Language of document : ECLI:EU:C:2021:800

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

6 oktober 2021 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Mededinging – Vergoeding van schade die is veroorzaakt door een bij artikel 101, lid 1, VWEU verboden gedraging – Vaststelling van de entiteiten die de schade dienen te vergoeden – Schadevordering tegen een dochteronderneming van een moedermaatschappij die is ingesteld naar aanleiding van een besluit waarin de deelname van enkel die moedermaatschappij aan een mededingingsregeling is vastgesteld – Begrip ‚onderneming’ – Begrip ‚economische eenheid’”

In zaak C‑882/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Audiencia Provincial de Barcelona (rechter in tweede aanleg, provincie Barcelona, Spanje) bij beslissing van 24 oktober 2019, ingekomen bij het Hof op 3 december 2019, in de procedure

Sumal SL

tegen

Mercedes Benz Trucks España SL,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev, A. Prechal, M. Ilešič, L. Bay Larsen, A. Kumin en N. Wahl, kamerpresidenten, D. Šváby (rapporteur), L. S. Rossi, I. Jarukaitis en N. Jääskinen, rechters,

advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Mercedes Benz Trucks España SL, aanvankelijk vertegenwoordigd door C. von Köckritz en H. Weiß, Rechtsanwälte, en door P. Hitchings en M. Pérez Carrillo, abogados, vervolgens door C. von Köckritz en H. Weiß, Rechtsanwälte, A. Ward, abogado, en M. López Ridruejo, abogada,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door S. Centeno Huerta en L. Aguilera Ruiz als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door S. Fiorentino, avvocato dello Stato,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Baches Opi, F. Jimeno Fernández en C. Urraca Caviedes als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 april 2021,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 101 VWEU.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Sumal SL en Mercedes Benz Trucks España SL over de aansprakelijkheid van laatstgenoemde wegens de deelname van haar moedermaatschappij, Daimler AG, aan een inbreuk op artikel 101 VWEU.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Verordening nr. 1/2003

3        Artikel 16 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101] en [102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1), met als opschrift „Uniforme toepassing van het [...] mededingingsrecht [van de Unie]”, bepaalt:

„1.      Wanneer nationale rechterlijke instanties artikel [101] of artikel [102 VWEU] toepassen op overeenkomsten, besluiten of gedragingen die reeds het voorwerp uitmaken van een beschikking van de [Europese] Commissie, kunnen zij geen beslissingen nemen die in strijd zijn met de door de Commissie gegeven beschikking. Ook moeten zij vermijden beslissingen te nemen die in strijd zouden zijn met een beschikking die de Commissie overweegt te geven in een door haar gestarte procedure. Te dien einde kan de nationale rechterlijke instantie de afweging maken of het nodig is haar procedure op te schorten. Deze verplichting laat de rechten en verplichtingen op grond van artikel 234 van het Verdrag onverlet.

2.      Wanneer mededingingsautoriteiten van de lidstaten artikel [101] of artikel [102 VWEU] toepassen op overeenkomsten, besluiten of gedragingen die reeds het voorwerp uitmaken van een beschikking van de Commissie, kunnen zij geen beslissingen nemen die in strijd zijn met de door de Commissie gegeven beschikking.”

4        Artikel 23 van die verordening, met als opschrift „Geldboeten”, bepaalt in lid 2, onder a):

„De Commissie kan bij beschikking geldboeten opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:

a)      inbreuk maken op artikel [101] of [102 VWEU] [...]”

5        Artikel 27 van die verordening, met als opschrift „Het horen van partijen, klagers en derden”, bepaalt in lid 1:

„Alvorens een beschikking op grond van de artikelen 7, 8, 23 of artikel 24, lid 2, te geven, stelt de Commissie ondernemingen en ondernemersverenigingen die het voorwerp van haar procedure uitmaken in de gelegenheid hun standpunt ten aanzien van de door haar in aanmerking genomen bezwaren kenbaar te maken. De Commissie doet haar beschikkingen slechts steunen op de punten van bezwaar waarover de partijen opmerkingen hebben kunnen maken. De klagers worden nauw bij de procedure betrokken.”

 Verordening nr. 1215/2012

6        Artikel 7 van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1), bepaalt:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

[...]

2.      ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen;

[...]”

 Spaans recht

7        Artikel 71 van Ley 15/2007 de Defensa de la competencia (wet 15/2007 inzake de bescherming van de mededinging) van 3 juli 2007 (BOE nr. 159 van 4 juli 2007, blz. 28848), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „mededingingswet”), is opgenomen onder de titel „Vergoeding van schade die het gevolg is van mededingingsverstorende gedragingen” en luidt als volgt:

„1.      Eenieder die inbreuk maakt op het mededingingsrecht is aansprakelijk voor de veroorzaakte schade.

2.      In de zin van deze titel:

a)      wordt onder een inbreuk op het mededingingsrecht verstaan een inbreuk op artikel 101 of 102 [VWEU] dan wel op artikel 1 of 2 van deze wet;

b)      kunnen handelingen van een onderneming ook worden toegerekend aan de ondernemingen of personen die zeggenschap over haar hebben, behalve wanneer haar economische gedrag niet door deze ondernemingen of personen wordt bepaald.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

8        Mercedes Benz Trucks España is een dochteronderneming van de Daimler-groep, waarvan de moedermaatschappij Daimler is. Tussen 1997 en 1999 heeft Sumal via Stern Motor SL, een concessiehouder van de Daimler-groep, twee vrachtwagens gekocht bij Mercedes Benz Trucks España.

9        Op 19 juli 2016 heeft de Commissie besluit C(2016) 4673 final inzake een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak AT.39824 – Vrachtwagens) vastgesteld, waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 6 april 2017 (PB 2017, C 108, blz. 6; hierna: „besluit van 19 juli 2016”).

