkgelegenheids‑ en arbeidsvoorwaarden, vallen wegens hun aard en hun doel niet onder artikel 81, lid 1, EG. Een overeenkomst tussen federaties van vakorganisaties van landbouwondernemers en federaties van exploitanten van slachthuizen die ertoe strekt minimumprijzen vast te stellen voor de aankoop van runderen door de slachthuizen en de invoer van rundvlees op te schorten, kan evenwel niet ontsnappen aan de toepassing van de verbodsbepalingen van artikel 81 EG.

(cf. punten 98‑100)

7.      De handhaving van een echte mededinging op de markten voor landbouwproducten is een van de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Het feit dat artikel 36 EG de Raad opdraagt te bepalen in hoeverre de communautaire mededingingsregels van toepassing zijn op de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten, teneinde rekening te houden met de bijzondere situatie van de markten voor deze producten, neemt namelijk niet weg dat deze bepaling als beginsel stelt dat de communautaire mededingingsregels van toepassing zijn in de landbouwsector.

Artikel 2, lid 1, van verordening nr. 26, volgens hetwelk artikel 81, lid 1, EG niet van toepassing is op overeenkomsten, besluiten en gedragingen die vereist zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, dient als uitzondering strikt te worden uitgelegd. Verder is deze bepaling slechts van toepassing indien de betrokken overeenkomst bijdraagt tot de verwezenlijking van alle doelstellingen van artikel 33 EG, met dien verstande dat de Commissie, gelet op het feit dat deze doelstellingen soms uiteenlopen, kan trachten deze te verzoenen. Ten slotte kunnen maatregelen voor de toepassing van deze uitzondering slechts als noodzakelijk voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid worden beschouwd indien zij evenredig zijn.

(cf. punten 197‑199, 208)

8.      De eerbiediging van de rechten van de verdediging in elke procedure die tot de oplegging van sancties, met name geldboeten, kan leiden, is een grondbeginsel van het gemeenschapsrecht, dat zelfs in een administratieve procedure in acht moet worden genomen. De mededeling van de punten van bezwaar, die toepassing geeft aan dit beginsel, vormt een wezenlijke procedurele waarborg. Zij moet duidelijk de belangrijkste feiten vermelden waarop de Commissie zich in dat stadium van de procedure baseert.

Wanneer de Commissie in haar mededeling van punten van bezwaar uitdrukkelijk verklaart dat zij zal onderzoeken of aan de betrokken ondernemingen geldboeten dienen te worden opgelegd, en zij de voornaamste gegevens, feitelijk en rechtens, vermeldt op grond waarvan een geldboete kan worden opgelegd, zoals de zwaarte en de duur van de veronderstelde inbreuk en de omstandigheid dat deze opzettelijk of uit onachtzaamheid is begaan, voldoet zij aan haar verplichting tot eerbiediging van het recht van de ondernemingen om te worden gehoord. Aldus verstrekt zij hun de nodige gegevens om zich niet alleen tegen de vaststelling van een inbreuk, maar ook tegen de oplegging van een geldboete te verdedigen.

Indien de Commissie in de mededeling van de punten van bezwaar aanwijzingen zou geven omtrent de hoogte van de beoogde geldboeten, terwijl de ondernemingen nog niet in staat zijn gesteld hun opmerkingen te maken omtrent de tegen hen in aanmerking genomen punten van bezwaar, zou zij daarmee vooruitlopen op haar beslissing, hetgeen ongepast zou zijn. Indien in de mededeling van de punten van bezwaar de inachtneming van het plafond van 10 % door de geldboete die eventueel door de uiteindelijke beslissing zal worden opgelegd, ter sprake werd gebracht, zou hiermee eveneens, a fortiori, op ongepaste wijze worden vooruitgelopen op deze beslissing.

