ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)
17 juli 1997(1)
[234sZeevervoer Goederenheffing Toeslag bij invoer"[s
In de gevoegde zaken C-114/95 en C-115/95,
betreffende verzoeken aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het
Østre Landsret (Denemarken), in de aldaar aanhangige gedingen tussen
Texaco A/S
en
Middelfart Havn,
Århus Havn,
Struer Havn,
Ålborg Havn,
Fredericia Havn,
Nørre Sundby Havn,
Hobro Havn,
Randers Havn,
Åbenrå Havn,
Esbjerg Havn,
Skagen Havn,
Thyborøn Havn,
en tussen
Olieselskabet Danmark AMBA
en
Trafikministeriet,
Fredericia Kommune,
Køge Havn,
Odense Havnevæsen,
Holstebro-Struer Havn,
Vejle Havn,
Åbenrå Havn,
Ålborg Havnevæsen,
Århus Havnevæsen,
Frederikshavn Havn,
Esbjerg Havn,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 9 tot en met 13,
18 tot en met 29, 84, 86, 90 en 95 EEG-Verdrag, verordening (EEG) nr. 4055/86
van de Raad van 22 december 1986 houdende toepassing van het beginsel van het
vrij verrichten van diensten op het zeevervoer tussen de Lid-Staten onderling en
tussen de Lid-Staten en derde landen (PB 1986, L 378, blz. 1), verordening (EEG)
nr. 4056/86 van de Raad van 22 december 1986 tot vaststelling van de wijze van
toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag op het zeevervoer (PB 1986,
L 378, blz. 4), en de artikelen 6 en 18 van de overeenkomst tussen de Europese
Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Zweden, getekend te Brussel op
22 juli 1972 en namens de Gemeenschap gesloten en goedgekeurd bij verordening
(EEG) nr. 2838/72 van de Raad van 19 december 1972 (PB 1972, L 300, blz. 96),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: G. F. Mancini, kamerpresident, J. L. Murray en
P. J. G. Kapteyn (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: F. G. Jacobs
griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- Texaco A/S, vertegenwoordigd door J.-E. Svensson, advocaat te
Kopenhagen,
- Middelfart Havn, Århus Havn, Struer Havn, Ålborg Havn, Fredericia Havn,
Nørre Sundby Havn, Hobro Havn, Randers Havn en Åbenrå Havn, alsook
Fredericia Kommune, Køge Havn, Odense Havnevæsen, Holstebro-Struer
Havn, Vejle Havn, Ålborg Havnevæsen en Århus Havnevæsen,
vertegenwoordigd door P. Magid, advocaat te Kopenhagen,
- Olieselskabet Danmark AMBA, vertegenwoordigd door A. Fischer, advocaat
te Kopenhagen,
- Trafikministeriet (Deens Ministerie van Verkeer), Esbjerg Havn, Skagen
Havn, Thyborøn Havn en Frederikshavn Havn, vertegenwoordigd door
K. Hagel-Sørensen, advocaat te Kopenhagen,
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door
H. P. Hartvig, juridisch adviseur, A. C. Jessen en E. Traversa, leden van
haar juridische dienst, als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Texaco A/S, vertegenwoordigd door
J.-E. Svensson, Olieselskabet Danmark AMBA, vertegenwoordigd door A. Fischer,
Middelfart Havn, Århus Havn, Struer Havn, Ålborg Havn, Fredericia Havn, Nørre
Sundby Havn, Hobro Havn, Randers Havn, Åbenrå Havn, Fredericia Kommune,
Køge Havn, Odense Havnevæsen, Holstebro-Struer Havn, Vejle Havn, Ålborg
Havnevæsen en Århus Havnevæsen, vertegenwoordigd door P. Magid en
J. Skadhauge, advocaat te Kopenhagen, Trafikministeriet, Esbjerg Havn, Skagen
Havn, Thyborøn Havn en Frederikshavn Havn, vertegenwoordigd door
K. Hagel-Sørensen, en de Commissie, vertegenwoordigd door H. P. Hartvig,
A. C. Jessen, E. Traversa en R. Lyal, lid van haar juridische dienst, als
gemachtigde, ter terechtzitting van 9 januari 1997,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 februari
1997,
het navolgende
Arrest
- Bij twee beschikkingen van 24 maart 1995, ingekomen bij het Hof op 3 april
daaraanvolgend, heeft het Østre Landsret krachtens artikel 177 EG-Verdrag een
aantal prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 9 tot en
met 13, 18 tot en met 29, 84, 86, 90 en 95 EEG-Verdrag, verordening (EEG)
nr. 4055/86 van de Raad van 22 december 1986 houdende toepassing van het
beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer tussen de Lid-Staten
onderling en tussen de Lid-Staten en derde landen (PB 1986, L 378, blz. 1),
verordening (EEG) nr. 4056/86 van de Raad van 22 december 1986 tot vaststelling
van de wijze van toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag op het
zeevervoer (PB 1986, L 378, blz. 4), en de artikelen 6 en 18 van de overeenkomst
tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Zweden,
getekend te Brussel op 22 juli 1972 en namens de Gemeenschap gesloten en
goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2838/72 van de Raad van 19 december
1972 (PB 1972, L 300, blz. 96, hierna: overeenkomst EEG/Zweden").
