Language of document : ECLI:EU:F:2009:160

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE (Eerste kamer)

30 november 2009 (*)

„Openbare dienst – Ambtenaren – Tuchtprocedure – Schorsing van ambtenaar – Inhouding op salaris – Verwijt van grove schuld – Rechten van verdediging – Bevoegdheid – Geen bekendmaking van delegatie van bevoegdheid – Onbevoegdheid van degene die de bestreden handeling heeft verricht”

In zaak F‑80/08,

betreffende een beroep krachtens artikel 236 EG en artikel 152 EA,

Fritz Harald Wenig, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Sint-Pieters-Woluwé (België), vertegenwoordigd door G.‑A. Dal, D. Voillemot, D. Bosquet en S. Woog, advocaten,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Currall en D. Martin als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: S. Gervasoni, kamerpresident, H. Kreppel (rapporteur) en H. Tagaras, rechters,

griffier: R. Schiano, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 juni 2009,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht bij e-mail van 13 oktober 2008 (de neerlegging van het origineel heeft diezelfde dag plaatsgevonden), vraagt Wenig om nietigverklaring van het besluit van 18 september 2008 waarbij de Commissie hem krachtens de artikelen 23 en 24 van bijlage IX bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”) voor onbepaalde tijd heeft geschorst en voor maximaal zes maanden een inhouding van 1 000 EUR per maand op zijn bezoldiging heeft gelast.

 Toepasselijke bepalingen

2        Artikel 86 van het Statuut luidt:

„1. De ambtenaar of gewezen ambtenaar die, opzettelijk of uit nalatigheid, de hem door dit statuut opgelegde verplichtingen niet nakomt, stelt zich aan een tuchtmaatregel bloot.

[...]

3. De tuchtmaatregelen en ‑procedures en de maatregelen en de procedures betreffende het administratief onderzoek staan in bijlage IX.”

3        Artikel 23 van bijlage IX bij het Statuut bepaalt:

„1. Indien het tot aanstelling bevoegde gezag de ambtenaar grove schuld ten laste legt, bestaande in een verzuim van zijn ambtelijke plichten of in een inbreuk op het gemene recht, kan de ambtenaar op ieder moment door genoemd gezag voor bepaalde of onbepaalde duur worden geschorst.

2. Het tot aanstelling bevoegde gezag neemt dat besluit na de betrokken ambtenaar te hebben gehoord, behalve in uitzonderlijk omstandigheden.”

4        Artikel 24, leden 1 en 2, van bijlage IX bij het Statuut luidt:

„1. In het besluit tot schorsing van de ambtenaar wordt bepaald of hij gedurende de tijd van zijn schorsing zijn gehele bezoldiging behoudt, dan wel of op de bezoldiging een bedrag wordt ingehouden dat bij hetzelfde besluit wordt vastgesteld. Het bedrag dat aan de ambtenaar wordt betaald mag in geen geval lager zijn dan het in artikel 6 van bijlage VIII van dit Statuut bedoelde minimum voor levensonderhoud, in voorkomend geval verhoogd met de gezinstoelagen.

2. De positie van de geschorste ambtenaar dient definitief te worden geregeld binnen zes maanden na de dag waarop het schorsingsbesluit van kracht werd. Wanneer na zes maanden geen besluit is genomen, ontvangt de betrokkene weer zijn volledige bezoldiging, behoudens toepassing van het bepaalde in lid 3.”

5        Op 30 november 2007 heeft de Commissie besluit C (2007) 5730 vastgesteld betreffende de uitoefening van de bevoegdheden die door het Statuut worden verleend aan het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) en door de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden (hierna: „RAP”) aan het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag (hierna: „TAVAOBG”). Artikel 1, eerste alinea, van dit besluit, dat is bekendgemaakt in Mededelingen van de administratie nr. 57-2007 van 6 december 2007, luidde als volgt:

„De bevoegdheden die door het Statuut aan het TABG en door de RAP aan het TAVAOBG worden verleend met betrekking tot het personeel van de Commissie waarvan de bezoldiging ten laste komt van de huishoudelijke kredieten en het personeel waarvan de bezoldiging ten laste komt van de kredieten voor onderzoek en technologische ontwikkeling, afgezien van het personeel dat bij het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek is tewerkgesteld, worden naar gelang het geval en onder voorbehoud van het volgende uitgeoefend door de Commissie, het lid van de Commissie dat belast is met personeelszaken, het lid van de Commissie dat belast is met de geünificeerde buitenlandse dienst, de directeur-generaal personeelszaken en de andere directeuren-generaal, daaronder begrepen de diensthoofden en de directeuren [van het Bureau ‚Beheer en afwikkeling van individuele rechten’], van [het Bureau ‚Infrastructuur en logistiek’ te Brussel] en van [het Bureau ‚Infrastructuur en logistiek’ te Luxemburg], onder de voorwaarden vastgelegd in bijlage I.”

6        Volgens punt 14 van onderdeel VI, „Tucht [...]”, van het „[o]verzicht van het tot aanstelling bevoegd gezag voor het personeel van de Commissie waarvan de bezoldiging ten laste van de huishoudelijke en van de onderzoekskredieten komt (behoudens [Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek])”, waarnaar bijlage I bij besluit C (2007) 5730 verwijst, werden de aan het TABG verleende bevoegdheden om een ambtenaar krachtens de artikelen 23 en 24 van bijlage IX bij het Statuut te schorsen voor ambtenaren van de rang AD 16 en AD 15 en voor ambtenaren van de rang AD 14 van het hogere kader (directeuren of gelijkwaardig) uitgeoefend door de Commissie, en voor andere ambtenaren door de directeur-generaal Personeelszaken.

7        Bij mededeling van 9 september 2008 is een ontwerpbesluit C (2008) 5085 tot wijziging van besluit C (2007) 5730 op de agenda geplaatst van de 1842e vergadering van het college van Commissieleden van 10 september 2008. Volgens dit ontwerpbesluit zou de bevoegdheid om ambtenaren van de rang AD 16 en AD 15 alsmede ambtenaren van de rang AD 14 van het hogere kader (directeuren of gelijkwaardig) te schorsen worden overgedragen aan het met personeelszaken belaste lid van de Commissie. Tijdens de vergadering van 10 september 2008 heeft het college van Commissieleden besloten om „besluit C (2007) 5730 te wijzigen [...] zoals overgenomen in document C (2008) 5085” en heeft het gepreciseerd dat dit besluit „onmiddellijk in werking zou treden” (hierna: „besluit van 10 september 2008”). Dit besluit is niet bekendgemaakt in Mededelingen van de administratie.

8        Op 29 april 2009 heeft de Commissie besluit C (2009) 3074 „tot wijziging van besluit C (2007) 5730” vastgesteld, waarin was voorzien dat de aan het TABG verleende bevoegdheden om een ambtenaar te schorsen voor ambtenaren van de rang AD 16 en AD 15 en ambtenaren van de rang AD 14 van het hogere kader (directeuren of gelijkwaardig) voortaan zouden worden uitgeoefend door het met personeelszaken belaste lid van de Commissie. Dit besluit is bekendgemaakt in Mededelingen van de administratie nr. 33-2009 van 8 mei 2009.

