Language of document : ECLI:EU:C:2023:932

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

30 november 2023 (*)

„Hogere voorziening – Openbare dienst – Personeel van de Europese Investeringsbank (EIB) – Administratieve bepalingen voor het personeel van de EIB – Bezoldiging – Gezinstoelagen – Betaling uitsluitend aan de ouder die het exclusieve ouderlijke gezag over het kind heeft – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 41, lid 2 – Recht om te worden gehoord – Exceptie van onwettigheid van de administratieve bepalingen – Beginsel van gelijke behandeling – Evenredigheidsbeginsel – Beroep tot nietigverklaring en schadevergoeding”

In zaak C‑173/22 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 3 maart 2022,

MG, vertegenwoordigd door L. Levi, avocate,

rekwirant,

andere partij in de procedure:

Europese Investeringsbank (EIB), vertegenwoordigd door K. Carr, G. Faedo en E. Manoukian als gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, avvocato,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, T. von Danwitz, P. G. Xuereb, A. Kumin en I. Ziemele (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: T. Ćapeta,

griffier: M. Krausenböck, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 mei 2023,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 juli 2023,

het navolgende

Arrest

1        Met zijn hogere voorziening vordert rekwirant de vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 21 december 2021, MG/EIB (T‑573/20, EU:T:2021:915; hierna: „bestreden arrest”). Bij dit arrest heeft het Gerecht het beroep verworpen dat hij krachtens artikel 270 VWEU en artikel 50 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie had ingesteld tot, ten eerste, nietigverklaring van de brieven van de Europese Investeringsbank (hierna: „EIB” of „Bank”) op basis waarvan hem de gezinstoelagen en de daarvan afgeleide financiële rechten zijn ontnomen en, ten tweede, vergoeding van de immateriële schade die hij zou hebben geleden.

 Toepasselijke bepalingen

 Verordening nr. 260/68

2        Artikel 3, leden 3 en 4, van verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 260/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van de voorwaarden en de wijze van heffing van de belasting ten bate van de Europese Gemeenschappen (PB 1968, L 56, blz. 8), zoals gewijzigd bij verordening (EG, Euratom) nr. 1750/2002 van de Raad van 30 september 2002 (PB 2002, L 264, blz. 15) (hierna: „verordening nr. 260/68”), luidt als volgt:

„3.      De hierna genoemde gezinsuitkeringen en -toelagen en uitkeringen en toelagen van sociale aard worden van de belastbare grondslag afgetrokken:

a)      gezinstoelage:

–        kostwinnerstoelage,

–        de toelage voor ten laste komende kinderen,

–        de schooltoelage,

–        de geboortetoelage;

[...]

4.      Met inachtneming van het in artikel 5 bepaalde wordt van het volgens vorenstaande bepalingen berekende bedrag 10 % afgetrokken voor kosten van verwerving en persoonlijke verplichtingen.

Bovendien wordt voor elk ten laste van de belastingplichtige komend kind, alsmede voor elke met een ten laste komend kind gelijkgestelde persoon in de zin van artikel 2, lid 4, van bijlage VII van het Statuut van de ambtenaren der Europese Gemeenschappen, een bedrag afgetrokken, gelijk aan tweemaal de kindertoelage.”

 Personeelsreglement

3        Artikel 41 van het personeelsreglement van de EIB, dat op 20 april 1960 door de raad van bestuur van de EIB is vastgesteld, in de op de onderhavige zaak toepasselijke versie (hierna: „personeelsreglement”), luidde als volgt:

„Alle individuele geschillen tussen de [EIB] en de leden van haar personeel worden beslecht door het Hof van Justitie [van de Europese Unie].

Met uitzondering van geschillen die voortvloeien uit de toepassing van maatregelen als bedoeld in artikel 38, worden alle geschillen ter minnelijke regeling aan de verzoeningscommissie van de [EIB] voorgelegd, ongeacht of de zaak bij het Hof van Justitie [van de Europese Unie] aanhangig is gemaakt.

[...]”

 Administratieve bepalingen

4        De punten 2.2.1 en 2.2.2 van de administratieve bepalingen voor het personeel van de EIB (hierna: „administratieve bepalingen”) luiden als volgt:

„2.2.1.      Gezinstoelage

De volgende personeelsleden hebben recht op een gezinstoelage ten belope van 5 % van het maandelijkse basissalaris:

a)      gehuwde werknemers;

b)      werknemers die gescheiden of van tafel en bed gescheiden zijn en die krachtens een rechterlijke beslissing alimentatie verschuldigd zijn;

c)      werknemers die ongehuwd zijn, gescheiden of van tafel en bed gescheiden zijn, of weduwnaar/weduwe geworden zijn, indien zij recht hebben op de toelage voor ten laste komende kinderen (zie punt 2.2.3).

Het Directiecomité leg het minimumbedrag van de toelage vast (zie bijlage I).

Indien beide echtgenoten in dienst van de Bank zijn, wordt de toelage betaald aan de echtgenoot met het hoogste maandelijkse basissalaris. Indien een van de echtgenoten in dienst van de Bank is en de andere in dienst is van een internationale organisatie, ontvangt het personeelslid van de Bank de toelage indien de andere organisatie zijn of haar echtgenoot of echtgenote geen soortgelijke toelage betaalt.

Bij overlijden van de persoon voor wie het recht op de toelage bestaat, wordt de betaling stopgezet aan het einde van de zesde maand na de datum van het overlijden.

Deze bepaling geldt mutatis mutandis voor personen die een pensioen ontvangen van de Bank.

2.2.2.      Kind ten laste

Wettige, gewettigde, erkende natuurlijke of geadopteerde kinderen en stiefkinderen van een personeelslid die daadwerkelijk door hem worden onderhouden, worden geacht ten laste van dit personeelslid te komen voor zover zij geen betaald werk verrichten en niet door de Bank of een andere instelling van de Europese Unie worden geacht ten laste van een ander personeelslid dan wel een andere ambtenaar of functionaris te komen.

Een kind dat door een personeelslid wordt gehuisvest, kan onder dezelfde voorwaarden door de Bank worden beschouwd als een ten laste komend kind.

Wanneer het kind tot hetzelfde huishouden als het personeelslid behoort of wanneer het personeelslid in het levensonderhoud van het kind bijdraagt voor een bedrag dat ten minste 50 % hoger is dan de kindertoelage, wordt het personeelslid geacht het kind daadwerkelijk te onderhouden (zie bijlage I).”

