Language of document : ECLI:EU:C:2022:173

ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

10 maart 2022 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Artikel 7, punt 2 – Rechterlijke bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad – Vordering van een curator tegen een derde ten behoeve van schuldeisers – Plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan – Artikel 8, punt 2 – Vordering tot tussenkomst door een collectieve belangenbehartiger – Verordening (EG) nr. 864/2007 – Werkingssfeer – Algemene regel”

In zaak C‑498/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank Midden-Nederland bij beslissing van 2 september 2020, ingekomen bij het Hof op 29 september 2020, in de procedure

ZK, als rechtsopvolger van JM, curator in het faillissement van BMA Nederland BV,

tegen

BMA Braunschweigische Maschinenbauanstalt AG,

in tegenwoordigheid van:

Stichting Belangbehartiging Crediteuren BMA Nederland,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: N. Jääskinen, kamerpresident, M. Safjan (rapporteur) en N. Piçarra, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        ZK als rechtsopvolger van JM, curator in het faillissement van BMA Nederland BV, vertegenwoordigd door I. Lintel en T. van Zanten, advocaten,

–        BMA Braunschweigische Maschinenbauanstalt AG, vertegenwoordigd door L. Kortmann, B. Kraaipoel en N. Pannevis, advocaten,

–        Stichting Belangbehartiging Crediteuren BMA Nederland, vertegenwoordigd door F. Eikelboom, advocaat,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Heller, F. Wilman en M. Wilderspin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 oktober 2021,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7, punt 2, en artikel 8, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1), en van artikel 4 van verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen („Rome II”) (PB 2007, L 199, blz. 40).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen ZK als rechtsopvolger van JM, curator in het faillissement van BMA Nederland BV (hierna: „BMA NL”), en BMA Braunschweigische Maschinenbauanstalt AG (hierna: „BMA AG”) over het gedrag waarmee BMA AG in strijd met haar zorgplicht de schuldeisers van BMA NL zou hebben benadeeld.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Verordening nr. 1215/2012

3        In de overwegingen 15, 16 en 34 van verordening nr. 1215/2012 staat te lezen:

„(15)      De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.

(16)      Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Het bestaan van een nauwe band moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid vermijden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was. Dat is met name belangrijk bij geschillen betreffende niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op de persoonlijkheidsrechten, met inbegrip van smaad.

[...]

(34)      De continuïteit tussen het Verdrag [van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de opeenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dit verdrag (hierna: ‚Verdrag van Brussel van 1968’)], verordening (EG) nr. 44/2001 [van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1)] en deze verordening moet gewaarborgd worden; daartoe zijn overgangsbepalingen nodig. Deze continuïteit moet ook gelden voor de uitleg door het Hof van Justitie van de Europese Unie van het Verdrag van Brussel van 1968 en de verordeningen ter vervanging daarvan.”

4        Hoofdstuk II („Bevoegdheid”) van deze verordening bevat onder meer afdeling 1 („Algemene bepalingen”) en afdeling 2 („Bijzondere bevoegdheid”). Artikel 4, lid 1, van deze verordening maakt deel uit van afdeling 1 en bepaalt:

„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

5        Artikel 7 van die verordening is onderdeel van afdeling 2 van hoofdstuk II en luidt:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

[...]

2.      ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen;

[...]”

6        Volgens artikel 8, punt 2, van verordening nr. 1215/2012, dat eveneens deel uitmaakt van afdeling 2, kan een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat ook worden opgeroepen:

„bij een vordering tot vrijwaring of bij een vordering tot voeging of tussenkomst: voor het gerecht waarvoor de oorspronkelijke vordering aanhangig is gemaakt, tenzij de vorderingen slechts zijn ingesteld om hem te onttrekken aan de bevoegdheid van de rechter die bevoegd zou zijn in zijn zaak”.

 Rome II-verordening

7        In overweging 7 van de Rome II-verordening wordt verklaard:

„Het materiële toepassingsgebied en de bepalingen van de [Rome II‑verordening] moeten stroken met [verordening nr. 44/2001] en met de instrumenten betreffende het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst.”

8        Artikel 1 („Toepassingsgebied”) van deze verordening bepaalt in lid 2:

„Uitgesloten van het toepassingsgebied van deze verordening zijn:

[...]

d)      niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit het recht inzake vennootschappen, verenigingen en rechtspersonen, zoals de oprichting door registratie of anderszins, de rechts- en handelingsbevoegdheid, het inwendige bestel en de ontbinding van vennootschappen, verenigingen en rechtspersonen, de persoonlijke aansprakelijkheid van de vennoten en de leden van de organen voor de schulden van de vennootschap, vereniging of rechtspersoon, en de persoonlijke aansprakelijkheid van de accountants jegens een vennootschap of de leden van haar organen voor de wettelijke controle op de boekhoudkundige bescheiden”.