 Feiten van het geding

9        Verzoeker was ten tijde van de feiten van het geding ambtenaar van de Commissie van de rang AD 15 en was werkzaam als directeur van de directie G, „Markttoegang en industrie”, welke directie onder het directoraat-generaal (DG) „Handel” van de Commissie viel en met name belast was met de uitvoering van het antidumpingbeleid.

10      Op 7 september 2008 publiceerde het Britse weekblad Sunday Times in zijn krant en op zijn website een artikel genaamd „Onthullingen; hoe een eurocraat commerciële geheimen prijsgeeft tijdens overvloedige diners” („Reveales; how Eurocrat leaked trade secrets over lavish dinners”). In dit artikel werd melding gemaakt van drie diners die verzoeker tussen maart en september 2008 in restaurants te Brussel (België) zou hebben gehad met journalisten van de Sunday Times, die zich aan hem hadden voorgedaan als zakenrelaties van een Chinees exporteur met belangstelling voor antidumpingprocedures die door de Commissie werden gevoerd. Volgens dit artikel zou verzoeker tijdens die diners en in telefoongesprekken zijn gesprekpartners informatie hebben gegeven over de bij de Commissie aanhangige procedures, welke informatie hij niet had mogen prijsgeven. De betrokkene zou eveneens zijn voorgesteld om in ruil voor die informatie zijn medewerking te verlenen aan de activiteiten van de zogenoemde Chinese exporteur tegen een jaarlijkse beloning van 600 000 EUR, maar volgens het artikel had verzoeker pas na zijn pensionering interesse in een dergelijke medewerking. Ten slotte had de betrokkene op een hem tijdens het tweede diner gedaan voorstel om hem een bedrag van 100 000 EUR te betalen geantwoord dat dat bedrag aan hem kon worden overgemaakt op een geblokkeerde rekening waartoe hij na zijn pensionering toegang zou hebben, waarbij hij echter preciseerde dat de betaling alleen kon plaatsvinden wanneer de zogenoemde Chinese exporteur door de verkregen informatie resultaten zou hebben geboekt.

11      In het kader van een door de Commissie ingesteld administratief onderzoek is verzoeker op 10 september 2008 gehoord door twee ambtenaren van het Bureau voor Onderzoek en Disciplinaire Maatregelen van de Commissie (IDOC). Tijdens dit verhoor heeft verzoeker, die werd bijgestaan door zijn advocaat, toegegeven dat hij voor de drie in het artikel van de Sunday Times beschreven diners was uitgenodigd en deze had bijgewoond, zonder zijn hiërarchieke meerderen daarvan op de hoogte te hebben gesteld. Hij heeft eveneens toegegeven dat hij zijn gesprekspartners informatie had gegeven over, met name, de naam van de twee kaarsen producerende Chinese ondernemingen die na afloop van de destijds aanhangige antidumpingprocedure de status konden krijgen van marktgerichte onderneming. Verzoeker beklemtoonde echter dat deze informatie nagenoeg publiek was en in elk geval geen commerciële waarde had. Ten slotte wees de betrokkene de ambtenaren van het IDOC erop dat zijn gesprekspartners tijdens het tweede diner weliswaar hadden voorgesteld om hem in ruil voor die informatie een geldbedrag over te maken op een bankrekening in een land met een gunstige belastingregeling, doch hij ontkende dit voorstel te hebben aangenomen en beklemtoonde dat hij tijdens die contacten de mogelijkheid om zijn medewerking te verlenen aan de activiteiten van de Chinese exporteur alleen had overwogen voor na zijn pensionering.

12      Bij schrijven van 11 september 2008 heeft het met personeelszaken belaste lid van de Commissie verzoeker onder verwijzing naar zijn hoedanigheid van TABG meegedeeld dat hij van plan was om hem krachtens de artikelen 23 en 24 van bijlage IX bij het Statuut te schorsen en een inhouding op zijn bezoldiging te verrichten, en hem opgeroepen voor een verhoor dat op 12 september 2008 zou plaatsvinden.

13      Bij schrijven van 12 september 2008 heeft verzoekers raadsman de Commissie gevraagd om het verhoor uit te stellen en tevens gemeld dat de betrokkene „in de gehele tegen hem gevoerde procedure gebruik wilde maken van het Frans”.

14      Diezelfde dag heeft het met personeelszaken belaste lid van de Commissie verzoeker meegedeeld dat het verhoor op 16 september 2008 zou plaatsvinden en dat hij tijdens dat verhoor Frans kon spreken.

15      Op 16 september 2008 is verzoeker gehoord door het met personeelszaken belaste lid van de Commissie. Tijdens dat verhoor, waarvan een proces-verbaal in het Engels is opgesteld, heeft de betrokkene in wezen de voor de ambtenaren van het IDOC afgelegde verklaringen herhaald.

16      Diezelfde dag heeft verzoeker met civiele partijstelling een klacht ingediend tegen onder meer de auteurs van het artikel van de Sunday Times.

17      Bij besluit van 18 september 2008, waarvan de considerans verwees naar besluit C (2007) 5730 van de Commissie van 30 november 2007, betreffende de uitoefening van de bevoegdheden die door het Statuut zijn verleend aan het TABG en door de RAP aan het TAVAOBG en „laatstelijk gewijzigd bij het besluit [...] van 10 september 2008”, heeft het met personeelszaken belaste lid van de Commissie verzoeker krachtens de artikelen 23 en 24 van bijlage IX bij het Statuut voor onbepaalde tijd geschorst en voor maximaal zes maanden een inhouding op zijn salaris gelast van 1 000 EUR per maand (hierna: „bestreden besluit”).

18      Voor het bestreden besluit heeft het met personeelszaken belaste lid van de Commissie zich gebaseerd op de omstandigheid, welke aan het licht was gebracht door „in verschillende persberichten, met name in de Sunday Times”, bekendgemaakte informatie en tijdens het verhoor van verzoeker voor ambtenaren van het IDOC en hemzelf, dat de betrokkene de artikelen 11, 12 en 17, lid 1, van het Statuut zou hebben geschonden. Volgens het bestreden besluit had verzoeker namelijk vertrouwelijke informatie gegeven aan personen waaraan deze niet mocht worden meegedeeld, zich bereid verklaard om later tegen een aanzienlijk salaris door deze personen te worden aangeworven in ruil voor een samenwerking die vóór zijn pensionering was begonnen en had hij zijn hiërarchieke meerderen niet op de hoogte gesteld van het feit dat hij door dergelijke onderhandelingspartners was benaderd noch hun om toestemming gevraagd om die herhaalde contracten te onderhouden. Ten slotte werd in het bestreden besluit beklemtoond dat die handelingen, indien zij werden aangetoond, een „zware beroepsfout van verzoeker” zouden opleveren, met name gelet op de „enorme afbreuk aan de reputatie van de Commissie” waartoe zij hadden geleid en de hoge positie van de betrokkene binnen de Commissie.

19      Op 24 september 2008 heeft verzoeker krachtens artikel 24 van het Statuut een op 23 september gedateerd verzoek om bijstand ingediend, waarin de Commissie werd verzocht om alle nodige maatregelen te treffen om zijn beroepseer te herstellen en, met name, een vordering in rechte in te stellen om de onrechtmatigheid van de handelingen van de schrijvers van het artikel in de Sunday Times te doen vaststellen.

