Language of document : ECLI:EU:T:2023:521

ARREST VAN HET GERECHT (Zevende kamer)

6 september 2023 (*)

„Arbitragebeding – Specifiek programma voor onderzoek en ontwikkeling op het gebied van ‚Kwaliteit van het bestaan en beheer van de biologische hulpbronnen’ – Subsidieovereenkomst – Onderzoeksverslag van OLAF waarin financiële onregelmatigheden zijn vastgesteld – Terugbetaling van de uitgekeerde bedragen – Toepasselijk recht – Verjaring – Invloed van het verslag van OLAF”

In zaak T‑748/20,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Estrada de Solà en M. Ilkova als gemachtigden, bijgestaan door E. Bouttier, advocaat,

verzoekende partij,

tegen

Centre d’étude et de valorisation des algues SA (CEVA), gevestigd te Pleubian (Frankrijk), vertegenwoordigd door A. Raccah, advocaat,

SELARL AJIRE, gevestigd te Rennes (Frankrijk),

en

SELARL TCA, gevestigd te Saint-Brieuc (Frankrijk),

verwerende partijen,

wijst

HET GERECHT (Zevende kamer),

ten tijde van de beraadslagingen samengesteld als volgt: R. da Silva Passos, president, V. Valančius (rapporteur) en L. Truchot, rechters,

griffier: H. Eriksson, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting op 11 november 2022,

het navolgende

Arrest

1        Met haar beroep krachtens artikel 272 VWEU vordert de Europese Commissie in wezen de vaststelling van het bedrag van haar schuldvordering inzake de terugbetaling van de subsidies die in het kader van de met het Centre d’étude et de valorisation des algues SA (centrum voor de studie en de valorisatie van algen; hierna: „CEVA”) gesloten financieringsovereenkomst werden betaald voor de uitvoering van een project dat verband hield met het specifieke programma voor onderzoek en ontwikkeling met de benaming „Kwaliteit van het bestaan en beheer van de biologische hulpbronnen”.

 Voorgeschiedenis van het geding

2        Op 17 januari 2001 heeft de Commissie met CEVA een overeenkomst gesloten die tot doel had een project uit te voeren in het kader van het specifieke programma voor onderzoek en ontwikkeling met de benaming „Kwaliteit van het bestaan en beheer van de biologische hulpbronnen” (hierna: „project Seapura”) en die voorzag in de betaling van een subsidie van 123 735 EUR (hierna: „Seapura-overeenkomst”).

3        In 2006 heeft het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) een onderzoek ingesteld naar aanleiding van vermoedens van fraude die betrekking hadden op meerdere door CEVA uitgevoerde projecten, waaronder het project dat het voorwerp is van de Seapura-overeenkomst.

4        Op 11 december 2007 heeft OLAF zijn definitieve verslag (hierna: „OLAF-verslag”) aangenomen waarin is geconstateerd dat bij de uitvoering van de Seapura-overeenkomst onregelmatigheden waren begaan die met name bestonden in vervalsingen van de uurstaten van het personeel van CEVA.

5        Bij brief van 29 oktober 2008 heeft de Commissie CEVA wegens de in het OLAF-verslag geconstateerde ernstige financiële onregelmatigheden laten weten dat zij voornemens was om ten aanzien van CEVA debetnota’s uit te schrijven voor een bedrag van 123 735 EUR, vermeerderd met rente, met het oog op de terugbetaling van de subsidie die was betaald op grond van de Seapura-overeenkomst. Daarbij heeft zij CEVA verzocht om opmerkingen in te dienen.

6        Op 13 maart 2009 heeft de Commissie CEVA vier debetnota’s voor een totaalbedrag van 168 220,16 EUR (hierna: „debetnota’s”) doen toekomen.

7        Op 11 mei 2009 heeft de Commissie vier rappelbrieven (hierna: „rappelbrieven”) doen toekomen aan CEVA omdat deze geen gevolg had gegeven aan de debetnota’s.

8        Op 12 juni 2009 heeft de Commissie vier ingebrekestellingen doen toekomen aan CEVA omdat deze niet had betaald.

9        Bij verzoekschrift dat op 17 juli 2009 is neergelegd ter griffie van het Gerecht, heeft CEVA beroep tot nietigverklaring van de rappelbrieven ingesteld. Dat beroep is ingeschreven onder zaaknummer T‑285/09.

10      Bij arrest van 15 september 2011, CEVA/Commissie (T‑285/09, niet gepubliceerd, EU:T:2011:479), heeft het Gerecht het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat de rappelbrieven uit hun aard geen administratieve besluiten waren waarvan overeenkomstig artikel 263 VWEU de nietigverklaring kon worden gevorderd.

