Language of document : ECLI:EU:C:2015:473

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

16 juli 2015 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Richtlijn 96/34/EG – Raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof – Clausule 2, punt 1 – Individueel recht op ouderschapsverlof bij de geboorte van een kind – Nationale regeling op grond waarvan het recht op dat verlof wordt ontzegd aan ambtenaren van wie de echtgenote niet werkt – Richtlijn 2006/54/EG – Gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep – Artikelen 2, lid 1, onder a), en 14, lid 1, onder c) – Arbeidsvoorwaarden – Directe discriminatie”

In zaak C‑222/14,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Symvoulio tis Epikrateias (Griekenland) bij beslissing van 20 maart 2014, ingekomen bij het Hof op 7 mei 2014, in de procedure

Konstantinos Maïstrellis

tegen

Ypourgos Dikaiosynis, Diafaneias kai Anthropinon Dikaiomaton,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, K. Jürimäe, J. Malenovský, M. Safjan (rapporteur) en A. Prechal, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        K. Maïstrellis, optredend voor zichzelf, bijgestaan door K. Daktylidi, dikigoros,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door V. Karageorgos, I. Bakopoulos en S. Lekkou als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Patakia en D. Roussanov als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 april 2015,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof (PB L 145, blz. 4), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/75/EG van de Raad van 15 december 1997 (PB 1998, L 10, blz. 24) (hierna: „richtlijn 96/34”), en richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (PB L 204, blz. 23).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen K. Maïstrellis en de Ypourgos Dikaiosynis, Diafaneias kai Anthropinon Dikaiomaton (minister van Justitie, Transparantie en Mensenrechten) over diens weigering om de betrokkene ouderschapsverlof toe te kennen omdat zijn echtgenote werkloos is.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 96/34

3        Richtlijn 96/34, die met ingang van 8 maart 2012 is ingetrokken op grond van artikel 4 van richtlijn 2010/18/EU van de Raad van 8 maart 2010 tot uitvoering van de door BUSINESSEUROPE, UEAPME, het CEEP en het EVV gesloten herziene raamovereenkomst en tot intrekking van richtlijn 96/34 (PB L 68, blz. 13), was in de bewoordingen van artikel 1 ervan gericht op de tenuitvoerlegging van de bij die richtlijn gevoegde raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, die op 14 december 1995 werd gesloten door de algemene branche-overkoepelende organisaties, namelijk de Unie van Industrie- en Werkgeversfederaties in Europa (Unice), het Europees Centrum van gemeenschapsbedrijven en bedrijven van algemeen economisch belang (CEEP) en het Europees Verbond van Vakverenigingen (CES) (hierna: „raamovereenkomst”).

4        De eerste alinea van de preambule van de raamovereenkomst bepaalde:

„Met [de] raamovereenkomst verbinden de Unice, het CEEP en het EVV zich ertoe minimumvoorschriften in te voeren met betrekking tot ouderschapsverlof [...] als een belangrijke bijdrage tot de combinatie van beroeps- en gezinsleven en de bevordering van gelijke kansen en de gelijke behandeling van mannen en vrouwen.”

5        De punten 4, 7 en 8 van de algemene overwegingen van de raamovereenkomst luidden:

„4.      Overwegende dat het [tijdens de bijeenkomst van de Europese Raad te Straatsburg op 9 december 1989 aangenomen] Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden in punt 16 betreffende de gelijke behandeling van mannen en vrouwen bepaalt dat maatregelen moeten worden ontwikkeld waardoor mannen en vrouwen hun beroeps- en gezinstaken met elkaar kunnen verenigen;

[...]

7.      Overwegende dat het gezinsbeleid moet worden gezien in het kader van de demografische veranderingen, de vergrijzing van de bevolking, de snellere opeenvolging van de generaties en de bevordering van de arbeidsdeelneming van de vrouw;

8.      Overwegende dat mannen ertoe moeten worden aangemoedigd een gelijk aandeel in de gezinstaken op zich te nemen, en bijvoorbeeld door middel van bewustmakingsprogramma’s aangemoedigd zouden moeten worden om ouderschapsverlof te nemen”.