20      Op 3 oktober 2008 heeft verzoeker een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut ingediend teneinde het bestreden besluit nietig te doen verklaren.

21      Bij nota van 22 januari 2009 heeft de Commissie op het op 24 september 2008 ingediende verzoek om bijstand geantwoord dat het door het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF) ingestelde onderzoek in de plaats kwam van het onderzoek dat het TABG krachtens artikel 24 van het Statuut had kunnen instellen. De Commissie voegde hieraan toe dat deze nota geen afwijzing van het verzoek om bijstand vormde.

22      Op 29 januari 2009 heeft het OLAF het onderzoek afgesloten en de conclusies ervan op 12 februari daaraanvolgend aan de Belgische gerechtelijke instanties gezonden.

23      Bij besluit van 3 februari 2009 heeft het TABG de klacht tegen het bestreden besluit afgewezen.

24      Bij besluit van 18 februari 2009 is verzoeker op zijn verzoek met ingang van 1 mei 2009 gepensioneerd.

 Conclusie van partijen en procesverloop

25      Bij verzoekschrift, binnengekomen ter griffie van het Gerecht bij e-mail van 13 oktober 2008, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld. Diezelfde dag is bij het Gerecht een verzoekschrift strekkende tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit bij het Gerecht binnengekomen.

26      Bij brieven van de griffie van 14 oktober 2008 zijn partijen ervan op de hoogte gestelde dat de procedure in de hoofdzaak werd geschorst totdat een uitdrukkelijk of stilzwijgend besluit tot afwijzing van de door verzoeker op 3 oktober 2008 ingediende klacht zou zijn genomen.

27      Bij beschikking van 17 december 2008 heeft de president van het Gerecht het verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit afgewezen.

28      Na het besluit tot afwijzing van de klacht zijn partijen er bij brieven van de griffie van 25 februari 2009 van op de hoogte gesteld dat de procedure voor het Gerecht zou worden hervat.

29      Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

30      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeker te verwijzen in zijn eigen kosten en in die van de Commissie.

31      In het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht de Commissie verzocht om te bevestigen dat het in de considerans van het bestreden besluit genoemde besluit van 10 september 2008 was vastgesteld en, indien dat het geval was, een kopie van dat besluit over te leggen en te preciseren of het bekend was gemaakt. In antwoord op die maatregel heeft de Commissie bij schrijven van 3 juni 2009 de kopie overgelegd van de mededeling van de vice-voorzitter van de Commissie van 9 september 2008, waarin het ontwerp van het besluit van 10 september 2008 was opgenomen, alsmede het proces-verbaal van de vergadering van het college van Commissieleden van 10 september 2008 tijdens welke het ontwerp was vastgesteld. De Commissie gaf overigens toe dat het besluit van 10 september 2008 niet in de Mededelingen van de administratie was bekendgemaakt, doch zij beklemtoonde dat het op het intranet van de Commissie was bekendgemaakt en gaf aan via welke link men toegang daartoe kon krijgen.

32      In het voorbereidend rapport ter terechtzitting heeft het Gerecht partijen verzocht om hun pleidooien te concentreren op de vraag of het met personeelszaken belaste lid van de Commissie bevoegd was om het bestreden besluit vast te stellen.

 In rechte

 Ontvankelijkheid

33      De Commissie herinnert er eerst aan dat verzoeker bij het bestreden besluit voor onbepaalde tijd was geschorst en dat daarbij voor maximaal zes maanden een inhouding op zijn salaris van 1 000 EUR per maand was gelast. Vervolgens betoogt zij dat verzoeker, die op 1 mei 2009 is gepensioneerd, geen belang meer heeft bij de nietigverklaring van het bestreden besluit, althans voor zover hij bij dat besluit is geschorst.

34      Het is juist dat het bestreden besluit, voor zover verzoeker daarbij voor onbepaalde tijd werd geschorst, bij de pensionering van de betrokkene op 1 mei 2009 stilzwijgend maar noodzakelijkerwijs is ingetrokken, daar een schorsingsmaatregel alleen betrekking kan hebben op ambtenaren in actieve dienst. Overigens was het bestreden besluit, voor zover daarbij een inhouding op verzoekers bezoldiging werd gelast, zelfs vóór de instelling van het onderhavige beroep ongeldig geworden, aangezien die inhouding overeenkomstig artikel 24, lid 2, van bijlage IX bij het Statuut was beperkt tot een periode van zes maanden.

35      Bovengenoemde omstandigheden hebben er echter niet toe geleid dat het onderhavige beroep zonder voorwerp is geraakt of dat verzoeker geen belang meer heeft bij de nietigverklaring van het bestreden besluit in zijn geheel, aangezien dit niet alleen gevolgen heeft gehad voor zijn materiële situatie, maar ook voor zijn eerbaarheid (zie, mutatis mutandis, voor het belang van een wegens volledige invaliditeit gepensioneerd ambtenaar om nietigverklaring van zijn beoordelingsrapport te vorderen, arrest Hof van 22 december 2008, Gordon/Commissie, C‑198/07 P, Jurispr. blz. I‑0000, punten 44 en 45).

36      Hieruit volgt dat het middel inzake niet-ontvankelijkheid moet worden afgewezen.

 Ten gronde

37      In zijn verzoekschrift voert verzoeker zeven middelen aan, ontleend aan:

–        schending van artikel 25, tweede alinea, van het Statuut wegens het ontbreken van motivering;

–        schending van de rechten van de verdediging;

–        schending van artikel 6 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”);

–        het feit dat de aangevoerde feiten kennelijk verkeerd zijn beoordeeld;

–        schending van artikel 23 van bijlage IX bij het Statuut, wat de aangevoerde grove schuld betreft;

–        schending van het evenredigheidsbeginsel;

–        niet-eerbiediging van de zorgplicht.

38      Ter terechtzitting heeft verzoeker overigens een achtste middel aangevoerd, ontleend aan het feit dat het bestreden besluit onbevoegd zou zijn vastgesteld.

 Eerste middel: schending van artikel 25, tweede alinea, van het Statuut wegens het ontbreken van motivering

–       Argumenten van partijen

39      Verzoeker stelt dat het bestreden besluit toereikend noch geldig is gemotiveerd, aangezien daarin niet gedetailleerd wordt uiteengezet waarom hij schuldig zou zijn aan de hem ten laste gelegde feiten en er bovendien sprake zou zijn van grove schuld.

40      De Commissie concludeert in haar verweerschrift tot afwijzing van dit middel op grond dat het bestreden besluit toereikend is gemotiveerd.

–       Beoordeling door het Gerecht

41      Volgens vaste rechtspraak heeft de verplichting om een bezwarend besluit te motiveren tot doel, de gemeenschapsrechter in staat te stellen de wettigheid van het besluit te toetsen en de betrokkene voldoende aanwijzingen te geven om te kunnen uitmaken of het besluit gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid ervan kan worden betwist. Aan deze verplichting is voldaan wanneer de bestreden handeling is verricht in een context die de betrokken ambtenaar bekend was, zodat hij de strekking van de jegens hem getroffen maatregel kan begrijpen (arresten Gerecht van eerste aanleg van 16 december 1993, Turner/Commissie, T‑80/92, Jurispr. blz.  II‑1465, punt 62, en 27 november 1997, Pascall/Commissie, T‑20/96, JurAmbt. blz.  I‑A‑361 en II‑977, punt 44).

