Language of document : ECLI:EU:T:2023:606

Voorlopige editie

ARREST VAN HET GERECHT (Tiende kamer)

4 oktober 2023 (*)

„Vrijwaringsmaatregelen – Markt van staalproducten – Invoer van bepaalde staalproducten – Uitvoeringsverordening (EU) 2021/1029 – Beroep tot nietigverklaring – Procesbelang – Procesbevoegdheid – Ontvankelijkheid – Verlenging van een vrijwaringsmaatregel – Noodzaak – Dreiging van ernstige schade – Aanpassingsmaatregelen – Belang van de Unie – Kennelijk onjuiste beoordeling”

In zaak T‑598/21,

European Association of Non-Integrated Metal Importers & distributors (Euranimi), gevestigd te Brussel (België), vertegenwoordigd door M. Campa, D. Rovetta, P. Gjørtler en V. Villante, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Luengo en P. Němečková als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: O. Porchia, president, M. Jaeger (rapporteur) en P. Nihoul, rechters,

griffier: M. Zwozdziak-Carbonne, administrateur,

gezien de stukken, met name het besluit van 3 november 2021 houdende afwijzing van het verzoek van verzoekster om behandeling volgens een versnelde procedure,

na de terechtzitting op 7 maart 2023,

het navolgende

Arrest

1        Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster, European Association of Non-Integrated Metal Importers & distributors (Euranimi), nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2021/1029 van de Commissie van 24 juni 2021 tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) 2019/159 van de Commissie teneinde de vrijwaringsmaatregel ten aanzien van de invoer van bepaalde staalproducten te verlengen (PB 2021, L 225 I, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”).

 Voorgeschiedenis van het geding

2        Verzoekster is een vereniging van ondernemers van de Europese Unie die de belangen behartigt van niet-geïntegreerde importeurs, distributeurs, handelaren en verwerkers van staal, roestvrij staal en metaalproducten.

3        Op 23 maart 2018 hebben de Verenigde Staten van Amerika op grond van section 232 van de Trade Expansion Act (wet inzake handelsontwikkeling) invoerrechten ingesteld.

4        Op basis van statistische gegevens die na de invoering van toezichtmaatregelen zijn verzameld, heeft de Europese Commissie een vrijwaringsonderzoek geopend om de situatie van verschillende staalproductcategorieën te onderzoeken.

5        Aangezien de Commissie op grond van haar analyse van de gegevens tot de voorlopige conclusie kwam dat de staalindustrie van de Unie ernstige schade dreigde te lijden met betrekking tot 23 van de 28 productcategorieën waarop het vrijwaringsonderzoek betrekking had, heeft zij uitvoeringsverordening (EU) 2018/1013 van 17 juli 2018 tot instelling van voorlopige vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van bepaalde staalproducten (PB 2018, L 181, blz. 39) vastgesteld.

6        Daar de Commissie vervolgens van mening was dat de staalindustrie van de Unie ernstige schade dreigde te lijden met betrekking tot 26 staalproductcategorieën, heeft zij uitvoeringsverordening (EU) 2019/159 van 31 januari 2019 tot instelling van definitieve vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van bepaalde staalproducten (PB 2019, L 31, blz. 27) vastgesteld. Bij deze uitvoeringsverordening is een definitieve vrijwaringsmaatregel ingesteld voor een periode van drie jaar, met de mogelijkheid om deze periode te verlengen tot acht jaar. Deze vrijwaringsmaatregel nam de vorm aan van specifieke tariefcontingenten per categorie waarvan de maximumomvang was vastgesteld op basis van het gemiddelde invoervolume uit de betrokken landen in de periode 2015‑2017, vermeerderd met 5 %, om te waarborgen dat de traditionele handelsstromen werden gehandhaafd en bestaande verwerkende en invoerende ondernemingen voldoende werden ondersteund. Het tarief buiten het contingent, dat ten tijde van de voorlopige maatregel op 25 % was vastgesteld, is bij de definitieve maatregel bevestigd.

7        In tegenstelling tot de in het kader van de voorlopige vrijwaringsmaatregel geldende regeling, zijn bij uitvoeringsverordening 2019/159 landspecifieke contingenten vastgesteld voor landen met een aanzienlijk belang in de aanlevering (dat wil zeggen landen met een aandeel van meer dan 5 % in de invoer van de betrokken productcategorie). Er is ook een „residueel” of „algemeen” tariefcontingent vastgesteld voor andere landen die naar het grondgebied van de Unie exporteren. De Commissie was tevens van mening dat wanneer een leverend land zijn specifieke tariefcontingent had uitgeput, dit land toegang moest kunnen verwerven tot het residuele tariefcontingent om de traditionele handelsstromen te behouden, maar ook om te vermijden dat, in voorkomend geval, delen van het residuele tariefcontingent ongebruikt zouden blijven.

8        Tussen 2 februari 2019, datum van de inwerkingtreding van uitvoeringsverordening 2019/159, en 30 juni 2021 werd de vrijwaringsmaatregel op gezette tijden geëvalueerd en met regelmatige tussenpozen geleidelijk geliberaliseerd, teneinde de kwantitatieve drempels stapsgewijs te verhogen zodat de bedrijfstak van de Unie zich kon aanpassen.

9        Naar aanleiding van de in september 2019 en juni 2020 uitgevoerde evaluaties heeft de Commissie wijzigingen aangebracht aan het beheer van het stelsel van tariefcontingenten, meer in het bijzonder om rekening te houden met de meest recente handelsgegevens.

10      Op 15 januari 2021 heeft de Commissie van twaalf lidstaten van de Unie een met redenen omkleed verzoek ontvangen om overeenkomstig artikel 19 van verordening (EU) 2015/478 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2015 betreffende de gemeenschappelijke regeling voor de invoer (PB 2015, L 83, blz. 16; hierna: „basisverordening betreffende vrijwaringsmaatregelen”) te onderzoeken of de bestaande vrijwaringsmaatregel moest worden verlengd.