- Deze vragen zijn gerezen in twee gedingen tussen Texaco A/S (hierna: Texaco"),
respectievelijk Olieselskabet Danmark AMBA (hierna: Olieselskabet"), twee in
Denemarken geregistreerde vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, die
geraffineerde olieproducten, zoals diesel en benzine en, wat Texaco betreft, vaste
brandstoffen invoeren in een zeker aantal handelshavens, ter zake van de heffing,
door deze laatste, van een invoertoeslag van 40 % op uit het buitenland ingevoerde
goederen, die tot en met 31 maart 1990 werd toegepast op de goederenheffing die
in Denemarken wordt geheven op alle goederen die in Deense handelshavens of
in de voor de toegang tot deze havens uitgediepte vaargeul worden geladen, gelost
of op een andere wijze van of aan land worden gebracht.
- In Denemarken wordt de vergunning voor de aanleg van een handelshaven, dat wil
zeggen een haven die wordt gebruikt voor de commerciële expeditie van goederen,
voertuigen en personen, door het Ministerie van Verkeer afgegeven. Op grond van
de eigendoms- en bestuursverhoudingen kan onderscheid worden gemaakt tussen
havens onder gemeentelijk bestuur, die zelfstandige bestuurslichamen zijn welke
onder de gemeente ressorteren, de haven van Kopenhagen, waarvoor een
bijzondere rechtsregeling geldt, staatshavens, die onder het Ministerie van Verkeer
ressorteren, en particuliere havens, die overeenkomstig de in de vergunning
opgenomen voorwaarden door de haveneigenaars worden bestuurd.
- Een deel van de inkomsten van de havens is afkomstig van de heffingen die voor
het gebruik ervan moeten worden betaald. Zo moeten scheeps- en
goederenheffingen worden voldaan voor het aandoen van de haven en voor de
ontscheping en inscheping van goederen, voertuigen en personen. Er worden
bijzondere heffingen in rekening gebracht voor het gebruik van kranen, pakhuizen
of emplacementen.
- Onder wet nr. 239 van 12 mei 1976 inzake de handelshavens (Lovtidende A van
1976, blz. 587), die tot en met 31 december 1990 van toepassing was, stond het aan
de bevoegde minister, sedertdien de minister van Verkeer, om na overleg met het
bestuur van de handelshavens de tarieven van de scheeps- en goederenheffingen
vast te stellen. Volgens de ministeriële praktijk werden de tarieven berekend op
basis van de economische situatie van de 22 uit een oogpunt van handelsvolume
belangrijkste provinciale handelshavens, en werden zij vastgesteld op een bedrag
dat de havens in staat moest stellen hun uitgaven in verband met beheer en
onderhoud te dekken en dat moest verzekeren, dat de havens de noodzakelijke
uitbreidingen en moderniseringen in redelijke mate zelf konden financieren.
- De scheeps- en goederenheffingen werden voor iedere haven opgenomen in een
reglement, dat was opgesteld naar het model van een door de bevoegde minister
voor alle handelshavens opgesteld gemeenschappelijk reglement.
- Krachtens de ten tijde van de feiten van de hoofdgedingen toepasselijke regeling
was de scheepsheffing verschuldigd voor alle schepen en vaartuigen, alsmede voor
alle andere drijvende voorwerpen die in de haven of de voor de toegang tot de
haven uitgediepte vaargeul verbleven. Zij werd berekend volgens een vast bedrag
per bruto-registerton (BRT) of bruto-ton (BT) en moest worden voldaan hetzij elke
keer dat de haven werd aangedaan, hetzij maandelijks. Schepen van minder dan
100 BRT/BT waren van de scheepsheffing vrijgesteld.
- De goederenheffing was verschuldigd voor alle goederen die in de haven of in de
voor de toegang daartoe uitgediepte vaargeul werden gelost, geladen of op een
andere wijze van of aan land werden gebracht. Het ging daarbij om een bedrag per
ton. Voor bepaalde goederen golden vrijstellingen of uitzonderingstarieven. Volgens
de betrokken regeling moest de goederenheffing vóór de afvaart door het schip of
zijn plaatselijke agent worden betaald, maar was zij verschuldigd door de ontvanger
respectievelijk de afzender van de goederen, waarop het schip regres had.
- In de in de hoofdgedingen relevante periode werd de goederenheffing op uit het
buitenland ingevoerde goederen verhoogd met 40 %. Uit de
verwijzingsbeschikkingen blijkt, dat deze invoertoeslag van 40 % werd ingevoerd
in het kader van een algemene aanpassing van het niveau van het havengeld,
waartoe in 1956 werd besloten naar aanleiding van een rapport van de door het
Ministerie voor Openbare werken in 1954 ingestelde commissie voor haven- en
bruggeld.
- De noodzakelijke tariefverhogingen moesten volgens deze commissie zowel voor
de goederenheffingen als voor de scheepsheffingen gelden, maar de verhoging
moest aldus plaatsvinden, dat het ermee beoogde doel verhoging van de
inkomsten van de havens niet werd ondermijnd doordat de handel, althans
gedeeltelijk, aan de havens werd onttrokken door overschakeling op vervoer over
de weg of per spoor. De commissie voor haven- en bruggeld stelde ter zake van de
goederenheffingen tevens voor, dat men zich zou concentreren op de internationale
handel, daar het merendeel van de uit het buitenland ingevoerde of naar het
buitenland uitgevoerde goederen uit de aard der zaak over zee werd vervoerd,
zodat het gevaar dat de havens door de enkele verhoging van de goederenheffing
handel moesten prijsgeven, niet zo sterk aanwezig was. De commissie beschouwde
het bovendien als de beste oplossing, dat de extra inkomsten die de
goederenheffing moest opbrengen, enkel werden verschaft door een verhoging van
de heffing op ingevoerde goederen, aangezien de heffing op ingevoerde goederen
als bij voorbeeld meststoffen en veevoeders voor de landbouwsector en
grondstoffen voor de industrie, minder hoog zou zijn dan de heffing op
eindproducten, en het effect van een verhoging van de heffing op ingevoerde
goederen voor de betrokken economische sectoren derhalve veel geringer zou zijn
dan het effect van een verhoging van de heffing op uitgevoerde goederen. Het
risico dat de havens de binnenlandse handel zouden moeten afstaan aan het
vervoer over land, bracht de commissie voor haven- en bruggeld ertoe voor te
stellen, dat de verhoging van de scheepsheffingen niet zou gelden voor kleine
schepen en dat vaartuigen met een netto-inhoud van 100 ton of minder in
aanmerking zouden komen voor de lagere scheepsheffingen die normaal golden
voor vaartuigen met een netto-inhoud van minder dan 100 ton.