 Voorgeschiedenis van het geding

5        De voorgeschiedenis van het geding is uiteengezet in de punten 1 tot en met 25 van het bestreden arrest:

„1      Verzoeker, MG, is sinds 1 februari 1998 in dienst van de [EIB].

2      Hij is op 12 september 2003 getrouwd met A, die sinds 2002 eveneens personeelslid van de EIB is. Zij hebben vijf kinderen.

3      Op 22 augustus 2017 heeft A bij de tribunal d’arrondissement de Luxembourg (rechter in eerste aanleg Luxemburg, Luxemburg) een vordering tot echtscheiding ingesteld. Zij vroeg die rechter daarbij om voorlopige toestemming om afzonderlijk verblijf te houden, haar echtgenoot te gelasten de echtelijke woning te verlaten en het gezag over de vijf minderjarige kinderen voorlopig aan haar toe te kennen.

4      Op 14 november 2017 heeft de tribunal d’arrondissement de Luxembourg een beschikking in kort geding (hierna: „beschikking in kort geding van 14 november 2017”) vastgesteld waarbij het gezag over de kinderen voorlopig werd toegekend aan A. Tevens heeft de Luxemburgse rechter verzoeker gelast de echtelijke woning te verlaten binnen een termijn van één maand te rekenen vanaf de betekening van die beschikking in kort geding.

5      Verzoeker heeft de echtelijke woning in december 2017 verlaten.

6      Bij beschikking van 20 juli 2018 (hierna: „beschikking in kort geding van 20 juli 2018”), die op 7 maart 2019 aan verzoeker is betekend, heeft de Luxemburgse kortgedingrechter verzoeker gelast om aan A een alimentatie van 1 500 EUR per maand (300 EUR voor elk van hun kinderen), exclusief gezinstoelagen, te betalen. Eveneens werd hem bevolen om de kosten te betalen van de kinderopvang in het Centre polyvalent de l’enfance, [...] (interinstitutioneel kinderopvangcentrum) voor drie kinderen, alsook de helft van alle buitengewone kosten in het belang van de vijf kinderen van verzoeker en A. Bovendien heeft de kortgedingrechter de EIB gelast om de toelagen voor ten laste komende kinderen en de schooltoelagen aan A te betalen.

7      Het hoger beroep van verzoeker tegen de beschikking in kort geding van 14 november 2017 is op 9 januari 2019 door de Cour supérieure de justice de Luxembourg (hooggerechtshof, Luxemburg), rechtsprekend als rechter in tweede aanleg, verworpen voor zover het adres van A daarbij als de verblijfplaats van de minderjarige kinderen werd vastgesteld, maar die rechter kende verzoeker een omgangs- en verblijfsrecht toe voor elk tweede weekend en de helft van de schoolvakanties.

8      Op 21 maart 2019 heeft de tribunal d’arrondissement van Luxemburg de echtscheiding tussen verzoeker en A uitgesproken.

9      Op 10 juli 2019 heeft de Cour supérieure de justice de Luxembourg, rechtsprekend als rechter in tweede aanleg, in het hoger beroep tegen de beschikking in kort geding van 20 juli 2018 bevestigd dat A recht had op een alimentatie vanwege verzoeker ten belope van 300 EUR per maand per kind. Die rechter heeft de beschikking in kort geding van 20 juli 2018 evenwel gewijzigd door verzoeker vrij te stellen van de betaling van bepaalde kosten – met name de kosten van kinderopvang – die in het belang van de kinderen werden gemaakt, omdat het van oordeel was dat deze kosten in aanmerking waren genomen in het kader van de alimentatie.

10      Op 24 november 2017 heeft de EIB verzoeker meegedeeld dat de toelage voor ten laste komende kinderen en de schooltoelagen ten gevolge van de beschikking in kort geding van 14 november 2017 aan A zouden worden betaald.

11      Op 28 december 2017 heeft A een verzoek ingediend tot inleiding van een verzoeningsprocedure overeenkomstig artikel 41 van de in casu toepasselijke versie van het [personeelsreglement], zodat zou worden erkend dat de vijf kinderen in overeenstemming met de beschikking in kort geding van 14 november 2017 te haren laste komen, en het recht op betaling van de gezinstoelagen waarin dat personeelsreglement voorziet, alsmede de financiële rechten die daarmee verband houden, aan haar zouden worden toegekend.

12      Op 12 september 2018 heeft de voorzitter van de EIB besloten dat de kinderen van A en verzoeker vanaf oktober 2018 moesten worden geacht ten laste van A te komen (hierna: „besluit van 12 september 2018”). Daarmee bekrachtigde hij het resultaat van een andere bemiddelingsprocedure, dat hij besloot uit te breiden tot het geval van A. Dit betekende eveneens dat werd erkend dat A recht had op betaling van de gezinstoelagen en de daarmee verband houdende financiële rechten.

13      Bij brief van 11 oktober 2018 (hierna: „brief van 11 oktober 2018”) heeft de EIB verzoeker meegedeeld dat hij met ingang van oktober 2018 geen recht meer zou hebben op de op grond van de administratieve bepalingen [...] toegekende gezinstoelage, de toelage voor ten laste komende kinderen en de schooltoelage (hierna gezamenlijk: „gezinstoelagen”) en de daarmee verband houdende financiële rechten, aangezien het recht op deze toelagen bij besluit van 12 september 2018 aan A was toegekend.

14      Bij brief van 29 oktober 2018 heeft verzoeker de EIB laten weten dat hij bezwaar maakte tegen de in de brief van 11 oktober 2018 aangekondigde maatregelen. Hij heeft voorts gesteld dat zijn brief van 29 oktober 2018 moest worden beschouwd als een verzoek tot inleiding van een verzoeningsprocedure als bedoeld in artikel 41 van het personeelsreglement [...]

15      Toen verzoeker geen antwoord van de EIB ontving, heeft hij zijn verzoek bij brief van 10 december 2018 herhaald.

16      Bij brief van 7 januari 2019 heeft de EIB het verzoek van verzoeker afgewezen, zonder ook maar in te gaan op de kwestie van de inleiding van een verzoeningsprocedure (hierna: „brief van 7 januari 2019”[...]).

17      Bij e-mail van 11 januari 2019 heeft verzoeker een verzoek tot inleiding van een verzoeningsprocedure overeenkomstig artikel 41 van het personeelsreglement ingediend. Met dit verzoek kwam hij op tegen de brief van 11 oktober 2018 en, in voorkomend geval, tegen de brief van 7 januari 2019.