42      In casu volgt uit de stukken dat de Commissie in het bestreden besluit, waarvan de inhoud is weergegeven in punt 18 van dit arrest, de aard van de aan verzoeker ten laste gelegde grove schuld uitvoerig heeft omschreven. Zij heeft eveneens aangegeven dat die aantijgingen volgden uit informatie die aan het licht was gebracht in „verschillende persberichten, met name [het artikel van de] Sunday Times”, en heeft beklemtoond dat die handelingen, indien zij werden aangetoond, een „zware beroepsfout van verzoeker” zouden opleveren, met name gelet op de „enorme afbreuk aan de reputatie van de Commissie” waartoe zij hadden geleid en de hoge positie van de betrokkene binnen de Commissie.

43      Hieruit volgt dat verzoeker niet kan stellen dat het bestreden besluit ontoereikend was gemotiveerd.

44      In deze omstandigheden moet het eerste middel worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van de rechten van de verdediging

–       Argumenten van partijen

45      Verzoeker betoogt dat de Commissie zich voor het bestreden besluit heeft gebaseerd op informatie, gepubliceerd in „verschillende persberichten en met name in de Sunday Times van 7 september 2008”. Hem is echter alleen het artikel van de Sunday Times ter hand gesteld en niet de andere persberichten. Ook is inbreuk gemaakt op het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging.

46      In haar verweerschrift voert de Commissie hiertegen aan dat zij de rechten van de verdediging heeft geëerbiedigd, daar verzoeker vóór de vaststelling van het bestreden besluit is gehoord.

47      Zij voegt hieraan toe dat indien later eventuele straf‑ of tuchtprocedures ingeleid zouden worden, verzoeker hoe dan ook opnieuw de gelegenheid zou krijgen om zich uit te spreken.

–       Beoordeling door het Gerecht

48      Volgens vaste rechtspraak is de eerbiediging van het recht van verweer in iedere procedure die tot een bezwarende handeling kan leiden, te beschouwen als een grondbeginsel van gemeenschapsrecht, dat zelfs bij gebreke van enig specifiek voorschrift in acht moet worden genomen (zie arresten Gerecht van eerste aanleg van 6 mei 1997, Quijano/Commissie, T‑169/95, JurAmbt. blz.  I‑A‑91 en II‑273, punt 44, en 10 juli 1997, Gaspari/Parlement, T‑36/96, JurAmbt. blz.  I‑A‑201 en II‑595, punt 32).

49      Volgens dit beginsel, dat beantwoordt aan de vereisten van behoorlijk bestuur, moet eenieder jegens wie een bezwarende handeling kan worden verricht, in staat worden gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de omstandigheden die voor dat besluit jegens hem in aanmerking worden genomen (arrest Gerecht van eerste aanleg van 6 december 1994, Lisrestal e.a./Commissie, T‑450/93, Jurispr. blz. II‑1177, punt 42, bevestigd bij arrest Hof van 24 oktober 1996, Commissie/Lisrestal e.a., C 32/95 P, Jurispr. blz. I‑5373, punt 21).

50      Er zij eveneens aan herinnerd dat de bepalingen van artikel 23, lid 2, van bijlage IX bij het Statuut, die tot doel hebben de eerbiediging van de rechten van de verdediging te garanderen in schorsingsprocedures van ambtenaren, voorschrijven dat het TABG, behoudens in uitzonderlijke omstandigheden, alleen een schorsingsbesluit kan nemen na de betrokken ambtenaar te hebben gehoord.

51      In casu blijkt uit de stukken dat verzoeker krachtens voormelde bepalingen van artikel 23, lid 2, van bijlage IX bij het Statuut op 16 september 2008, dat wil zeggen vóór de vaststelling van het bestreden besluit, is gehoord door de met personeelszaken belaste vice-voorzitter van de Commissie, die hem van de aan hem verweten grove schuld op de hoogte heeft gesteld en hem de gelegenheid heeft gegeven, zijn standpunt hierover kenbaar te maken.

52      Voorts betoogt verzoeker weliswaar dat de Commissie hem vóór het verhoor van 16 september 2008 alleen het artikel van de Sunday Times ter hand had gesteld, terwijl zij in het bestreden besluit had aangegeven dat zij zich op „verschillende persberichten, met name [het artikel van] de Sunday Times” had gebaseerd, doch uit de stukken blijkt dat de persberichten die na de publicatie van het artikel van de Sunday Times zijn verspreid in feite slechts de inhoud van de door de journalisten van de Sunday Times aan het licht gebrachte informatie overnamen, zoals de betrokkene ter terechtzitting overigens heeft erkend.

53      Verzoeker kan dus niet stellen dat de Commissie inbreuk heeft gemaakt op het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging.

54      Hieruit volgt dat het tweede middel moet worden afgewezen.

 Derde middel: schending van artikel 6 EVRM

–       Argumenten van partijen

55      Verzoeker stelt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde beginsel van billijke procesvoering, aangezien de informatie waarop het TABG zich voor de schorsing heeft gebaseerd buiten zijn medeweten is verkrijgen door middel van een door de journalisten van de Sunday Times opgezette val.

56      De Commissie beklemtoont in haar verweerschrift dat de communautaire rechtspraak dat artikel 6 EVRM niet van toepassing is op tuchtprocedures, des te meer geldt wanneer het om een schorsing gaat.

–       Beoordeling door het Gerecht

57      Volgens vaste rechtspraak maken de grondrechten integrerend deel uit van de algemene rechtsbeginselen waarvan de gemeenschapsrechter de eerbiediging verzekert. Hij laat zich daarbij leiden door de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten alsmede door de aanwijzingen die te vinden zijn in de internationale rechtsinstrumenten inzake de bescherming van de rechten van de mens waaraan de lidstaten hebben meegewerkt of waarbij zij zich hebben aangesloten. Aan het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens komt in dit verband bijzondere betekenis toe (arresten Hof van 12 juni 2003, Schmidberger, C‑112/00, Jurispr. blz. I‑5659, punt 71; 27 juni 2006, Europees Parlement/Raad, C‑540/03, Jurispr. blz. I‑5769, punt 35, en 18 januari 2007, PKK en KNK/Raad, C‑229/05 P, Jurispr. blz. I‑439, punt 76).

58      Volgens artikel 6, lid 1, EVRM heeft bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

59      Er zij echter aan herinnerd dat een procedure voor schorsing en inhouding op de bezoldiging geen gerechtelijke, maar een administratieve procedure is, zodat de Commissie niet kan worden aangemerkt als „gerecht” in de zin van artikel 6 EVRM (zie, mutatis mutandis, beschikking Hof van 16 juli 1998, N/Commissie, C‑252/97 P, Jurispr. blz. I‑4871, punt 52; arresten Gerecht van eerste aanleg van 17 oktober 1991, de Compte/Parlement, T‑26/89, Jurispr. blz. II‑781, punt 94, en 21 november 2000, A/Commissie, T‑23/00, JurAmbt. blz. I‑A‑263 en II‑1211, punt 24). Wanneer de Commissie een ambtenaar schorst en inhoudingen op zijn bezoldiging verricht, kan zij dus niet gebonden worden geacht aan de eerbiediging van de verplichtingen die dat artikel een „gerecht” oplegt.