10      Volgens dit besluit hebben vijftien Europese vrachtwagenfabrikanten, waaronder Daimler, deelgenomen aan een mededingingsregeling in de vorm van één voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3). De inbreuk bestond in heimelijke afspraken met betrekking tot de prijsstelling en de verhoging van de brutoprijs van vrachtwagens in de Europese Economische Ruimte (EER) en met betrekking tot het tijdstip en het doorberekenen van kosten voor de invoering van emissietechnologieën voor deze vrachtwagens volgens de geldende normen. Voor drie deelnemende vennootschappen heeft deze inbreuk plaatsgevonden tussen 17 januari 1997 en 20 september 2010, en voor de twaalf andere deelnemende vennootschappen, waaronder Daimler, tussen 17 januari 1997 en 18 januari 2011.

11      Naar aanleiding van dit besluit heeft Sumal bij de Juzgado de lo Mercantil n° 7 de Barcelona (handelsrechtbank nr. 7 Barcelona, Spanje) een schadevordering ingesteld waarbij zij van Mercedes Benz Trucks España betaling eiste van een bedrag van 22 204,35 EUR, dat overeenkwam met de hogere aankoopprijs die zij zou hebben moeten betalen als gevolg van het kartel waaraan Daimler, de moedermaatschappij van Mercedes Benz Trucks España, had deelgenomen.

12      Bij vonnis van 23 januari 2019 heeft deze rechter deze vordering verworpen op grond dat Mercedes Benz Trucks España in het kader van deze vordering geen verwerende partij kon zijn, aangezien Daimler, de enige onderneming waarop het besluit van de Commissie betrekking heeft, moet worden beschouwd als enige aansprakelijke partij voor de betrokken inbreuk.

13      Sumal heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, die zich afvraagt of schadevorderingen naar aanleiding van besluiten van de mededingingsautoriteiten waarbij mededingingsverstorende gedragingen zijn vastgesteld, kunnen worden ingesteld tegen dochterondernemingen die zelf niet de adressaten van deze besluiten zijn, maar die volledig in handen zijn van vennootschappen waartegen die besluiten rechtstreeks zijn gericht.

14      In dit verband wijst hij erop dat de Spaanse rechterlijke instanties verschillende standpunten innemen. Sommige rechters erkennen dat dergelijke vorderingen op grond van de „theorie van de economische eenheid” tegen dochterondernemingen kunnen worden ingesteld, maar andere rechters sluiten dit uit op grond dat volgens deze theorie de civielrechtelijke aansprakelijkheid voor het gedrag van een dochteronderneming wel aan een moedermaatschappij kan worden toegerekend, maar een dochteronderneming niet wegens het gedrag van haar moedermaatschappij kan worden vervolgd.

15      Daarop heeft de Audiencia Provincial de Barcelona (rechter in tweede aanleg, provincie Barcelona, Spanje) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Rechtvaardigt de in de rechtspraak van het Hof ontwikkelde doctrine van de economische eenheid de uitbreiding van de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij tot de dochteronderneming of vindt die doctrine enkel toepassing om de aansprakelijkheid van de dochterondernemingen uit te breiden tot de moedermaatschappij?

2)      Kan het concept van de economische eenheid van de relaties binnen een groep uitsluitend worden uitgebreid op basis van factoren die te maken hebben met de zeggenschap of kan het ook op basis van andere criteria worden uitgebreid, zoals het feit dat de dochteronderneming uit de inbreukmakende handelingen voordeel heeft getrokken?

3)      Indien de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij zou kunnen worden uitgebreid tot de dochteronderneming, aan welke voorwaarden zou hierbij dan moeten worden voldaan?

4)      Indien de antwoorden op de eerdere vragen steun bieden voor het aanvaarden van de uitbreiding van de aansprakelijkheid voor gedragingen van de moedermaatschappijen tot de dochterondernemingen, is dan een nationale norm zoals artikel 71, lid 2, van de [mededingingswet], die uitsluitend voorziet in de mogelijkheid tot uitbreiding van de aansprakelijkheid van de dochteronderneming tot de moedermaatschappij, en dan nog alleen indien er sprake is van een beslissende invloed van de moedermaatschappij op de dochteronderneming, verenigbaar met die doctrine?”

 Verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling

16      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 28 april 2021, heeft Mercedes Benz Trucks España verzocht om heropening van de mondelinge behandeling overeenkomstig artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

17      Ter ondersteuning van haar verzoek voert zij aan dat de redenering van de advocaat-generaal in zijn conclusie van 15 april 2021 in de onderhavige zaak berust op nieuwe feiten of veronderstellingen die niet door de verwijzende rechter zijn aangevoerd en waarover partijen in het hoofdgeding of de belanghebbenden in de zin van artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen.

18      Zo betwist Mercedes Benz Trucks España ten eerste de bewering in voetnoot 10 van de conclusie van de advocaat-generaal dat de omvang van de schade die Sumal stelt te hebben geleden, in het verzoek om een prejudiciële beslissing reeds door de verwijzende rechter lijkt te zijn onderzocht.

19      Ten tweede is Mercedes Benz Trucks España van mening dat de advocaat-generaal in punt 75 en in voetnoot 86 van zijn conclusie ten onrechte heeft opgemerkt dat de Commissie in het besluit van 19 juli 2016 had vastgesteld dat de heimelijke contacten die aanvankelijk bestonden tussen werknemers van de moedermaatschappijen die bij het kartel betrokken waren, later ook bleken te bestaan op het niveau van de dochterondernemingen, meer bepaald uitsluitend de Duitse dochterondernemingen van Daimler.

20      Het Hof kan volgens artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn voor de uitspraak van het Hof, of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de partijen of de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen.