9        Hoofdstuk II („Onrechtmatige daad”) van die verordening bevat artikel 4 („Algemene regel”), dat luidt:

„1.      Tenzij in deze verordening anders bepaald, is het recht dat van toepassing is op een onrechtmatige daad het recht van het land waar de schade zich voordoet, ongeacht in welk land de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan en ongeacht in welke landen de indirecte gevolgen van die gebeurtenis zich voordoen.

2.      Indien evenwel degene wiens aansprakelijkheid in het geding is, en degene die schade lijdt, beiden hun gewone verblijfplaats in hetzelfde land hebben op het tijdstip waarop de schade zich voordoet, is het recht van dat land van toepassing.

3.      Indien uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de onrechtmatige daad een kennelijk nauwere band heeft met een ander dan het in de leden 1 en 2 bedoelde land, is het recht van dat andere land van toepassing. Een kennelijk nauwere band met een ander land zou met name kunnen berusten op een reeds eerder bestaande, nauw met de onrechtmatige daad samenhangende betrekking tussen de partijen, zoals een overeenkomst.”

 Nederlands recht

10      Artikel 3:305a van het Burgerlijk Wetboek is op 1 juli 1994 in werking getreden en bepaalt:

„1.      Een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid kan een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt.

[...]

3.      Een rechtsvordering als bedoeld in lid 1 kan [...] niet strekken tot schadevergoeding te voldoen in geld.

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

11      BMA NL en haar moedermaatschappij, BMA Groep BV, zijn in Nederland gevestigde vennootschappen. BMA AG, gevestigd in Duitsland, is de moedermaatschappij van BMA Groep en dus de „grootmoedermaatschappij” van BMA NL. BMA Groep houdt 100 % van de aandelen in BMA NL en is enig bestuurder van deze vennootschap.

12      Van 2004 tot en met 2011 heeft BMA AG aan BMA NL leningen verstrekt voor in totaal 38 miljoen EUR. In de financieringsovereenkomsten is de Duitse rechter aangewezen als de bevoegde rechter en is Duits recht aangewezen als het toepasselijke recht. De financiering vond plaats via een in Nederland gevestigde bank. BMA AG stelde zich soms ook garant voor schulden van BMA NL en deed stortingen in het kapitaal van BMA NL.

13      BMA AG staakte de financiële steun aan BMA NL begin 2012. BMA NL heeft daarop haar faillissement aangevraagd, dat op 3 april 2012 is uitgesproken.

14      Volgens de informatie waarover het Hof beschikt, is het actief van de boedel van BMA NL ontoereikend om alle schuldeisers volledig te voldoen, behoort het grootste deel van de voorlopig erkende concurrente vorderingen toe aan BMA AG en andere in Duitsland gevestigde vennootschappen van dit concern, en zijn de overige niet-voldane schuldeisers gevestigd in verschillende andere landen van zowel binnen als buiten de Europese Unie.

15      In het hoofdgeding heeft ZK tegen BMA AG een vordering ingesteld die in het Nederlandse recht bekend staat als „Peeters/Gatzen‑vordering”. Het betreft een vordering uit onrechtmatige daad die door een curator wordt ingesteld tegen een derde die zou hebben meegewerkt aan de benadeling van de schuldeisers van een failliete vennootschap. De vordering wordt ingesteld ten behoeve van, maar niet namens de gezamenlijke schuldeisers en is gericht op herstel van hun verhaalsmogelijkheden. De opbrengst komt ten goede aan alle schuldeisers. Bij de beoordeling van een dergelijke vordering is het niet nodig om de individuele positie van elk van de betrokken schuldeisers te onderzoeken.

16      ZK betoogt dat BMA AG onrechtmatig heeft gehandeld door haar zorgplicht jegens de gezamenlijke schuldeisers van BMA NL te schenden, en dus aansprakelijk is voor de door hen geleden schade.

17      Volgens de curator bestaat deze schending meer bepaald hierin dat BMA AG de financiering van BMA NL heeft gestaakt, waardoor het faillissement van laatstgenoemde vennootschap onafwendbaar werd.

18      Nadat BMA AG de rechtsmacht had betwist van de rechtbank Midden-Nederland, de verwijzende rechter, heeft deze zich in 2018 bevoegd verklaard om van het verzoek van de curator kennis te nemen op grond van verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures (PB 2015, L 141, blz. 19).

19      In 2019 heeft deze rechter het verzoek van de Stichting Belangenbehartiging Crediteuren BMA Nederland (hierna: „Stichting”) om te mogen tussenkomen in het hoofdgeding ingewilligd op grond van artikel 8, punt 2, van verordening nr. 1215/2012.