11      Op 26 februari 2021 heeft de Commissie een bericht van opening in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt, waarin zij belanghebbenden uitnodigde deel te nemen aan een onderzoek naar de eventuele verlenging van de vrijwaringsmaatregel door hun opmerkingen en ondersteunend bewijsmateriaal in te dienen.

12      Op 24 juni 2021 heeft de Commissie de bestreden verordening vastgesteld waarbij de vrijwaringsmaatregel werd verlengd voor een periode van drie jaar, tot en met 30 juni 2024, aangezien zij van oordeel was dat, ten eerste, de intrekking van de vrijwaringsmaatregel, in de context van de COVID-19-pandemie, een plotselinge golf van invoer kon veroorzaken die de nog kwetsbare financiële situatie van de staalindustrie van de Unie ernstig zou verergeren en, ten tweede, de gebruikers voor alle productcategorieën de mogelijkheid hadden gehad om voldoende rechtenvrij staal uit meerdere bronnen te betrekken, aangezien een rechtenvrij tariefcontingent van ongeveer 11 miljoen ton ongebruikt was gebleven, wat 36 % van het totale beschikbare tariefcontingent vormt.

 Conclusies van partijen

13      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden verordening nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

14      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Ontvankelijkheid

15      Zonder formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen, betwist de Commissie de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep op grond dat verzoekster noch een procesbelang heeft, noch procesbevoegd is. Verzoekster voert op haar beurt aan dat zij een procesbelang heeft en procesbevoegd is om op te komen tegen de bestreden verordening.

 Procesbelang

16      In de eerste plaats is de Commissie van mening dat verzoekster in het stadium van de instelling van het onderhavige beroep niet heeft aangetoond dat zij voldeed aan de voorwaarden voor een procesbelang.

17      Om te beginnen staat de bestreden verordening niet in de weg aan de invoer van de betrokken staalproductcategorieën in de Unie, aangezien het vrijwaringsrecht slechts van toepassing is wanneer zich ernstige schade voordoet als gevolg van een toename van de invoer die de traditionele handelsstromen overschrijdt. Wat de verplichting tot betaling van het tarief van 25 % voor invoer buiten het contingent betreft, is het belang van verzoekster dus hypothetisch.

18      Op het tijdstip waarop het beroep werd ingesteld, was het tariefcontingent voor de productcategorieën die worden ingevoerd door de door verzoekster vertegenwoordigde ondernemingen, niet uitgeput. Volgens de Commissie kan de nietigverklaring van de bestreden verordening verzoekster dus geen enkel voordeel verschaffen, aangezien deze verordening voor haar of haar leden nog geen rechtsgevolgen heeft gehad. Het procesbelang van verzoekster is dus noch bestaand, noch actueel.

19      In deze context is de Commissie van mening dat het feit dat verzoeksters leden in hun commerciële planning rekening houden met het bestaan van tariefcontingenten, niet betekent dat hun rechtspositie door de bestreden verordening is gewijzigd. De hypothese dat de tariefcontingenten gevolgen hebben, is overigens reeds door het Gerecht verworpen in het arrest van 20 oktober 2021, Novolipetsk Steel/Commissie (T‑790/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:706). Bovendien betoogt de Commissie dat het feit dat de invoer constant blijft terwijl het niveau van de ongebruikte tariefcontingenten stijgt, aantoont dat de vrijwaringsmaatregel niet de door verzoekster aangevoerde negatieve gevolgen voor de handelsstromen heeft.

20      Ten slotte legt het feit dat voor de invoer tariefcontingenten gelden importeurs geen specifieke last op. Verzoekster zou dus in dit opzicht geen enkel voordeel halen uit nietigverklaring van de bestreden verordening.

21      In de tweede plaats benadrukt de Commissie dat zij met regelmatige tussenpozen evaluaties uitvoert tijdens de periode waarin de vrijwaringsmaatregel van toepassing is, waardoor het onzeker is of de bestreden verordening op een bepaald moment rechtgevolgen kan hebben voor de producten die door verzoeksters leden worden ingevoerd.

22      In de derde plaats wijst de Commissie erop dat het feit dat verzoekster en haar leden een procesbelang hebben indien – en pas wanneer – het tarief van 25 % buiten het contingent wordt toegepast, niet betekent dat er geen doeltreffende voorziening in rechte openstaat. Volgens de Commissie zouden zij in die situatie namelijk de toepassing van dit tarief door de nationale douaneautoriteiten kunnen aanvechten voor de nationale rechterlijke instanties, die dan overeenkomstig artikel 267 VWEU de kwestie inzake de geldigheid van de bestreden verordening kunnen voorleggen aan het Hof.

23      Verzoekster betwist de argumenten van de Commissie.

24      Volgens vaste rechtspraak is het procesbelang een eerste en wezenlijke voorwaarde voor elk beroep in rechte. Een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring is dus slechts ontvankelijk voor zover de verzoekende partij belang heeft bij de nietigverklaring van de bestreden handeling. Het procesbelang van een verzoekende partij veronderstelt dat de nietigverklaring van de bestreden handeling op zichzelf rechtsgevolgen kan hebben en de uitkomst van het beroep de verzoeker dus een voordeel kan opleveren, en dat deze partij een bestaand en actueel belang bij de nietigverklaring van die handeling heeft (zie arrest van 18 mei 2022, Uzina Metalurgica Moldoveneasca/Commissie, T‑245/19, EU:T:2022:295, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25      In casu vloeit uit het bij de bestreden verordening ingestelde mechanisme voort dat de geldende rechtsregeling voor de invoer van de betrokken producten in de Unie minder gunstig is dan de regeling die van toepassing was zonder vrijwaringsmaatregelen (zie naar analogie arrest van 18 mei 2022, Uzina Metalurgica Moldoveneasca/Commissie, T‑245/19, EU:T:2022:295, punt 33).