60      Hieruit volgt dat verzoeker zich niet met succes kan beroepen op schending door de Commissie van artikel 6, lid 1, EVRM.

61      Het derde middel moet derhalve worden afgewezen.

 Vierde en vijfde middel: het feit dat de gestelde feiten kennelijk onjuist zijn beoordeeld respectievelijk schending van artikel 23 van bijlage IX bij het Statuut, wat de beweerde grove schuld betreft

–       Argumenten van partijen

62      Volgens verzoeker is de grove schuld die de Commissie hem verwijt en die met name verband houdt met het feit dat hij de bepalingen van de artikelen 11, lid 2, en 17, lid 1, van het Statuut heeft geschonden kennelijk ongegrond, aangezien deze gebaseerd is op foutieve informatie in het artikel van de Sunday Times.

63      In dit verband stelt verzoeker dat hij slechts „nagenoeg publieke” informatie heeft doorgespeeld die geen enkele commerciële invloed had, daar zij betrekking had op antidumpingprocedures en met name, de voorzienbare duur van die procedures, de criteria om de status van marktgerichte onderneming te krijgen of de noodzaak om gebruik te maken van een advocaat of van een raadsman op dat gebied.

64      Ofschoon verzoeker toegeeft dat hij drie uitnodigingen heeft aanvaard om te dineren met journalisten van de Sunday Times die zich voordeden als zakenrelaties van een Chinese exporteur, beklemtoont hij dat het bijwonen van diners, een gebruikelijke praktijk bij de Commissie, niet in strijd kan worden geacht met de bij het beroep behorende verplichtingen van ambtenaren en dat daarvoor geen voorafgaande machtiging nodig is in de zin van artikel 11, lid 2, van het Statuut.

65      Ten slotte betoogt verzoeker dat hij nooit enig geldbedrag heeft ontvangen en dat hij het verstrekken van extra informatie nooit afhankelijk heeft gesteld van het feit dat hij na zijn pensionering een betrekking zou krijgen bij de betrokken Chinese exporteur.

66      In haar verweerschrift herinnert de Commissie er om te beginnen aan dat de vraag of verzoeker daadwerkelijk de zware fouten heeft gemaakt die hem worden verweten, alleen kan worden onderzocht in het kader van een eventuele tuchtprocedure. De tegen verzoeker aangevoerde beweringen zijn in elk geval niet ongegrond, aangezien het artikel van de Sunday Times, dat de basis voor die beweringen vormde, zeer gedetailleerd was en verzoeker de juistheid daarvan ten dele heeft toegegeven.

–       Beoordeling door het Gerecht

67      Om te beginnen moet worden beklemtoond dat de controle door de rechter van de gegrondheid van een schorsingsmaatregel, gelet op het voorlopige karakter van die maatregel, slechts zeer beperkt kan zijn. De rechter moet zijn controle dus beperken tot de vraag of de beweringen van grove schuld voldoende waarschijnlijk en niet kennelijk ongegrond zijn (zie, mutatis mutandis, voor het geval van een beschikking houdende afwijzing van een verzoek in kort geding tegen een schorsingsmaatregel, beschikking president van het Gerecht van eerste aanleg van 10 februari 1999, Willeme/Commissie, T‑211/98 R, JurAmbt. blz. I‑A‑15 en II‑57, punt 30).

68      In casu moet allereerst worden opgemerkt dat het artikel van de Sunday Times, waarvan de informatie samen met de verklaringen die verzoeker tijdens de verhoren heeft afgelegd de bron voor het bestreden besluit vormen, zeer gedetailleerd is opgesteld en dat daarin herhaaldelijk en tussen aanhalingstekens de antwoorden van de betrokkene op de vragen van de journalisten worden weergegeven.

69      Voorts blijkt uit de stukken dat verzoeker tijdens zijn verhoren voor de ambtenaren van het IDOC en het met personeelszaken belaste lid van de Commissie een deel van de in het artikel van de Sunday Times genoemde feiten heeft erkend, terwijl hij door zijn advocaat werd bijgestaan. Zo heeft hij toegegeven dat hij zijn gesprekspartners tijdens diners waarvoor hij was uitgenodigd of in telefoongesprekken bepaalde inlichtingen heeft gegeven, met name de naam van twee kaarsen producerende Chinese ondernemingen die na de destijds lopende antidumpingprocedure de status van marktgerichte onderneming konden krijgen. In dit verband kan verzoeker het vertrouwelijke karakter van die informatie niet echt betwisten of stellen dat deze „nagenoeg publiek” was, aangezien een ondernemer die vóór de afsluiting van de antidumpingprocedure overeenkomsten met die ondernemingen wilde sluiten hieraan een zeker voordeel kon ontlenen. Overigens moet worden opgemerkt dat de twee betrokken ondernemingen daadwerkelijk de status van marktgerichte onderneming hebben gekregen en dat hun bij verordening (EG) nr. 1130/2008 van de Commissie van 14 november 2008 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde kaarsen, draadkaarsen en dergelijke artikelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, geen enkel antidumpingrecht is opgelegd.

70      Ook staat vast dat de betrokkene, ofschoon hij tegenover de ambtenaren van het IDOC heeft verklaard dat hem tijdens het tweede diner was voorgesteld om in ruil voor informatie een geldbedrag over te maken op een op zijn naam geopende bankrekening in een land met een gunstige fiscale regeling, noch zijn hiërarchieke meerderen hiervan op de hoogte heeft gesteld noch de contacten met zijn gesprekspartners heeft afgebroken, maar zelfs een nieuwe uitnodiging voor een diner heeft aanvaard.

71      Ofschoon de informatie in het artikel van de Sunday Times is verkregen bij een „valstrik” bedoeld om verzoeker een fout te laten begaan, moet niettemin worden beklemtoond dat deze val niet door de Commissie, maar door derden is gezet, in casu de journalisten van de Sunday Times, en dat nooit is gesteld of aangetoond dat de administratie deze manoeuvres heeft gefinancierd. Verzoeker kan de Commissie dus niet verwijten dat zij zich op de informatie in het artikel van de Sunday Times heeft gebaseerd.

72      Hieraan moet worden toegevoegd dat in het bestreden besluit niet alleen de informatie uit de Sunday Times wordt overgenomen, maar dat tevens uitdrukkelijk wordt verwezen naar de verklaringen die verzoeker zelf heeft afgelegd tijdens het verhoor voor de ambtenaren van het IDOC en de met personeelszaken belaste vice-voorzitter van de Commissie.

73      Verzoeker kan op grond van bovengenoemde elementen alleen dus niet stellen dat het door de Commissie gemaakte verwijt van grove schuld kennelijk ongegrond is.