20      De Stichting heeft ten doel het behartigen van de belangen van schuldeisers van BMA NL die schade lijden of hebben geleden door het handelen dan wel nalaten van BMA AG. De Stichting behartigt de belangen van meer dan 50 schuldeisers, van wie de vorderingen samen circa 40 % bedragen van alle erkende vorderingen van concurrente schuldeisers die niet aan BMA AG gelieerd zijn.

21      Net als ZK betoogt ook de Stichting dat BMA AG onrechtmatig heeft gehandeld jegens de schuldeisers en de aldus door hen geleden schade moet vergoeden. Terwijl de curator verzoekt om betaling aan de boedel van BMA NL, vordert de Stichting echter dat de schulden rechtstreeks aan elk van de schuldeisers worden betaald.

22      De vordering van de Stichting heeft de vorm van een collectieve actie in de zin van artikel 3:305a BW van het Burgerlijk Wetboek.

23      De verwijzende rechter erkent dat hij zich in het licht van het arrest van 6 februari 2019, NK (C‑535/17, EU:C:2019:96), ten onrechte bevoegd heeft verklaard op grond van verordening 2015/848. Bijgevolg moet hij beoordelen of hij bevoegd is om op grond van verordening nr. 1215/2012 kennis te nemen van de door de curator en de Stichting als tussenkomende partij ingestelde vorderingen. De verwijzende rechter stelt vast dat het Hof zich in het arrest van 6 februari 2019, NK (C‑535/17, EU:C:2019:96), niet over deze punten heeft uitgelaten en dat er op dit punt gerede twijfel bestaat.

24      De omstandigheid dat er sprake is van een collectieve vordering ten behoeve van een deel van de gezamenlijke schuldeisers leidt ook tot moeilijkheden bij de bepaling van het recht dat van toepassing is op „de plaats waar de schade zich voordoet” in de zin van artikel 4, lid 1, van de Rome II-verordening, zodat ook daar uitleg door het Hof gewenst is.

25      In die omstandigheden heeft de rechtbank Midden-Nederland de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      a)      Moet het begrip ‚plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ in artikel 7, aanhef en [punt] 2, van [verordening nr. 1215/2012] aldus worden uitgelegd dat ‚de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis’ (Handlungsort) de plaats van vestiging is van de vennootschap die geen verhaal biedt voor de vorderingen van haar schuldeisers, als die onverhaalbaarheid het gevolg is van een schending van de zorgplicht door de grootmoedermaatschappij van deze vennootschap jegens deze schuldeisers?

b)      Moet het begrip ‚plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ in artikel 7, aanhef en [punt] 2, van [verordening nr. 1215/2012] aldus worden uitgelegd dat ‚de plaats van het intreden van de schade’ (Erfolgsort) de plaats van vestiging is van de vennootschap die geen verhaal biedt voor de vorderingen van haar schuldeisers, als die onverhaalbaarheid het gevolg is van een schending van de zorgplicht door de grootmoedermaatschappij van deze vennootschap jegens deze schuldeisers?

c)      Zijn bijkomende omstandigheden vereist die rechtvaardigen dat de rechter van de plaats van vestiging van de vennootschap die geen verhaal biedt, bevoegd is en, zo ja, welke omstandigheden zijn dat?

d)      Is de omstandigheid dat de Nederlandse curator van de vennootschap die geen verhaal biedt voor de vorderingen van haar schuldeisers in het kader van zijn wettelijke taak tot afwikkeling van de boedel en ten behoeve van (maar niet namens) de gezamenlijke schuldeisers een vordering tot schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige daad heeft ingesteld van invloed op de bepaling van de bevoegde rechter op de voet van artikel 7, aanhef en [punt] 2, van [verordening nr. 1215/2012]? Een dergelijke vordering brengt mee dat er geen plaats is voor een onderzoek naar de individuele positie van de individuele schuldeisers en dat de aangesproken derde tegenover de curator niet gebruik kan maken van alle verweren die hem wellicht tegenover bepaalde individuele schuldeisers ten dienste zouden hebben gestaan.

e)      Is de omstandigheid dat een deel van de schuldeisers ten behoeve van wie de curator de vordering instelt, woonplaats heeft buiten het grondgebied van de Europese Unie van invloed op de bepaling van de bevoegde rechter op de voet van artikel 7, aanhef en [punt] 2, van [verordening nr. 1215/2012]?

2)      Luidt het antwoord op [de eerste vraag] anders, indien het gaat om een vordering die is ingesteld door een stichting die tot doel heeft de collectieve belangen te behartigen van de schuldeisers die schade hebben geleden als bedoeld in [de eerste vraag]? Een dergelijke collectieve vordering brengt mee dat in de procedure niet wordt vastgesteld a) wat de woonplaatsen van de hiervoor bedoelde schuldeisers zijn, b) wat de bijzondere omstandigheden zijn van de totstandkoming van de vorderingen van de individuele schuldeisers op de vennootschap, en c) of er jegens de individuele schuldeisers een zorgplicht als hiervoor bedoeld bestaat en of deze geschonden is.