(cf. punten 217‑218, 222)

9.      Wanneer de Commissie een geldboete oplegt aan een individuele onderneming die een inbreuk heeft gepleegd, is zij behoudens bijzondere omstandigheden niet noodzakelijkerwijs gehouden de inachtneming van het plafond van 10 % van de omzet van de betrokken onderneming uitdrukkelijk te motiveren. Deze laatste dient zowel het bestaan van deze wettelijke bovengrens als het concrete bedrag van haar omzet te kennen en kan dus, zelfs zonder dat de boetebeschikking dienaangaande enig gegeven bevat, beoordelen of de haar opgelegde geldboete het plafond van 10 % al dan niet heeft overschreden.

Wanneer daarentegen de Commissie een sanctie oplegt aan een ondernemersvereniging en aan de hand van de totale omzet van alle of een deel van de leden van deze vereniging verifieert of het wettelijke plafond van 10 % van de omzet in acht is genomen, dient zij dit uitdrukkelijk aan te geven in haar beschikking en uiteen te zetten op welke gronden het gerechtvaardigd is de omzet van de leden in aanmerking te nemen. Zonder een dergelijke motivering zouden de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van een dergelijke beschikking niet kunnen kennen en evenmin kunnen verifiëren of het wettelijke plafond in hun geval in acht is genomen.

(cf. punten 238‑239)

10.    De richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, vormen weliswaar niet de rechtsgrondslag van de beschikking waarbij aan een marktdeelnemer een geldboete wordt opgelegd, aangezien deze beschikking op verordening nr. 17 is gebaseerd, maar bepalen op algemene en abstracte wijze de methode die de Commissie zich voor de vaststelling van het bedrag van de geldboeten heeft opgelegd. Bijgevolg bestaat er een rechtstreeks verband tussen deze beschikking en de richtsnoeren, zodat tegen deze laatste een exceptie van onwettigheid kan worden opgeworpen.

(cf. punt 250)

11.    Mededingingsregelingen die ertoe strekken de prijzen vast te stellen of de markten af te schermen, zijn naar hun aard zeer zware inbreuken. Bijgevolg heeft de Commissie het evenredigheidsbeginsel niet geschonden door in punt 1 A van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, te bepalen dat dit soort inbreuken dient te worden beschouwd als een zeer zware inbreuk, waarvoor een uitgangsbedrag van 20 miljoen EUR is vastgesteld.

Aangezien de in de richtsnoeren bepaalde forfaitaire bedragen slechts indicatief zijn, kan daaruit hoe dan ook op zich geen schending van het evenredigheidsbeginsel volgen.

(cf. punten 252‑253)

12.    Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, dat bepaalt dat de Commissie geldboeten kan opleggen tot een bedrag van ten hoogste 10 % van de omzet van elk der betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar, verlangt enkel dat de geldboete die uiteindelijk aan een onderneming zal worden opgelegd, wordt verlaagd indien zij 10 % van haar omzet overschrijdt, ongeacht de tussenstappen in de berekening waarbij de zwaarte en de duur van de inbreuk in aanmerking worden genomen. Bijgevolg staat artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 niet eraan in de weg dat de Commissie bij haar berekening uitgaat van een tussenbedrag dat 10 % van de omzet van de betrokken onderneming overschrijdt, voor zover de uiteindelijk aan de onderneming opgelegde geldboete dit maximum niet overschrijdt. Deze overweging geldt eveneens voor het in dezelfde bepaling vastgestelde maximumbedrag van één miljoen EUR.

(cf. punt 255)

13.    Gelet op punt 1 B van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, volgens hetwelk het op basis van de zwaarte van de inbreuk vastgestelde bedrag van de geldboete op grond van de duur ervan eventueel met een extra bedrag wordt verhoogd, rechtvaardigt de zeer korte duur van de inbreuk, te weten korter dan één jaar, uitsluitend dat het op grond van de zwaarte van de inbreuk bepaalde bedrag niet met een extra bedrag wordt verhoogd. Het feit dat een inbreuk van zeer korte duur is geweest, doet hoe dan ook niet af aan het bestaan van een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG.