21      In dit verband zij er echter bij voorbaat op gewezen dat de inhoud van de conclusie van de advocaat-generaal als zodanig geen dergelijk nieuw feit kan vormen, omdat het de partijen anders vrij zou staan om met een beroep op een dergelijk feit op die conclusie te antwoorden. Over de conclusies van de advocaat-generaal kan door partijen niet worden gediscussieerd. Zo heeft het Hof reeds benadrukt dat de advocaat-generaal op grond van artikel 252 VWEU tot taak heeft in het openbaar en in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken waarin zijn medewerking overeenkomstig het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vereist is om het Hof bij te staan bij zijn taak de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en de toepassing van de Verdragen te waarborgen [zie in die zin arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep), C‑824/18, EU:C:2021:153, punten 63 en 64]. Krachtens artikel 20, vierde alinea, van dat Statuut en artikel 82, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering komt met de conclusie van de advocaat-generaal een einde aan de mondelinge behandeling. Daar de conclusie buiten het kader van de discussie tussen partijen valt, leidt zij de beraadslagingsfase van het Hof in. Het gaat dus niet om een voor de rechters of de partijen bestemd advies van een autoriteit die niet tot het Hof behoort, maar om de individuele opvatting van een lid van de instelling zelf, die met redenen is omkleed en in het openbaar wordt uitgesproken (beschikking van 4 februari 2000, Emesa Sugar, C‑17/98, EU:C:2000:69, punten 13 en 14).

22      In casu stelt het Hof vast, de advocaat-generaal gehoord, dat de door Mercedes Benz Trucks España aangevoerde elementen geen enkel nieuw feit aan het licht brengen dat van beslissende invloed kan zijn op de beslissing die het in de onderhavige zaak moet geven, en dat deze zaak niet hoeft te worden beslecht op basis van een argument waarover de partijen of de belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen. Ten slotte beschikt het Hof na afloop van de schriftelijke en mondelinge behandeling over alle noodzakelijke gegevens en is het dus voldoende voorgelicht om uitspraak te doen. Het Hof is dan ook van oordeel dat het niet nodig is de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

23      Mercedes Benz Trucks España twijfelt op twee gronden aan de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing.

24      In de eerste plaats voldoet dit verzoek niet aan de vereisten van artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering, aangezien de relevante en bewezen feiten op basis waarvan de prejudiciële vragen zijn gesteld en de inhoud van artikel 71, lid 2, van de mededingingswet daarin niet zijn opgenomen. Bovendien wordt in het verzoek een onnauwkeurig, onvolledig en onjuist overzicht van de relevante nationale rechtspraak gegeven.

25      In casu blijkt uit lezing van het verzoek om een prejudiciële beslissing in zijn geheel dat de verwijzende rechter het feitelijke en juridische kader van zijn verzoek om uitlegging van het Unierecht voldoende heeft afgebakend zodat de belanghebbenden hun opmerkingen kunnen indienen overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, en het Hof van Justitie zinvol op dat verzoek kan antwoorden.

26      In de tweede plaats betoogt Mercedes Benz Trucks España dat de vier gestelde vragen zuiver hypothetisch zijn. De eerste drie vragen houden geen verband met de feiten van het hoofdgeding, aangezien Sumal geen omstandigheden heeft aangevoerd of aangetoond die kunnen rechtvaardigen dat de aansprakelijkheid voor de door Daimler gepleegde onrechtmatigheden wordt uitgebreid tot Mercedes Benz Trucks España, maar haar vordering uitsluitend heeft gebaseerd op het besluit van 19 juli 2016. Aangezien artikel 71, lid 2, van de mededingingswet in het hoofdgeding niet van toepassing is, is deze bepaling evenmin relevant voor de beslechting van dit geschil.

27      In dat verband zij eraan herinnerd dat het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof stelt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een Unierechtelijke regel, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 9 juli 2020, Santen, C‑673/18, EU:C:2020:531, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      Bijgevolg worden vragen die het Unierecht betreffen, vermoed relevant te zijn. Het Hof kan slechts weigeren op een door een nationale rechterlijke instantie gestelde prejudiciële vraag te antwoorden, wanneer de gevraagde uitlegging van een regel van Unierecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 9 juli 2020, Santen, C‑673/18, EU:C:2020:531, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      Dit is hier echter niet het geval. De uitkomst van het hoofdgeding wordt bepaald door het antwoord van het Hof op de vier gestelde vragen, aangezien de verwijzende rechter op grond daarvan ten eerste zal kunnen bepalen of Mercedes Benz Trucks España aansprakelijk kan worden gesteld, en ten tweede of artikel 71, lid 2, van de mededingingswet verenigbaar is met het Unierecht.

30      Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is.

 Eerste tot en met derde vraag

31      Met zijn eerste tot en met derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 101, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het slachtoffer van een mededingingsverstorende gedraging van een onderneming zonder onderscheid een schadevordering kan instellen tegen een moedermaatschappij die bij besluit van de Commissie voor die gedraging is bestraft of tegen een dochteronderneming van deze maatschappij waartegen dat besluit niet is gericht, voor zover zij samen een economische eenheid vormen.

32      Om te beginnen zij in herinnering gebracht dat artikel 101, lid 1, VWEU rechtstreekse gevolgen teweegbrengt in de betrekkingen tussen particulieren en voor de justitiabelen rechten in het leven roept die door de nationale rechter moeten worden gehandhaafd (arresten van 30 januari 1974, BRT en Belgische vereniging van auteurs, componisten en uitgevers, 127/73, EU:C:1974:6, punt 16, en 14 maart 2019, Skanska Industrial Solutions e.a., C‑724/17, EU:C:2019:204, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Aan de volle werking van artikel 101 VWEU en met name het nuttige effect van het in lid 1 van dat artikel neergelegde verbod zou worden afgedaan indien het niet voor eenieder mogelijk was vergoeding van schade te vorderen die hem is berokkend door een overeenkomst of gedraging die de mededinging kan beperken of vervalsen (arresten van 20 september 2001, Courage en Crehan, C‑453/99, EU:C:2001:465, punt 26, en 14 maart 2019, Skanska Industrial Solutions e.a., C‑724/17, EU:C:2019:204, punt 25).

34      Eenieder kan derhalve vergoeding van de geleden schade vorderen indien er een causaal verband bestaat tussen die schade en een door artikel 101 VWEU verboden mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging (arresten van 13 juli 2006, Manfredi e.a., C‑295/04–C‑298/04, EU:C:2006:461, punt 61, en 14 maart 2019, Skanska Industrial Solutions e.a., C‑724/17, EU:C:2019:204, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak), waarbij de aanwijzing van de entiteit die gehouden is tot vergoeding van de door een inbreuk op artikel 101 VWEU veroorzaakte schade, rechtstreeks wordt geregeld door het Unierecht (arrest van 14 maart 2019, Skanska Industrial Solutions e.a., C‑724/17, EU:C:2019:204, punt 28).