6        Clausule 1 van de raamovereenkomst luidde:

„1.       Deze overeenkomst behelst minimumvoorschriften die het werkende ouders gemakkelijker moeten maken hun beroeps- en gezinstaken te combineren.

2.       Deze overeenkomst is van toepassing op alle werknemers, zowel mannen als vrouwen, met een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding overeenkomstig de in elke lidstaat geldende wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken.”

7        Clausule 2 van de raamovereenkomst luidde:

„1.      Krachtens deze overeenkomst wordt onder voorbehoud van clausule 2.2 aan werknemers, zowel mannen als vrouwen, bij geboorte of adoptie van een kind een individueel recht op ouderschapsverlof toegekend om hen in staat te stellen gedurende ten minste drie maanden tot een door de lidstaten en/of de sociale partners vast te stellen leeftijd van maximaal acht jaar voor hun kind te zorgen.

2.      Om gelijke kansen en de gelijke behandeling van mannen en vrouwen te bevorderen, zijn de partijen bij deze overeenkomst van mening dat het in clausule 2.1 bedoelde recht op ouderschapsverlof in beginsel niet overdraagbaar is.

3.      De voorwaarden en wijze van toepassing van het ouderschapsverlof worden in de lidstaten vastgesteld bij de wet en/of bij collectieve overeenkomsten, met inachtneming van de minimumvoorschriften van deze overeenkomst. De lidstaten en/of de sociale partners kunnen onder meer:

a)      beslissen of het ouderschapsverlof als vol- of deeltijdverlof, in gedeelten of in de vorm van uitgesteld verlof wordt toegekend;

b)      het recht op ouderschapsverlof afhankelijk stellen van een werk- en/of anciënniteitsperiode van ten hoogste één jaar;

c)      de voorwaarden en uitvoeringsbepalingen van het ouderschapsverlof aanpassen aan de bijzondere omstandigheden van adoptie;

d)      perioden vaststellen waarbinnen de werknemer die van zijn recht op ouderschapsverlof gebruikmaakt, zijn werkgever van zijn voornemen in kennis moet stellen, onder vermelding van het begin en het einde van de verlofperiode;

e)      de omstandigheden vaststellen waarin de werkgever, na raadpleging overeenkomstig de wetgeving, de collectieve overeenkomsten of de nationale gebruiken, het recht heeft de toekenning van ouderschapsverlof uit te stellen om gerechtvaardigde redenen in verband met het functioneren van het bedrijf (bijvoorbeeld wanneer het seizoensarbeid betreft, wanneer gedurende de kennisgevingsperiode geen vervanger kan worden gevonden, wanneer een groot deel van het personeel voor dezelfde periode ouderschapsverlof aanvraagt, wanneer een bijzondere functie van strategisch belang is). Alle uit de toepassing van deze bepaling voortvloeiende problemen moeten overeenkomstig de wetgeving, de collectieve overeenkomsten en de nationale gebruiken worden opgelost;

f)      behalve de onder e) genoemde maatregelen bijzondere regelingen toestaan om te voorzien in de functionele en organisatorische behoeften van kleine ondernemingen.”

 Richtlijn 2006/54

8        De overwegingen 2, 11 en 22 van richtlijn 2006/54 bepalen:

„(2)      Gelijkheid van mannen en vrouwen is een fundamenteel beginsel van het Gemeenschapsrecht krachtens artikel 2 en artikel 3, lid 2, [EG] en de jurisprudentie van het Hof van Justitie. Deze verdragsbepalingen schrijven voor dat gelijkheid van mannen en vrouwen een ,taak’ is en een ,doel’ is van de Gemeenschap, en zij leggen de positieve verplichting op deze gelijkheid bij elk optreden te bevorderen.

[...]