- De invoertoeslag van 40 % werd met ingang van 1 april 1990 door de minister van
Verkeer afgeschaft.
- De door Texaco en Olieselskabet ingevoerde producten zijn hoofdzakelijk
afkomstig uit derde landen waarmee de Gemeenschap een vrijhandelsovereenkomst
heeft gesloten, maar ook uit andere Lid-Staten, alsmede uit derde landen die niet
door een vrijhandelsovereenkomst met de Gemeenschap gebonden zijn. Wat
Texaco betreft komen de ingevoerde producten aan in de havens van Middelfart,
Århus, Struer, Esbjerg, Ålborg, Skagen, Fredericia, Nørre Sundby, Hobro, Randers,
Åbenrå en Thyborøn. De havens van Esbjerg, Skagen en Thyborøn zijn
staatshavens, de andere staan onder gemeentelijk bestuur. De door Olieselskabet
ingevoerde producten komen aan in de havens van Fredericia, Køge, Odense,
Holstebro-Struer, Vejle, Åbenrå, Ålborg, Århus, Frederikshavn en Esbjerg. De twee
laatste zijn staatshavens, de acht andere staan onder gemeentelijk bestuur. Voor
al hun importen hebben Texaco en Olieselskabet de geldende goederenheffing,
vermeerderd met de invoertoeslag van 40 %, moeten betalen.
- Bij op 30 april 1993 bij het Østre Landsret neergelegd verzoekschrift, vorderde
Texaco het deel van de goederenheffing dat overeenkomt met de invoertoeslag van
40 % voor het tijdvak tussen 1 mei 1988 en 31 maart 1990, zijnde een bedrag van
ongeveer 3,2 miljoen DKR, van de betrokken havens terug.
- Bij op 25 juni 1993 ingediend verzoekschrift verzocht Olieselskabet dezelfde
rechterlijke instantie, de havens en het Ministerie van Verkeer hoofdelijk te
veroordelen tot terugbetaling van de tussen 1 januari 1988 en 1 april 1990 geheven
invoertoeslagen, zijnde ongeveer 2,5 miljoen DKR, en te verklaren dat zij gehouden
zijn tot terugbetaling van de toeslagen geheven tussen 1 juli 1977 en 31 december
1987, voor welk tijdvak het totaal geïnde bedrag nog niet kon worden berekend.
- Tot staving van hun verzoeken voerden Texaco en Olieselskabet een reeks
argumenten aan betreffende de onverenigbaarheid van de invoertoeslag met het
gemeenschapsrecht, met name de artikelen 9 tot en met 13, 18 tot en met 29, 86,
90 en 95 van het Verdrag en 6 en 18 van de overeenkomst EEG/Zweden, alsmede
van die tussen de Gemeenschap en het Koninkrijk Noorwegen [zie verordening
(EEG) nr. 1691/73 van de Raad van 25 juni 1973 houdende sluiting van een
overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk
Noorwegen en houdende vaststelling van bepalingen ter uitvoering daarvan
(PB 1973, L 171, blz. 1)].
- De handelshavens en het Ministerie van Verkeer betwistten, dat de invoertoeslag
onverenigbaar was met deze bepalingen van gemeenschapsrecht, en betoogden met
name dat deze toeslag, die niet op de goederen als zodanig, doch als tegenprestatie
voor door de havens verrichte diensten was geheven, in het licht van artikel 84,
lid 2, EEG-Verdrag, betreffende vervoer, en verordening nr. 4055/86 moest worden
beoordeeld.
- Subsidiair betoogden de havens onder gemeentelijk bestuur dat, in geval van
onverenigbaarheid van de toeslag met het gemeenschapsrecht, het Ministerie van
Verkeer, dat voor de vaststelling van de heffingen verantwoordelijk was, gehouden
was hen schadeloos te stellen voor elk bedrag dat zij uit hoofde van de betrokken
heffingen zouden moeten terugbetalen of vergoeden. Dienaangaande betoogden de
staatshavens en het Ministerie van Verkeer, dat uit het gemeenschapsrecht niet
rechtstreeks volgt, dat een Lid-Staat die een heffing heeft vastgesteld of
goedgekeurd die in strijd met het gemeenschapsrecht wordt bevonden, gehouden
is tot terugbetaling. Huns inziens moet de vraag, of de staat in casu gehouden is de
havens onder gemeentelijk bestuur schadeloos te stellen voor elk bedrag tot
terugbetaling waarvan deze zouden kunnen worden veroordeeld, naar het
toepasselijke nationale recht en dus door de nationale rechter worden beslist.