35      Door dat recht van eenieder om vergoeding van dergelijke schade te vorderen worden de mededingingsregels van de Unie gemakkelijker toepasbaar en worden de – vaak verborgen – overeenkomsten of gedragingen die de mededinging kunnen beperken of vervalsen, minder aantrekkelijk, hetgeen ertoe bijdraagt dat de daadwerkelijke mededinging in de Unie wordt gehandhaafd (zie in die zin arresten van 20 september 2001, Courage en Crehan, C‑453/99, EU:C:2001:465, punt 27, en 14 maart 2019, Skanska Industrial Solutions e.a., C‑724/17, EU:C:2019:204, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Naast de daadwerkelijke vergoeding van de gestelde schade draagt het ontstaan van een dergelijk recht namelijk bij tot de afschrikkende werking die de kern vormt van het optreden van de Commissie, die de verplichting heeft om een algemeen beleid te voeren dat erop is gericht op het gebied van de mededinging toepassing te geven aan de door het VWEU vastgelegde beginselen en het gedrag van de ondernemingen in overeenstemming met deze beginselen te sturen (zie in die zin arrest van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, EU:C:1983:158, punt 105). Met dit recht kan dus niet alleen de door de betrokken persoon gestelde rechtstreekse schade worden hersteld, maar ook de indirecte schade die is toegebracht aan de structuur en de werking van de markt, die niet haar volle economische werking heeft kunnen ontplooien, met name ten gunste van de betrokken consumenten.

37      Uit het voorgaande volgt dat vorderingen tot vergoeding van schade wegens schending van de mededingingsregels van de Unie (private enforcement), net zo goed als de uitvoering die de openbare autoriteiten aan die regels geven (public enforcement), integrerend deel uitmaken van het stelsel voor de handhaving van die regels, dat ertoe strekt mededingingsverstorende gedragingen van ondernemingen te bestraffen en hen van dergelijke gedragingen te weerhouden (arrest van 14 maart 2019, Skanska Industrial Solutions e.a., C‑724/17, EU:C:2019:204, punt 45).

38      Het begrip „onderneming” in de zin van artikel 101 VWEU, dat een autonoom Unierechtelijk begrip is, kan in de context van de oplegging door de Commissie van geldboeten op grond van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 derhalve geen andere betekenis hebben dan in de context van schadevorderingen wegens schending van de mededingingsregels van de Unie (arrest van 14 maart 2019, Skanska Industrial Solutions e.a., C‑724/17, EU:C:2019:204, punt 47).

39      Uit de bewoordingen van artikel 101, lid 1, VWEU blijkt dat de opstellers van de Verdragen ervoor hebben geopteerd om ter aanduiding van de pleger van een inbreuk op de mededingingsregels die op grond van deze bepaling kan worden bestraft, dit begrip „onderneming” te gebruiken, en geen andere begrippen zoals „vennootschap” of „rechtspersoon”. De wetgever van de Unie heeft in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 ook voor het begrip „onderneming” gekozen om de entiteit te omschrijven waaraan de Commissie een geldboete kan opleggen om een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie te bestraffen (arresten van 10 april 2014, Areva e.a./Commissie, C‑247/11 P en C‑253/11 P, EU:C:2014:257, punten 123 en 124, en 25 november 2020, Commissie/GEA Group, C‑823/18 P, EU:C:2020:955, punten 62 en 63).

40      Evenzo volgt uit richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie (PB 2014, L 349, blz. 1), en met name uit artikel 2, punt 2, daarvan, dat de Uniewetgever de „inbreukpleger”, die volgens die richtlijn de schade moet vergoeden die door de hem toerekenbare inbreuk op het mededingingsrecht is veroorzaakt, heeft gedefinieerd als „de onderneming of de ondernemersvereniging die een inbreuk op het mededingingsrecht heeft begaan”.

41      In het mededingingsrecht van de Unie is met betrekking tot de activiteiten van ondernemingen als beslissend criterium zodoende het bestaan van marktgedrag als dat van een eenheid neergelegd, waarbij het feit dat er, gelet op een eigen rechtspersoonlijkheid, in formele zin sprake is van verschillende vennootschappen, een dergelijke eenheid niet uitsluit voor de toepassing van de mededingingsregels (zie in die zin arresten van 14 juli 1972, Imperial Chemical Industries/Commissie, 48/69, EU:C:1972:70, punt 140, en 14 december 2006, Confederación Española de Empresarios de Estaciones de Servicio, C‑217/05, EU:C:2006:784, punt 41). Het begrip „onderneming” omvat dus elke entiteit die een economische activiteit uitoefent, ongeacht de rechtsvorm van deze entiteit en de wijze waarop zij wordt gefinancierd, en duidt bijgevolg een economische eenheid aan, ook al bestaat deze uit juridisch oogpunt uit verschillende natuurlijke of rechtspersonen (zie in die zin arresten van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑97/08 P, EU:C:2009:536, punten 54 en 55, en 27 april 2017, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑516/15 P, EU:C:2017:314, punten 47 en 48). Deze economische eenheid bestaat in een unitaire organisatie van personele, materiële en immateriële elementen die op duurzame basis een bepaald economisch doel nastreeft en kan meewerken aan een in artikel 101, lid 1, VWEU bedoelde inbreuk (arrest van 1 juli 2010, Knauf Gips/Commissie, C‑407/08 P, EU:C:2010:389, punten 84 en 86).