(11)      De lidstaten dienen samen met de sociale partners het probleem van de blijvende genderspecifieke loonverschillen en de nog steeds duidelijke segregatie tussen mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt aan te pakken door middel van flexibele arbeidstijdregelingen, die zowel mannen als vrouwen in staat stellen gezin en werk beter te combineren. Dit kan ook adequate regelingen omvatten voor ouderschapsverlof, dat door beide ouders kan worden genomen [...].

[...]

(22)      Om overeenkomstig artikel 141, lid 4, [EG] volledige gelijkheid in de praktijk tussen mannen en vrouwen in het beroepsleven te verzekeren, belet het beginsel van gelijke behandeling niet dat de lidstaten maatregelen handhaven of aannemen waarbij specifieke voordelen worden ingesteld om de uitoefening van een beroepsactiviteit voor het ondervertegenwoordigde geslacht te vergemakkelijken of om nadelen in de beroepsloopbaan te voorkomen of te compenseren. Gezien de huidige situatie en gelet op Verklaring nr. 28 bij het Verdrag van Amsterdam dienen de lidstaten in de eerste plaats te streven naar verbetering van de situatie van vrouwen in het beroepsleven.”

9        Artikel 1 van die richtlijn bepaalt:

„Doel van deze richtlijn is het verzekeren van de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep.

Daartoe worden bepalingen vastgesteld betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling op:

[...]

b)      arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van beloning;

[...]”

10      In artikel 2, lid 1, onder a), van die richtlijn is de volgende definitie opgenomen:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)      ,directe discriminatie’: wanneer iemand op grond van geslacht minder gunstig wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld”.

11      Artikel 3 van dezelfde richtlijn, met als opschrift „Positieve maatregelen”, bepaalt:

„De lidstaten kunnen maatregelen in de zin van artikel 141, lid 4, [EG] handhaven of aannemen om volledige gelijkheid in de praktijk tussen mannen en vrouwen in het beroepsleven te waarborgen.”

12      Artikel 14 van richtlijn 2006/54, met als opschrift „Discriminatieverbod”, bepaalt in lid 1, onder c):

„Er mag geen directe of indirecte discriminatie op grond van geslacht plaatsvinden in de publieke of de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, voor wat betreft:

[...]

c)      werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning, zoals bepaald in artikel 141 [EG]”.

13      Artikel 28 van die richtlijn, met als opschrift „Verband met communautaire en nationale bepalingen”, bepaalt in lid 2:

„Deze richtlijn laat de bepalingen van richtlijn 96/34[...] en van richtlijn 92/85/EEG [van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG) (PB L 348, blz. 1)] onverlet.”

 Grieks recht

14      Artikel 44, leden 20 en 21, van het wetboek betreffende de rechterlijke organisatie en het statuut van de leden van de rechterlijke macht, in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „wetboek betreffende het statuut van de leden van de rechterlijke macht”), bepaalt:

„20.      Een zwanger lid van de rechterlijke macht heeft recht op verlof vóór en na de bevalling overeenkomstig de bepalingen die van toepassing zijn op de burgerlijke overheidsambtenaren.

21.      Aan een lid van de rechterlijke macht dat moeder is, kan op haar verzoek bij besluit van de Ypourgos Dikaiosynis, Diafaneias kai Anthropinon Dikaiomaton negen (9) maanden bezoldigd verlof worden toegekend voor de opvoeding van een kind [...].”

15      Artikel 53, lid 3, derde alinea, van de ambtenarenwet, in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „ambtenarenwet”), bepaalt:

„[...] Wanneer de echtgenote van de ambtenaar niet werkt of geen beroep uitoefent, is de echtgenoot niet gerechtigd om gebruik te maken van de voorzieningen van lid 2 [waaronder de toekenning van bezoldigd ouderschapsverlof voor de opvoeding van een kind], tenzij de bevoegde medische commissie van beroep verklaart dat de echtgenote wegens een ernstige aandoening of ernstig letsel niet in staat is om het kind naar behoren op te voeden.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

16      Op 7 december 2010 heeft Maïstrellis, lid van de rechterlijke macht in Griekenland, de Ypourgos Dikaiosynis, Diafaneias kai Anthropinon Dikaiomaton verzocht om toekenning van bezoldigd ouderschapsverlof voor de opvoeding van zijn op 24 oktober 2010 geboren kind. Als lid van de rechterlijke macht is Maïstrellis onderworpen aan de specifieke bepalingen voor die beroepsgroep, namelijk het wetboek betreffende het statuut van de leden van de rechterlijke macht.