3)      Moet artikel 8, aanhef en [punt] 2, van [verordening nr. 1215/2012] aldus worden uitgelegd dat indien het gerecht waar de oorspronkelijke vordering aanhangig is, terugkomt op zijn beslissing dat hij ter zake van die vordering rechtsmacht heeft, daarmee automatisch ook diens rechtsmacht ontvalt aan de vorderingen die de tussenkomende partij heeft ingesteld?

4)      a)      Moet artikel 4, [lid] 1, van [de Rome II-verordening] aldus worden uitgelegd dat ‚de plaats waar de schade zich voordoet’, de plaats is waar de vennootschap is gevestigd die geen verhaal biedt voor de schade die de schuldeisers van de vennootschap hebben geleden door de hiervoor bedoelde schending van de zorgplicht.

b)      Is de omstandigheid dat de vorderingen zijn ingesteld door een curator uit hoofde van zijn wettelijke taak tot afwikkeling van de boedel en een collectieve belangenbehartiger ten behoeve van (maar niet namens) de gezamenlijke schuldeisers van invloed op de bepaling van deze plaats?

c)      Is de omstandigheid dat een deel van de schuldeisers woonplaats heeft buiten het grondgebied van de Europese Unie van invloed op de bepaling van deze plaats?

d)      Is de omstandigheid dat tussen de Nederlandse failliete vennootschap en haar grootmoedermaatschappij financieringsovereenkomsten bestonden waarin een forumkeuze is gemaakt voor de Duitse rechter en Duits recht van toepassing werd verklaard, een omstandigheid die maakt dat de gestelde onrechtmatige daad van BMA AG een kennelijk nauwere band heeft met een ander land dan Nederland als bedoeld in artikel 4, lid 3, van de Rome II‑verordening?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

26      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat de rechter van de plaats van vestiging van een vennootschap die geen verhaal biedt voor de vorderingen van haar schuldeisers omdat de grootmoedermaatschappij van deze vennootschap haar zorgplicht jegens de schuldeisers van deze vennootschap niet is nagekomen, bevoegd is om kennis te nemen van een op onrechtmatige daad gebaseerde collectieve schadevordering die de curator in het faillissement van deze vennootschap in het kader van zijn wettelijke taak tot afwikkeling van de boedel heeft ingesteld ten behoeve van, maar niet namens de gezamenlijke schuldeisers, die later ieder voor zich schadevergoeding zullen moeten vorderen.

27      Vooraf zij eraan herinnerd dat het feit dat verordening nr. 1215/2012 volgens overweging 34 in de plaats is gekomen van de bij die verordening ingetrokken verordening nr. 44/2001 – die op haar beurt in de plaats is gekomen van het Verdrag van Brussel van 1968 – met zich meebrengt dat de door het Hof aan de bepalingen van laatstgenoemde rechtsinstrumenten gegeven uitlegging ook geldt voor verordening nr. 1215/2012, voor zover die bepalingen kunnen worden geacht „gelijkwaardig” te zijn. Van dergelijke gelijkwaardigheid is sprake tussen artikel 5, punt 3, van dat verdrag, zoals gewijzigd, en van verordening nr. 44/2001, enerzijds, en artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012, anderzijds (arrest van 12 mei 2021, Vereniging van Effectenbezitters, C‑709/19, EU:C:2021:377, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      Tevens dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de in artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 neergelegde bijzonderebevoegdheidsregel – op grond waarvan de verzoeker zijn vordering ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad kan instellen voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen – autonoom en restrictief moet worden uitgelegd (arrest van 12 mei 2021, Vereniging van Effectenbezitters, C‑709/19, EU:C:2021:377, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      De bijzonderebevoegdheidsregel die in deze bepaling is opgenomen in afwijking van de in artikel 4 van deze verordening neergelegde algemene regel dat de gerechten van de woonplaats van de verweerder bevoegd zijn, berust dus op het bestaan van een bijzonder nauwe band tussen de vordering en de gerechten van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, op grond waarvan het om redenen verband houdend met een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting gerechtvaardigd is dat deze laatste bevoegd zijn (zie in die zin arresten van 18 juli 2013, ÖFAB, C‑147/12, EU:C:2013:490, punt 49, en 24 november 2020, Wikingerhof, C‑59/19, EU:C:2020:950, punt 28).

30      Ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad is het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen immers normaliter het best in staat om uitspraak te doen, met name omdat de afstand geringer en de bewijsvoering gemakkelijker is (arrest van 18 juli 2013, ÖFAB, C‑147/12, EU:C:2013:490, punt 50).