- In die omstandigheden heeft het Østre Landsret besloten, de behandeling van dezaken te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:
In zaak C-114/95:1. Moet de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van een toeslag van
40 % op een algemene goederenheffing, die door een Lid-Staat wordt
geheven bij de invoer van goederen per schip vanuit een andere Lid-Staat,
worden beoordeeld aan de hand van
A de artikelen 9 tot en met 13 van het Verdrag, eventueel in samenhang
met de artikelen 18 tot en met 29 daarvan en de ter uitvoering
hiervan vastgestelde verordening nr. 2658/87 van de Raad,
of artikel 95 van het Verdrag?
of, voor zover ervan moet worden uitgegaan, dat er sprake is van een
dienstverrichting waarvoor een vergoeding moet worden betaald, aan
de hand van
B artikel 84 van het Verdrag en verordening nr. 4055/86 van de Raad
betreffende het vrij verrichten van diensten, of
de artikelen 90 en 86 van het Verdrag, betreffende misbruik van
machtsposities, in welk verband wordt gevraagd, of verordening
nr. 4056/86 van de Raad relevant is voor de vraag, of de heffing van
de toeslag verenigbaar is met het gemeenschapsrecht?
2. Is het verenigbaar met de in het antwoord op vraag 1 op te nemen
bepaling(en) van gemeenschapsrecht, wanneer een toeslag van 40 % wordt
toegepast op een algemene goederenheffing bij de invoer van goederen per
schip vanuit een andere Lid-Staat?
3. Moet vraag 2 op dezelfde wijze worden beantwoord, wanneer de goederen
per schip in een Lid-Staat worden ingevoerd vanuit een derde land waarmee
de Europese Economische Gemeenschap een overeenkomst heeft gesloten
die gelijksoortige bepalingen bevat als de artikelen 6 en 18 van de
overeenkomst tussen het Koninkrijk Zweden en de Europese Economische
Gemeenschap, en de beoordeling moet geschieden aan de hand van een
dergelijke overeenkomst (vrijhandelsovereenkomst)?
4. Moet vraag 2 op dezelfde wijze worden beantwoord, wanneer de goederen
in een Lid-Staat rechtstreeks worden ingevoerd vanuit een derde land
waarmee de Europese Economische Gemeenschap geen overeenkomst
(vrijhandelsovereenkomst) heeft gesloten?"
In zaak C-115/95:
1. Moet de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van een toeslag van
40 % op een algemene goederenheffing, die door een Lid-Staat wordt
geheven bij de invoer van goederen per schip vanuit een andere Lid-Staat,
worden beoordeeld aan de hand van
A de verdragsbepalingen op het gebied van de douaneunie, waaronder
de artikelen 9 tot en met 13, eventueel in samenhang met de
artikelen 18 tot en met 29, en de ter uitvoering hiervan vastgestelde
verordeningen nrs. 950/68 en 2658/87 van de Raad,
of artikel 95 van het Verdrag?
of
B artikel 84 van het Verdrag en verordening nr. 4055/86 van de Raad
betreffende het vrij verrichten van diensten, of
de artikelen 90 en 86 van het Verdrag, betreffende misbruik van
machtsposities, in welk verband wordt gevraagd, of verordening
nr. 4056/86 van de Raad relevant is voor de vraag, of de heffing van
de toeslag verenigbaar is met het gemeenschapsrecht?
2. Is het verenigbaar met de in het antwoord op vraag 1 op te
nemen bepaling(en) van gemeenschapsrecht, wanneer een toeslag van 40 %
wordt toegepast op een algemene goederenheffing bij de invoer van
goederen per schip vanuit een andere Lid-Staat?
3. Moet vraag 2 op dezelfde wijze worden beantwoord, wanneer de goederen
per schip in een Lid-Staat worden ingevoerd vanuit een derde land waarmee
de Gemeenschap een overeenkomst heeft gesloten die gelijksoortige
bepalingen bevat als de artikelen 6 en 18 van de overeenkomst tussen het
Koninkrijk Zweden en de Europese Economische Gemeenschap, en de
beoordeling moet geschieden aan de hand van een dergelijke overeenkomst
(vrijhandelsovereenkomst)?
4. Moet vraag 2 op dezelfde wijze worden beantwoord, wanneer de goederen
in een Lid-Staat rechtstreeks worden ingevoerd vanuit een derde land
waarmee de Europese Economische Gemeenschap geen overeenkomst
(vrijhandelsovereenkomst) heeft gesloten?
5. Is een Lid-Staat die een met het gemeenschapsrecht strijdige belasting heeft
vastgesteld of goedgekeurd, ingevolge het gemeenschapsrecht gehouden tot
terugbetaling van de heffing, ook indien de opbrengst van de heffing toevalt
aan zelfstandige bestuurslichamen onder gemeentelijk bestuur?
6. In aanmerking genomen, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de
terugbetaling van in strijd met het gemeenschapsrecht toegepaste heffingen
moet geschieden volgens de materiële en formele voorwaarden neergelegd
in de nationale wetgeving, en dat volgens rechtsoverweging 12 van het arrest
San Giorgio (zaak 199/82) het recht op terugbetaling van heffingen die een
Lid-Staat in strijd met het gemeenschapsrecht heeft toegepast, het
uitvloeisel en het complement is van de rechten die de justitiabelen
ontlenen aan de gemeenschapsrechtelijke bepalingen die heffingen van
gelijke werking als douanerechten respectievelijk discriminerende toepassing
van binnenlandse belastingen verbieden, wordt gevraagd, of de rechtspraak
van het Hof aldus moet worden uitgelegd, dat het gemeenschapsrecht een
onvoorwaardelijke verplichting oplegt tot terugbetaling van heffingen die in
voorkomend geval ingevolge het antwoord op de vragen 1-4 in strijd met het
gemeenschapsrecht worden geacht, met dien verstande evenwel dat de
nadere voorwaarden voor de beoordeling van de terugbetalingsvordering
door de betrokken nationale voorschriften worden bepaald binnen zekere,
in de rechtspraak van het Hof aangegeven grenzen?