17      Bij besluit van 18 januari 2011 heeft de Ypourgos Dikaiosynis, Diafaneias kai Anthropinon Dikaiomaton Maïstrellis’ verzoek afgewezen omdat overeenkomstig artikel 44, lid 21, van dat wetboek het aangevraagde verlof enkel wordt toegekend aan moeders die lid van de rechterlijke macht zijn.

18      Maïstrellis heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij het Symvoulio tis Epikrateias (raad van state). Bij arrest van 4 juli 2011 heeft die rechterlijke instantie dat beroep toegewezen, waarbij zij erop wees dat artikel 44, lid 21, van het wetboek betreffende het statuut van de leden van de rechterlijke macht, uitgelegd in het licht van richtlijn 96/34, overeenkomstig haar rechtspraak niet alleen van toepassing moet zijn op een moeder die lid van de rechterlijke macht is, maar ook op een vader die lid van de rechterlijke macht is. De zaak is terugverwezen naar het bestuur.

19      Bij besluit van 26 september 2011 heeft de Ypourgos Dikaiosynis, Diafaneias kai Anthropinon Dikaiomaton Maïstrellis’ verzoek opnieuw afgewezen omdat hij op grond van artikel 53, lid 3, derde alinea, van de ambtenarenwet geen recht had op het verlof als bedoeld in artikel 44, lid 21, van de wet op het statuut van de leden van de rechterlijke macht. Hoewel een vader die lid van de rechterlijke macht is, in beginsel recht heeft op ouderschapsverlof voor de opvoeding van zijn kind, komt hij er immers niet voor in aanmerking wanneer zijn echtgenote niet werkt of geen beroep uitoefent. In casu is de echtgenote van Maïstrellis volgens zijn eigen verklaring werkloos.

20      Op 10 oktober 2011 heeft Maïstrellis tegen dat nieuwe besluit beroep ingesteld bij het Symvoulio tis Epikrateias. Die rechterlijke instantie wijst erop dat volgens haar rechtspraak de bepalingen van de ambtenarenwet, met name artikel 53, lid 3, derde alinea, ervan, voor zover een specifieke regeling voor de leden van de rechterlijke macht ontbreekt, op die leden aanvullend van overeenkomstige toepassing zijn.

21      In dat verband wenst de verwijzende rechter te vernemen of die bepaling van de ambtenarenwet in overeenstemming is met richtlijn 96/34 en richtlijn 2006/54.

22      Daarom heeft het Symvoulio tis Epikrateias de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moeten de toepasselijke bepalingen van richtlijn 96/34 en richtlijn 2006/54 aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die, zoals het litigieuze artikel 53, lid 3, derde alinea, van de ambtenarenwet, bepaalt dat een ambtenaar geen recht heeft op ouderschapsverlof wanneer zijn echtgenote niet werkt of geen beroep uitoefent, tenzij zij wegens een ernstige aandoening of ernstig letsel geacht wordt niet in staat te zijn om het kind naar behoren op te voeden?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

23      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de bepalingen van richtlijn 96/34 en richtlijn 2006/54 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan het recht op ouderschapsverlof wordt ontzegd aan een ambtenaar van wie de echtgenote niet werkt of geen beroep uitoefent, tenzij laatstgenoemde wegens een ernstige aandoening of ernstig letsel geacht wordt niet in staat te zijn om het kind naar behoren op te voeden.