18      Bij e-mail van 14 januari 2019 heeft de dienst personeelszaken van de EIB bevestigd dat hij het verzoek tot inleiding van een verzoeningsprocedure van verzoeker had ontvangen. Bij e-mail van 15 januari 2019 heeft ook de voorzitter van de EIB bevestigd dat hij dit verzoek had ontvangen.

19      Verzoeker heeft bij e-mail van 17 januari 2019 B, afdelingshoofd bij de EIB, aangewezen als zijn vertegenwoordiger bij de verzoeningscommissie. Hij heeft de EIB verzocht om hem mee te delen wie haar zou vertegenwoordigen. Op 4 februari 2019 heeft hij zijn verzoek per aangetekend schrijven herhaald.

20      Bij brief van 17 april 2019 heeft de dienst personeelszaken van de EIB verzoeker meegedeeld dat als reactie op zijn schrijven van 11 januari 2019 zijn verzoek tot inleiding van een verzoeningsprocedure was aanvaard en dat bijgevolg een verzoeningsprocedure was opgestart. De EIB heeft te kennen gegeven dat C haar in het kader van die procedure zou vertegenwoordigen.

21      Vanaf 24 april 2019 hebben B en C een reeks e-mails uitgewisseld om de voorzitter van de verzoeningscommissie aan te wijzen. Er werd een compromis bereikt over de benoeming van D, een gepensioneerd personeelslid van de EIB.

22      De verzoeningscommissie heeft vergaderd op 23 juli en 2 augustus 2019, alsook op 5 en 9 maart 2020.

23      Bij e-mail van 12 februari 2020 heeft de dienst personeelszaken van de EIB aan de verzoeningscommissie voorgesteld om – net als wat was beslist in een zaak die volgens die dienst „gelijklopend” was – bepaalde toelagen voor de helft aan verzoeker en voor de helft aan A te betalen, op voorwaarde dat verzoeker het bewijs levert dat hij de betalingen voor zijn kinderen heeft gedaan. Verzoeker heeft dit voorstel afgewezen.

24      Tussen 9 maart en 4 juni 2020 hebben de drie leden van de verzoeningscommissie een reeks e-mails uitgewisseld om op de inhoud van de notulen van de verzoeningsprocedure te reageren en deze aan te passen. Op 4 juni 2020 heeft de voorzitter van de verzoeningscommissie de notulen per e-mail aan de voorzitter van de EIB gestuurd, waarbij hij onder meer opmerkte dat de verzoeningsprocedure was mislukt en dat het niet mogelijk was gebleken om overeenstemming te bereiken over een verslag met betrekking tot de sluiting van die procedure.

25      Bij brief van 30 juli 2020, die op 31 juli 2020 per e-mail aan verzoeker is doorgezonden, heeft de voorzitter van de EIB verzoeker meegedeeld dat hij de conclusies van de verzoeningscommissie had ontvangen en dat hij er kennis van had genomen dat de verzoeningsprocedure was mislukt (hierna: „brief van 30 juli 2020”). De notulen van die procedure waren aan die brief gehecht.”

 Beroep bij het Gerecht en bestreden arrest

6        Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 september 2020, heeft verzoeker krachtens artikel 270 VWEU en artikel 50 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie beroep ingesteld tot, ten eerste, nietigverklaring van de brieven van de EIB van 11 oktober 2018, 7 januari 2019 en 30 juli 2020, op basis waarvan hem de gezinstoelagen en de daarvan afgeleide financiële rechten waren ontnomen en, ten tweede, vergoeding van de immateriële schade die hij zou hebben geleden.

7        Ter staving van zijn vordering tot nietigverklaring heeft verzoeker zes middelen aangevoerd: 1) schending van het recht om te worden gehoord; 2) schending van de motiveringsplicht; 3) kennelijke beoordelingsfout, en subsidiair, exceptie van onwettigheid van de administratieve bepalingen; 4) schending van artikel 3, lid 4, van verordening nr. 260/68 en kennelijke beoordelingsfout; 5) schending van artikel 4, lid 1, van verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, organen en instanties van de Unie en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 45/2001 en besluit nr. 1247/2002/EG (PB 2018, L 295, blz. 39), alsook schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en niet-nakoming van de zorgplicht, en 6) schending van artikel 41 van het personeelsreglement en van het beginsel van behoorlijk bestuur, alsook niet-nakoming van de zorgplicht.

8        Het Gerecht heeft in het bestreden arrest alle middelen van verzoeker afgewezen en bijgevolg de vordering tot nietigverklaring verworpen.

9        Ter ondersteuning van zijn schadevordering betoogde verzoeker dat hij immateriële schade had geleden door de handelingen en nalatigheden van zijn werkgever, namelijk ten eerste doordat zijn loon abrupt en aanzienlijk was verlaagd na de vaststelling van een onwettige handeling, wat een bron van bezorgdheid vormde, ten tweede doordat zijn persoonsgegevens aan derden waren bekendgemaakt zonder zijn toestemming, ten derde doordat de EIB de kant van zijn ex-echtgenote had gekozen voor zover de Bank zich resoluut had gebaseerd op het resultaat van de gerechtelijke procedure voor de Luxemburgse rechters, en ten vierde doordat de verzoeningsprocedure met ongerechtvaardigde vertraging was opgestart. Verzoeker heeft deze schade naar billijkheid geraamd op 10 000 EUR, welk bedrag hij beloofde te zullen storten aan een liefdadigheidsinstelling als het hem werd toegekend.

10      Het Gerecht heeft in het bestreden arrest de eerste drie onderdelen van de in eerste aanleg ingestelde schadevordering afgewezen. Wat het vierde onderdeel betreft, heeft het Gerecht daarentegen – met name gelet erop dat de reactie van de EIB op het verzoek om de verzoeningsprocedure in te leiden naar aanleiding van de brief van 7 januari 2019 onredelijk lang (meer dan drie maanden) op zich had laten wachten en dat zij niet had geantwoord op het eerste verzoek om een verzoeningsprocedure in te leiden, dat in de brief van 29 oktober 2018 was vervat – geoordeeld dat de EIB verzoeker door deze ongerechtvaardigde vertraging langdurig in onzekerheid had gehouden en hem om die reden immateriële schade had berokkend. Het Gerecht heeft de EIB dan ook gelast om verzoeker een naar billijkheid vastgestelde schadevergoeding van 500 EUR te betalen.