7. Is het, voor zover wordt vastgesteld dat de toeslag van 40 % op de
algemene goederenheffing in strijd is met het gemeenschapsrecht, door de
Gemeenschap gesloten overeenkomsten (vrijhandelsovereenkomsten)
daaronder begrepen, verenigbaar met het gemeenschapsrecht, wanneer een
naar nationaal recht geldende verjaringstermijn voor de
terugbetalingsvordering ingaat op een eerder tijdstip dan dat waarop de met
het gemeenschapsrecht strijdige heffing door de betrokken Lid-Staat is
afgeschaft?"
- Bij beschikking van 11 mei 1995 heeft de president van het Hof besloten, de twee
zaken voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest te
voegen.
De eerste en de tweede vraag in beide zaken
- Met de eerste en de tweede vraag in beide zaken, die tezamen moeten worden
onderzocht, verzoekt de nationale rechter om verduidelijkingen over het in de
artikelen 9 tot en met 13 van het Verdrag bedoelde begrip heffing van gelijke
werking als douanerechten, en over het in artikel 95 van het Verdrag bedoelde
begrip discriminerende binnenlandse belasting, in verband met de heffing door een
Lid-Staat van een invoertoeslag van 40 % die, in geval van invoer per schip van uit
een andere Lid-Staat afkomstige goederen, wordt toegepast op de algemene
goederenheffing op goederen die in de havens van eerstgenoemde Lid-Staat of in
de voor de toegang tot deze havens uitgediepte vaargeul worden geladen, gelost of
op een andere wijze van of aan land worden gebracht. Voorts wenst hij te
vernemen, of deze toeslag in voorkomend geval verboden is ingevolge verordening
nr. 4055/86 of de artikelen 90 en 86 van het Verdrag.
- Wat het eerste onderdeel van deze vragen betreft, kan ermee worden volstaan vast
te stellen, dat uit het vandaag gewezen arrest in zaak C-90/94 (Haahr Petroleum,
Jurispr. 1997, blz. I-0000) volgt, dat zowel de algemene goederenheffing als de
invoertoeslag, die een onderdeel van die heffing vormt, onder artikel 95 van het
Verdrag vallen, en dat deze bepaling zich ertegen verzet dat een Lid-Staat een
dergelijke toeslag toepast op per schip uit een andere Lid-Staat ingevoerde
goederen.
- Nu de invoertoeslag derhalve in strijd is met artikel 95 van het Verdrag, hoeft geen
uitspraak te worden gedaan over de uitlegging van verordening nr. 4055/86 of de
artikelen 90 en 86 van het Verdrag, die in het tweede deel van de eerste en tweede
vraag worden vermeld.
- In die omstandigheden dient op de eerste en de tweede vraag in beide zaken te
worden geantwoord, dat artikel 95 van het Verdrag zich verzet tegen de heffing
door een Lid-Staat van een invoertoeslag van 40 % die, ingeval van invoer per
schip van uit een andere Lid-Staat afkomstige goederen, wordt toegepast op de
algemene goederenheffing op goederen die in de havens van eerstgenoemde Lid-Staat of in de voor de toegang tot deze havens uitgediepte vaargeul worden
geladen, gelost of op een andere wijze van of aan land worden gebracht.
De derde vraag in beide zaken
- Met de derde vraag in beide zaken wenst de nationale rechter in wezen te
vernemen, of een invoertoeslag zoals die in de hoofdgedingen aan de orde is, ook
in strijd is met het gemeenschapsrecht, voor zover zij van toepassing is op goederen
die worden ingevoerd vanuit een derde land waarmee de Gemeenschap een
overeenkomst heeft gesloten die soortgelijke bepalingen als de artikelen 6 en 18
van de overeenkomst EEG/Zweden bevat.
- Krachtens artikel 6, lid 1, van de overeenkomst EEG/Zweden worden in het
handelsverkeer tussen de Gemeenschap en Zweden (...) geen nieuwe heffingen van
gelijke werking als invoerrechten ingesteld". Ingevolge artikel 6, lid 3, worden
voorts op 1 juli 1977 de bestaande heffingen van gelijke werking afgeschaft.
- Artikel 18, eerste alinea, van de overeenkomst EEG/Zweden bepaalt het volgende:
Partijen bij de overeenkomst onthouden zich van iedere maatregel of gedraging
van intern fiscale aard die al dan niet rechtstreeks leidt tot discriminatie tussen de
produkten van een Partij bij de Overeenkomst en de gelijksoortige produkten van
oorsprong uit de andere Partij."
- Ter beantwoording van de vragen van de nationale rechter zij allereerst opgemerkt,
dat blijkens het arrest van 16 juli 1992 (zaak C-163/90, Legros e.a., Jurispr. 1992,
blz. I-4625) het begrip heffingen van gelijke werking als invoerrechten" in artikel 6
van de overeenkomst EEG/Zweden op dezelfde wijze als het gelijkluidende begrip
in de artikelen 9 tot en met 13 van het Verdrag moet worden uitgelegd.