(cf. punten 134, 257-258)

14.    De geheime voortzetting van een overeenkomst nadat de Commissie de betrokken ondernemingen of ondernemersverenigingen te kennen heeft gegeven dat zij deze dienden te beëindigen, alsook het gebruik van geweld om een partij te dwingen een overeenkomst te aanvaarden of om op de toepassing ervan toe te zien, vormen verzwarende omstandigheden die de Commissie in aanmerking kan nemen om het bedrag van een op grond van artikel 81 EG opgelegde geldboete te verhogen.

(cf. punten 271, 278-289)

15.    Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 verzet zich er niet tegen dat de Commissie geldboeten van meer dan één miljoen EUR oplegt aan verenigingen die beweerdelijk geen omzet behalen. Het in artikel 15, lid 2, gebruikte genusbegrip „inbreuk”, dat zonder onderscheid van toepassing is op overeenkomsten, onderling afgestemde feitelijke gedragingen en besluiten van ondernemersverenigingen, duidt erop dat de in deze bepaling vastgelegde maxima gelijkelijk gelden voor overeenkomsten, onderling afgestemde feitelijke gedragingen en besluiten van ondernemersverenigingen. Wanneer een ondernemersvereniging geen eigen economische activiteit uitoefent of wanneer haar omzet niets zegt over de invloed die zij op de markt kan uitoefenen, kan de Commissie onder bepaalde voorwaarden de omzet van de leden ervan in aanmerking nemen bij de berekening van het maximumbedrag van de geldboete die haar kan worden opgelegd.

Weliswaar heeft de enige uitdrukkelijke verwijzing in deze bepaling naar de omzet van de onderneming betrekking op de bovengrens van een geldboete die hoger is dan één miljoen EUR, maar punt 5, sub a, van de door de Commissie aan zichzelf opgelegde richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, bepaalt dat het eindresultaat van de berekening van de geldboete volgens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 in geen geval 10 % van de mondiale omzet van de ondernemingen mag overschrijden. Het plafond van 10 % van de omzet moet dus worden toegepast, zelfs in de gevallen waarin een geldboete van minder dan één miljoen EUR wordt opgelegd.

Verder moet het plafond van 10 % van de omzet worden berekend op basis van de omzet die is behaald door elk van de ondernemingen die partij is bij de overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, of door alle ondernemingen die lid zijn van de ondernemersverenigingen gezamenlijk, althans wanneer de vereniging op grond van haar interne regels haar leden kan binden. Deze mogelijkheid om ter zake rekening te houden met de omzet van alle bij een vereniging aangesloten ondernemingen, wordt gerechtvaardigd door het feit dat bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten onder meer rekening kan worden gehouden met de invloed die de onderneming, bijvoorbeeld als gevolg van haar omvang en haar economische macht, waarvoor de omzet van de onderneming een aanwijzing vormt, op de markt heeft kunnen uitoefenen, alsmede met de preventieve werking die van deze geldboeten moet uitgaan. De invloed die een ondernemersvereniging op de markt heeft kunnen uitoefenen, hangt niet af van haar eigen omzet, die niets zegt over haar omvang of haar economische macht, maar van de omzet van haar leden, die een aanwijzing van haar omvang en haar economische macht vormt.

Het is evenwel niet uitgesloten dat de omzet van de leden van een vereniging in bijzondere gevallen ook in aanmerking kan worden genomen indien deze laatste niet formeel bevoegd is om haar leden te binden, bij gebreke van interne regels die haar een dergelijke bevoegdheid verlenen. Anders zou afbreuk kunnen worden gedaan aan de mogelijkheid voor de Commissie om passende geldboeten voor de betrokken inbreuken op te leggen, aangezien aan verenigingen die een zeer kleine omzet hebben maar een groot aantal ondernemingen groeperen die tezamen een grote omzet behalen, zonder deze daarom formeel te kunnen binden, slechts een zeer lage geldboete zou kunnen worden opgelegd, zelfs indien de door hun leden gepleegde inbreuken een merkbare invloed hebben kunnen uitoefenen op de betrokken markten. Dit zou bovendien afbreuk doen aan de noodzaak, de preventieve werking van de sancties tegen inbreuken op de communautaire mededingingsregels te verzekeren.