11      Tevens heeft het Gerecht beslist dat elke partij haar eigen kosten moest dragen.

 Conclusies van partijen in hogere voorziening

12      Rekwirant verzoekt het Hof:

–        de onderhavige hogere voorziening ontvankelijk en gegrond te verklaren;

–        het bestreden arrest te vernietigen; bijgevolg zijn in eerste aanleg ingestelde vorderingen toe te wijzen en dus de volgende besluiten van de EIB nietig te verklaren: het besluit van 11 oktober 2018, waarbij hem de gezinstoelagen (daaronder met name begrepen de kosten voor kinderopvang in het Centre polyvalent de l’enfance, die de EIB tot en met november 2019 ten onrechte van zijn salaris had afgetrokken) alsook de daarmee verband houdende financiële rechten (daaronder met name begrepen de belastingaftrek en de terugbetaling van de door hem gedragen ziektekosten van de kinderen) zijn ontzegd, voor zover nodig het besluit van 7 januari 2019, waarbij zijn verzoeken in hun geheel zijn afgewezen, alsook het besluit van 30 juli 2020, waarbij de mislukking van de verzoeningsprocedure is vastgesteld en het besluit van 11 oktober 2018 is bevestigd; alsmede voorts zijn materiële en immateriële schade te vergoeden, en

–        de EIB te verwijzen in alle kosten van de beide instanties.

13      De EIB verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen, en

–        rekwirant te verwijzen in alle kosten.

 Hogere voorziening

14      Ter ondersteuning van zijn hogere voorziening voert rekwirant vijf middelen aan: 1) schending van het recht om te worden gehoord; 2) schending van de motiveringsplicht; 3) onjuiste opvatting van de feiten, kennelijke beoordelingsfouten en schending van het gelijkheids- en het evenredigheidsbeginsel; 4) schending van artikel 3, lid 4, van verordening nr. 260/68, en 5) verkeerde opvatting van het dossier en schending van artikel 85 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, onjuiste kwalificatie van de feiten en schending van de motiveringsplicht.

15      In de eerste plaats moet het eerste middel van de hogere voorziening worden onderzocht, en in de tweede plaats het tweede onderdeel van het derde middel.

 Eerste middel

 Argumenten van partijen

16      Met dit middel voert rekwirant aan dat het Gerecht in de punten 73 en 74 van het bestreden arrest het recht om te worden gehoord, dat is neergelegd in artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) heeft geschonden.

17      Hij merkt op dat hij in zijn beroep bij het Gerecht heeft gesteld dat de EIB hem niet had gehoord alvorens de brief van 11 oktober 2018 vast te stellen. Deze brief is er gekomen na een verzoeningsprocedure die op verzoek van zijn ex-echtgenote was ingeleid en waarvan hij niet in kennis was gesteld. In deze verzoeningsprocedure werd beslist om een besluit van de EIB in een andere verzoeningsprocedure – die was ingeleid door een ander personeelslid en waarvan hij de feitelijke en juridische gegevens niet kende – naar analogie toe te passen. Rekwirant stelt dat hij eveneens heeft betoogd dat de procedure anders zou zijn afgelopen indien hij was gehoord. Hij had dan namelijk precies kunnen uiteenzetten wat zijn situatie was in het licht van de procedures die bij de nationale rechter aanhangig waren, en de EIB had in dat verband kunnen voorstellen om de gezinstoeslagen of sommige ervan tussen rekwirant en zijn ex-echtgenote te verdelen.

18      Het Gerecht zou in het bestreden arrest toegeven dat rekwirant niet werd gehoord in het kader van de procedure die heeft geleid tot het besluit dat hem bij de brief van 11 oktober 2018 is meegedeeld. Het Gerecht heeft volgens rekwirant echter ten onrechte geoordeeld dat zijn recht om te worden gehoord was gerespecteerd, enkel en alleen omdat hij in zijn brieven van 29 oktober en 11 december 2018 commentaar had kunnen geven op de redenering die is gevolgd in het besluit van 11 oktober 2018, en de EIB met zijn opmerkingen rekening had gehouden voordat zij in haar brief van 7 januari 2019 een standpunt innam.

19      De EIB brengt daartegen in dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat zij rekwirant de mogelijkheid had geboden om te worden gehoord omtrent de brief van 11 oktober 2018. Dienaangaande wijst zij erop dat artikel 41, lid 2, van het personeelsreglement bepaalt dat de daarin neergelegde verzoeningsprocedure uitsluitend individueel kan worden ingeleid op initiatief van de betrokken partij, dat wil zeggen het personeelslid van de EIB dat van mening is dat het schade heeft geleden door een besluit of gedraging van de administratie. Aangezien de ex-echtgenote van rekwirant, die eveneens in dienst is bij de EIB, het initiatief heeft genomen om een dergelijke verzoeningsprocedure in te leiden in verband met de betaling van de gezinstoelagen en de financiële rechten die daarmee verband houden, was zij de enige betrokken persoon in genoemde procedure, zonder dat de EIB deze kon uitbreiden tot rekwirant.

20      De EIB heeft rekwirant in dat opzicht de mogelijkheid geboden om zijn recht om te worden gehoord uit te oefenen op de enige manier die verenigbaar was met de rechten van zijn ex-echtgenote om zich te beroepen op de individuele verzoeningsprocedure van artikel 41 van het personeelsreglement. Na afloop van die verzoeningsprocedure, die individueel zijn ex-echtgenote betrof, was rekwirant namelijk in kennis gesteld van de resultaten ervan en was hij – voor zover het gevolg dat de EIB daaraan moest geven, invloed kon hebben op zijn positie – dienaangaande gehoord. Hoe dan ook heeft rekwirant volgens de EIB niet aangetoond dat de betrokken procedure in voorkomend geval tot een ander resultaat had kunnen leiden.

 Beoordeling door het Hof

21      Er zij aan herinnerd dat het recht op behoorlijk bestuur volgens artikel 41, lid 2, van het Handvest onder meer het recht van eenieder behelst om te worden gehoord alvorens jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen.