26      De nietigverklaring van de bestreden verordening bij een voor verzoekster gunstige beslissing zou dus op zichzelf rechtsgevolgen kunnen hebben en de uitkomst ervan zou een voordeel opleveren voor verzoekster, die bijgevolg een procesbelang heeft (zie naar analogie arrest van 18 mei 2022, Uzina Metalurgica Moldoveneasca/Commissie, T‑245/19, EU:T:2022:295, punt 34).

27      In dit verband voorzien de overwegingen 85 en 86 van de bestreden verordening in een procedure van evaluatie en liberalisering van de vrijwaringsmaatregel (zie in dit verband punt 8 hierboven). Die procedure beoogt met name een opener invoerstelsel te implementeren, wat de importeurs ten goede komt. De geleidelijke liberalisering van de tariefcontingenten wijzigt de rechtspositie van de importeurs. Nietigverklaring van de bestreden verordening zou dan vergelijkbaar zijn met een volledige liberalisering van die contingenten. Bijgevolg kan niet worden ontkend dat verzoekster er belang bij heeft dat die verordening nietig wordt verklaard, teneinde haar activiteit uit te oefenen in het kader van een wettelijke regeling zonder beperkingen in de vorm van kwantitatieve drempels.

28      Bovendien en anders dan de Commissie stelt (zie punt 18 hierboven), was dit belang bestaand en actueel op de datum waarop het beroep is ingesteld. Uit overweging 1 van de bestreden verordening blijkt namelijk dat het ingestelde vrijwaringsmechanisme uit twee fasen bestaat, waarvan de eerste bestaat in de instelling van tariefcontingenten en de tweede in de toepassing van een aanvullend douanerecht op de invoer wanneer de vastgestelde kwantitatieve drempels van deze tariefcontingenten worden overschreden. De tweede fase vindt weliswaar per definitie pas na de eerste fase plaats, maar de eerste fase bestaat vanaf de datum waarop de verordening die daarin voorziet van toepassing wordt, te weten in dit geval 1 juli 2021. Verzoekster heeft haar beroep op 20 september 2021 ingesteld.

29      Bovendien staat het procesbelang – dat overeenkomstig vaste rechtspraak geen betrekking kan hebben op een toekomstige en hypothetische situatie en niet kan voortvloeien uit louter veronderstellingen (zie beschikking van 28 september 2021, Airoldi Metalli/Commissie, T‑611/20, niet gepubliceerd, EU:T:2021:641, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak) – in casu, anders dan de Commissie stelt (zie de punten 17 en 21 hierboven) vast ten aanzien van verzoekster, aangezien het stelsel van contingenten ingevolge artikel 2 van de bestreden verordening van kracht wordt op de datum met ingang waarvan die verordening van toepassing is. In dit verband is het argument van de Commissie dat zij met regelmatige tussenpozen evaluaties uitvoert (zie punt 21 hierboven) irrelevant, aangezien de situatie tussen elke evaluatie geen onzekerheid met zich brengt wat de instelling van contingenten en bijgevolg de rechtsgevolgen van het stelsel van contingenten betreft.

30      Het standpunt van de Commissie dat het procesbelang slechts kan bestaan op de dag waarop in voorkomend geval het aanvullend douanerecht wordt toegepast wegens overschrijding van de drempels, lijkt voort te vloeien uit een verwarring tussen de twee in punt 28 hierboven genoemde fasen. Verzoeksters belang beperkt zich niet tot het aanvechten van de toepassing van het aanvullend douanerecht, maar strekt zich uit tot de betwisting van het stelsel van contingenten, waarvan het bestaan op zich de rechtspositie van haar leden wijzigt. De nietigverklaring van de bestreden verordening zou deze wijziging derhalve ongedaan maken, aangezien zij de vroegere rechtspositie van verzoeksters leden zou herstellen, die gunstiger was dan een situatie waarin zij aan een stelsel van contingenten zijn onderworpen, en waaruit zij, anders dan de Commissie stelt (punt 20 hierboven), dus voordeel zouden kunnen halen.

31      In dit verband is het irrelevant om de aandacht te vestigen, zoals de Commissie doet (zie punt 19 hierboven), ten eerste, op het feit dat de tariefcontingenten de traditionele handelsstromen handhaven en, ten tweede, op het feit dat de bestreden verordening de invoer niet verhindert, a fortiori gelet op het feit dat de tariefcontingenten niet zijn uitgeput. Zonder in te gaan op de moeilijkheden die verzoekster in haar schriftelijke stukken en ter terechtzitting heeft aangevoerd om uit te leggen waarom de tariefcontingenten niet zijn uitgeput, moet worden beklemtoond dat deze overwegingen hoe dan ook geen juridische, maar feitelijke gevolgen hebben die zich eventueel later zullen voordoen.

32      Indien het bestaan van verzoeksters procesbelang bij betwisting van het stelsel van contingenten afhankelijk zou worden gesteld van de toepassing van een aanvullend douanerecht, zou dit bovendien tot gevolg kunnen hebben dat verzoekster verplicht zou zijn hoeveelheden boven de kwantitatieve drempels in te voeren om dit stelsel te kunnen betwisten en zou dit voorbijgaan aan de ongunstige situatie die voor een importeur voortvloeit uit de toepassing op zich van een dergelijk stelsel.

33      Ten slotte moet worden opgemerkt dat het in punt 19 hierboven in herinnering gebrachte en ter terechtzitting herhaalde betoog van de Commissie dat het Gerecht in het arrest van 20 oktober 2021, Novolipetsk Steel/Commissie (T‑790/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:706), de hypothese heeft afgewezen dat de tariefcontingenten gevolgen hebben, irrelevant is.