 Opmerkingen vooraf

24      In casu is Maïstrellis als lid van de rechterlijke macht onderworpen aan het wetboek betreffende het statuut van de leden van de rechterlijke macht. De verwijzende rechter onderstreept evenwel dat, wanneer geen specifieke bepalingen gelden voor de leden van de rechterlijke macht, de bepalingen van de ambtenarenwet, met name het uitdrukkelijk in de tekst van de prejudiciële vraag vermelde artikel 53, lid 3, derde alinea, ervan, volgens zijn rechtspraak op die leden aanvullend van overeenkomstige toepassing zijn.

25      In dat verband voert Maïstrellis aan dat de Ypourgos Dikaiosynis, Diafaneias kai Anthropinon Dikaiomaton zich heeft gebaseerd op artikel 53, lid 3, derde alinea, van de ambtenarenwet zonder dat is voldaan aan de voorwaarden om die bepaling toe te passen op de leden van de rechterlijke macht.

26      Evenwel zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak een vermoeden van relevantie rust op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken (arresten Melki en Abdeli, C‑188/10 en C‑189/10, EU:C:2010:363, punt 27, en Stanley International Betting en Stanleybet Malta, C‑463/13, EU:C:2015:25, punt 26).

27      Met name zij in dat verband opgemerkt dat het niet aan het Hof staat om zich uit te spreken over de uitlegging van nationale bepalingen, aangezien dit de exclusieve bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties is. Wanneer het Hof uitspraak moet doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter, dient het zich dus te houden aan de uitlegging die deze rechter van het nationale recht heeft gegeven (arrest ČEZ, C‑115/08, EU:C:2009:660, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      Daarom dient de prejudiciële vraag van het Symvoulio tis Epikrateias als volgt te worden beantwoord.

 Richtlijn 96/34

29      Vooraf zij opgemerkt dat richtlijn 96/34 en de raamovereenkomst van toepassing zijn op ambtenaren (zie arrest Chatzi, C‑149/10, EU:C:2010:534, punten 27‑30).

30      Volgens vaste rechtspraak van het Hof betreffende de uitlegging van Unierechtelijke voorschriften moet echter niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen daarvan, maar ook met de doelstellingen die de regeling waarvan zij deel uitmaken, nastreeft, en met de context ervan (zie arresten Adidas, C‑223/98, EU:C:1999:500, punt 23; SGAE, C‑306/05, EU:C:2006:764, punt 34, en Hoštická e.a., C‑561/13, EU:C:2014:2287, punt 29).

31      Wat de bewoordingen van de raamovereenkomst betreft, wordt krachtens clausule 2, punt 1, ervan aan werknemers, zowel mannen als vrouwen, bij geboorte of adoptie van een kind een „individueel recht” op ouderschapsverlof toegekend om hen in staat te stellen gedurende ten minste drie maanden voor hun kind te zorgen.

32      Voorts is dat recht op ouderschapsverlof op grond van clausule 2, punt 2, van de raamovereenkomst „in beginsel niet overdraagbaar”, teneinde gelijke kansen en de gelijke behandeling van mannen en vrouwen te bevorderen.

33      Uit deze bepalingen volgt dat elke ouder van het kind individueel recht heeft op ouderschapsverlof gedurende ten minste drie maanden (zie in die zin arrest Commissie/Luxemburg, C‑519/03, EU:C:2005:234, punt 33).

34      Dat recht op ouderschapsverlof voor elke ouder van het kind vormt een van de bij de raamovereenkomst vastgestelde minimumvoorschriften in de zin van clausule 1, punt 1, van die overeenkomst.

35      Tevens bepaalt clausule 2, punt 3, van de raamovereenkomst dat de voorwaarden en wijze van toepassing van het ouderschapsverlof in de lidstaten worden vastgesteld bij de wet en/of bij collectieve overeenkomsten, met inachtneming van de minimumvoorschriften van die overeenkomst. Dezelfde bepaling geeft aan welke voorwaarden voor en wijzen van toepassing van het ouderschapsverlof de lidstaten en/of sociale partners onder meer kunnen vaststellen.

36      Zoals de advocaat-generaal in punt 42 van haar conclusie heeft opgemerkt, bepalen die voorwaarden en wijzen van toepassing geenszins dat het recht op ouderschapsverlof aan een van beide ouders kan worden ontzegd, met name wegens de beroepssituatie van de echtgenoot/echtgenote.