11      Bij vonnis van de tribunal correctionnel de Rennes (correctionele rechtbank Rennes, Frankrijk) van 26 april 2011 zijn CEVA en haar voormalige directeur schuldig bevonden aan oplichting en verduistering van overheidsmiddelen. Daarbij zijn zij veroordeeld tot respectievelijk een geldboete van 80 000 EUR en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 18 maanden.

12      Naar aanleiding van de door de Commissie ingestelde burgerlijke rechtsvordering heeft de tribunal correctionnel de Rennes de verdachten – deels in solidum – veroordeeld om aan de Commissie het bedrag van 303 631 EUR te betalen als vergoeding van de materiële schade die zij met name heeft geleden ten gevolge van de financiële onregelmatigheden die waren begaan bij de uitvoering van de Seapura-overeenkomst.

13      Bij arrest van 1 april 2014 heeft de cour d’appel de Rennes (rechter in tweede aanleg Rennes, Frankrijk) CEVA en haar voormalige directeur vrijgesproken ter zake van alle tenlasteleggingen, alsmede de burgerlijke rechtsvordering van de Commissie afgewezen.

14      Bij arrest van 12 november 2015 heeft de strafkamer van de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk) op vordering van de procureur-generaal bij de cour d’appel de Rennes het arrest van laatstgenoemde rechterlijke instantie van 1 april 2014 vernietigd, doch enkel wat de vrijspraak van de verdachten ter zake van verduistering van overheidsmiddelen betreft, en heeft zij de zaak in zoverre verwezen naar de cour d’appel de Caen (rechter in tweede aanleg Caen, Frankrijk).

15      Bij vonnis van 22 juni 2016 heeft de tribunal de commerce de Saint-Brieuc (handelsrechter Saint-Brieuc, Frankrijk) een herstelprocedure ten aanzien van CEVA geopend en SELARL TCA (hierna: „TCA”) aangewezen als gerechtelijk mandataris.

16      Op 15 september 2016 heeft de Commissie in het kader van die procedure een schuldvordering bij TCA ingediend voor het totale bedrag van de debetnota’s die waren uitgeschreven met het oog op de terugbetaling van de subsidies die waren uitbetaald op grond van met name de Seapura-overeenkomst. Hiermee was een bedrag van 289 012,95 EUR in hoofdsom gemoeid, vermeerderd met vertragingsrente, of in totaal 431 002,18 EUR.

17      Op 6 december 2016 heeft TCA de schuldvordering van de Commissie betwist.

18      Bij vonnis van 21 juli 2017 heeft de tribunal de commerce de Saint-Brieuc het herstelplan voor CEVA vastgesteld en SELARL AJIRE (hierna: „AJIRE”) aangewezen als commissaris die belast is met de uitvoering van het herstelplan.

19      Bij arrest van 23 augustus 2017, dat onherroepelijk is geworden, heeft de cour d’appel de Caen, dat uitspraak deed op verwijzing na cassatie, CEVA vrijgesproken ter zake van verduistering van overheidsmiddelen en haar voormalige directeur wegens verduistering van overheidsmiddelen veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één jaar en een geldboete van 20 000 EUR.

20      Bij beslissing van 11 september 2017 heeft de rechter-commissaris in de herstelprocedure de schuldvordering van de Commissie in haar geheel afgewezen (hierna: „beslissing van de rechter-commissaris”).

21      De Commissie heeft tegen die beslissing hoger beroep ingesteld.

22      Bij arrest van 24 november 2020 heeft de cour d’appel de Rennes de beslissing van de rechter-commissaris vernietigd en vastgesteld dat er sprake was van twee ernstige punten van geschil, die betrekking hadden op de verjaring en de juistheid van de debetnota’s, alsmede dat deze punten van geschil moesten worden beslecht door de bevoegde rechter, bij wie de Commissie de zaak aanhangig diende te maken.

 Conclusies van partijen

23      De Commissie verzoekt het Gerecht om:

–        CEVA te veroordelen om haar 234 491,02 EUR te betalen, te weten een bedrag van 168 220,16 EUR, vermeerderd met 66 270,86 EUR vertragingsrente;

–        CEVA te verwijzen in de kosten.

24      CEVA verzoekt het Gerecht om:

–        het beroep te verwerpen;

–        de Commissie te veroordelen om haar 30 000 EUR aan kosten te betalen.

25      Omdat TCA en AJIRE geen verweerschrift hebben ingediend binnen de in artikel 81 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht gestelde termijn, heeft de Commissie het Gerecht overeenkomstig artikel 123, lid 1, van dat Reglement verzocht om haar conclusies toe te wijzen voor zover haar verzoek gericht was tegen TCA en AJIRE.