34      Ten eerste heeft het Gerecht zich in het arrest van 20 oktober 2021, Novolipetsk Steel/Commissie (T‑790/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:706), niet uitgesproken over de ontvankelijkheid van het bij hem ingestelde beroep. De overwegingen waarop de Commissie zich baseert, zijn dus irrelevant in het kader van het onderzoek van verzoeksters procesbelang in het kader van het onderhavige beroep.

35      Ten tweede heeft het Gerecht in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 20 oktober 2021, Novolipetsk Steel/Commissie (T‑790/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:706), opgemerkt dat de verzoekende partij niet rechtens genoegzaam had aangetoond dat er gevolgen waren voordat het tarief buiten het contingent werd toegepast. Deze conclusie vloeit voort uit een onderzoek van de gevolgen van de tariefcontingenten teneinde vast te stellen of er sprake was van een kennelijke beoordelingsfout in de analyse van de Commissie. In die context speelt de mate van toetsing door het Gerecht een essentiële rol, die echter irrelevant is voor het onderzoek dat het Gerecht moet verrichten om na te gaan of een verzoekende partij een procesbelang heeft.

36      Ten derde moeten in het kader van deze toetsing de betrokken gevolgen van juridische aard zijn, zoals is benadrukt in de in punt 24 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak. Het onderzoek van het Gerecht in het arrest van 20 oktober 2021, Novolipetsk Steel/Commissie (T‑790/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:706), heeft echter betrekking op het bewijsmateriaal dat is overgelegd om aan te tonen dat er vóór de uitputting van de tariefcontingenten voldoende verregaande gevolgen bestonden. De redenering van het Gerecht berust dus op statistische gegevens over stromen en de verklaring van een importeur om aan te tonen dat er voldoende verregaande gevolgen voor het handelsverkeer zijn, zoals vereist is door de in die zaak aan de orde zijnde wettelijke regeling.

37      Bijgevolg moet het middel van niet-ontvankelijkheid op grond dat verzoekster geen procesbelang heeft, worden verworpen.

 Procesbevoegdheid

38      Volgens vaste rechtspraak noemt artikel 263, vierde alinea, VWEU twee gevallen waarin een natuurlijke of rechtspersoon bevoegd is om beroep in te stellen tegen een handeling die niet tot hem is gericht. Ten eerste kan hij een dergelijk beroep instellen indien deze handeling hem rechtstreeks en individueel raakt. Ten tweede kan hij beroep instellen tegen een regelgevingshandeling die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt, indien deze hem rechtstreeks raakt (zie arresten van 16 mei 2019, Pebagua/Commissie, C‑204/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:425, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 18 mei 2022, Uzina Metalurgica Moldoveneasca/Commissie, T‑245/19, EU:T:2022:295, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Gelet op de elementen van het dossier moet eerst het tweede geval worden onderzocht.

40      Vooraf zij eraan herinnerd dat verzoekster als vereniging die de belangen behartigt van niet-geïntegreerde importeurs, distributeurs, handelaren en verwerkers van staal, roestvrij staal en metaalproducten, volgens de rechtspraak slechts beroep tot nietigverklaring kan instellen indien zij een eigen belang kan aantonen of, wanneer dat niet het geval is, indien de ondernemingen die zij vertegenwoordigt of sommige van die ondernemingen individueel procesbevoegdheid hebben (arrest van 13 maart 2018, European Union Copper Task Force/Commissie, C‑384/16 P, EU:C:2018:176, punt 87).

41      Indien in casu de bestreden handeling overeenkomstig artikel 263, vierde alinea, laatste volzin, VWEU een regelgevingshandeling is die verzoeksters leden rechtstreeks raakt en deze handeling geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt, zijn deze leden bevoegd om beroep in te stellen.

42      In deze context is de Commissie van mening dat verzoekster geen beroep tot nietigverklaring van de bestreden verordening kan instellen op grond van artikel 263, vierde alinea, VWEU, aangezien zij niet heeft aangetoond dat haar leden rechtstreeks worden geraakt door die verordening en zij niet heeft aangetoond dat er geen uitvoeringsmaatregelen ten aanzien van haar leden waren.

–       Regelgevend karakter van de bestreden handeling

43      Volgens vaste rechtspraak vallen onder het begrip „regelgevingshandeling” in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU alle handelingen van algemene strekking met uitzondering van wetgevingshandelingen (zie in die zin arrest van 6 november 2018, Scuola Elementare Maria Montessori/Commissie, Commissie/Scuola Elementare Maria Montessori en Commissie/Ferracci (C‑622/16 P–C‑624/16 P, EU:C:2018:873, punten 23 en 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het onderscheid tussen een wetgevingshandeling en een niet-wetgevingshandeling hangt volgens het VWEU af van de procedure – wel of niet een wetgevingsprocedure – die tot haar vaststelling heeft geleid (zie in die zin arrest van 6 september 2017, Slowakije en Hongarije/Raad, C‑643/15 en C‑647/15, EU:C:2017:631, punt 58, en beschikking van 6 september 2011, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, T‑18/10, EU:T:2011:419, punt 65).

44      In casu heeft de bestreden verordening een algemene strekking, voor zover zij een vrijwaringsmaatregel ten aanzien van de invoer van bepaalde ijzer- en staalproducten verlengt. Voorts is die verordening geen wetgevingshandeling, daar zij niet volgens een gewone of bijzondere wetgevingsprocedure is vastgesteld.

45      Bijgevolg is de bestreden verordening een regelgevingshandeling in de zin van artikel 263, vierde alinea, in fine, VWEU.