22      Zoals uit de bewoordingen ervan blijkt, is deze bepaling van algemene toepassing. Bijgevolg moet het recht om te worden gehoord worden geëerbiedigd in iedere procedure die tot een bezwarend besluit kan leiden, ook al voorziet de toepasselijke regeling niet uitdrukkelijk in een dergelijke formaliteit (arrest van 18 juni 2020, Commissie/RQ, C‑831/18 P, EU:C:2020:481, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

23      Volgens vaste rechtspraak van het Hof waarnaar het Gerecht heeft verwezen in punt 70 van het bestreden arrest, heeft het recht om te worden gehoord een tweeledig doel. Ten eerste wordt het gebruikt om het dossier te onderzoeken en om de feiten zo nauwkeurig en correct mogelijk vast te stellen, en ten tweede maakt dat recht het mogelijk om een effectieve bescherming van de betrokkene te waarborgen. Het recht om te worden gehoord is er in het bijzonder op gericht om te verzekeren dat elk bezwarend besluit met volledige kennis van zaken wordt genomen, en heeft met name tot doel de bevoegde autoriteit in staat te stellen om een vergissing te corrigeren of de betrokken persoon in staat te stellen om omstandigheden aan te voeren met betrekking tot zijn persoonlijke situatie die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen, niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten (arrest van 4 juni 2020, EDEO/De Loecker, C‑187/19 P, EU:C:2020:444, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24      Het recht om te worden gehoord waarborgt dus dat eenieder in staat wordt gesteld naar behoren en daadwerkelijk zijn standpunt kenbaar te maken in het kader van een administratieve procedure en voordat een besluit wordt genomen dat zijn rechten en gerechtvaardigde belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden (zie in die zin arresten van 18 juni 2020, Commissie/RQ, C‑831/18 P, EU:C:2020:481, punt 67, en 21 oktober 2021, Parlement/UZ, C‑894/19 P, EU:C:2021:863, punt 89 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25      In het licht van deze overwegingen moet worden getoetst of het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 73 en 74 van het bestreden arrest te oordelen dat het recht om te worden gehoord voor de EIB niet de verplichting inhield om rekwirant te horen voordat de brief van 11 oktober 2018 werd vastgesteld.

26      In de eerste plaats heeft het Gerecht betreffende de vraag of de brief van 11 oktober 2018 een „individuele maatregel” vormt die de rechten en gerechtvaardigde belangen van rekwirant „nadelig kan beïnvloeden” in de zin van artikel 41, lid 2, van het Handvest, in punt 73 van het bestreden arrest opgemerkt dat reeds uit punt 35 van dat arrest bleek dat de EIB hem in deze brief had meegedeeld dat de gezinstoelagen – gelet op het resultaat van de door zijn ex-echtgenote ingeleide verzoeningsprocedure – niet meer aan hem zouden worden uitbetaald. In dat punt 35 heeft het Gerecht dus benadrukt dat de brief van 11 oktober 2018 de individuele situatie van rekwirant rechtstreeks had geraakt omdat hem de mogelijkheid was ontnomen om deze gezinstoelagen en de daarmee verband houdende financiële rechten te ontvangen.

27      Door in punt 73 van het bestreden arrest, in het kader van het onderzoek van het middel van rekwirant inzake schending van het recht om te worden gehoord, naar die vaststelling te verwijzen, heeft het Gerecht impliciet maar noodzakelijkerwijs geoordeeld, zonder dat dit in het kader van de onderhavige hogere voorziening wordt betwist, dat de brief van 11 oktober 2018 wel degelijk een individuele maatregel was die de rechten en gerechtvaardigde belangen van rekwirant „nadelig” kon beïnvloeden in de zin van artikel 41, lid 2, van het Handvest. Bijgevolg had deze laatste overeenkomstig deze bepaling moeten worden gehoord voordat deze maatregel werd vastgesteld.

28      In de tweede plaats staat vast dat rekwirant niet is gehoord door de EIB voordat de brief van 11 oktober 2018 werd vastgesteld. Uit de punten 12 en 13 van het bestreden arrest blijkt namelijk dat deze brief aan rekwirant is meegedeeld nadat de EIB op 12 september 2018 – in het kader van een door zijn ex-echtgenote op grond van artikel 41 van het personeelsreglement ingeleide verzoeningsprocedure, waaraan rekwirant niet heeft deelgenomen – het besluit had genomen om de gezinstoelagen uit te keren aan zijn ex-echtgenote, zoals blijkt uit punt 73 van het bestreden arrest.

29      Om te beginnen is het juist dat rekwirant, zoals het Gerecht in wezen heeft opgemerkt in punt 74 van het betreden arrest, zich tot de EIB heeft gewend nadat hij de brief van 11 oktober 2018 had ontvangen, teneinde het hem daarbij betekende besluit te betwisten. Zo heeft hij in het bijzonder in een brief van 29 oktober 2018 opgemerkt dat zijn procedurele rechten bij de vaststelling van de brief van 11 oktober 2018 waren geschonden, dat de inhoud van die brief onbegrijpelijk was en dat er geen rekening in werd gehouden met de financiële regelingen binnen het gezin, met name het feit dat rekwirant een wezenlijk deel van de uitgaven van het gezin betaalde.

30      Voorts heeft de EIB in haar brief van 7 januari 2019 wel degelijk geantwoord op bepaalde bezwaren die rekwirant had geuit, zoals ook het Gerecht heeft benadrukt in punt 74 van het bestreden arrest.

31      Er moet echter worden vastgesteld dat het antwoord op de schriftelijke bezwaren van rekwirant, dat meerdere weken na de vaststelling van de brief van 11 oktober 2018 aan de raadsman van rekwirant is gestuurd, niets kan veranderen aan het feit dat rekwirant niet is gehoord voordat dit besluit is vastgesteld. Zoals de advocaat-generaal in punt 50 van haar conclusie heeft opgemerkt, is die brief namelijk geen voorbereidende handeling die vervolgens concreet tot uitdrukking is gekomen in een besluit, maar vormt deze veeleer het oorspronkelijke besluit, dat door de brief van 7 januari 2019 wordt bevestigd. Het besluit waarbij rekwirant zijn recht op gezinstoelagen is ontnomen, is dus de brief van 11 oktober 2018.

32      In deze context zij eraan herinnerd dat het recht om te worden gehoord impliceert dat de betrokkene de gelegenheid moet hebben gehad om zijn standpunt over het ontwerpbesluit naar behoren kenbaar te maken in het kader van een mondelinge en/of schriftelijke uitwisseling van standpunten die is geïnitieerd door die autoriteit en dat die autoriteit het bewijs daarvan moet leveren. In het bijzonder moet de betrokkene uitdrukkelijk in kennis zijn gesteld van het ontwerpbesluit en zijn uitgenodigd om opmerkingen te maken. Alleen dan, wanneer hij de gevolgen van het op handen zijnde besluit kent, kan hij worden geacht in staat te zijn gesteld om het besluitvormingsproces in kwestie te beïnvloeden (zie in die zin arrest van 6 december 2007, Marcuccio/Commissie, C‑594/06 P, EU:C:2007:756, punten 47 en 58).