37      Die letterlijke uitlegging van de clausules 1 en 2 van de raamovereenkomst wordt bevestigd door de doelstellingen en de context van die raamovereenkomst.

38      De raamovereenkomst heeft volgens clausule 1, punt 1, ervan namelijk tot doel het werkende ouders gemakkelijker te maken hun beroeps- en gezinstaken te combineren, welke doelstelling, zoals punt 4 van de algemene overwegingen van die overeenkomst in herinnering brengt, is neergelegd in punt 16 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden (arrest Chatzi, C‑149/10, EU:C:2010:534, punt 36).

39      Met datzelfde doel is het recht op ouderschapsverlof in artikel 33, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie opgenomen onder de sociale grondrechten, die zijn samengebracht in titel IV van dat Handvest, met als opschrift „Solidariteit” (arrest Chatzi, C‑149/10, EU:C:2010:534, punt 37). Volgens die bepaling heeft eenieder onder meer recht op ouderschapsverlof na de geboorte of adoptie van een kind, teneinde beroeps- en gezinsleven te kunnen combineren.

40      In dezelfde zin bepalen de punten 7 en 8 van de algemene overwegingen van de raamovereenkomst dat het gezinsbeleid moet worden gezien in het kader van de „bevordering van de arbeidsdeelneming van de vrouw” en dat mannen ertoe moeten worden aangemoedigd een „gelijk aandeel in de gezinstaken” op zich te nemen, onder meer door ouderschapsverlof te nemen.

41      Bijgevolg vloeit zowel uit de bewoordingen van de raamovereenkomst als uit de doelstellingen en context ervan voort dat elk van beide ouders recht op ouderschapsverlof heeft, zodat de lidstaten geen regeling mogen vaststellen op grond waarvan het recht op dat verlof wordt ontzegd aan een ambtenaar die vader is en van wie de echtgenote niet werkt of geen beroep uitoefent.

 Richtlijn 2006/54

42      Vooraf zij opgemerkt dat, zoals in overweging 2 van richtlijn 2006/54 in herinnering wordt gebracht, het beginsel van gelijkheid van mannen en vrouwen, waaraan die richtlijn uitvoering geeft, een algemene strekking heeft. Daarbij komt dat die richtlijn, zoals met name blijkt uit artikel 14, lid 1, ervan en uit de rechtspraak van het Hof, van toepassing is op de arbeidsverhoudingen in zowel de publieke als particuliere sector (zie in die zin arrest Napoli, C‑595/12, EU:C:2014:128, punt 39).

43      Volgens overweging 11 van die richtlijn moeten de lidstaten, teneinde zowel mannen als vrouwen in staat te stellen gezin en werk beter te combineren, onder meer overgaan tot de vaststelling van „adequate regelingen voor ouderschapsverlof, dat door beide ouders kan worden genomen”.

44      Volgens artikel 2, lid 1, onder a), van deze richtlijn is er sprake van „directe discriminatie” wanneer iemand op grond van geslacht minder gunstig wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld.

45      De toekenning van ouderschapsverlof, waardoor jonge ouders hun beroepsactiviteit kunnen onderbreken om zich aan hun gezinstaken te wijden, heeft gevolgen voor de uitoefening van de beroepsactiviteit van de betrokken ambtenaren. De voorwaarden waaronder ouderschapsverlof wordt toegekend, vallen dan ook onder werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden in de zin van artikel 14, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/54.

46      In casu betreft het ouderschapsverlof als bedoeld in artikel 53, lid 3, derde alinea, van de ambtenarenwet ambtenaren als ouder.

47      In dat verband zij eraan herinnerd dat de situatie van een mannelijke werknemer die ouder is en de situatie van een vrouwelijke werknemer die ouder is, vergelijkbaar zijn wat de opvoeding van de kinderen betreft (zie arresten Commissie/Frankrijk, 312/86, EU:C:1988:485, punt 14; Griesmar, C‑366/99, EU:C:2001:648, punt 56, en Commissie/Griekenland, C‑559/07, EU:C:2009:198, punt 69).