–       Rechtstreekse geraaktheid

46      Ter vervulling van de voorwaarde dat een natuurlijke of rechtspersoon rechtstreeks wordt geraakt door de maatregel waartegen beroep is ingesteld, moet aan twee cumulatieve criteria zijn voldaan, te weten ten eerste dat de bestreden maatregel rechtstreeks gevolgen heeft voor de rechtspositie van die persoon en ten tweede dat aan degenen tot wie die maatregel is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast, geen enkele beoordelingsbevoegdheid is gelaten, omdat de uitvoering zuiver automatisch geschiedt en reeds uit de regelgeving van de Unie voortvloeit zonder dat daarvoor andere uitvoeringsregels moeten worden vastgesteld (zie arrest van 3 december 2020, Changmao Biochemical Engineering/Distillerie Bonollo e.a., C‑461/18 P, EU:C:2020:979, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      In casu betoogt de Commissie dat verzoeksters situatie niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtstreekse geraaktheid. Zij is namelijk van mening dat de rechtsgevolgen van de bestreden verordening niet automatisch door deze verordening zelf kunnen intreden, aangezien de leden van verzoekster op het tijdstip waarop het beroep werd ingesteld hun activiteiten op dezelfde wijze konden voortzetten als vóór de vaststelling van die verordening.

48      In dit verband stelt de Commissie dat elke importeur in de Unie pas wordt geraakt wanneer de douaneautoriteiten van de lidstaten het bedrag van het vrijwaringsrecht hebben vastgelegd door de bestreden verordening toe te passen in de vorm van een kennisgeving van de douaneschuld of een soortgelijke aangifte.

49      Wat de vraag betreft of is voldaan aan het in punt 46 hierboven in herinnering gebrachte eerste criterium, moet worden opgemerkt dat de bestreden verordening het rechtskader en de voorwaarden vaststelt waaronder verzoeksters leden zowel qua hoeveelheid als qua prijs hun aan een stelsel van contingenten onderworpen producten in de Unie kunnen invoeren. Voor deze producten geldt niet langer het vrije verkeer binnen de Unie, waarbij de Commissie noch hoeveelheden vaststelt, noch een vergunning dient te verlenen. In een dergelijk stelsel van contingenten hangt de mogelijkheid voor verzoeksters leden om het contingent tegen het nulrecht te gebruiken ervan af of de Commissie voor hun producten overeenkomstige hoeveelheden in dit contigent vaststelt (zie naar analogie arrest van 18 mei 2022, Uzina Metalurgica Moldoveneasca/Commissie, T‑245/19, EU:T:2022:295, punt 44). Derhalve moet worden geconcludeerd dat de bestreden verordening rechtstreekse gevolgen heeft voor de rechtspositie van verzoeksters leden.

50      In dit verband moet worden benadrukt dat wanneer het standpunt van de Commissie wordt aanvaard, dit erop zou neerkomen dat het belang van de scheiding van de twee fasen van het vrijwaringsmechanisme (zie punt 28 hierboven) en van het wezenlijke verschil tussen rechtsgevolgen en gevolgen van commerciële aard (zie punt 31 hierboven) wordt afgezwakt.

51      Wat de vraag betreft of is voldaan aan het tweede in punt 46 hierboven in herinnering gebrachte criterium, is het relevante juridische criterium het feit dat degenen tot wie de handeling is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast, geen enkele beoordelingsbevoegdheid hebben (zie in die zin beschikking van 14 januari 2015, SolarWorld e.a./Commissie, T‑507/13, EU:T:2015:23, punt 40).

52      In casu laat de bestreden verordening de bevoegde autoriteiten van de lidstaat geen enkele beoordelingsbevoegdheid in het kader van de tenuitvoerlegging van vrijwaringsmaatregelen [zie naar analogie arresten van 3 december 2020, Changmao Biochemical Engineering/Distillerie Bonollo e.a., C‑461/18 P, EU:C:2020:979, punt 59, en 12 december 2014, Crown Equipment (Suzhou) en Crown Gabelstapler/Raad, T‑643/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:1076, punt 28], zowel in het kader van de eerste fase van het vrijwaringsmechanisme, aangezien het stelsel van contingenten van kracht wordt op de datum met ingang waarvan de bestreden verordening van toepassing is (zie punt 28 hierboven), als in het kader van de tweede fase van dit mechanisme, waarbij de bevoegde autoriteiten een tarief van 25 % buiten het contingent moeten toepassen wanneer de tariefcontingenten zijn uitgeput (zie naar analogie arrest van 18 mei 2022, Uzina Metalurgica Moldoveneasca/Commissie, T‑245/19, EU:T:2022:295, punt 46).

53      Bijgevolg worden verzoeksters leden rechtstreeks geraakt door de bestreden verordening in de zin van de in punt 46 hierboven aangehaalde rechtspraak.

–       Geen uitvoeringsmaatregelen

54      Volgens de Commissie ontstaan de gevolgen van de gemeenschappelijke handelspolitiek door de uitvoeringsmaatregelen die de lidstaten op de individuele situatie van de importeur toepassen. Op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek ontstaan de gevolgen van een verordening namelijk alleen door de uitvoeringsmaatregelen ervan.

55      Bijgevolg zou de betrokken importeur deze uitvoeringsmaatregelen kunnen aanvechten bij de betrokken nationale rechterlijke instanties, die vervolgens de mogelijkheid hebben om het Hof krachtens artikel 267 VWEU een prejudiciële vraag te stellen over de geldigheid van de verordening waarop die maatregelen zijn gebaseerd.

56      In dit verband wijst de Commissie erop dat de door verzoekster betwiste beperkingen, die voortvloeien uit de complementariteit van de rechtsmiddelen, hun grondslag vinden in het VWEU en dus niet buiten beschouwing kunnen worden gelaten.