31      Met betrekking tot vorderingen die erop gericht waren een bestuurslid of een aandeelhouder van een in vereffening gestelde vennootschap aansprakelijk te stellen voor schulden van die vennootschap, heeft het Hof voor recht verklaard dat de „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen”, zoals bepaald in artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001, de plaats is waarmee de door die vennootschap verrichte werkzaamheden en de financiële situatie met betrekking tot die werkzaamheden verband houden en dat die plaats in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 18 juli 2013, ÖFAB (C‑147/12, EU:C:2013:490), de plaats van de zetel van die vennootschap was (arrest van 18 juli 2013, ÖFAB, C‑147/12, EU:C:2013:490, punten 54 en 55).

32      In casu dient naar analogie te worden geoordeeld dat de plaats van de zetel ook de plaats is waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen in de zin van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012, wanneer moet worden vastgesteld welke rechter bevoegd is om kennis te nemen van de schadevordering die door de curator in het faillissement van een vennootschap die geen verhaal biedt voor de vorderingen van haar schuldeisers als gevolg van de schending van de zorgplicht door de grootmoedermaatschappij van deze vennootschap jegens deze schuldeisers, is ingesteld tegen die grootmoedermaatschappij.

33      Er mag namelijk van worden uitgegaan dat op de plaats van vestiging van de failliete vennootschap informatie beschikbaar is over de ontwikkeling van de financiële toestand van deze vennootschap, aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of de zorgplicht – zoals in casu wordt gesteld – is geschonden, en zo ja, in welke mate.

34      Om deze redenen bestaat er, uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling en een nuttige procesinrichting, een bijzonder nauwe band tussen de ingestelde vordering en de plaats van vestiging, zoals is vereist door de in punt 29 van dit arrest aangehaalde rechtspraak. Bovendien is die plaats, zoals wordt benadrukt in overweging 15 van verordening nr. 1215/2012, voor zowel de verzoeker als de verwerende vennootschap in hoge mate voorspelbaar.

35      De schade die indirect wordt geleden door elk van de schuldeisers van de failliete vennootschap is echter irrelevant voor de toepassing van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 op de vordering die de curator heeft ingesteld in het kader van zijn wettelijke taak om de boedel af te wikkelen (zie naar analogie arrest van 11 januari 1990, Dumez France en Tracoba, C‑220/88, EU:C:1990:8, punt 21).

36      Derhalve moet worden geoordeeld dat overeenkomstig artikel 7, punt 2, van deze verordening de rechter binnen wiens rechtsgebied de zetel van een failliete vennootschap zich bevindt, bevoegd is om kennis te nemen van een op onrechtmatige daad gebaseerde collectieve schadevordering die de curator in het faillissement van deze vennootschap heeft ingesteld in het kader van zijn wettelijke taak om de boedel af te wikkelen.

37      In dit verband is het irrelevant dat bij een dergelijke vordering geen rekening wordt gehouden met de individuele positie van elk van de schuldeisers en dat de aangesproken derde tegenover de curator in het faillissement – die handelt in het kader van zijn wettelijke taak – dus niet gebruik kan maken van alle verweren die hem wellicht tegenover bepaalde individuele schuldeisers ten dienste zouden hebben gestaan.

38      Dergelijke omstandigheden, die specifiek zijn voor het soort vordering waarin het toepasselijke nationale recht voorziet, kunnen namelijk niet verhinderen dat artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 – dat door zijn ruime bewoordingen een grote verscheidenheid aan aansprakelijkheidssoorten omvat – autonoom moet worden uitgelegd (arrest van 30 november 1976, Bier, 21/76, EU:C:1976:166, punt 18), aangezien het in aanmerking nemen van beoordelingscriteria uit het nationale materiële recht zou indruisen tegen de met deze verordening nagestreefde doelstellingen om de regels voor de rechterlijke bevoegdheid te harmoniseren en rechtszekerheid te bieden (zie naar analogie arrest van 16 mei 2013, Melzer, C‑228/11, EU:C:2013:305, punten 34 en 35).

39      Aangezien het Hof bovendien reeds duidelijk heeft gemaakt dat artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 ook ziet op zuiver declaratoire vorderingen die als grondslag dienen voor latere schadevorderingen (zie naar analogie arrest van 5 februari 2004, DFDS Torline, C‑18/02, EU:C:2004:74, punt 28), is het voor de vaststelling van de bevoegdheid op grond van deze bepaling irrelevant dat in het kader van een door de curator ingestelde collectieve vordering geen onderzoek wordt gedaan naar de individuele situatie van elke schuldeiser, die zich voor zijn schadeloosstelling kan beroepen op de na afloop van die vordering gegeven beslissing.