33      Uit de punten 28 en 31 van het onderhavige arrest blijkt echter dat de EIB rekwirant niet in staat heeft gesteld om tijdig zijn opmerkingen te maken, en dus om het betrokken besluitvormingsproces te beïnvloeden.

34      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het Gerecht in punt 74 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het recht van rekwirant om te worden gehoord in casu niet was geschonden op grond dat hij commentaar had kunnen geven op de redenering die de EIB in de brief van 11 oktober 2018 had uiteengezet en opmerkingen had kunnen maken op de erin opgenomen motivering, terwijl hij deze opmerkingen in werkelijkheid pas heeft kunnen formuleren nadat dit besluit was vastgesteld, zodat hij niet in staat is gesteld om het betrokken besluitvormingsproces te beïnvloeden.

35      In de derde plaats zij eraan herinnerd dat wanneer de motivering van een beslissing van het Gerecht het Unierecht schendt, maar het dictum van die beslissing op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt, die schending niet betekent dat die beslissing moet worden vernietigd, maar wel dat zij anders moet worden gemotiveerd (arrest van 17 januari 2023, Spanje/Commissie, C‑632/20 P, EU:C:2023:28, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      In dit verband volgt uit de rechtspraak van het Hof dat schending van de rechten van de verdediging, in het bijzonder van het recht om te worden gehoord, slechts leidt tot nietigverklaring van het na afloop van de betrokken administratieve procedure genomen besluit, wanneer deze procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben (arrest van 18 juni 2020, Commissie/RQ, C‑831/18 P, EU:C:2020:481, punt 105 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      Om uit te maken of de schending van het recht van een betrokkene om te worden gehoord kan resulteren in de nietigverklaring van een mogelijkerwijs voor hem nadelig individueel besluit van de administratieve overheid, moet worden nagegaan of deze autoriteit een beoordelingsmarge had bij de vaststelling van het betrokken besluit. Een ambtenaar heeft immers geen gerechtvaardigd belang bij een verzoek om nietigverklaring van een besluit wegens een vormverzuim, met name wegens schending van het recht om te worden gehoord, wanneer de administratie over geen enkele beoordelingsmarge beschikt en dus verplicht is om te handelen zoals zij heeft gedaan. In een dergelijk geval van gebonden bevoegdheid van de administratie kan de nietigverklaring van het bestreden besluit, wanneer dat verzuim is gecorrigeerd, enkel leiden tot een besluit dat inhoudelijk gezien gelijk is aan het nietig verklaarde besluit (zie naar analogie arrest van 6 juli 1983, Geist/Commissie, 117/81, EU:C:1983:191, punt 7).

38      Ten bewijze dat de EIB zijn recht om te worden gehoord heeft geschonden, voert rekwirant in wezen aan dat hij, indien hij was gehoord voordat de brief van 11 oktober 2018 werd vastgesteld, zijn persoonlijke situatie in het licht van de gerechtelijke procedures die liepen voor de nationale rechter had kunnen uiteenzetten, en met name had kunnen onderstrepen dat hij bijdraagt in het levensonderhoud van zijn kinderen voor een bedrag dat minstens 50 % hoger is dan de toelage voor ten laste komende kinderen, zodat de EIB een verdeling van de gezinstoelagen of sommige daarvan tussen hem en zijn ex-echtgenote had kunnen voorstellen.

39      De EIB heeft harerzijds, met name ter terechtzitting, in wezen betoogd dat de procedure niet tot een ander resultaat had kunnen leiden, aangezien een kind volgens punt 2.2.2 van de administratieve bepalingen geldt als ten laste van een personeelslid indien het daadwerkelijk door deze laatste wordt onderhouden, waarbij moet worden bewezen, ten eerste, dat het kind tot het huishouden van het personeelslid behoort, en ten tweede dat deze laatste in het levensonderhoud van het kind bijdraagt voor een bedrag dat ten minste 50 % hoger is dan de toelage voor ten laste komende kinderen. Zoals de EIB heeft vermeld in haar brief van 7 januari 2019, is niet voldaan aan de eerste voorwaarde, aangezien de nationale rechter het gezag over de kinderen heeft toevertrouwd aan de ex-echtgenote van rekwirant.

40      Dienaangaande zij opgemerkt dat de stelling van de EIB dat een andere verdeling van de gezinstoelagen tussen rekwirant en zijn ex-echtgenote, gelet op de bewoordingen van de punten 2.2.1 en 2.2.2 van de administratieve bepalingen, niet mogelijk was, wordt tegengesproken door de feitelijke vaststelling in punt 23 van het bestreden arrest – die de EIB in het kader van de onderhavige procedure niet betwist – dat de dienst personeelszaken van de EIB in een e-mail van 12 februari 2020 aan de verzoeningscommissie – net als wat was beslist in een zaak die als „gelijklopend” werd aangemerkt – heeft voorgesteld om bepaalde toelagen voor de helft aan rekwirant en voor de helft aan zijn ex-echtgenote te betalen, op voorwaarde dat rekwirant het bewijs levert van de betalingen die hij voor zijn kinderen heeft gedaan.

41      Daarom moet, in navolging van de advocaat-generaal in punt 66 van haar conclusie, worden geoordeeld dat de EIB haar administratieve bepalingen anders had kunnen uitleggen. De EIB beschikte dus over een beoordelingsmarge in de zin van de rechtspraak die in punt 37 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, zodat de betrokken procedure een andere afloop had kunnen hebben indien rekwirant in staat was gesteld om zijn opmerkingen te maken voordat de brief van 11 oktober 2018 werd vastgesteld.

42      Gelet op een en ander slaagt het eerste middel.

 Tweede onderdeel van het derde middel

 Argumenten van partijen

43      Met het tweede onderdeel van zijn derde middel stelt rekwirant dat het Gerecht in de punten 100, 101, 107 en 108 van het bestreden arrest de exceptie van onwettigheid van de administratieve bepalingen inzake gezinstoelagen ten onrechte heeft verworpen. In dit verband stelt rekwirant dat deze bepalingen in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling en het non-discriminatiebeginsel, aangezien de ouders, die beiden hun kinderen onderhouden, niet dezelfde daarmee verband houdende financiële rechten genieten, terwijl deze rechten worden bepaald aan de hand van het daadwerkelijke onderhoud van de kinderen. Het feit dat een van de ouders het gezag over een kind heeft, onderscheidt hem of haar wat het recht op gezinstoelagen betreft dus niet van de andere ouder, die niet het gezag over het kind heeft. In deze context heeft rekwirant naar eigen zeggen rechtens genoegzaam aangetoond dat hij aanzienlijke kosten droeg voor het onderhoud van zijn kinderen, ook al woonden zij het grootste deel van de tijd bij zijn ex-echtgenote.