48      Terwijl artikel 53, lid 3, derde alinea, van de ambtenarenwet bepaalt dat een vader die ambtenaar is, het recht op ouderschapsverlof voor de opvoeding van zijn kind wordt ontzegd wanneer zijn echtgenote niet werkt of geen beroep uitoefent, tenzij zij wegens een ernstige aandoening of ernstig letsel geacht wordt niet in staat te zijn om het kind naar behoren op te voeden, wordt ingevolge die bepaling, omgekeerd, een moeder die ambtenaar is, evenwel dat recht niet ontzegd wegens de beroepssituatie van haar echtgenoot. Bovendien refereert de verwijzingsbeslissing aan geen enkele andere bepaling van nationaal recht op grond waarvan een dergelijke voorwaarde zou gelden voor moeders die ambtenaar zijn.

49      Bijgevolg hebben moeders die ambtenaar zijn, krachtens nationaal recht altijd recht op ouderschapsverlof terwijl vaders die ambtenaar zijn, dat recht alleen hebben wanneer de moeder van hun kind werkt of een beroep uitoefent. Anders dan voor vrouwelijke ambtenaren is het feit alleen dat zij ouder zijn, voor mannelijke ambtenaren dus niet voldoende om dat verlof te kunnen genieten (zie naar analogie arrest Roca Álvarez, C‑104/09, EU:C:2010:561, punt 23).

50      Wat artikel 3 van richtlijn 2006/54 betreft, waarborgt een bepaling als in het hoofdgeding bovendien geen volledige gelijkheid in de praktijk tussen mannen en vrouwen in het beroepsleven, maar bestendigt zij veeleer een traditionele rolverdeling tussen mannen en vrouwen, aangezien daarbij mannen bij de uitoefening van het ouderschap een ondergeschikte rol in vergelijking met die van vrouwen blijven spelen (zie in die zin arresten Lommers, C‑476/99, EU:C:2002:183, punt 41, en Roca Álvarez, C‑104/09, EU:C:2010:561, punt 36).

51      Ten slotte zij eraan herinnerd dat richtlijn 2006/54 volgens artikel 28, lid 2, ervan de bepalingen van richtlijn 96/34 en van richtlijn 92/85 onverlet laat. Een bepaling als artikel 53, lid 3, derde alinea, van de ambtenarenwet kan evenwel niet onder de bescherming van richtlijn 92/85 vallen. Zoals de advocaat-generaal in punt 50 van haar conclusie heeft beklemtoond, vormt de ontzegging van het recht op ouderschapsverlof aan de vader van het kind wegens de beroepssituatie van zijn echtgenote immers in geen geval een maatregel ter bevordering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie.

52      Daarom dient te worden vastgesteld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepaling ten aanzien van vaders die ambtenaar zijn, bij de toekenning van ouderschapsverlof leidt tot directe discriminatie op grond van geslacht, als bedoeld in artikel 14, lid 1, van richtlijn 2006/54, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, onder a), van die richtlijn.

53      Gelet op alle voorgaande overwegingen dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat de bepalingen van richtlijn 96/34 en richtlijn 2006/54 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan het recht op ouderschapsverlof wordt ontzegd aan een ambtenaar van wie de echtgenote niet werkt of geen beroep uitoefent, tenzij zij wegens een ernstige aandoening of ernstig letsel geacht wordt niet in staat te zijn om het kind naar behoren op te voeden.

 Kosten

54      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

De bepalingen van richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/75/EG van de Raad van 15 december 1997, en richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan het recht op ouderschapsverlof wordt ontzegd aan een ambtenaar van wie de echtgenote niet werkt of geen beroep uitoefent, tenzij laatstgenoemde wegens een ernstige aandoening of ernstig letsel geacht wordt niet in staat te zijn om het kind naar behoren op te voeden.

ondertekeningen


* Procestaal: Grieks.