Het kan dan ook op grond van andere specifieke omstandigheden dan het bestaan van interne regels krachtens welke de vereniging haar leden kan binden, gerechtvaardigd zijn de gecumuleerde omzet van de leden van de betrokken vereniging in aanmerking te nemen. Het gaat in het bijzonder om gevallen waarin de door een vereniging gepleegde inbreuk verband houdt met de activiteiten van haar leden en waarin de vereniging de betrokken mededingingsverstorende gedragingen rechtstreeks ten gunste van en in samenwerking met haar leden verricht, aangezien zij geen objectieve belangen heeft die losstaan van die van haar leden. Hoewel de Commissie in bepaalde van deze gevallen eventueel niet alleen de betrokken vereniging kan bestraffen, maar ook individuele geldboeten aan elk van de aangesloten ondernemingen kan opleggen, kan dit bijzonder moeilijk of zelfs onmogelijk blijken wanneer het aantal leden zeer groot is.

In deze gevallen dient de mogelijkheid om de omzet van de basisleden van de ondernemersverenigingen in aanmerking te nemen, evenwel hoe dan ook in beginsel te worden beperkt tot de leden die actief waren op de markten die werden getroffen door de inbreuken waarvoor de bestreden beschikking een sanctie heeft opgelegd.

Verder betekent het feit dat de omzet van de leden van een ondernemersvereniging bij de bepaling van het plafond van 10 % in aanmerking is genomen, niet dat hun een geldboete is opgelegd, noch, op zichzelf, dat de betrokken vereniging verplicht is de last ervan op haar leden te verhalen.

(cf. punten 313‑314, 317-319, 325, 343)

16.    Het ne bis in idem-beginsel vormt een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht waarvan de rechter de eerbiediging verzekert. Op het gebied van het communautaire mededingingsrecht verbiedt dit beginsel dat een onderneming door de Commissie opnieuw wordt veroordeeld of vervolgd wegens een mededingingsverstorende gedraging waarvoor zij is bestraft of niet-aansprakelijk is verklaard bij een eerdere beschikking van de Commissie waartegen geen beroep meer openstaat. De toepassing van het ne bis in idem-beginsel is afhankelijk van de drievoudige voorwaarde dat de feiten, de overtreder en het beschermde rechtsgoed dezelfde zijn. Dit beginsel verbiedt dus om een persoon voor een zelfde onrechtmatig gedrag meer dan één keer te bestraffen ter bescherming van hetzelfde rechtsgoed. Het verbiedt daarentegen niet om verschillende ondernemersverenigingen die eenzelfde feit hebben gepleegd, hiervoor een sanctie op te leggen op basis van hun deelneming aan de inbreuk en van de mate waarin elk van hen voor deze inbreuk verantwoordelijk is, zelfs indien sommige onder hen leden zijn van de andere.

(cf. punten 340‑344)

17.    De Commissie beschikt bij de bepaling van het bedrag van de geldboeten die wegens inbreuken op de communautaire mededingingsregels worden opgelegd weliswaar over een beoordelingsbevoegdheid, maar het Gerecht heeft niettemin krachtens artikel 17 van verordening nr. 17 volledige rechtsmacht in de zin van artikel 229 EG ter zake van beroepen tegen beschikkingen van de Commissie waarin een geldboete wordt vastgesteld, en kan bijgevolg de opgelegde geldboete intrekken, verlagen of verhogen. Het Gerecht kan met name in de uitoefening van deze volledige rechtsmacht het bedrag wijzigen van de verlaging van de geldboete die de Commissie ten gunste van een onderneming of ondernemersvereniging heeft toegepast op grond van de omstandigheden die worden genoemd in punt 5, sub b, van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd.

(cf. punten 352, 355-361)