74      In deze omstandigheden moeten het vierde en vijfde middel worden afgewezen.

 Zesde en zevende middel: schending van het evenredigheidsbeginsel en van de zorgplicht

–       Argumenten van partijen

75      Verzoeker stelt dat hij, daar hij tijdens het verhoor door de met personeelszaken belaste vice-voorzitter van de Commissie met verlof was, laatstgenoemde heeft voorgesteld om dit verlof met acht weken te verlengen. In plaats van voor deze oplossing te kiezen, waardoor had kunnen worden vermeden dat hij publiekelijk in geding werd gebracht terwijl de administratie voldoende tijd had om de zaak te onderzoeken, heeft de Commissie er de voorkeur aan gegeven om het bestreden besluit vast te stellen. Ook heeft de Commissie zowel het evenredigheidsbeginsel alsook de zorgplicht geschonden.

76      Verzoeker voegt hieraan toe dat de Commissie eveneens de zorgplicht heeft geschonden door met hem in het Engels te communiceren en het bestreden besluit in diezelfde taal op te stellen, ondanks zijn herhaalde verzoeken om in de procedure gebruik te maken van het Frans, en wel met name om een „perfect begrip” van dat besluit door zijn advocaten mogelijk te maken.

77      De Commissie betwist in haar verweerschrift dat zij het evenredigheidsbeginsel of de zorgplicht heeft geschonden en merkt op dat het recht op verlof volledig verschilt van de bevoegdheid van het TABG om een ambtenaar krachtens artikel 23 van bijlage IX bij het Statuut te schorsen. Overigens is rekening gehouden met verzoekers belangen, aangezien de inhouding op zijn bezoldiging was beperkt tot 1 000 EUR per maand.

–       Beoordeling door het Gerecht

78      Gelet op, in de eerste plaats, de ernst van de tegen verzoeker, een hoog ambtenaar van het DG „Handel” en verantwoordelijk voor de directie G „Markttoegang en industrie”, aangevoerde beweringen, in de tweede plaats, de afbreuk aan het imago van de Commissie als gevolg van de publiciteit die aan deze zaak is gegeven, in de derde plaats, de noodzaak voor de Commissie om in alle rust een administratief onderzoek door het OLAF te laten verrichten, moet worden vastgesteld dat het TABG noch het evenredigheidsbeginsel noch de zorgplicht heeft miskend door op basis van een algehele en voorlopige beoordeling van het geval het bestreden besluit vast te stellen. Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door het feit dat verzoeker met civiele partijstelling een klacht heeft ingediend tegen de schrijvers van het artikel van de Sunday Times, daar deze omstandigheid geen verband houdt met de realiteit of met de ernst van de aan de betrokkene verweten fouten.

79      Het argument dat niet is voldaan aan de zorgplicht omdat de Commissie in het Engels met verzoeker heeft gecommuniceerd en het bestreden besluit eveneens in die taal heeft opgesteld, kan niet worden aanvaard. Ofschoon verzoeker door middel van een schrijven van zijn advocaat van 12 september 2008 had verzocht om „in de gehele tegen hem gevoerde procedure gebruik [te kunnen] maken van het Frans”, staat immers vast dat hij zich tijdens het verhoor van 16 september 2008 in het Frans heeft kunnen uitdrukken. Het proces-verbaal van dat verhoor en het bestreden besluit zijn weliswaar opgesteld in het Engels, doch verzoeker heeft niet aangetoond noch gesteld dat hij of zijn advocaten die stukken niet konden begrijpen. Bovendien blijkt uit de stukken juist dat de betrokkene het Engels zeer goed beheerst (zie in die zin arresten Gerecht van eerste aanleg van 23 maart 2000, Rudolph/Commissie, T‑197/98, JurAmbt. blz.  I‑A‑55 en II‑241, punt 46, en 17 mei 2006, Lavagnoli/Commissie, T‑95/04, JurAmbt. blz.  I‑A‑2‑121 en II‑A‑2‑569, punt 48).

80      Hieruit volgt dat het zesde en het zevende middel moeten worden afgewezen.

 Achtste middel: onbevoegdheid van degene die de handeling heeft verricht

–       Argumenten van partijen

81      Volgens verzoeker is het bestreden besluit afkomstig van een onbevoegd gezag. Op grond van besluit C (2007) 5730 van de Commissie van 30 november 2007 had dit besluit genomen moeten worden door het college van Commissieleden en niet door het met personeelszaken belaste lid van de Commissie, zoals dat in casu het geval is geweest. De Commissie heeft op 10 september 2008 weliswaar een besluit vastgesteld waarbij de bevoegdheid om ambtenaren van de rang AD 15 te schorsen wordt overgedragen aan het met personeelszaken belaste lid van de Commissie, doch dit besluit kan hem niet worden tegengeworpen, aangezien het vóór het bestreden besluit niet is bekendgemaakt of verspreid.

82      De Commissie concludeert in haar verweerschrift tot afwijzing van het middel. Zij was niet verplicht om het besluit van 10 september 2008 bekend te maken en het ontbreken van bekendmaking ervan verzet zich er niet tegen dat het in werking is getreden en vervolgens kan worden tegengeworpen. Het besluit is in elk geval toegankelijk in de databank die op de website van de Commissie de mededelingen van het college van Commissieleden en de processen-verbaal van de vergaderingen van dat college bevat.

–       Beoordeling door het Gerecht

83      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het middel ontleend aan de onbevoegdheid van degene die een bezwarende handeling heeft verricht, een middel van openbare orde is dat het Gerecht in elk geval ambtshalve dient te onderzoeken (arrest Hof van 13 juli 2000, Salzgitter/Commissie, C‑210/98 P, Jurispr. blz.  I‑5843, punt 56; arrest Gerecht van eerste aanleg van 13 juli 2006, Vounakis/Commissie, T‑165/04, JurAmbt. blz.  I‑A‑2‑155 en II‑A‑2‑735, punt 30; arresten Gerecht van 13 december 2006, de Brito Sequeira Carvalho/Commissie, F‑17/05, JurAmbt. blz.  I‑A‑1‑149 en II‑A‑1‑577, punt 51, en 18 september 2007, Botos/Commissie, F‑10/07, JurAmbt. blz. I‑A-1-0000 en II‑A-1-0000).

84      Daar het bestreden besluit in casu verwees naar een besluit van 10 september 2008 waarbij „het besluit betreffende de uitoefening van de bevoegdheden die door het Statuut zijn verleend aan het [TABG] en door de [RAP] aan het [TAVAOBG] van 30 november 2007” en dit besluit van 10 september 2008 niet in het dossier was opgenomen, was het op grond van de bovengenoemde rechtspraak de taak van het Gerecht om door middel van een maatregel tot organisatie van de procesgang om de overlegging van een kopie van dit besluit te vragen alsmede om de mededeling van elke informatie over de bekendmaking die aan dit besluit was gegeven.

85      Zoals in punt 31 van dit arrest is gezegd, heeft de Commissie in antwoord op deze maatregel tot organisatie van de procesgang de kopie overgelegd van de mededeling van de vice-voorzitter van de Commissie van 9 september 2008, met daarin het ontwerp voor het besluit van 10 september 2008, alsmede het proces-verbaal van de vergadering van het college van Commissieleden van 10 september 2008 waarin dat ontwerp was aangenomen.