40      Derhalve moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat de rechter van de plaats van vestiging van een vennootschap die geen verhaal biedt voor de vorderingen van haar schuldeisers omdat de grootmoedermaatschappij van deze vennootschap haar zorgplicht jegens de schuldeisers van deze vennootschap niet is nagekomen, bevoegd is om kennis te nemen van een op onrechtmatige daad gebaseerde collectieve schadevordering die de curator in het faillissement van deze vennootschap in het kader van zijn wettelijke taak tot afwikkeling van de boedel heeft ingesteld ten behoeve van, maar niet namens de gezamenlijke schuldeisers.

 Tweede vraag

41      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of het antwoord op de eerste vraag anders luidt indien in aanmerking wordt genomen dat de collectieve belangen van de schuldeisers in het hoofdgeding worden behartigd door een stichting en dat bij de daartoe ingestelde vordering geen rekening wordt gehouden met de individuele omstandigheden van de schuldeisers.

42      Daar de Stichting in het hoofdgeding slechts tussenkomende partij is, kunnen haar situatie en de procedurele voorrechten die haar door het toepasselijke recht zijn verleend, geen invloed hebben op de vraag of de verwijzende rechter bevoegd is om kennis te nemen van de door de curator ingestelde vordering.

43      Op de tweede vraag moet dus worden geantwoord dat het antwoord op de eerste vraag niet anders luidt indien er rekening mee wordt gehouden dat de collectieve belangen van de schuldeisers in het hoofdgeding worden behartigd door een stichting en dat bij de daartoe ingestelde vordering geen rekening wordt gehouden met de individuele omstandigheden van de schuldeisers.

 Derde vraag

44      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 8, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat indien het gerecht waar de oorspronkelijke vordering aanhangig is, terugkomt op zijn beslissing dat het ter zake van die vordering rechtsmacht heeft, automatisch ook diens rechtsmacht ontvalt aan de vorderingen die de tussenkomende partij heeft ingesteld.

45      Krachtens artikel 8, punt 2, van deze verordening is het gerecht dat bevoegd is om van de oorspronkelijke vordering kennis te nemen in beginsel ook bevoegd om kennis te nemen van een eventuele vordering tot tussenkomst. Hieruit volgt echter dat indien dit gerecht zijn beslissing op het oorspronkelijke verzoek herziet en zich uiteindelijk onbevoegd verklaart om van dat verzoek kennis te nemen, het evenmin bevoegd kan zijn om kennis te nemen van de vordering tot tussenkomst.

46      Een andere uitlegging van deze bepaling valt niet te rijmen met de eraan ten grondslag liggende doelstellingen om parallel lopende processen zoveel mogelijk te beperken en te voorkomen dat in twee lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven, alsook om te voorzien in een bevoegdheidsgrond die gebaseerd is op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering teneinde een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken (zie in die zin arrest van 21 januari 2016, SOVAG, C‑521/14, EU:C:2016:41, punt 38).

47      De bevoegdheid enkel handhaven voor de vordering tot tussenkomst zou immers noodzakelijkerwijs leiden tot parallel lopende processen.

48      Op de derde vraag moet dus worden geantwoord dat artikel 8, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat indien het gerecht waar de oorspronkelijke vordering aanhangig is, terugkomt op zijn beslissing dat het ter zake van die vordering rechtsmacht heeft, automatisch ook diens rechtsmacht ontvalt aan de vorderingen die de tussenkomende partij heeft ingesteld.

 Vierde vraag

49      Met zijn vierde vraag, die als één geheel moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 4 van de Rome II-verordening aldus moet worden uitgelegd dat het recht dat van toepassing is op de verplichting tot schadeloosstelling uit hoofde van de zorgplicht die rust op de grootmoedermaatschappij van een failliete vennootschap, in beginsel het recht is van het land waar deze vennootschap is gevestigd.

50      Om te beginnen moet worden nagegaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde aansprakelijkheid niet onder het vennootschapsrecht valt en derhalve op grond van artikel 1, lid 2, onder d), van de Rome II‑verordening is uitgesloten van de werkingssfeer van deze verordening. Immers, formeel heeft de verwijzende rechter zijn vraag weliswaar beperkt tot de uitlegging van een specifieke bepaling van Unierecht, maar dit belet het Hof niet om hem alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de voor hem aanhangige zaak (arrest van 15 juli 2021, DocMorris, C‑190/20, EU:C:2021:609, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      Deze bepaling heeft betrekking op niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit het recht inzake vennootschappen, verenigingen en rechtspersonen, zoals de oprichting door registratie of anderszins, de rechts- en handelingsbevoegdheid, het inwendige bestel en de ontbinding van vennootschappen, verenigingen en rechtspersonen, de persoonlijke aansprakelijkheid van de vennoten en de leden van de organen voor de schulden van de vennootschap, vereniging of rechtspersoon, en de persoonlijke aansprakelijkheid van de accountants jegens een vennootschap of de leden van haar organen voor de wettelijke controle op de boekhoudkundige bescheiden.