42      Wanneer een dergelijke economische eenheid artikel 101, lid 1, VWEU overtreedt, moet zij in overeenstemming met het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid de verantwoordelijkheid daarvoor dragen. In dit verband kunnen juridische entiteiten binnen een economische eenheid slechts aansprakelijk worden gesteld indien het bewijs wordt geleverd dat op zijn minst één tot deze economische eenheid behorende juridische entiteit artikel 101, lid 1, VWEU heeft geschonden, zodat de onderneming die door die economische eenheid wordt gevormd, wordt geacht inbreuk te hebben gemaakt op die bepaling, en indien deze omstandigheid is vastgesteld in een onherroepelijk geworden besluit van de Commissie (zie in die zin arrest van 27 april 2017, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑516/15 P, EU:C:2017:314, punten 49 en 60) dan wel autonoom is geconstateerd voor de betrokken nationale rechter wanneer de Commissie geen besluit over het bestaan van een inbreuk heeft genomen.

43      Zo blijkt uit de rechtspraak dat het gedrag van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend, met name wanneer de dochteronderneming, hoewel zij afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft, op het moment waarop zij de inbreuk pleegt niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, inzonderheid gelet op de economische, organisatorische en juridische banden die deze twee juridische entiteiten verenigen, zodat zij in een dergelijke situatie deel uitmaken van een en dezelfde economische eenheid en derhalve één enkele onderneming vormen die de inbreuk heeft gepleegd (zie in die zin arresten van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑97/08 P, EU:C:2009:536, punten 58 en 59, en 27 april 2017, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑516/15 P, EU:C:2017:314, punten 52 en 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wanneer vaststaat dat de moedermaatschappij en haar dochteronderneming deel uitmaken van dezelfde economische eenheid en dus één enkele onderneming in de zin van artikel 101 VWEU vormen, is bijgevolg het bestaan zelf van deze economische eenheid die de inbreuk heeft gepleegd, doorslaggevend voor de aansprakelijkheid van de ene of de andere tot de onderneming behorende vennootschap voor de mededingingsverstorende gedraging van de onderneming.

44      Om die reden leidt het begrip „onderneming”, en dus het begrip „economische eenheid”, van rechtswege tot de hoofdelijke aansprakelijkheid van de entiteiten waaruit de economische eenheid op het moment van de inbreuk bestaat (zie in die zin betreffende de hoofdelijke aansprakelijkheid met betrekking tot boeten, arresten van 26 januari 2017, Villeroy & Boch/Commissie, C‑625/13 P, EU:C:2017:52, punt 150, en 25 november 2020, Commissie/GEA Group, C‑823/18 P, EU:C:2020:955, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45      Niettemin moet ook worden opgemerkt dat de organisatie van ondernemingsgroepen die een economische eenheid kunnen vormen, zeer verschillend kan zijn, afhankelijk van de groep. Meer bepaald bestaan er ondernemingsgroepen van het type „conglomeraat”, die actief zijn in verschillende economische sectoren waartussen geen verband bestaat.

46      Bijgevolg kan het recht van het slachtoffer van een mededingingsverstorende gedraging om in het kader van een schadevordering een dochteronderneming in plaats van de moedermaatschappij aansprakelijk te stellen, niet automatisch worden ingeroepen tegen elke dochteronderneming van de moedermaatschappij waarvan het inbreukmakende gedrag bij besluit van de Commissie wordt bestraft. Zoals de advocaat-generaal in punt 58 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, is het in artikel 101 VWEU gebruikte begrip „onderneming” immers een functioneel begrip, waarbij de economische eenheid die de onderneming vormt, moet worden bepaald op basis van het voorwerp van de betrokken overeenkomst (zie in die zin arresten van 12 juli 1984, Hydrotherm Gerätebau, 170/83, EU:C:1984:271, punt 11, en 26 september 2013, The Dow Chemical Company/Commissie, C‑179/12 P, EU:C:2013:605, punt 57).

47      Een en dezelfde moedermaatschappij kan dus deel uitmaken van meerdere economische eenheden die, naargelang van de betrokken economische activiteit, bestaan uit haarzelf en verschillende combinaties van haar dochterondernemingen die alle tot dezelfde ondernemingsgroep behoren. Anders zou een dochteronderneming die tot een dergelijke groep behoort, aansprakelijk kunnen worden gesteld voor inbreuken die zijn gepleegd in het kader van economische activiteiten die geen verband houden met haar eigen activiteit en waarbij zij op geen enkele wijze, zelfs niet indirect, betrokken was.

48      Gelet op een en ander kan in het kader van een schadevordering die is gebaseerd op het bestaan van een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU die door de Commissie bij besluit is vastgesteld, een juridische entiteit die in dat besluit niet is aangeduid als inbreukmaker op het mededingingsrecht, op die grond niettemin aansprakelijk worden gesteld voor het inbreukmakende gedrag van een andere juridische entiteit wanneer beide personen deel uitmaken van dezelfde economische eenheid en aldus een onderneming vormen die de inbreuk heeft gepleegd in de zin van artikel 101 VWEU (zie in die zin arresten van 10 april 2014, Commissie/Siemens Österreich e.a. en Siemens Transmission & Distribution e.a./Commissie, C‑231/11 P–C‑233/11 P, EU:C:2014:256, punt 45, en 26 januari 2017, Villeroy & Boch/Commissie, C‑625/13 P, EU:C:2017:52, punt 145).

49      Het Hof heeft immers reeds geoordeeld dat de hoofdelijke betrekking die de leden van een economische eenheid verenigt, met name rechtvaardigt dat ten aanzien van de moedermaatschappij de verzwarende omstandigheid van recidive in aanmerking wordt genomen, ook al is zij niet het voorwerp geweest van eerdere vervolgingen die tot een mededeling van punten van bezwaar en tot een besluit hebben geleid. Van doorslaggevend belang in een dergelijke situatie is de eerdere vaststelling van een eerste inbreuk die voortvloeit uit het gedrag van een dochteronderneming waarmee deze bij de tweede inbreuk betrokken moedermaatschappij op het tijdstip van de eerste inbreuk al één enkele onderneming in de zin van artikel 101 VWEU vormde (arrest van 5 maart 2015, Commissie e.a./Versalis e.a., C‑93/13 P en C‑123/13 P, EU:C:2015:150, punt 91).