- Vervolgens zij eraan herinnerd, dat het Hof in de arresten van 26 oktober 1982
(zaak 104/81, Kupferberg, Jurispr. 1982, blz. 3641) en 1 juli 1993 (zaak C-312/91,
Metalsa, Jurispr. 1993, blz. I-3751), ter zake van met artikel 18, eerste alinea, van
de overeenkomst EEG/Zweden gelijkluidende bepalingen in soortelijke
overeenkomsten met de Portugese Republiek respectievelijk de Republiek
Oostenrijk, erop wees, dat de aan artikel 95 van het Verdrag gegeven uitleggingen
niet zomaar naar analogie in het kader van een vrijhandelsovereenkomst konden
worden toegepast, en dat de relevante bepalingen van een dergelijke overeenkomst
derhalve niet enkel op basis van hun bewoordingen moesten worden uitgelegd,
maar ook aan de hand van de doelstelling die in het kader van de bij de
overeenkomst ingevoerde vrijhandelsregeling werd nagestreefd.
- Dienaangaande moet erop worden gewezen, dat de overeenkomst EEG/Zweden,
evenals de vrijhandelsovereenkomsten die aan de orde waren in de arresten
Kupferberg en Metalsa (reeds aangehaald), ertoe strekt een vrijhandelsregeling in
te voeren in het kader waarvan de restrictieve handelsregelingen voor het grootste
deel van het handelsverkeer in producten van oorsprong uit het grondgebied van
partijen bij de overeenkomst worden afgeschaft, met name door afschaffing van de
invoerrechten en heffingen van gelijke werking alsook door de afschaffing van de
kwantitatieve beperkingen en maatregelen van gelijke werking.
- Gezien in deze context strekt artikel 18 van de overeenkomst EEG/Zweden ertoe
te voorkomen, dat de liberalisering van het goederenverkeer die is bereikt door
afschaffing van de invoerrechten en heffingen van gelijke werking alsook van de
kwantitatieve beperkingen en maatregelen van gelijke werking, teniet wordt gedaan
door fiscale praktijken van partijen bij de overeenkomst. Zulks zou, gelijk het Hof
uitdrukkelijk vaststelde in rechtsoverweging 25 van het arrest Kupferberg (reeds
aangehaald), het geval zijn, indien op de markt van een partij het van een andere
partij afkomstige, ingevoerde produkt hoger werd belast dan gelijksoortige
binnenlandse produkten.
- In het licht van deze doelstellingen en gelet op de bewoordingen ervan, moet
artikel 18 van de overeenkomst EEG/Zweden derhalve aldus worden uitgelegd, dat
het partijen bij de overeenkomst een non-discriminatiegebod op fiscaal gebied
oplegt, voor de gelding waarvan als enige voorwaarde geldt dat wordt vastgesteld,
dat de onder een bepaalde belastingregeling vallende producten gelijksoortig zijn,
en dat een verbod legt op discriminaties voortvloeiend uit elke maatregel of
gedraging die al dan niet rechtstreeks van invloed is op de vaststelling, de
voorwaarden en de wijze van inning van de belastingen die op producten van de
andere partij bij de overeenkomst worden geheven.
- Vastgesteld moet worden dat een goederenheffing die, zoals het Hof in de
rechtsoverwegingen 20 tot en met 24 van het arrest Haahr Petroleum (reeds
aangehaald) verklaarde, behoort tot een algemeen stelsel van binnenlandse
belastingen waardoor categorieën producten stelselmatig worden getroffen volgens
objectieve, onafhankelijk van de oorsprong van de producten toegepaste criteria,
een maatregel van intern fiscale aard is in de zin van artikel 18 van de
overeenkomst EEG/Zweden, en dat de toepassing, enkel op ingevoerde producten,
van een toeslag op de op binnenlandse en ingevoerde producten toepasselijke
heffing, in strijd is met het in deze bepaling neergelegde discriminatieverbod.
- Gelet op bovenstaande overwegingen moet op de derde vraag in beide zaken
worden geantwoord, dat een invoertoeslag zoals die in de hoofdgedingen aan de
orde is, ook in strijd is met het gemeenschapsrecht, voor zover hij van toepassing
is op goederen die worden ingevoerd vanuit een derde land waarmee de
Gemeenschap een overeenkomst heeft gesloten die soortgelijke bepalingen bevat
als artikel 18 van de overeenkomst EEG/Zweden.
De vierde vraag in beide zaken
- Met de vierde vraag in beide zaken wenst de nationale rechter in wezen te
vernemen, of het gemeenschapsrecht zich eveneens tegen de heffing van de
betrokken invoertoeslag verzet wanneer de goederen rechtstreeks in een Lid-Staat
worden ingevoerd vanuit een derde land waarmee de Gemeenschap geen
overeenkomst heeft gesloten.
- Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak artikel 95 van het
Verdrag alleen van toepassing is op uit de Lid-Staten afkomstige producten en, in
voorkomend geval, op producten van oorsprong zijn uit derde landen, die zich in
de Lid-Staten in het vrije verkeer bevinden. Derhalve is deze bepaling niet van
toepassing op rechtstreeks uit derde landen ingevoerde produkten (zie, onder meer,
arrest van 13 juli 1994, zaak C-130/92, OTO, Jurispr. 1994, blz. I-3281, r.o. 18).
- Vervolgens zij opgemerkt dat het Verdrag, wat de binnenlandse belastingen betreft,
voor het handelsverkeer met derde landen geen soortgelijke bepaling als artikel 95
bevat (arresten van 10 oktober 1978, zaak 148/77, Hansen, Jurispr. 1978, blz. 1787,
r.o. 23, en OTO, reeds aangehaald, r.o. 20).