26      In het gedinginleidend verzoekschrift heeft de Commissie gepreciseerd dat zij krachtens artikel L.622‑22 en artikel L.626‑25, tweede alinea, van het Franse wetboek van koophandel de gerechtelijk mandataris en de met de uitvoering van het herstelplan belaste commissaris, te weten TCA en AJIRE, in de zaak diende te betrekken. Om die reden heeft de Commissie deze vennootschappen aangemerkt als verwerende partijen naast CEVA.

27      Ter terechtzitting van 11 november 2022 heeft de Commissie in antwoord op een vraag van het Gerecht verklaard dat zij niet vorderde dat verweerster werd veroordeeld, maar wel dat het bedrag van haar eigen schuldvordering werd vastgesteld. Deze verklaring is genoteerd in het proces-verbaal van de terechtzitting. Tevens heeft de Commissie gepreciseerd dat haar vordering niet gericht was tegen TCA en AJIRE, en dat zij het Gerecht niet verzocht om vast te stellen dat deze vennootschappen gehouden waren om de bedragen terug te betalen die waren uitgekeerd ter uitvoering van de Seapura-overeenkomst.

 In rechte

28      Krachtens artikel 272 VWEU is het Hof van Justitie van de Europese Unie bevoegd om uitspraak te doen op grond van een arbitragebeding dat is opgenomen in een publiek- of privaatrechtelijke overeenkomst die is gesloten door of namens de Europese Unie. Krachtens artikel 256, lid 1, VWEU is het Gerecht bevoegd om in eerste aanleg kennis te nemen van de in artikel 272 VWEU bedoelde beroepen.

29      In casu zij opgemerkt dat artikel 5, lid 2, van de Seapura-overeenkomst een arbitragebeding bevat op grond waarvan alle geschillen over deze overeenkomst aanhangig moeten worden gemaakt bij het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het Gerecht is dan ook bevoegd om kennis te nemen van het onderhavige beroep.

 Verjaring van de vordering van de Commissie

30      In haar verweerschrift stelt CEVA dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat de door de Commissie ingestelde vordering zowel naar Belgisch recht als volgens het Unierecht is verjaard.

31      De Commissie betoogt ten eerste dat het door CEVA aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid niet-ontvankelijk is omdat de exceptie van verjaring geen betrekking heeft op de ontvankelijkheid maar de zaak ten gronde betreft, en ten tweede dat de verjaringstermijn nog niet is verstreken naar Belgisch recht, noch volgens het Unierecht.

32      In casu bepaalt artikel 5, lid 1, van de Seapura-overeenkomst dat „op de overeenkomst het Belgische recht van toepassing is”.

33      De Commissie betoogt evenwel – in haar antwoord op een door het Gerecht gestelde schriftelijke vraag, dat zij ter terechtzitting heeft bevestigd – dat verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het financieel reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB 2002, L 248, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG, Euratom) nr. 1995/2006 van de Raad van 13 december 2006 (PB 2006, L 390, blz. 1), van toepassing was toen de debetnota’s werden uitgeschreven, te weten op 13 maart 2009.

34      CEVA stelt dat de door de Commissie aangehaalde financiële reglementen niet kunnen worden toegepast op een situatie die dateert van vóór hun inwerkingtreding.

35      CEVA zet uiteen dat ten tijde van de ondertekening van de Seapura-overeenkomst – te weten op 17 januari 2001 – de toepasselijke versie van het financieel reglement werd gevormd door het financieel reglement van 21 december 1977 van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB 1977, L 356, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG, EGKS, Euratom) nr. 2548/98 van de Raad van 23 november 1998 (PB 1998, L 320, blz. 1; hierna: „financieel reglement nr. 2548/98”), en dat deze versie van het financieel reglement geen verjaringsregels bevatte.

36      Wat de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie van het financieel reglement betreft, zij opgemerkt dat de toepasselijke versie van dat reglement – te weten financieel reglement nr. 2548/98 – bij de sluiting van de Seapura-overeenkomst geen specifieke bepalingen over de verjaringstermijn of over de wijzen van stuiting van de verjaring bevatte.

37      Derhalve zijn de in casu toepasselijke verjaringsregels die welke zijn neergelegd in het recht dat van toepassing is op de overeenkomst, te weten het Belgische recht.

38      In het Belgische recht bepaalt het op vorderingen uit overeenkomst toepasselijke artikel 2262 bis, lid 1, van het Belgische Burgerlijk Wetboek dat „[a]lle persoonlijke rechtsvorderingen verjaren door verloop van tien jaar”.