50      Bijgevolg staat in beginsel niets eraan in de weg dat het slachtoffer van een mededingingsverstorende gedraging een schadevordering instelt tegen een van de juridische entiteiten die de economische eenheid, en dus de onderneming, vormen die de door dat slachtoffer geleden schade heeft veroorzaakt door inbreuk te maken op artikel 101, lid 1, VWEU.

51      Wanneer is aangetoond dat een moedermaatschappij artikel 101, lid 1, VWEU heeft geschonden, kunnen slachtoffers van die inbreuk overeenkomstig de in punt 42 van het onderhavige arrest dus, in plaats van haar zelf, een dochteronderneming ervan civiel aansprakelijk laten stellen. Dat kan echter maar slagen indien het slachtoffer, hetzij op basis van een eerder door de Commissie krachtens artikel 101 VWEU vastgesteld besluit, hetzij met elk ander middel, in het bijzonder wanneer de Commissie in dat besluit op dat punt het stilzwijgen bewaart of nog geen besluit heeft genomen, bewijst dat die dochteronderneming en haar moedermaatschappij een economische eenheid vormden, gezien de economische, organisatorische en juridische banden als bedoeld in de punten 43 en 47 van het onderhavige arrest en het bestaan van een concreet verband tussen de economische activiteit van de dochteronderneming en het voorwerp van de inbreuk waarvoor de moedermaatschappij aansprakelijk is gesteld.

52      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat een dergelijke schadevordering tegen een dochteronderneming veronderstelt dat de verzoeker, teneinde te doen vaststellen dat de moedermaatschappij en de dochteronderneming een economische eenheid vormen in de zin van de punten 41 en 46 van het onderhavige arrest, het bewijs levert van de in het vorige punt genoemde banden tussen deze vennootschappen en het in hetzelfde punt bedoelde concrete verband tussen de economische activiteit van deze dochteronderneming en het voorwerp van de inbreuk waarvoor de moedermaatschappij aansprakelijk is gesteld. In omstandigheden als die van het hoofdgeding moet het slachtoffer dus in beginsel aantonen dat de mededingingsverstorende overeenkomst die de moedervennootschap heeft gesloten en waarvoor zij is veroordeeld, dezelfde producten betreft als die welke de dochteronderneming verkoopt. Daarmee bewijst het slachtoffer dat juist de economische eenheid waartoe de dochteronderneming en haar moedermaatschappij samen behoren, de onderneming vormt die de door de Commissie eerder vastgestelde inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU daadwerkelijk heeft begaan, overeenkomstig de in punt 46 van het onderhavige arrest gehanteerde functionele opvatting van het begrip „onderneming”.

53      Hieraan moet worden toegevoegd dat de vereisten van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht zoals gewaarborgd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aan de verweerder ten goede moeten komen in het kader van een schadevordering, die ertoe kan leiden dat deze partij ertoe wordt veroordeeld het slachtoffer van een mededingingsverstorende gedraging schadeloos te stellen. De betrokken dochteronderneming moet haar rechten dan ook kunnen verdedigen overeenkomstig het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, dat een grondbeginsel van het Unierecht vormt (zie naar analogie arresten van 5 maart 2015, Commissie e.a./Versalis e.a., C‑93/13 P en C‑123/13 P, EU:C:2015:150, punt 94, en 29 april 2021, Banco de Portugal e.a., C‑504/19, EU:C:2021:335, punt 57). Die dochteronderneming moet bij de betrokken nationale rechter dan ook alle middelen kunnen aanwenden die nodig zijn om haar rechten van verdediging op een zinvolle wijze uit te oefenen, met name om aan te vechten dat zij tot dezelfde onderneming behoort als haar moedermaatschappij.

54      In dit verband moet die dochteronderneming haar aansprakelijkheid voor de gestelde schade kunnen weerleggen, met name door elke reden aan te voeren die zij had kunnen opwerpen indien zij betrokken was geweest bij de procedure die de Commissie tegen haar moedermaatschappij heeft ingeleid en die heeft geresulteerd in een besluit van de Commissie waarbij met artikel 101 VWEU strijdig inbreukmakend gedrag is vastgesteld (public enforcement).

55      In een situatie waarin een schadevordering echter berust op het feit dat de Commissie een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU heeft vastgesteld bij een besluit dat zij heeft gericht aan de moedermaatschappij van de verwerende dochteronderneming, kan deze laatste de aldus door de Commissie vastgestelde inbreuk echter niet betwisten voor de nationale rechter. Overeenkomstig artikel 16, lid 1, van verordening nr. 1/2003 kunnen nationale rechterlijke instanties, wanneer zij artikel 101 VWEU toepassen op overeenkomsten, besluiten of gedragingen die reeds het voorwerp uitmaken van een besluit van de Commissie, immers geen beslissingen nemen die in strijd zijn met het door de Commissie vastgestelde besluit.

56      In dit verband zij eraan herinnerd dat de Commissie volgens artikel 27, lid 1, van verordening nr. 1/2003, alvorens een besluit te geven tot vaststelling van een inbreuk op de mededingingsregels en tot oplegging van een geldboete, de personen die het voorwerp van de procedure uitmaken in de gelegenheid stelt hun standpunt over de door haar in aanmerking genomen bezwaren kenbaar te maken, en haar besluiten slechts doet steunen op de punten van bezwaar waarover de partijen opmerkingen hebben kunnen maken. In deze context beoogt de mededeling van punten van bezwaar iedere rechtspersoon waarop de administratieve procedure inzake mededinging betrekking heeft, in staat te stellen zijn rechten van verdediging uit te oefenen. Wanneer de Commissie niet voornemens is om jegens een vennootschap een inbreuk vast te stellen, vereisen de rechten van de verdediging echter niet dat aan deze vennootschap een mededeling van punten van bezwaar wordt toegezonden. Dat aan een bepaalde vennootschap een mededeling van punten van bezwaar wordt gericht, strekt ertoe de rechten van verdediging van deze vennootschap te eerbiedigen, en niet die van een derde, ook al is deze laatste betrokken bij de administratieve procedure in kwestie (zie in die zin arrest van 14 september 2017, LG Electronics en Koninklijke Philips Electronics/Commissie, C‑588/15 P en C‑622/15 P, EU:C:2017:679, punten 44‑46).