86      Verzoeker betoogt echter dat het besluit van 10 september 2008 hem niet kan worden tegengeworpen, daar het vóór de vaststelling van het bestreden besluit niet was bekendgemaakt. Hij leidt hieruit af dat het bestreden besluit op grond van besluit C (2007) 5730 van de Commissie van 30 november 2007 door het college van Commissieleden had moeten worden genomen en niet door het met personeelszaken belaste lid van de Commissie, zoals dat in casu is gebeurd.

87      Het Gerecht is van oordeel dat ofschoon dit betoog van verzoeker pas ter terechtzitting is gevoerd, het toch ontvankelijk is, hetgeen de Commissie overigens niet heeft betwist. De vraag of het met personeelszaken belaste lid van de Commissie naar behoren bevoegd was om het bestreden besluit vast te stellen veronderstelt immers een antwoord op de vraag of het besluit van 10 september 2008 kan worden tegengeworpen. Laatstgenoemde vraag kan niet los worden gezien van de eerste vraag en vormt dus, evenals eerstgenoemde vraag, een vraag van openbare orde die het Gerecht op elk moment van de procedure ambtshalve kan onderzoeken (zie in die zin arrest Hof van 18 februari 1964, Rotterdam en Puttershoek, 73/63 en 74/63, Jurispr. blz. 3, 31). Maar zelfs al zou de vraag of het besluit van 10 september 2008 kan worden tegengeworpen losstaan van de vraag van de bevoegdheid, die het Hof dus als enige ambtshalve zou kunnen onderzoeken, dan nog moet verzoekers betoog worden opgevat als een middel gebaseerd op gegevens rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken in de zin van artikel 43, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, en wel bij het ambtshalve onderzoek door het Gerecht van de vraag van de bevoegdheid van degene die het bestreden besluit heeft vastgesteld. Voorts beklemtoont het Gerecht dat de Commissie er door middel van een maatregel tot organisatie van de procesgang waartoe het Gerecht had besloten, vóór de terechtzitting van op de hoogte is gesteld dat de bekendmaking van het besluit van 10 september 2008 een punt van discussie zou zijn. De Commissie heeft haar verweer op dit punt dus kunnen voorbereiden, hetgeen overigens is gebleken uit haar schriftelijke antwoord op die maatregel en uit de opmerkingen van haar vertegenwoordiger ter terechtzitting.

88      Verzoekers betoog dat het besluit van 10 september 2008 hem niet kan worden tegengeworpen omdat het niet is bekendgemaakt, is eveneens gegrond.

89      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat besluiten tot vaststelling van de verdeling van de aan het TABG verleende bevoegdheden interne organisatieregels van de instelling vormen (arrest Hof van 30 mei 1973, De Greef/Commissie, 46/72, Jurispr. blz. 543, punt 18) en dat, zoals het Gerecht van eerste aanleg in het arrest van 25 maart 1999, Hamptaux/Commissie (T‑76/98, JurAmbt. blz. I‑A‑59 en II‑303, punt 23), in herinnering heeft gebracht, noch de bepalingen van het EG-Verdrag noch die van het Statuut, met name artikel 2 ervan, bepalen dat de bekendmaking van dergelijke besluiten een voorwaarde voor de inwerkingtreding ervan is en, dientengevolge, een voorwaarde om deze te kunnen tegenwerpen.

90      In de eerste plaats vereist echter de eerbiediging van het rechtszekerheidsbeginsel, op grond waarvan een besluit van een overheidsinstantie aan de justitiabelen niet kan worden tegengeworpen voordat zij de gelegenheid hebben gehad daarvan kennis te nemen (arresten Hof van 25 januari 1979, Racke, 98/78, Jurispr. blz.  69, punt 15; Weingut Decker, 99/78, Jurispr. blz.  101, punt 3, en 11 december 2007, Skoma-Lux, C‑161/06, Jurispr. blz. I‑ 10841, punt 37), dat besluiten betreffende de uitoefening van de door het Statuut aan het TABG en door de RAP aan het TAVAOBG verleende bevoegdheden, ofschoon dit in geen enkele schriftelijke bepaling uitdrukkelijk is voorzien, op de juiste wijze bekend worden gemaakt volgens de door de administratie vast te stellen modaliteiten en vorm.

91      In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat de Commissie zelf in beginsel haar best doet om ervoor te zorgen dat besluiten betreffende de uitoefening van de door het Statuut aan het TABG en door de RAP aan het TAVAOBG verleende bevoegdheden worden bekendgemaakt, aangezien deze gewoonlijk bekend worden gemaakt in de Mededelingen van de administratie. Meer bepaald, besluit C (2007) 5730, dat is gewijzigd bij het besluit van 10 september 2008, is bekendgemaakt in Mededelingen van de administratie nr. 57-2007 van 6 december 2007. Bovendien moet worden opgemerkt dat artikel 5 van besluit C (2007) 5730, waarin wordt vastgesteld dat de directeuren-generaal de mogelijkheid hebben om bevoegdheden te delegeren aan hun ondergeschikten, zoals adjunct-directeuren-generaal, directeuren, hoofden van een eenheid of sectorhoofden, zelf bepaalt dat die delegaties „op de juiste wijze bekend worden gemaakt en ter kennis van het personeel worden gebracht”.

92      In de derde plaats heeft het Hof eerder herinnerd aan de noodzaak om een zekere bekendheid te geven aan besluiten betreffende de vaststelling van het gezag dat bevoegd is op het gebied van het personeelsbeheer. Zo heeft het Hof in een geval waarin een verzoeker opkwam tegen het besluit van het Europees Parlement om een ambtenaar na een intern vergelijkend onderzoek aan te stellen in een ambt van afdelingshoofd en hij, tot staving van zijn bewering dat de secretaris-generaal van het Parlement de juryleden op onwettige wijze had aangewezen, betoogde dat de delegatie van bevoegdheid die daartoe door het bureau van de instelling aan de secretaris-generaal was verleend, niet ter kennis van het personeel was gebracht, vastgesteld dat die delegatie van bevoegdheid „rechtskracht” had, aangezien zij, afgezien van het feit dat zij een algemeen geoorloofde verdeling van de interne bevoegdheden bij de instelling inhield, was meegedeeld aan de directeuren-generaal van de instelling, aan de fractievoorzitters, aan het secretariaat en aan het controlebureau, maar ook aan het personeelscomité, ingesteld krachtens artikel 9 van het Statuut, dat volgens deze bepaling onder andere tot taak heeft de belangen van het personeel te vertegenwoordigen bij de instelling en te zorgen voor een voortdurend contact tussen haar en het personeel (arrest Hof van 25 november 1976, Küster/Parlement, 123/75, Jurispr. blz. 1701, punten 6‑8).