44      De EIB betoogt harerzijds dat het Gerecht het non-discriminatiebeginsel of het beginsel van gelijke behandeling niet heeft geschonden, aangezien de personeelsleden op grond van de administratieve bepalingen kunnen aantonen dat zij bijdragen in het levensonderhoud van de kinderen, en dus in aanmerking komen voor gezinstoelagen. Bovendien worden deze toelagen uitgekeerd ten gunste van de kinderen en niet ten gunste van de personeelsleden. Hoe dan ook verschilt de positie van de ouder die het gezag over de kinderen heeft van die van de ouder die dat gezag niet heeft, zodat een verschillende behandeling van de twee ouders volledig gerechtvaardigd is.

 Beoordeling door het Hof

45      Vooraf zij eraan herinnerd dat het beginsel van gelijke behandeling, zoals het is verankerd in artikel 20 van het Handvest, een algemeen beginsel van het Unierecht is op grond waarvan vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk mogen worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is. Een verschil in behandeling is gerechtvaardigd indien het berust op een objectief en redelijk criterium, dat wil zeggen wanneer het verband houdt met een rechtens geoorloofd doel dat door de betrokken regeling wordt nagestreefd, en in verhouding staat tot het doel dat met de betrokken behandeling wordt nagestreefd [arresten van 16 december 2008, Huber, C‑524/06, EU:C:2008:724, punt 75, en 4 mei 2023, Glavna direktsia „Pozharna bezopasnost i zashtita na naselenieto” (Nachtwerk), C‑529/21–C‑536/21 en C‑732/21–C‑738/21, EU:C:2023:374, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

46      Het is vaste rechtspraak dat voor schending van het gelijkheidsbeginsel wegens verschillende behandeling de betrokken situaties, gelet op alle kenmerken daarvan, vergelijkbaar moeten zijn. De onderscheidende kenmerken van situaties en de vergelijkbaarheid van die situaties moeten met name worden bepaald en beoordeeld tegen de achtergrond van het voorwerp en het doel van de betrokken bepalingen, waarbij rekening moet worden gehouden met de beginselen en doelstellingen van het gebied waarop de betrokken handeling betrekking heeft (arresten van 26 september 2013, IBV & Cie, C‑195/12, EU:C:2013:598, punten 51 en 52, en 14 juni 2017, Compass Contract Services, C‑38/16, EU:C:2017:454, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      Zoals het Gerecht in punt 102 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, dient de toelage voor ten laste komende kinderen een sociaal doel dat wordt gerechtvaardigd door uitgaven die voortvloeien uit een huidige en onbetwistbare behoefte die gerelateerd is aan het bestaan van een kind en het daadwerkelijke onderhoud van dit kind. De toelagen, zoals de toelage voor ten laste komende kinderen of de schooltoelage, en zelfs de forfaitaire vergoedingen voor de kinderen voor reizen tussen de standplaats en het centrum van de voornaamste belangen, zijn weliswaar in de bezoldiging opgenomen, maar zijn niet bestemd voor het levensonderhoud van de ambtenaar, doch uitsluitend voor dat van het kind (zie in die zin arrest van 14 juni 1988, Christianos/Hof van Justitie, 33/87, EU:C:1988:300, punt 15).

48      Zoals de advocaat-generaal in punt 87 van haar conclusie heeft opgemerkt, volgt hieruit dat, gelet op dit doel van de gezinstoelagen, de vraag of inzake de betalingen van toelage voor ten laste komende kinderen, de situatie van de ouder die het exclusieve gezag over het kind heeft vergelijkbaar is met die van de ouder die dit gezag niet heeft, kan worden beantwoord aan de hand van het criterium of beide ouders financieel bijdragen in het onderhoud van dat kind.

49      Hieruit volgt dat ouders die beiden daadwerkelijk bijdragen in het onderhoud van hun kind, anders dan het Gerecht in punt 107 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, zich met betrekking tot de betaling van toelagen voor ten laste komende kinderen in een vergelijkbare situatie bevinden, en dat de omstandigheid dat die toelagen in beginsel slechts aan een van hen worden betaald een verschil in behandeling vormt dat objectief moet worden gerechtvaardigd.

50      In dit verband moet worden geoordeeld dat de omstandigheid dat een van de ouders daadwerkelijk het exclusieve gezag heeft over het kind, dat dan bij die ouder woont, in beginsel impliceert dat deze laatste daadwerkelijk zal bijdragen in het onderhoud van dat kind.

51      Dit sluit echter geenszins uit dat de andere ouder, ook al heeft hij niet het exclusieve gezag over het kind, ook daadwerkelijk bijdraagt in het onderhoud van het kind, met name gelet op het in artikel 24, lid 3, van het Handvest neergelegde recht van dat kind om regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden, tenzij dit tegen zijn belangen indruist.

52      In deze context moet ook het evenredigheidsbeginsel in acht worden genomen, dat – zoals het Gerecht in punt 106 van het bestreden arrest in herinnering heeft gebracht – vereist dat handelingen van de instellingen van de Unie niet verder gaan dan geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de rechtmatige doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel.

53      In het onderhavige geval gaan de punten 2.2.1 en 2.2.2 van de administratieve bepalingen, indien zij in die zin worden uitgelegd dat de EIB de gezinstoeslagen uitsluitend mag uitkeren aan de ouder aan wie het exclusieve gezag over het kind is toevertrouwd, los van de daadwerkelijke bijdrage van de ouders in het onderhoud van het kind, verder dan noodzakelijk is om het rechtmatige doel te bereiken dat door de betrokken regeling wordt nagestreefd. Bij een dergelijke regeling kan namelijk niet in het belang van het kind en gelet op zijn in punt 51 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte recht om regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden, rekening worden gehouden met de bestaande feitelijke situatie met betrekking tot de daadwerkelijke bijdrage van elke ouder in het onderhoud van het kind, te weten het daadwerkelijk voorzien in alle of een deel van de wezenlijke behoeften van het kind, met name op het gebied van huisvesting, voeding, kleding, opvoeding, verzorging en medische kosten.