52      Het Hof heeft geoordeeld dat de overeenkomstige uitsluiting van kwesties behorende tot het recht inzake vennootschappen, verenigingen en rechtspersonen uit de werkingssfeer van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB 2008, L 177, blz. 6) – waarin is voorzien bij artikel 1, lid 2, onder f), van die verordening – uitsluitend ziet op de organische aspecten van deze vennootschappen, verenigingen en rechtspersonen (arrest van 3 oktober 2019, Verein für Konsumenteninformation, C‑272/18, EU:C:2019:827, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53      Zoals de advocaat-generaal in punt 54 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zijn de persoonlijke aansprakelijkheid van vennoten en bestuurders als zodanig voor de schulden van de vennootschap, vereniging of rechtspersoon en de persoonlijke aansprakelijkheid van de accountants die jegens de vennootschap of de leden van haar organen belast zijn met de wettelijke controle van boekhoudkundige bescheiden – zoals bedoeld in artikel 1, lid 2, onder d), van de Rome II‑verordening – geen organische aspecten van deze vennootschappen, verenigingen en rechtspersonen, zodat de reikwijdte van deze uitsluiting door middel van een functioneel criterium moet worden verduidelijkt.

54      Aangezien die uitsluiting is ingegeven door de wens van de wetgever om de aspecten waarvoor een specifieke oplossing bestaat, die voortvloeit uit het verband tussen die aspecten en de werking van een vennootschap, vereniging of rechtspersoon, te laten vallen onder één enkel wetgevingscorpus, de lex societatis, moet per geval worden nagegaan of er een niet-contractuele verbintenis van de vennoten, bestuurders of accountants, in de zin van artikel 1, lid 2, onder d), van de Rome II-verordening, bestaat om redenen die eigen zijn aan het vennootschapsrecht, of om redenen die daar los van staan.

55      Wat meer bepaald de schending van de zorgplicht in het hoofdgeding betreft, moet een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de uit de betrekking tussen bestuurder en vennootschap voortvloeiende specifieke zorgplicht, die niet binnen de materiële werkingssfeer van de Rome II‑verordening valt, en anderzijds de algemene zorgplicht erga omnes, die daar wel binnen valt. Het is aan de verwijzende rechter om dit te beoordelen.

56      Wat betreft de vraag – indien de verwijzende rechter daarbij zou vaststellen dat de Rome II-verordening van toepassing is – of artikel 4, lid 1, van deze verordening aldus moet worden uitgelegd dat „de plaats waar de schade zich voordoet” de plaats van vestiging is van de vennootschap die geen verhaal biedt voor de schade die haar schuldeisers hebben geleden wegens schending van de zorgplicht door de grootmoedermaatschappij van deze vennootschap, blijkt uit punt 35 van dit arrest dat de schade in het hoofdgeding in de eerste plaats het vermogen van de failliete vennootschap treft, en dus voor de schuldeisers van die vennootschap slechts indirecte schade oplevert.

57      Artikel 4, lid 1, van die verordening bepaalt dat het land waar de schade zich voordoet en het land waar de mogelijke indirecte gevolgen ervan zich voordoen, beide irrelevant zijn.

58      In dit verband heeft het Hof reeds opgemerkt dat wanneer het intreden van directe schade kan worden vastgesteld, de plaats waar deze directe schade zich heeft voorgedaan, het relevante aanknopingspunt is voor het bepalen van het recht dat van toepassing is, ongeacht de indirecte gevolgen van de onrechtmatige daad (zie in die zin arrest van 10 december 2015, Lazar, C‑350/14, EU:C:2015:802, punt 25).

59      Verder blijkt uit de rechtspraak van het Hof inzake de bevoegdheid op het gebied van verbintenissen uit onrechtmatige daad dat de plaats waar de schade zich heeft voorgedaan de plaats is waar de aanvankelijke schade is ingetreden voor de direct benadeelden (zie in die zin arrest van 11 januari 1990, Dumez France en Tracoba, C‑220/88, EU:C:1990:8, punt 22).

60      Overeenkomstig de in overweging 7 van de Rome II-verordening gestelde eisen van samenhang moet bij de uitlegging van deze verordening ook met deze rechtspraak rekening worden gehouden (zie in die zin arrest van 21 januari 2016, ERGO Insurance en Gjensidige Baltic, C‑359/14 en C‑475/14, EU:C:2016:40, punt 43).