- Op de vierde vraag in beide zaken moet dus worden geantwoord, dat hetgemeenschapsrecht er zich niet tegen verzet, dat een Lid-Staat een invoertoeslag
zoals die in de hoofdgedingen aan de orde is heft op goederen die rechtstreeks
worden ingevoerd vanuit een derde land waarmee de Gemeenschap geen
overeenkomst heeft gesloten.
De vijfde vraag in zaak C-115/95
- Met deze vraag wenst de nationale rechter te vernemen, of het gemeenschapsrecht
verlangt dat een Lid-Staat die een met het gemeenschapsrecht strijdige heffing
heeft vastgesteld of goedgekeurd, gehouden is tot terugbetaling daarvan, ook indien
de opbrengst van de heffing aan zelfstandige bestuurslichamen onder gemeentelijk
bestuur toevalt.
- Dienaangaande zij allereerst opgemerkt, dat een belasting of heffing niet buiten de
werkingssfeer van artikel 95 van het Verdrag noch, in voorkomend geval, buiten het
in deze bepaling gestelde verbod valt op grond dat zij door of ten behoeve van een
van de staat onderscheiden openbaar lichaam wordt opgelegd, een bijzondere
belasting is dan wel een bijzondere bestemming heeft (zie arrest van 22 maart 1977,
zaak 74/76, Iannelli, Jurispr. 1977, blz. 557, r.o. 19).
- Vervolgens moet eraan worden herinnerd, dat het recht op terugbetaling van
heffingen die een Lid-Staat in strijd met het gemeenschapsrecht heeft geïnd, het
uitvloeisel en het complement is van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan
de bepalingen van gemeenschapsrecht die dergelijke heffingen verbieden. De Lid-Staat is dus in beginsel gehouden, in strijd met het gemeenschapsrecht geïnde
heffingen terug te betalen (arrest van 14 januari 1997, gevoegde zaken C-192/95 tot
en met C-218/95, Comateb e.a., Jurispr. 1997, blz. I-165, r.o. 20).
- Het is echter ook vaste rechtspraak, dat het bij ontbreken van communautaire
voorschriften ter zake, een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke Lid-Staat is om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor
rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten te beschermen die de justitiabelen
aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontlenen. Deze regels
mogen echter niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen
naar nationaal recht gelden, en de uitoefening van de door de communautaire
rechtsorde verleende rechten in feite niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie,
onder meer, arrest van 14 december 1995, zaak C-312/93, Peterbroeck, Jurispr.
1995, blz. I-4599, r.o. 12, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
- Bijgevolg moet in een geval zoals dat bedoeld door de nationale rechter, de interne
rechtsorde met inachtneming van de twee voormelde voorwaarden bepalen, of de
vordering wegens onverschuldigde betaling moet worden ingesteld tegen het
zelfstandige bestuurslichaam onder gemeentelijk bestuur, waaraan de opbrengst van
de heffing toevalt, tegen de staat, die de heffing heeft vastgesteld of goedgekeurd,
of, in voorkomend geval, tegelijkertijd tegen beide instanties.
- Onder deze omstandigheden moet op de vijfde vraag worden geantwoord, dat
indien een met het gemeenschapsrecht strijdige heffing is vastgesteld of
goedgekeurd door een Lid-Staat, deze in beginsel gehouden is de in strijd met het
gemeenschapsrecht geïnde heffingen terug te betalen. Ingeval de opbrengst van de
heffing toevalt aan zelfstandige bestuurslichamen onder gemeentelijk bestuur,
verzet het gemeenschapsrecht er zich niet tegen, dat de vordering tot terugbetaling
van deze heffing tegen die lichamen wordt ingesteld, met dien verstande evenwel
dat de regels volgens welke deze vordering geldend kan worden gemaakt, niet
ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen naar nationaal
recht gelden, en de terugbetaling van de onverschuldigd betaalde heffingen in feite
niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken.
De zesde en de zevende vragen in zaak C-115/95
- Met de zesde en zevende vraag, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de
nationale rechter in wezen te vernemen, of het gemeenschapsrecht een
onvoorwaardelijke verplichting oplegt tot terugbetaling van heffingen die in strijd
met artikel 95 van het Verdrag of met een soortgelijke bepaling als artikel 18 van
de overeenkomst EEG/Zweden zijn geïnd, met name of het zich ertegen verzet, dat
de naar nationaal recht geldende verjaringstermijn voor de vordering tot
terugbetaling van deze heffingen ingaat op een eerder tijdstip dan dat waarop deze
heffingen zijn afgeschaft.
- Dienaangaande moet om te beginnen worden opgemerkt, dat onder meer uit het
arrest van 9 november 1983 (zaak 199/82, San Giorgio, Jurispr. 1983, blz. 3595,
r.o. 12), waaraan de nationale rechter herinnert, volgt, dat ofschoon het recht op
terugbetaling van heffingen die een Lid-Staat in strijd met het gemeenschapsrecht
heeft geïnd, het uitvloeisel en het complement is van de rechten die de justitiabelen
ontlenen aan de bepalingen van gemeenschapsrecht die deze heffingen verbieden,
de vordering tot terugbetaling bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht
slechts geldend kan worden gemaakt onder de materiële en formele voorwaarden
die door de onderscheiden nationale wettelijke regelingen terzake zijn vastgesteld,
met dien verstande evenwel dat die voorwaarden niet ongunstiger mogen zijn dan
die welke voor soortgelijke vorderingen naar nationaal recht gelden, en de
uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten in feite
niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken.