54      In dat verband vormt een beslissing van een nationale rechter waarbij het bedrag wordt vastgesteld van de bijdrage in de onderhoudskosten van het kind dat een gescheiden personeelslid moet betalen, weliswaar een gegeven waarmee de instelling rekening moet houden, doch dit neemt niet weg dat laatstgenoemde zelf moet beoordelen of dat personeelslid daadwerkelijk bijdraagt in het onderhoud van het kind.

55      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de punten 2.2.1 en 2.2.2 van de administratieve bepalingen het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel schenden voor zover zij in geen geval aldus kunnen worden uitgelegd dat ook een ouder die niet het exclusieve gezag over een kind heeft, kan worden beschouwd als een ouder die daadwerkelijk bijdraagt in het onderhoud van dat kind.

56      Het Gerecht heeft dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 107 en 108 van het bestreden arrest te oordelen dat de administratieve bepalingen niet in strijd zijn met die beginselen.

57      Gelet op een en ander slaagt ook het tweede onderdeel van het derde middel.

 Tweede middel, eerste onderdeel van het derde middel, en vierde en vijfde middel

58      Aangezien het eerste middel en het tweede onderdeel van het derde middel zijn aanvaard en zij rechtvaardigen dat het bestreden arrest wordt vernietigd, behoeven de andere middelen en onderdelen die ter ondersteuning van de hogere voorziening worden aangevoerd niet te worden onderzocht, aangezien deze niet tot een ruimere vernietiging van het bestreden arrest kunnen leiden.

 Beroep bij het Gerecht

59      Krachtens artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht.

60      In casu beschikt het Hof over de gegevens die nodig zijn om definitief uitspraak te doen op het door rekwirant bij het Gerecht ingestelde beroep tot nietigverklaring van de brieven van de EIB van 11 oktober 2018 en, voor zover nodig, van de brieven van 7 januari 2019 en 30 juli 2020, alsmede op de in eerste aanleg ingediende schadevorderingen.

 Vordering tot nietigverklaring

61      Uit de punten 21 tot en met 57 van het onderhavige arrest volgt dat het eerste middel en het tweede onderdeel van het derde middel van het beroep in eerste aanleg gegrond zijn en dat de brieven van 11 oktober 2018, 7 januari 2019 en 30 juli 2020 nietig moeten worden verklaard, omdat het recht om te worden gehoord is geschonden en omdat de punten 2.2.1 en 2.2.2 van de administratieve bepalingen onwettig zijn, voor zover zij in geen geval aldus kunnen worden uitgelegd dat ook een ouder die niet het exclusieve gezag over een kind heeft, kan worden beschouwd als een ouder die daadwerkelijk bijdraagt in het onderhoud van dat kind.

 Schadevordering

62      Ter ondersteuning van zijn in eerste aanleg geformuleerde schadevordering, die in punt 9 van het onderhavige arrest is uiteengezet, heeft rekwirant aangevoerd dat hij immateriële schade heeft geleden, ten eerste doordat zijn loon abrupt en aanzienlijk is verlaagd, wat een bron van bezorgdheid vormt, ten tweede doordat zijn persoonsgegevens aan derden zijn bekendgemaakt zonder zijn toestemming, ten derde doordat leden van het management van de EIB de kant van zijn ex-echtgenote hebben gekozen in het kader van de gerechtelijke procedure voor de Luxemburgse rechters, en ten vierde doordat de verzoeningsprocedure met ongerechtvaardigde vertraging is opgestart. Hij stelt dat deze schade slechts kan worden hersteld door een schadevergoeding die voorlopig naar billijkheid op 10 000 EUR wordt geraamd en die hij bij toekenning, net als bij het Gerecht, belooft door te storten aan een liefdadigheidsinstelling.

63      Zoals vermeld in punt 10 van het onderhavige arrest, heeft het Gerecht de eerste drie onderdelen van die schadevordering afgewezen. Inzake het vierde onderdeel van de vordering heeft het echter geoordeeld dat de immateriële schade bewezen is wat betreft de ongerechtvaardigde vertraging waarmee de EIB de verzoeningsprocedure heeft opgestart, en heeft het die instelling gelast om rekwirant een naar billijkheid vastgestelde schadevergoeding van 500 EUR te betalen.

64      Ten eerste dient inzake de gestelde immateriële schade wegens de abrupte en aanzienlijke verlaging van zijn loon te worden opgemerkt dat volgens de rechtspraak de nietigverklaring van een onrechtmatige handeling op zich een gepast en in beginsel toereikend herstel kan vormen van de immateriële schade die deze handeling kan hebben veroorzaakt (arrest van 4 april 2019, OZ/EIB, C‑558/17 P, EU:C:2019:289, punt 80), tenzij de partij die de schadevergoeding vordert aantoont dat zij immateriële schade heeft geleden die kan worden losgekoppeld van de aan de nietigverklaring ten grondslag liggende onrechtmatigheid en door die nietigverklaring niet volledig kan worden hersteld. Rekwirant levert echter geen dergelijk bewijs.

65      Wat ten tweede de immateriële schade betreft die zou zijn veroorzaakt omdat persoonsgegevens van rekwirant zonder zijn instemming openbaar zijn gemaakt aan derden, of omdat leden van het management van de EIB de kant van zijn ex-echtgenote hebben gekozen in het kader van de gerechtelijke procedure voor de Luxemburgse rechters, heeft rekwirant niet aangetoond dat er sprake is van reële en zekere schade die verband houdt met de gestelde schendingen, in de zin van de in punt 148 van het bestreden arrest aangehaalde rechtspraak, zodat niet is voldaan aan de voorwaarden voor aansprakelijkheid van de EIB die in punt 145 van dat arrest zijn genoemd.

66      In die omstandigheden is er geen reden om de schadevordering van rekwirant toe te wijzen.

 Kosten

67      Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof de zaak zelf afdoet.

68      Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd.

69      Aangezien de EIB in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van rekwirant te worden verwezen in de kosten van zowel de procedure in eerste aanleg in zaak T‑573/20 als de hogere voorziening.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart:

1)      Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 21 december 2021, MG/EIB (T573/20, EU:T:2021:915), wordt vernietigd.

2)      De besluiten van de Europese Investeringsbank (EIB), die aan rekwirant zijn meegedeeld in de brieven van 11 oktober 2018, 7 januari 2019 en 30 juli 2020, worden nietig verklaard.

3)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)      De Europese Investeringsbank (EIB) wordt verwezen in haar eigen kosten alsook in die van MG, zowel voor de procedure in eerste aanleg als voor de hogere voorziening.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.