39      Voorts zij opgemerkt dat volgens artikel 2257 van het Belgische Burgerlijk Wetboek de verjaring van persoonlijke rechtsvorderingen begint te lopen vanaf de dag die volgt op die waarop de schuldvordering opeisbaar wordt.

40      Om te beginnen staat vast dat het onderhavige geding van contractuele aard is. Opgemerkt dient te worden dat in artikel 3, lid 5, van bijlage II bij de Seapura-overeenkomst is bepaald dat „[n]a het verstrijken van de looptijd van de overeenkomst, na opzegging van de overeenkomst of na beëindiging van de deelname van een contractant […] de Commissie naar aanleiding van fraude of ernstige financiële onregelmatigheden die in het kader van een audit zijn vastgesteld, van de contractant de terugbetaling [kan] vorderen of, naargelang van het geval, […] de terugbetaling [vordert] van het gehele hem betaalde bedrag aan communautaire bijstand”.

41      Uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt dat de partijen bij de Seapura-overeenkomst zijn overeengekomen dat de terugbetaling – naar aanleiding van fraude of ernstige financiële onregelmatigheden die in het kader van een audit zijn vastgesteld – van de gehele aan CEVA betaalde bijstand van de Unie afhangt van een door de Commissie geformuleerd voorafgaand verzoek tot terugbetaling.

42      Daartoe heeft de Commissie CEVA op 13 maart 2009 vier debetnota’s doen toekomen die strekten tot inning van haar schuldvordering. Derhalve moet worden aangenomen dat de Commissie op die datum van CEVA de terugbetaling heeft gevorderd van de bedragen die CEVA had ontvangen op grond van de Seapura-overeenkomst.

43      Overeenkomstig artikel 3, lid 5, van bijlage II bij de Seapura-overeenkomst is de schuldvordering van de Commissie dan ook opeisbaar geworden op 13 maart 2009.

44      Daarnaast moet worden vastgesteld dat CEVA geen specifiek argument heeft aangevoerd waaruit blijkt dat de schuldvordering reeds vóór die datum opeisbaar zou zijn geworden.

45      De termijn van tien jaar waarover de Commissie beschikte om haar rechtsvordering tegen CEVA in te stellen, begon dan ook – overeenkomstig het in punt 39 hierboven vermelde artikel 2257 van het Belgisch Burgerlijk Wetboek – te lopen op de dag na die waarop de verbintenis opeisbaar werd, te weten op 14 maart 2009.

46      Derhalve dient te worden geoordeeld dat de verjaringstermijn in beginsel is verstreken op 14 maart 2019.

47      In casu voert de Commissie aan dat de verjaringstermijn tweemaal is gestuit, de eerste maal toen zij zich op 26 april 2011 burgerlijke partij stelde bij de tribunal correctionnel de Rennes en de tweede maal toen zij op 15 september 2016 haar geactualiseerde schuldvordering indiende in het kader van de herstelprocedure ten aanzien van CEVA.

48      In dit verband dient enkel te worden onderzocht of de verjaringstermijn rechtsgeldig kon worden gestuit door de aangifte van schuldvordering die de Commissie indiende in het kader van de herstelprocedure ten aanzien van CEVA, zonder dat het nodig is om tevens de gevolgen van de burgerlijkepartijstelling door de Commissie bij de tribunal correctionnel de Rennes te onderzoeken.

49      De Commissie betoogt namelijk dat zij haar schuldvordering bij TCA heeft ingediend op 15 september 2016 en dat een aangifte van schuldvordering volgens de rechtspraak van het Belgische Hof van Cassatie de verjaring stuit totdat de insolventieprocedure is beëindigd.

50      Zij voegt daaraan toe dat zij het recht heeft om te verwijzen naar de Franse procedures teneinde zich overeenkomstig het Belgische recht te beroepen op de „opschorting” van de verjaringstermijn.

51      CEVA bestrijdt de argumentatie van de Commissie door aan te voeren dat de in Frankrijk geopende herstelprocedure losstaat van de in het geding zijnde contractuele betrekkingen, alsmede dat de schuldvordering van de Commissie wordt betwist en niet in rechte is erkend.

52      In casu zij eraan herinnerd dat de tribunal de commerce de Saint-Brieuc op 22 juni 2016 een herstelprocedure heeft geopend ten aanzien van CEVA. Op 15 september 2016 heeft de Commissie in het kader van deze procedure haar schuldvordering bij TCA ingediend.

53      Uit artikel L.622‑24 van het Franse wetboek van koophandel blijkt namelijk dat vanaf de bekendmaking van het vonnis tot inleiding van de herstelprocedure alle schuldeisers van wie de schuldvorderingen zijn ontstaan vóór dat vonnis, met uitzondering van werknemers, bij de gerechtelijk mandataris aangifte doen van hun schuldvordering. Derhalve heeft de Commissie op grond van die bepaling haar schuldvordering bij TCA ingediend in het kader van de ten aanzien van CEVA geopende herstelprocedure.