57      In casu moet worden opgemerkt dat de bestreden verordening de vrijwaringsmaatregel verlengt, die ten eerste bestaat in de instelling van tariefcontingenten voor bepaalde staalproducten en ten tweede in de toepassing van een tarief buiten het contingent van 25 % voor alle invoer boven de kwantitatieve drempels van deze contingenten. Dit stelsel heeft dus als gevolg dat er een voorwaarde wordt gesteld die verband houdt met invoerhoeveelheden en, voor importeurs die meer dan die hoeveelheid willen inslaan, dat er een tariefverhoging wordt toegepast.

58      Gesteld al dat de maatregelen die in casu op de individuele situatie van een importeur worden toegepast uitvoeringsmaatregelen zijn in de zin van artikel 263, vierde alinea, in fine, VWEU, volgt uit de rechtspraak dat het feit dat een regelgevingshandeling van de Unie uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt, zodat bepaalde rechtsgevolgen van die handeling slechts intreden door middel van die maatregelen, nog niet uitsluit dat die handeling voor de rechtspositie van een natuurlijke persoon of rechtspersoon andere rechtsgevolgen heeft die niet afhangen van de vaststelling van uitvoeringsmaatregelen (zie in die zin arrest van 13 maart 2018, European Union Copper Task Force/Commissie, C‑384/16 P, EU:C:2018:176, punt 45).

59      In casu is de invoering van het stelsel van contingenten, dat – net zoals de toepassing van het tarief buiten het contingent – een gevolg van de bestreden verordening is, verbonden met de vaststelling van deze verordening. Een importeur moet bijgevolg vanaf de vaststelling van de bestreden verordening in een nieuw rechtskader handelen dat verschilt van het vorige. Het ontstaan van de rechtsgevolgen van het stelsel van contingenten, zoals vastgesteld in punt 49 hierboven, hangt niet af van enige uitvoeringsmaatregel. In dit verband kan worden opgemerkt dat de maatregelen waarop de Commissie zich baseert om aan te nemen dat niet is voldaan aan de voorwaarde inzake het ontbreken van uitvoeringsmaatregelen, geen betrekking hebben op die rechtsgevolgen (zie punt 58 hierboven).

60      Hieruit volgt dat er vóór de uitputting van het tariefcontingent niet noodzakelijkerwijs uitvoeringsmaatregelen bestaan die verzoeksters leden wier rechtspositie door de invoering van het stelsel van contingenten wordt aangetast, voor de nationale rechter kunnen aanvechten.

61      Bijgevolg bevinden importeurs, zoals verzoeksters leden, zich in een situatie die overeenkomt met de situatie zoals omschreven in artikel 263, vierde alinea, in fine, VWEU en kunnen zij dus beroep tegen de bestreden verordening instellen.

62      In die omstandigheden en overeenkomstig de in punt 40 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak, is verzoekster als representatieve vereniging bevoegd om op grond van artikel 263, vierde alinea, in fine, VWEU op te komen tegen de bestreden verordening.

63      Derhalve moet het beroep ontvankelijk worden verklaard.

 Ten gronde

64      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.

65      Met haar eerste middel stelt verzoekster dat niet is voldaan aan de voorwaarden om de vrijwaringsmaatregel op grond van artikel 19 van de basisverordening betreffende vrijwaringsmaatregelen te verlengen.

66      Met haar tweede middel betoogt verzoekster dat die verlenging niet in het belang van de Unie is.

67      Vooraf moet in herinnering worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak de instellingen van de Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, en met name ter zake van beschermende handelsmaatregelen, over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische en politieke situaties die zij moeten onderzoeken. Bij het rechterlijk toezicht op een dergelijke beoordeling dient dan ook alleen te worden nagegaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie in die zin arresten van 19 september 2019, Trace Sport, C‑251/18, EU:C:2019:766, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 18 mei 2022, Uzina Metalurgica Moldoveneasca/Commissie, T‑245/19, EU:T:2022:295, punten 74 en 75).

 Eerste middel: de Commissie heeft artikel 19 van de basisverordening betreffende vrijwaringsmaatregelen geschonden

68      Verzoeksters eerste middel bestaat in essentie uit twee onderdelen.

69      Met het eerste onderdeel stelt verzoekster dat uit de gegevens waarop de analyse van de Commissie voor de vaststelling van de bestreden verordening is gebaseerd, niet kan worden geconcludeerd dat de verlenging van de vrijwaringsmaatregel noodzakelijk was om ernstige schade te voorkomen of te herstellen in de zin van artikel 19, lid 2, onder a), van de basisverordening betreffende vrijwaringsmaatregelen.

70      Met het tweede onderdeel betoogt verzoekster dat de Commissie ten onrechte tot de slotsom is gekomen dat er bewijsmateriaal was dat de bedrijfstak van de Unie met aanpassingen bezig was, zoals artikel 19, lid 2, onder b), van de basisverordening betreffende vrijwaringsmaatregelen vereist.

71      De Commissie betwist de gegrondheid van het eerste middel.

–       Eerste onderdeel van het eerste middel: noodzaak van de verlenging van de vrijwaringsmaatregel om ernstige schade te voorkomen of te herstellen

72      Krachtens artikel 19, lid 2, onder a), van de basisverordening betreffende vrijwaringsmaatregelen kan een vrijwaringsmaatregel worden verlengd indien wordt vastgesteld dat een dergelijke verlenging noodzakelijk is om ernstige schade te voorkomen of te herstellen.

73      Ten eerste is verzoekster van mening dat de Commissie bij de vaststelling of de verlenging noodzakelijk was in de zin van artikel 19, lid 2, onder a), van de basisverordening betreffende vrijwaringsmaatregelen, een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door gedurende de periode waarop het onderzoek naar de eventuele verlenging van de vrijwaringsmaatregel betrekking had, te weten de jaren 2018 tot en met 2020 (hierna: „onderzoektijdvak”), geen rekening te houden met bepaalde marktaspecten die de conclusie dat de verlenging van de vrijwaringsmaatregel noodzakelijk was om ernstige schade te herstellen, weerspreken.