61      Bijgevolg is het land waar de schade zich voordoet in de zin van artikel 4, lid 1, van de Rome II-verordening, het land waar de vennootschap is gevestigd die geen verhaal biedt voor de schade die haar schuldeisers lijden als gevolg van de schending van de zorgplicht door de grootmoedermaatschappij van deze vennootschap.

62      Wat in de tweede plaats de omstandigheid betreft dat de vorderingen in het hoofdgeding zijn ingesteld door een curator in het kader van zijn wettelijke taak tot afwikkeling van de boedel en door een collectieve belangenbehartiger ten behoeve van, maar niet namens de gezamenlijke schuldeisers, volstaat het om op te merken dat volgens de bij de Rome II‑verordening ingevoerde regeling de vraag wie de vordering instelt en om welk soort vordering het gaat, geen invloed heeft op de vaststelling van de plaats waar de schade zich voordoet.

63      Wat betreft de bewering dat er tussen de failliete vennootschap en haar grootmoedermaatschappij een financieringsovereenkomst bestond waarin een forumkeuze was opgenomen, moet erop worden gewezen dat volgens artikel 4, lid 3, van de Rome II‑verordening een kennelijk nauwere band met een ander land met name kan berusten op een reeds eerder bestaande, nauw met de onrechtmatige daad samenhangende betrekking tussen de partijen, zoals een overeenkomst.

64      Zoals de advocaat-generaal in de punten 89 en 92 van zijn conclusie heeft opgemerkt, volstaat het bestaan van een dergelijke betrekking op zich evenwel niet om de toepassing van het krachtens artikel 4, leden 1 of 2, toepasselijke recht uit te sluiten en staat dit niet toe dat op de niet‑contractuele aansprakelijkheid automatisch het op overeenkomsten toepasselijke recht wordt toegepast.

65      In het kader van artikel 4, lid 3, van de Rome II-verordening beschikt de rechter namelijk over ruimte om te beoordelen of er een betekenisvolle band bestaat tussen de niet-contractuele verbintenis en het land waarvan het recht de reeds eerder bestaande betrekking beheerst. Alleen wanneer de rechter van oordeel is dat die band werkelijk bestaat, moet hij het recht van dat land toepassen.

66      Op de vierde vraag moet dus worden geantwoord dat artikel 4 van de Rome II-verordening aldus moet worden uitgelegd dat het recht dat van toepassing is op de verplichting tot schadeloosstelling uit hoofde van de zorgplicht die rust op de grootmoedermaatschappij van een failliete vennootschap, in beginsel het recht is van het land waar deze vennootschap is gevestigd, ook al is het bestaan van een tussen deze twee vennootschappen gesloten financieringsovereenkomst, waarin een forumkeuze is opgenomen, een omstandigheid waardoor kennelijk nauwere banden met een ander land in de zin van lid 3 van dit artikel kunnen worden vastgesteld.

 Kosten

67      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat de rechter van de plaats van vestiging van een vennootschap die geen verhaal biedt voor de vorderingen van haar schuldeisers omdat de grootmoedermaatschappij van deze vennootschap haar zorgplicht jegens de schuldeisers van deze vennootschap niet is nagekomen, bevoegd is om kennis te nemen van een op onrechtmatige daad gebaseerde collectieve schadevordering die de curator in het faillissement van deze vennootschap in het kader van zijn wettelijke taak tot afwikkeling van de boedel heeft ingesteld ten behoeve van, maar niet namens de gezamenlijke schuldeisers.

2)      Het antwoord op de eerste prejudiciële vraag luidt niet anders indien in aanmerking wordt genomen dat de collectieve belangen van de schuldeisers in het hoofdgeding worden behartigd door een stichting en dat bij de daartoe ingestelde vordering geen rekening wordt gehouden met de individuele omstandigheden van de schuldeisers.

3)      Artikel 8, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 moet aldus worden uitgelegd dat indien het gerecht waar de oorspronkelijke vordering aanhangig is, terugkomt op zijn beslissing dat het ter zake van die vordering rechtsmacht heeft, automatisch ook diens rechtsmacht ontvalt aan de vorderingen die de tussenkomende partij heeft ingesteld.

4)      Artikel 4 van verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen („Rome II”) moet aldus worden uitgelegd dat het recht dat van toepassing is op de verplichting tot schadeloosstelling uit hoofde van de zorgplicht die rust op de grootmoedermaatschappij van een failliete vennootschap, in beginsel het recht is van het land waar deze vennootschap is gevestigd, ook al is het bestaan van een tussen deze twee vennootschappen gesloten financieringsovereenkomst, waarin een forumkeuze is opgenomen, een omstandigheid waardoor kennelijk nauwere banden met een ander land in de zin van lid 3 van dit artikel kunnen worden vastgesteld.

ondertekeningen


*      Procestaal: Nederlands.