54      Voorts is in artikel L.622‑25-1 van het Franse wetboek van koophandel het volgende bepaald: „De aangifte van schuldvordering stuit de verjaring totdat de procedure is beëindigd, zonder dat enige ingebrekestelling vereist is. Zij geldt als daad van rechtsvervolging.”

55      In zoverre dient allereerst te worden geconstateerd dat de inleiding van de herstelprocedure in Frankrijk – zoals de Commissie heeft betoogd in antwoord op een in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang gestelde vraag – leidt tot rechtstreekse toepasselijkheid van de toentertijd van kracht zijnde verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB 2000, L 160, blz. 1), en dat op grond van deze verordening het Franse recht van toepassing is als lex concursus.

56      Opgemerkt dient te worden dat volgens artikel 4, lid 2, onder f), van verordening nr. 1346/2000 „[h]et recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend, bepaalt onder welke voorwaarden deze procedure wordt geopend, verloopt en wordt beëindigd” en met name „de gevolgen van de insolventieprocedure voor individuele vervolgingen” bepaalt. Bovendien is in artikel 16, lid 1, van die verordening bepaald dat „[e]lke beslissing tot opening van een insolventieprocedure, genomen door een krachtens artikel 3 bevoegde rechter van een lidstaat, wordt erkend in alle andere lidstaten zodra de beslissing rechtsgevolgen heeft in de lidstaat waar de procedure is geopend”. Tevens staat in artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 te lezen dat „[d]e opening van een procedure als bedoeld in artikel 3, lid 1, […] zonder enkele verdere formaliteit, in de andere lidstaten de gevolgen [heeft] die daaraan worden verbonden bij het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend, tenzij deze verordening anders bepaalt, en zolang in die andere lidstaten geen procedure als bedoeld in artikel 3, lid 2, is geopend”.

57      Op grond van de voorgaande bepalingen dient dan ook te worden aangenomen dat de opening in Frankrijk van de herstelprocedure ten aanzien van CEVA en de daaropvolgende aangifte door de Commissie in het kader van die procedure – overeenkomstig het Franse recht en met name artikel L.622‑25-1 van het Franse wetboek van koophandel – gevolgen hebben teweeggebracht naar Belgisch recht en meer bepaald de in dit recht vastgestelde tienjarige verjaringstermijn hebben gestuit. De gevolgen van de ten aanzien van CEVA geopende herstelprocedure zouden namelijk worden miskend indien de in Frankrijk op 15 september 2016 gedane aangifte van schuldvordering de verjaring naar Belgisch recht niet zou stuiten.

58      Derhalve brengt het feit dat de onderhavige vordering is ingesteld op 19 december 2020, met zich mee dat de verjaring in casu niet is ingetreden.

59      De door CEVA opgeworpen exceptie van verjaring dient dan ook te worden verworpen.

 Gegrondheid van de vordering

60      Ter ondersteuning van haar vordering verzoekt de Commissie om terugbetaling van alle bedragen die aan CEVA zijn uitgekeerd in het kader van de Seapura-overeenkomst, vermeerderd met vertragingsrente.

61      In dit verband zij eraan herinnerd dat het Gerecht, wanneer het overeenkomstig artikel 272 VWEU uitspraak dient te doen op grond van een arbitragebeding, het geding dient te beslechten op basis van het op de overeenkomst toepasselijke materiële recht (arrest van 1 maart 2017, Universiteit Antwerpen/REA, T‑208/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:136, punt 53).

62      In de onderhavige zaak dient in herinnering te worden gebracht dat in artikel 5, lid 1, van de Seapura-overeenkomst is bepaald dat het op deze overeenkomst toepasselijke materiële recht het Belgische recht is.

63      Wat de regels inzake de uitvoering en uitlegging van overeenkomsten naar Belgisch recht betreft, bepaalde het toentertijd van kracht zijnde artikel 1134, derde alinea, van het Belgische Burgerlijk Wetboek dat „[overeenkomsten die wettig zijn aangegaan] te goeder trouw […] ten uitvoer [moeten worden] gebracht”.

64      Volgens het destijds van kracht zijnde artikel 1147 van het Belgische Burgerlijk Wetboek wordt de schuldenaar, indien daartoe grond bestaat, veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding wegens niet-nakoming van de verbintenis of wegens vertraging in de nakoming, wanneer hij niet bewijst dat de niet-nakoming het gevolg is van een vreemde oorzaak die hem niet kan worden toegerekend, ook al is er zijnerzijds geen kwade trouw.