- Vervolgens zij eraan herinnerd, dat het Hof in rechtsoverweging 48 van het arrest
Haahr Petroleum (reeds aangehaald) heeft verklaard, dat de vaststelling van
redelijke beroepstermijnen, die gelden op straffe van verval van recht, waarmee
uitvoering wordt gegeven aan het grondbeginsel van rechtszekerheid, voldoet aan
de twee bovengenoemde voorwaarden en inzonderheid niet kan worden geacht de
uitoefening van door het gemeenschapsrecht verleende rechten in feite onmogelijk
of uiterst moeilijk te maken, zelfs indien het verstrijken van deze termijnen per
definitie tot gehele of gedeeltelijke afwijzing van de ingediende vordering leidt.
- Het arrest van 25 juli 1991 (zaak C-208/90, Emmott, Jurispr. 1991, blz. I-4269) doet
aan deze conclusie niet af.
- In rechtsoverweging 17 van dat arrest heeft het Hof er immers uitdrukkelijk aan
herinnerd, dat de vaststelling van een redelijke beroepstermijn, die geldt op straffe
van verval van recht, in beginsel voldoet aan de door de aangehaalde rechtspraak
gestelde voorwaarden. Slechts op grond van het bijzondere karakter van richtlijnen
en gezien de omstandigheden in die zaak, oordeelde het Hof in
rechtsoverweging 23, dat tot het moment waarop een richtlijn naar behoren is
omgezet, de gebrekkige Lid-Staat zich niet kan beroepen op termijnoverschrijding
door een particulier die tegen hem een procedure inleidt ter bescherming van de
rechten die hij aan de bepalingen van die richtlijn ontleent, zodat een naar
nationaal recht geldende beroepstermijn niet vóór dat tijdstip kan gaan lopen.
- Aangezien de in de vragen van de nationale rechter bedoelde vorderingen tot
terugbetaling niet zijn gebaseerd op de rechtstreekse werking van een bepaling van
een richtlijn die niet naar behoren in nationaal recht is omgezet, maar op die van
een verdragsbepaling of van een vrijhandelsovereenkomst zoals de overeenkomst
EEG/Zweden, moet op de zesde en de zevende vraag worden geantwoord, dat het
gemeenschapsrecht er zich niet tegen verzet, dat de naar nationaal recht geldende
verjaringstermijn voor een vordering tot terugbetaling van heffingen die in strijd
met artikel 95 van het Verdrag of een soortgelijke bepaling als artikel 18 van de
overeenkomst EEG/Zweden zijn geïnd, ingaat op een eerder tijdstip dan dat
waarop deze heffingen zijn afgeschaft.
Kosten
- De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening
van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in
aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de
procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale
rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
uitspraak doende op de door het Østre Landsret bij beschikking van 24 maart 1995
gestelde vragen, verklaart voor recht:
- Artikel 95 EEG-Verdrag verzet zich tegen de heffing door een Lid-Staat van
een invoertoeslag van 40 % die, in geval van invoer per schip van uit een
andere Lid-Staat afkomstige goederen, wordt toegepast op de algemene
goederenheffing op goederen die in de havens van eerstgenoemde Lid-Staat
of in de voor de toegang tot deze havens uitgediepte vaargeul worden
geladen, gelost of op een andere wijze van of aan land worden gebracht.
- Een dergelijke invoertoeslag is ook in strijd met het gemeenschapsrecht,
voor zover hij van toepassing is op goederen die worden ingevoerd vanuit
een derde land waarmee de Gemeenschap een overeenkomst heeft gesloten
die soortgelijke bepalingen bevat als artikel 18 van de overeenkomst tussen
de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Zweden,
getekend te Brussel op 22 juli 1972 en, namens de Gemeenschap gesloten
en goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2838/72 van de Raad van
19 december 1972.
- Het gemeenschapsrecht verzet er zich niet tegen, dat een Lid-Staat bedoelde
invoertoeslag heft op goederen die rechtstreeks worden ingevoerd vanuit een
derde land waarmee de Gemeenschap geen overeenkomst heeft gesloten.
- Indien een Lid-Staat een met het gemeenschapsrecht strijdige heffing is
vastgesteld of goedgekeurd door een Lid-Staat, is deze in beginsel gehouden,
in strijd met het gemeenschapsrecht geïnde heffingen terug te betalen.
Ingeval de opbrengst van de heffing toevalt aan zelfstandige
bestuurslichamen onder gemeentelijk bestuur, verzet het gemeenschapsrecht
er zich niet tegen, dat de vordering tot terugbetaling van deze heffing tegen
die lichamen wordt ingesteld, met dien verstande evenwel dat de regels
volgens welke deze vordering geldend kan worden gemaakt, niet ongunstiger
mogen zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen naar nationaal recht
gelden, en de terugbetaling van de onverschuldigd betaalde heffingen in
feite niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken.
- Het gemeenschapsrecht verzet er zich niet tegen, dat de naar nationaal
recht geldende verjaringstermijn voor een vordering tot terugbetaling van
heffingen die in strijd met artikel 95 van het Verdrag of een soortgelijke
bepaling als artikel 18 van de overeenkomst tussen de Europese
Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Zweden zijn geïnd, ingaat op
een eerder tijdstip dan dat waarop deze heffingen zijn afgeschaft.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 juli 1997.
De griffier
De president van de Zesde kamer
R. Grass
G. F. Mancini
1: Procestaal: Deens.