93      Meer algemeen en weliswaar niet in zaken waarin het ging om besluiten betreffende de uitoefening van de door het Statuut aan het TABG en door de RAP aan het TAVAOBG verleende bevoegdheden heeft het Hof ook geoordeeld, dat het rechtszekerheidsbeginsel vereist dat een gemeenschapsregeling de belanghebbenden in staat stelt de omvang van de verplichtingen die zij hun oplegt, nauwkeurig te kennen, aangezien de justitiabelen ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen moeten kunnen kennen (arrest van 21 juni 2007, ROM-projecten, C‑158/06, Jurispr. blz. I‑5103, punt 25; arrest Skoma-Lux, reeds aangehaald, punt 38). In het reeds aangehaalde arrest Skoma-Lux (punten 33, 34, 36 en 38) heeft het Hof dus geoordeeld dat het vereiste van regelmatige bekendmaking van een communautaire regeling in de officiële taal van de adressaat niet alleen gebaseerd was op schriftelijke bepalingen, zoals artikel 254, lid 2, EG of de artikelen 4, 5 en 8 van verordening nr. 1 van de Raad van 15 april 1958 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 1958, 17, blz. 385), maar bovendien voortvloeide uit het vereiste van rechtszekerheid (zie eveneens arrest Hof van 10 maart 2009, Heinrich, C‑345/06, Jurispr. blz. I‑0000, punt 44).

94      In de vierde plaats volgt de noodzaak om te zorgen voor de juiste bekendmaking van besluiten tot vaststelling van de verdeling van de door het Statuut aan het TABG en door de RAP aan het TAVAOBG verleende bevoegdheden eveneens uit de regels van behoorlijk bestuur op het gebied van het personeelsbeleid, zoals het Gerecht uitdrukkelijk in herinnering heeft gebracht in zijn arrest van 9 juli 2008, Kuchta/ECB (F‑89/07, Jurispr. blz. I‑A‑0000 en II‑A‑1-0000, punt 62).

95      In casu staat vast dat het besluit van 10 september 2008 niet is bekendgemaakt in Mededelingen van de administratie en dat het op de datum van vaststelling van het bestreden besluit op geen enkele wijze was bekendgemaakt. Ofschoon de Commissie in haar antwoord op de door het Gerecht gelaste maatregel tot organisatie van de procesgang heeft gesteld dat de mededeling van 9 september 2008, waarin het ontwerpbesluit tot wijziging van besluit C (2007) 5730 was opgenomen, op het intranet van de instelling was verspreid, geeft zij geen enkele precisering over de datum van die verspreiding. Evenmin toont zij aan dat het proces-verbaal van de vergadering van 10 september 2008, tijdens welke dit ontwerp is aangenomen, vóór de vaststelling van het bestreden besluit op het intranet is verspreid. Op de datum waarop het bestreden besluit is genomen en aan de betrokkene is bekendgemaakt, was hij dus niet in staat om kennis te nemen van de inhoud van het besluit van 10 september 2008.

96      Ten overvloede moet hieraan worden toegevoegd dat de verplichting van de Commissie om te zorgen voor een juiste bekendmaking van het besluit van 10 september 2008 in casu bijzonder zwaar op de Commissie drukte. Terwijl de bevoegdheid om een ambtenaar te schorsen onder besluit C (2007) 5730 bij het hoogste gezag van de Commissie berustte, in casu het college van Commissieleden, staat vast dat het besluit van 10 september 2008 deze bevoegdheid heeft overgedragen aan één persoon, namelijk het met personeelszaken belaste lid van de Commissie. Een maatregel die door één persoon wordt getroffen biedt de ambtenaar voor wie die maatregel is bedoeld echter een mindere mate van bescherming dan een maatregel die van een collegiaal gezag afkomstig is, aangezien dat gezag dankzij het overleg van zijn leden rekening kan houden met een groter aantal relevante informaties. Daar het besluit van 10 september 2008 tot gevolg had dat het aan de ambtenaren gegarandeerde beschermingsniveau minder werd en hun rechten dus werden aangetast, was er des te meer reden om dit op de juiste wijze bekend te maken.

97      Ten slotte lijkt het ontbreken van bekendmaking van het besluit van 10 september 2008 eveneens te verhinderen dat de administratie zelf een adequate kennis van haar eigen besluit krijgt. Zoals uit de debatten ter terechtzitting blijkt, heeft de Commissie op 29 april 2009 een nieuw besluit vastgesteld betreffende de uitoefening van de door het Statuut aan het TABG en door de RAP aan het TAVAOBG verleende bevoegdheden, namelijk besluit C (2009) 3074 „tot wijziging van besluit C(2007) 5730”. In dit besluit, dat is bekendgemaakt in Mededelingen van de administratie van 8 mei daaraanvolgend, heeft de Commissie, alsof het besluit van 10 september 2008 nooit heeft bestaan, besloten dat de aan het TABG verleende bevoegdheden om een ambtenaar te schorsen, voor ambtenaren van de rang AD 16 en AD 15 en ambtenaren van de rang AD 14 van het hogere kader (directeuren of gelijkwaardig) voortaan worden uitgeoefend door het met personeelszaken belaste lid van de Commissie en niet langer door het college van Commissieleden.

98      Daar het besluit van 10 september 2008 verzoeker niet kan worden tegengeworpen, kan hij dus stellen dat het met personeelszaken belaste lid van de Commissie niet bevoegd was om het bestreden besluit vast te stellen en dat dit genomen had moeten worden door het bij besluit C (2007) 5730 aangewezen gezag, in casu het college van Commissieleden.

99      Aangezien het middel ontleend aan de onbevoegdheid van het met personeelszaken belaste lid van de Commissie om het bestreden besluit vast te stellen gegrond is, moet dat besluit nietig worden verklaard.

 Kosten

100    Volgens artikel 87, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij, behoudens andere bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel van dat Reglement, in de kosten verwezen, voor zover zulks is gevorderd. Op grond van artikel 87, lid 2, kan het Gerecht, wanneer de billijkheid dit vergt, beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij slechts ten dele in de kosten wordt verwezen of zelfs niet in de kosten dient te worden verwezen.

101    Uit bovenstaande rechtsoverwegingen volgt dat de Commissie in het ongelijk is gesteld. Bovendien heeft verzoeker in zijn conclusies uitdrukkelijk gevraagd om de Commissie te verwijzen in de kosten. Daar de omstandigheden van de onderhavige zaak niet de toepassing van de bepalingen van artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering rechtvaardigen, moet de Commissie worden verwezen in de kosten van de hoofdzaak.

102    Wat de kosten van de procedure in kort geding betreft staat vast dat verzoeker daarin in het ongelijk is gesteld. Daar de Commissie niet heeft geconcludeerd tot verwijzing van de betrokkene in de kosten van die procedure, zal elke partij de eigen kosten van de procedure in kort geding dragen.

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Eerste kamer)

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 18 september 2008 waarbij Wenig krachtens de artikelen 23 en 24 van bijlage IX bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen voor onbepaalde tijd is geschorst en voor een periode van maximaal zes maanden een inhouding op zijn salaris van 1 000 EUR is gelast, wordt nietig verklaard.

2)      De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt verwezen in de kosten van de hoofdzaak.

3)      Elke partij draagt de eigen kosten van de procedure in kort geding.

Gervasoni

Kreppel

Tagaras

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 30 november 2009.

De griffier

 

      De president van de Eerste kamer

W. Hakenberg

 

      S. Gervasoni

De teksten van deze beslissing en van de daarin aangehaalde beslissingen van de communautaire rechterlijke instanties die nog niet in de Jurisprudentie zijn gepubliceerd, zijn beschikbaar op de website van het Hof van Justitie www.curia.europa.eu


* Procestaal: Frans.