65      In het licht van deze bepalingen dient te worden onderzocht of CEVA onregelmatigheden heeft begaan bij de uitvoering van de Seapura-overeenkomst, zoals de Commissie stelt.

 OLAF-verslag

66      De Commissie baseert haar vordering op het toentertijd van kracht zijnde artikel 1147 van het Belgische Burgerlijk Wetboek en op het in punt 40 hierboven vermelde artikel 3, lid 5, van bijlage II bij de Seapura-overeenkomst.

67      Zij stelt dat in het OLAF-verslag is geconstateerd dat CEVA ernstige financiële onregelmatigheden heeft begaan bij de uitvoering van die overeenkomst.

68      Volgens de Commissie heeft zij krachtens artikel 3, lid 5, van bijlage II bij de Seapura-overeenkomst dan ook het recht om de terugbetaling van de gehele door haar aan CEVA uitgekeerde subsidie te vorderen.

69      CEVA bestrijdt deze argumentatie en voert ten eerste aan dat het door OLAF gevoerde onderzoek niet ging over het project dat betrekking heeft op de Seapura-overeenkomst, en ten tweede dat de geïdentificeerde onregelmatigheden in het OLAF-verslag niet in verband zijn gebracht met die overeenkomst.

70      Dienaangaande zij allereerst opgemerkt dat het door OLAF ten aanzien van CEVA gevoerde onderzoek – zoals de Commissie terecht stelt – zag op twee onderdelen, waarvan het eerste de directe uitgaven en het tweede de structurele middelen betrof.

71      Ten slotte dient te worden gepreciseerd dat het door OLAF verrichte onderzoek voornamelijk betrekking had op twee soorten gedragingen die tot verdenkingen hebben geleid, namelijk ten eerste het vervalsen van de uurstaten van het personeel en ten tweede het plagiëren van wetenschappelijke documenten in verschillende projecten van CEVA.

72      In casu wordt in het OLAF-verslag expliciet geconcludeerd dat er ernstige financiële onregelmatigheden zijn begaan met betrekking tot alle projecten van CEVA, waaronder de Seapura-overeenkomst. Zoals de Commissie voorts terecht stelt, strekte de horizontale aard van het gebied waarop het door OLAF gevoerde onderzoek betrekking had, zich noodzakelijkerwijs uit tot de Seapura-overeenkomst.

73      Het argument van CEVA dat het onderzoek en het verslag van OLAF niet zagen op het Seapura-project, kan dan ook niet slagen.

74      Wat ten slotte de in het OLAF-verslag geconstateerde ernstige financiële onregelmatigheden betreft, zij opgemerkt dat, zoals CEVA betoogt – bij gebreke van aanwijzing van de zogenaamd geplagieerde documenten – in het OLAF-verslag geen bewijs is geleverd voor de stelling dat wetenschappelijke documenten met betrekking tot het Seapura-project zijn geplagieerd.

75      Wat betreft de stelling dat de uurstaten van het personeel zijn vervalst, wordt in het OLAF-verslag daarentegen aangetoond dat CEVA meerdere versies van timesheets heeft opgesteld voor de projecten waarvoor zij verplicht was om de kosten te verantwoorden, waaruit blijkt dat zij – met name voor de Europese projecten – de manuren van haar personeel heeft gemanipuleerd om zoveel mogelijk van de voor elk project bestemde middelen los te krijgen.

76      Bovendien worden in het OLAF-verslag – zoals de Commissie betoogt – niet alleen anomalieën in het systeem voor de berekening van het aantal gewerkte uren geïnventariseerd, maar ook anomalieën in de verdeling van deze uren over de verschillende projecten, waaronder het Seapura-project. Uit dat verslag blijkt namelijk dat de onderzoekers een vergelijkende studie hebben uitgevoerd van de documenten die afkomstig zijn van de verschillende projecten en die betrekking hebben op dezelfde periode, teneinde te beschikken over een integrale beoordeling. Aldus konden zij de waarachtigheid van de tijdverantwoordingen voor alle lopende projecten vaststellen. Met name zij dienaangaande opgemerkt dat in het OLAF-verslag meermaals naar het Seapura-project wordt verwezen om alle door de verschillende personeelsleden gewerkte uren te onderzoeken.

77      De onderzoekers waren dan ook van mening dat de voor de periode tussen 2001 en 2005 gedeclareerde personeelskosten in hun geheel niet betrouwbaar waren. Derhalve hebben zij zich op het standpunt gesteld dat de ernstige financiële onregelmatigheden met betrekking tot de overgelegde uurstaten van het personeel van CEVA betrekking hadden op alle projecten en in het bijzonder op het Seapura-project.