74      In de eerste plaats verwijt verzoekster de Commissie dat zij geen rekening heeft gehouden met factoren betreffende de productiecapaciteit van de bedrijfstak van de Unie en betreffende het marktaandeel van deze bedrijfstak in de Unie.

75      In een eerste stap moet de relevantie die verzoekster aan elk van deze factoren hecht, worden genuanceerd.

76      Verzoekster stelt dat de productiecapaciteit van de bedrijfstak van de Unie stabiel is gebleven. Uit de analyse in overweging 12 van de bestreden verordening, waarin een verband wordt gelegd tussen de ontwikkeling van de productie, de productiecapaciteit en de bezettingsgraad, blijkt echter uitdrukkelijk dat de bezettingsgraad met 13 procentpunten is gedaald.

77      Voorts wijst verzoekster erop dat het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie van jaar tot jaar is gestegen. Deze positieve tendens blijkt ook uit de door de Commissie verrichte bijkomende analyse per productfamilie of -categorie. Zoals blijkt uit overweging 13 van de bestreden verordening, ging deze stijging echter gepaard met een daling van het verbruik gedurende de gehele betrokken periode. Bijgevolg moet de betekenis van de toename van het marktaandeel in het kader van een analyse van de economische situatie van de staalindustrie van de Unie worden gerelativeerd, aangezien deze toename in de praktijk niet heeft geleid tot een verbetering van de winstgevendheid. In dit verband moet worden opgemerkt dat deze situatie specifiek wordt genoemd in overweging 15 van de bestreden verordening, waarin wordt gepreciseerd dat de bedrijfstak van de Unie tussen 2018 en 2019 verliesgevend is geworden en dat dit cijfer tussen 2019 en 2020 verder is gedaald.

78      In een tweede stap dient de methode die ten grondslag ligt aan de door verzoekster voorgestelde analyse van deze factoren te worden gerelativeerd.

79      Allereerst vindt verzoeksters benadering niet in de juiste context plaats. Er mag namelijk niet uit het oog worden verloren dat om de betekenis van een positieve of negatieve ontwikkeling van een factor na te gaan, deze in de juiste context moet worden geplaatst. De toename van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie in de in aanmerking genomen periode moet dus worden beoordeeld in het licht van het feit dat het marktaandeel in kwestie in 2019 en 2020 dicht bij dat van 2017 lag, toen de bedrijfstak van de Unie door een toename van de invoer werd getroffen. Uit de toename van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie kan derhalve niet worden afgeleid dat de situatie van de bedrijfstak van de Unie niet langer fragiel of kwetsbaar was. Aangezien de vrijwaringsmaatregel gebaseerd is op de handhaving van de traditionele handelsstromen op het vlak van het invoervolume in de periode 2015 tot 2017, toont een stijging van het marktaandeel van de Unie op deze niveaus bovendien niet aan dat er geen schade is.

80      Daarnaast zij eraan herinnerd dat de Commissie bij de door haar te verrichten analyse van de economische situatie van de staalindustrie verschillende factoren in aanmerking moet nemen, waarvan er geen op zichzelf beslissend is. Om een eventuele kennelijke beoordelingsfout van de Commissie bij de uitvoering van haar analyse vast te stellen, moet dus rekening worden gehouden met de door haar gevolgde methode. Uit de uitdrukkelijke vaststellingen in punt 3.1 van de bestreden verordening blijkt met name dat de conclusie waartoe de Commissie in overweging 17 van deze verordening is gekomen, te weten dat de situatie van de bedrijfstak van de Unie fragiel en kwetsbaar is, is gebaseerd op een groot aantal andere schade-indicatoren die vrijwel allemaal sterke negatieve trends vertoonden. Zo daalden alle indicatoren voor productie, verkoop, rendement op kapitaal en werkgelegenheid in een context waarin ook de verkoop en de verkoopprijzen op de interne markt daalden, waardoor de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie afnam.

81      Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat verzoeksters beoordelingen fragmentarisch en geïsoleerd zijn.

82      In de tweede plaats verwijt verzoekster de Commissie dat zij geen rekening heeft gehouden met de daling van de invoer tijdens het onderzoektijdvak, zoals die blijkt uit de gegevens in de bestreden verordening.

83      Om deze grief af te wijzen, volstaat het evenwel op te merken dat verzoeksters beoordelingen niet relevant zijn, voor zover deze niet in de juiste context zijn geplaatst. Ten eerste komt het volumegehalte van de invoer in 2020 namelijk overeen met dat van 2015, dat reeds als schadelijk werd aangemerkt, en ten tweede leidt het krimpen van het marktaandeel van de invoer tot een niveau dat gelijkstaat aan dat in 2017, zoals uitdrukkelijk is vermeld in overweging 25 van de bestreden verordening. Overigens moet worden opgemerkt dat verzoekster niets aanhaalt dat rechtstreeks in strijd is met de conclusie van de Commissie dat, in het licht van de hierboven beschreven contextuele benadering, de invoer op de staalmarkt van de Unie eerder relatief is gestegen in vergelijking met op de periode voordat de vrijwaringsmaatregel werd ingesteld.

84      Derhalve kan de Commissie niet worden verweten dat zij geen rekening heeft gehouden met de gestelde daling van de invoer.

85      Ten tweede stelt verzoekster dat de Commissie op basis van een positief en objectief onderzoek van de in de punten 74 en 82 hierboven vermelde gegevens niet zonder een kennelijke beoordelingsfout te maken gelet op artikel 19, lid 2, onder a), van de basisverordening betreffende vrijwaringsmaatregelen tot de conclusie kon komen dat een verlenging van de vrijwaringsmaatregel noodzakelijk was om ernstige schade te voorkomen.