57      Deze beginselen zijn echter eigen aan inbreukprocedures van de Commissie, die als bijzonderheid hebben dat zij kunnen leiden tot het opleggen van een geldboete aan de juridische entiteiten waartegen deze procedures specifiek zijn gericht.

58      Het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid verzet zich er in de in punt 56 van het onderhavige arrest beschreven omstandigheden echter niet tegen dat een dergelijke inbreuk definitief wordt vastgesteld ten aanzien van een dochteronderneming, aangezien, zoals in punt 42 van het onderhavige arrest is aangegeven, de economische eenheid die de onderneming vormt die de inbreuk heeft gepleegd, de verantwoordelijkheid voor die inbreuk moet dragen.

59      Zoals blijkt uit de in punt 49 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, heeft het Hof met betrekking tot het feit dat voor de toepassing van de verzwarende omstandigheid van recidive ten aanzien van een moedermaatschappij een inbreuk van de dochteronderneming van die moedermaatschappij in aanmerking kan worden genomen, geoordeeld dat niet is vereist dat deze laatste het voorwerp is geweest van eerdere vervolgingen die tot een mededeling van punten van bezwaar en tot een besluit hebben geleid, op voorwaarde dat de dochteronderneming waarvan de gedraging tot de inbreuk heeft geleid, reeds op het moment van de eerste inbreuk samen met de betrokken moedermaatschappij één enkele onderneming in de zin van artikel 101 VWEU vormde. Voor zover een besluit waarbij een door een onderneming gepleegde inbreuk wordt vastgesteld, is gericht aan een van de vennootschappen die op het moment dat de inbreuk werd gepleegd, deze onderneming reeds vormden, zodat die vennootschap en – via haar – deze onderneming in de gelegenheid zijn gesteld om die inbreuk te betwisten, kunnen de rechten van verdediging van de andere vennootschappen die deze onderneming vormden dus niet worden geschonden doordat het bestaan van die inbreuk in aanmerking wordt genomen in het kader van een latere schadevordering die wordt ingesteld door een persoon die schade heeft geleden ten gevolge van dat inbreukmakende gedrag, aangezien een dergelijke vordering er niet toe kan leiden dat aan die andere vennootschappen een straf zoals een geldboete wordt opgelegd.

60      Wanneer de Commissie het inbreukmakende gedrag niet heeft vastgesteld in een besluit op grond van artikel 101 VWEU, heeft de dochteronderneming van een moedermaatschappij waaraan een inbreuk wordt verweten daarentegen vanzelfsprekend het recht om niet alleen te betwisten dat zij tot dezelfde onderneming behoort als haar moedermaatschappij, maar ook om te weerleggen dat de gestelde inbreuk werkelijk is begaan.

61      In de lijn van hetgeen in punt 51 van dit arrest is benadrukt, zij er voorts op gewezen dat, zoals de Commissie in antwoord op een schriftelijke vraag van het Hof heeft aangegeven en de advocaat-generaal in punt 76 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de mogelijkheid voor de betrokken nationale rechter om vast te stellen dat de dochteronderneming aansprakelijk is voor de veroorzaakte schade niet wordt uitgesloten door het enkele feit dat de Commissie in voorkomend geval geen besluit heeft genomen of in het besluit waarbij de inbreuk is vastgesteld haar geen administratieve sanctie heeft opgelegd.

62      Zoals het Hof in punt 51 van het arrest van 27 april 2017, Akzo Nobel e.a./Commissie (C‑516/15 P, EU:C:2017:314), heeft geoordeeld, wordt noch in artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 noch in de rechtspraak bepaald welke natuurlijke of rechtspersoon de Commissie voor de inbreuk aansprakelijk dient te stellen en met een geldboete dient te bestraffen.

63      Overeenkomstig de in punt 42 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak kan de Commissie dus elke juridische entiteit van een onderneming die aan een inbreuk op artikel 101 VWEU heeft deelgenomen, vrijelijk aansprakelijk stellen voor een inbreuk en haar een geldboete opleggen. Uit het feit dat de Commissie een moedermaatschappij aanmerkt als de rechtspersoon die aansprakelijk kan worden gesteld voor de door een onderneming begane inbreuk, kan bijgevolg niet worden afgeleid dat een van haar dochterondernemingen geen deel uitmaakt van diezelfde onderneming die de verantwoordelijkheid voor die inbreuk moet dragen.

64      Hieraan moet ten overvloede worden toegevoegd dat in de omstandigheden van het hoofdgeding niets verzoekster in het hoofdgeding – die het slachtoffer van de betrokken inbreuk stelt te zijn – belette om bij de Spaanse rechter een schadevordering in te stellen tegen moedervennootschap Daimler, of zelfs tegen Daimler en Mercedes Benz Trucks España gezamenlijk, waarbij de eventuele aansprakelijkheid van deze laatste voor de inbreuk aan de in punt 52 van het onderhavige arrest uiteengezette voorwaarden is onderworpen.

65      Er zij immers aan herinnerd dat een vordering zoals in het hoofdgeding, die ertoe strekt vergoeding te verkrijgen van schade die het gevolg is van vermeende inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie, onder „burgerlijke en handelszaken” in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012, en bijgevolg binnen de werkingssfeer van deze verordening valt. Voorts volgt uit vaste rechtspraak van het Hof over artikel 7, punt 2, van die verordening dat het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” zowel doelt op de plaats waar de schade is ingetreden, als op die van de gebeurtenis die met de schade in een oorzakelijk verband staat, zodat de verweerder naar keuze van de eiser voor het gerecht van de ene dan wel van de andere plaats kan worden opgeroepen (arrest van 29 juli 2019, Tibor-Trans, C‑451/18,EU:C:2019:635, punten 24 en 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66      Het Hof heeft tevens verduidelijkt dat schade die bestaat in extra kosten die door een vrachtwagenfabrikant aan concessiehouders worden opgelegd en door laatstgenoemden aan de eindgebruikers worden doorberekend, directe schade vormt die in beginsel kan leiden tot bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan die schade is ingetreden, aangezien extra kosten als gevolg van kunstmatig hoge prijzen het rechtstreekse gevolg zijn van de inbreuk op artikel 101 VWEU. Wanneer de door de mededingingsverstorende gedragingen getroffen markt zich bevindt in de lidstaat op het grondgebied waarvan de gestelde schade zich zou hebben voorgedaan, moet de plaats waar de schade is ingetreden voor de toepassing van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 worden geacht zich in die lidstaat te bevinden (zie in die zin arrest van 29 juli 2019, Tibor-Trans, C‑451/18, EU:C:2019:635, punten 30, 31 en 33).