78      Voorts blijkt uit de in het OLAF-verslag vervatte constateringen en beoordelingen dat het personeelsbestand van CEVA niet volstond om alle contractuele verbintenissen voor alle door haar in de wacht gesleepte projecten na te komen, en dat er tot acht verschillende versies van de tijdregistratie voor een en hetzelfde personeelslid bestonden met betrekking tot een en hetzelfde project en hetzelfde jaar, wat bevestigt dat de uurstaten zijn gemanipuleerd voor alle projecten en noodzakelijkerwijs dus ook voor het Seapura-project. OLAF is tevens tot de slotsom gekomen dat ten gevolge van de handelingen van de voormalige directeur van CEVA dergelijke vervalsingen opzettelijk en systematisch plaatsvonden.

79      Derhalve kan niet worden ingestemd met het argument van CEVA dat de geconstateerde onregelmatigheden geen verband houden met het Seapura-project.

80      Aangezien in het OLAF-verslag is vastgesteld dat ernstige financiële onregelmatigheden in de zin van artikel 3, lid 5, van bijlage II bij de Seapura-overeenkomst zijn begaan, verzoekt de Commissie CEVA op goede gronden om alle aan CEVA in het kader van de uitvoering van die overeenkomst uitgekeerde bedragen terug te betalen.

 Strafrechtelijke procedures bij de Franse rechterlijke instanties

81      CEVA voert aan dat de Commissie haar vordering niet kan baseren op het zogenaamd frauduleuze karakter van het beheer van de aan CEVA toegekende subsidie, terwijl CEVA door de Franse rechterlijke instanties uiteindelijk is vrijgesproken van al hetgeen haar ten laste werd gelegd.

82      In zijn arrest van 1 april 2014 heeft de cour d’appel de Rennes volgens CEVA overigens beklemtoond dat het beheer regelmatig was geweest en dat de uitvoering van de projecten in kwestie nooit aanleiding had gegeven tot wetenschappelijke bedenkingen vanwege de instellingen van de Unie. CEVA betoogt dan ook dat het Gerecht de vorderingen van de Commissie niet kan toewijzen op basis van het zogenaamd frauduleuze karakter van de verrichte handelingen.

83      De Commissie bestrijdt de argumentatie van CEVA en stelt dat partijen zich krachtens het beginsel van de bindende kracht van overeenkomsten – dat is neergelegd in het toentertijd van kracht zijnde artikel 1134 van het Belgische Burgerlijk Wetboek – moeten houden aan artikel 3, lid 5, van bijlage II bij de Seapura-overeenkomst, zodat de terugbetaling van de uitgekeerde bedragen niet afhangt van de veroordeling van CEVA door een nationale strafrechter, maar van het in het kader van een financiële audit geleverde bewijs dat fraude of ernstige financiële onregelmatigheden zijn begaan.

84      Daarnaast merkt de Commissie op dat CEVA geen voorwaarde kan toevoegen aan een contractueel beding dat niet voor uitlegging vatbaar is.

85      In zoverre dient te worden geoordeeld dat bij een overeenkomst als die welke in casu aan de orde is, het feit dat er fraude of ernstige financiële onregelmatigheden zijn geconstateerd in het kader van een audit, op zichzelf volstaat opdat de Commissie het recht heeft om de terugbetaling van de door haar uitgekeerde bedragen te vorderen (zie naar analogie arrest van 3 mei 2018, Sigma Orionis/Commissie, T‑48/16, EU:T:2018:245, punten 121‑125).

86      In casu vormt de vervalsing van de uurstaten van het personeel – zoals in de punten 78 en 80 hierboven is opgemerkt – op zijn minst een ernstige financiële onregelmatigheid in de zin van artikel 3, lid 5, van bijlage II bij de Seapura-overeenkomst.

87      Artikel 3, lid 5, van bijlage II bij de Seapura-overeenkomst maakt de terugbetaling van de communautaire bijstand in kwestie enkel afhankelijk van de vaststelling, in het kader van een audit, dat er fraude of ernstige financiële onregelmatigheden zijn begaan, zonder dat zij deze terugbetaling doet afhangen van een veroordeling of een strafrechtelijke kwalificatie van de betreffende feiten.

88      Derhalve dient te worden geoordeeld dat de vrijspraak door een strafrechter ter zake van de beschuldigingen van oplichting of verduistering van overheidsmiddelen niet van invloed is op de toepassing van artikel 3, lid 5, van bijlage II bij de Seapura-overeenkomst.