67      Gelet op een en ander moeten de eerste tot en met de derde vraag aldus worden beantwoord dat artikel 101, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het slachtoffer van een mededingingsverstorende gedraging van een onderneming zonder onderscheid een schadevordering kan instellen tegen een moedermaatschappij die bij besluit van de Commissie voor die gedraging is bestraft of tegen een dochteronderneming van deze maatschappij waartegen dat besluit niet is gericht, voor zover zij samen een economische eenheid vormen. De betrokken dochteronderneming moet haar rechten van verdediging op een zinvolle wijze kunnen uitoefenen om aan te tonen dat zij niet tot die onderneming behoort, en wanneer de Commissie geen besluit op grond van artikel 101 VWEU heeft vastgesteld, heeft zij tevens het recht om te betwisten dat het gestelde inbreukmakende gedrag zich heeft voorgedaan.

 Vierde vraag

68      Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 101, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke een vennootschap uitsluitend aansprakelijk kan worden gesteld voor de gedragingen van een andere vennootschap indien zij zeggenschap heeft over deze laatste.

69      Aangezien uit het antwoord op de eerste tot en met de derde vraag volgt dat artikel 101, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat een slachtoffer van een mededingingsverstorende gedraging van een onderneming een schadevordering tegen een dochteronderneming kan instellen op grond van de deelname van de moedermaatschappij aan die gedraging, voor zover beide een economische eenheid en dus samen die onderneming vormen, moet ervan worden uitgegaan dat die bepaling zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke een vennootschap in een dergelijk geval uitsluitend aansprakelijk kan worden gesteld voor de gedragingen van een andere vennootschap indien zij over deze laatste zeggenschap heeft.

70      Er zij echter aan herinnerd dat het beginsel van voorrang van het Unierecht met name de nationale rechterlijke instanties verplicht om hun nationale recht zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen, om de doeltreffendheid van alle Unierechtelijke bepalingen te waarborgen (arresten van 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punt 57, en 4 maart 2020, Bank BGŻ BNP Paribas, C‑183/18, EU:C:2020:153, punt 60).

71      Bij de toepassing van het nationale recht moeten die rechterlijke instanties dat recht dus zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de betrokken primairrechtelijke bepaling, en daarbij het gehele interne recht in aanmerking nemen en toepassing geven aan de daarin erkende uitleggingsmethoden, teneinde de volle werking van die bepaling te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling (zie in die zin arresten van 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punten 73 en 77, en 4 maart 2020, Bank BGŻ BNP Paribas, C‑183/18, EU:C:2020:153, punt 66).

72      De verplichting van conforme uitlegging van het nationale recht kent echter bepaalde beperkingen en kan met name niet dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht (zie in die zin arresten van 4 juli 2006, Adeneler e.a., C‑212/04, EU:C:2006:443, punt 110, en 4 maart 2020, Bank BGŻ BNP Paribas, C‑183/18, EU:C:2020:153, punt 67).

73      Indien de nationale rechter zich niet in staat acht om artikel 71, lid 2, van de mededingingswet uit te leggen in overeenstemming met de uitlegging die in punt 67 van het onderhavige arrest van artikel 101, lid 1, VWEU is gegeven, moet hij deze nationale bepaling buiten toepassing laten en artikel 101, lid 1, VWEU rechtstreeks op het hoofdgeding toepassen.

74      In dit verband lijkt het op het eerste gezicht niet uitgesloten, zoals de Spaanse regering in haar schriftelijke opmerkingen heeft aangevoerd, om een dochteronderneming in het kader van een schadevordering aansprakelijk te stellen op grond van artikel 71, lid 2, onder a), van de mededingingswet. Volgens deze bepaling wordt onder inbreuk op het mededingingsrecht immers elke inbreuk op artikel 101 of 102 VWEU dan wel op artikel 1 of 2 van deze wet verstaan. Deze regering betoogt dat het schadebrengende feit krachtens artikel 71, lid 2, onder a), van die wet aan de dochteronderneming kan worden toegerekend. Het staat echter aan de verwijzende rechter om na te gaan of dat zo is.

75      In die omstandigheden moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 101, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke een vennootschap uitsluitend aansprakelijk kan worden gesteld voor de gedragingen van een andere vennootschap indien zij over deze laatste zeggenschap heeft.

 Kosten

76      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 101, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het slachtoffer van een mededingingsverstorende gedraging van een onderneming zonder onderscheid een schadevordering kan instellen tegen een moedermaatschappij die bij besluit van de Europese Commissie voor die gedraging is bestraft of tegen een dochteronderneming van deze maatschappij waartegen dat besluit niet is gericht, voor zover zij samen een economische eenheid vormen. De betrokken dochteronderneming moet haar rechten van verdediging op een zinvolle wijze kunnen uitoefenen om aan te tonen dat zij niet tot die onderneming behoort, en wanneer de Commissie geen besluit op grond van artikel 101 VWEU heeft vastgesteld, heeft zij tevens het recht om te betwisten dat het gestelde inbreukmakende gedrag zich heeft voorgedaan.

2)      Artikel 101, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke een vennootschap uitsluitend aansprakelijk kan worden gesteld voor de gedragingen van een andere vennootschap indien zij over deze laatste zeggenschap heeft.

ondertekeningen


*      Procestaal: Spaans.