 Beginsel van procedurele autonomie

89      CEVA voert aan dat het recht en de procedures van de lidstaten krachtens het in de rechtspraak van het Hof erkende beginsel van procedurele autonomie – bij gebreke van harmonisatie van het recht op Europees niveau – enkel gelden voor de nationale rechtsstelsels, zodat de justitiabelen het recht van een lidstaat niet kunnen inroepen voor rechterlijke instanties van een andere lidstaat.

90      In casu kan de Commissie zich volgens CEVA niet beroepen op procedures die in Frankrijk zijn ingeleid op grond van het Franse recht, terwijl de Seapura-overeenkomst wordt beheerst door het Belgische recht en aan het Gerecht de bevoegdheid toekent om kennis te nemen van het onderhavige geding.

91      De Commissie bestrijdt dit betoog.

92      In dit verband dient te worden geconstateerd dat de Commissie de zaak – los van het antwoord op de vraag of er Unierechtelijke voorschriften bestaan die van toepassing zijn op de overeenkomst in kwestie – aanhangig heeft gemaakt bij het Gerecht op grond van artikel 272 VWEU.

93      In herinnering dient te worden gebracht dat uit de in punt 61 hierboven aangehaalde rechtspraak volgt dat het Gerecht, wanneer het overeenkomstig artikel 272 VWEU uitspraak moet doen op grond van een arbitragebeding, het geding dient te beslechten op basis van het op de overeenkomst toepasselijke materiële recht. Uit de overwegingen in de punten 52 tot en met 57 hierboven blijkt dat de toepasselijkheid van het Belgische recht de rechtstreekse toepasselijkheid van verordening nr. 1346/2000 onverlet laat. Dientengevolge sorteert een aantal bepalingen van het Franse wetboek van koophandel gevolgen naar Belgisch recht. Anders dan CEVA stelt, mocht de Commissie zich dan ook overeenkomstig verordening nr. 1346/2000 beroepen op de gevolgen naar Belgisch recht van de in Frankrijk ingeleide procedures, zonder dat haar kan worden verweten dat zij aldus het beginsel van procedurele autonomie heeft geschonden.

94      Het betoog van CEVA dat berust op schending van het beginsel van procedurele autonomie, moet bijgevolg worden afgewezen.

95      Derhalve moet de vordering van de Commissie worden toegewezen en moet worden vastgesteld dat de schuldvordering van de Commissie jegens CEVA 168 220,16 EUR in hoofdsom bedraagt, vermeerderd met de krachtens artikel 3, lid 5, van bijlage II bij de overeenkomst verschuldigde rente.

 Vordering van de Commissie die ertoe strekt dat het Gerecht een arrest bij verstek wijst ten aanzien van TCA en AJIRE

96      In haar opmerkingen over de voortzetting van de procedure van 14 juni 2021 heeft de Commissie het Gerecht verzocht om haar conclusies ten aanzien van TCA en AJIRE toe te wijzen overeenkomstig artikel 123, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering.

97      Opgemerkt dient te worden dat de vorderingen van de Commissie – volgens haar ter terechtzitting gewijzigde conclusies – niet langer gericht zijn tegen TCA en AJIRE en dat de Commissie dus impliciet maar noodzakelijkerwijs niet langer vordert dat het Gerecht vaststelt dat TCA en AJIRE gehouden zijn om de in het kader van de uitvoering van de Seapura-overeenkomst uitgekeerde bedragen terug te betalen.

98      Uit de punten 60 tot en met 95 hierboven volgt dat aangezien in het OLAF-verslag is geconstateerd dat ernstige financiële onregelmatigheden in de zin van artikel 3, lid 5, van bijlage II bij de Seapura-overeenkomst zijn begaan, de Commissie CEVA op goede gronden verzoekt om alle aan CEVA in het kader van de uitvoering van die overeenkomst uitgekeerde bedragen terug te betalen.

99      Daar alle vorderingen van de Commissie – die uitsluitend betrekking hebben op CEVA – zijn toegewezen, hoeft geen uitspraak te worden gedaan over de vordering van de Commissie die ertoe strekt dat haar conclusies ten aanzien van TCA en AJIRE worden toegewezen.

 Kosten

100    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

101    Aangezien CEVA in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT (Zevende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De schuldvordering van de Europese Commissie jegens het Centre d’étude et de valorisation des algues SA (CEVA) bedraagt 168 220,16 EUR, vermeerderd met vertragingsrente, vanaf de betaling van de onverschuldigd ontvangen bedragen, tegen een jaarlijkse rentevoet die gelijk is aan de door de Europese Centrale Bank (ECB) voor basisherfinancieringstransacties vastgestelde rentevoet, vermeerderd met 2 procentpunten.

2)      CEVA zal haar eigen kosten en de helft van de kosten van de Commissie dragen.

da Silva Passos

Valančius

Truchot

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 september 2023.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.