86      Vooraf moet worden opgemerkt dat uit de bestreden verordening blijkt dat de Commissie een prospectief onderzoek heeft verricht, wat verzoekster niet betwist. In dit verband voert verzoekster twee grieven aan.

87      Allereerst verwijt verzoekster de Commissie dat zij geen rekening heeft gehouden met de stijging van de winst van de belangrijkste marktdeelnemers in de bedrijfstak van de Unie. Voor zover deze grief echter is gebaseerd op elementen die temporeel buiten de door de Commissie in aanmerking genomen periode vallen, moet zij als niet ter zake dienend worden afgewezen.

88      Daarnaast verwijt verzoekster de Commissie dat zij geen rekening heeft gehouden met het feit dat de invoer uit de Volksrepubliek China geen druk op de bedrijfstak van de Unie uitoefende. Uit de punten 39 en 43 van de bestreden verordening blijkt evenwel dat de Commissie bij haar prospectief onderzoek rekening heeft gehouden met de situatie van overproductie en overcapaciteit op mondiaal niveau. Ook deze grief moet dus worden afgewezen.

89      Uit het voorgaande volgt dat de Commissie, anders dan verzoekster stelt, niet voorbij is gegaan aan bepaalde gegevens of het belang daarvan. Voor zover verzoekster haar betwisting baseert op het vermeende feit dat gegevens niet in aanmerking zijn genomen, moet op grond van de in punt 67 hierboven in herinnering gebrachte beginselen worden geconcludeerd dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt bij de analyse op grond waarvan zij heeft geoordeeld dat de verlenging van de vrijwaringsmaatregel noodzakelijk was om ernstige schade te voorkomen of te herstellen.

90      Ten derde en tot slot verwijt verzoekster de Commissie dat zij heeft nagelaten een passende analyse van de niet-toerekenbaarheid uit te voeren met betrekking tot de uitzonderlijke marktomstandigheden in 2020 als gevolg van de COVID-19-pandemie. In dit verband merkt zij op dat deze kwestie in de bestreden verordening slechts bijkomstig aan de orde wordt gesteld.

91      Vooraf moet worden opgemerkt dat niet wordt betwist dat uit een groot aantal passages van de bestreden verordening blijkt dat de Commissie de gevolgen van de COVID-19-pandemie in het kader van haar analyse heeft onderzocht, en dat verzoeksters betoog niet precies aangeeft welke passages volgens haar erop wijzen dat dit aspect onvoldoende is behandeld, maar de analyse van de Commissie ter zake enkel als onvolledig kwalificeert. Het vage karakter van deze grief staat er derhalve aan in de weg dat wordt vastgesteld dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt.

92      Hoe dan ook heeft verzoekster ter terechtzitting, in antwoord op het verzoek van het Gerecht om de inhoud van deze grief te verduidelijken, haar bezwaren tegen de onvolledigheid van de analyse van de Commissie gehandhaafd, gelet op de destijds beschikbare gegevens. Zij heeft de inhoud van die gegevens evenwel niet verduidelijkt en op algemene wijze verwezen naar het feit dat de Commissie over gedetailleerde informatie inzake de situatie beschikte wegens onderzoeken die in het kader van andere handelsbeschermende maatregelen waren verricht. Bovendien heeft verzoekster niet specifiek aangegeven hoe de overwegingen in de bestreden verordening op dit punt tekortschieten.

93      Voorts moet in het kader van de toetsing die het Gerecht in casu overeenkomstig de in punt 67 hierboven in herinnering gebrachte beginselen dient uit te oefenen, bij de beoordeling van de door de Commissie verrichte prospectieve analyses rekening worden gehouden met de bijzonder belangrijke onzekerheidsfactor die verbonden is met een buitengewone crisis. Verzoeksters argument dat de Commissie zich voor een analyse van de niet-toerekenbaarheid had kunnen baseren op meer nauwkeurige gegevens die zij beweerdelijk in haar bezit had, houdt geen rekening met de zeer hoge mate van onzekerheid als gevolg van de ontwikkeling van een crisis van uitzonderlijke omvang zoals de COVID-19-pandemie.

94      Gelet op het voorgaande moet het eerste onderdeel van het eerste middel worden afgewezen.

–       Tweede onderdeel van het eerste middel: bewijs van aanpassingen

95      Krachtens artikel 19, lid 2, onder b), van de basisverordening betreffende vrijwaringsmaatregelen kan een vrijwaringsmaatregel worden verlengd indien wordt vastgesteld dat er bewijsmateriaal is dat de producenten in de Unie nog met aanpassingen bezig zijn.

96      Ten eerste is verzoekster van mening dat de Commissie een fout heeft gemaakt door te concluderen dat dergelijk bewijsmateriaal bestond, aangezien de bestreden verordening niet voldoende bewijsmateriaal bevat aan de hand waarvan kan worden geconcludeerd dat de bedrijfstak van de Unie passende maatregelen nam om zich aan de toename van de invoer aan te passen. In dit verband merkt verzoekster op dat er geen plan voor aanpassing is overgelegd en stelt zij dat duidelijk blijkt dat de producenten in de Unie in de laatste twee en een half jaar geen passende aanpassingsmaatregelen hebben genomen.

97      Vooraf zij opgemerkt dat uit de bestreden verordening blijkt dat de Commissie rekening heeft gehouden met een aantal elementen waaruit blijkt dat de bedrijfstak van de Unie aanpassingsmaatregelen heeft genomen. In overweging 68 van de bestreden verordening wordt weliswaar vermeld dat vertrouwelijke informatie over de door de producenten in de Unie genomen aanpassingsmaatregelen aan de Commissie is verstrekt, maar in de overwegingen 69 en 70 van die verordening is wel gedetailleerde informatie opgenomen. Er zij op gewezen dat verzoekster deze informatie niet heeft geanalyseerd en louter heeft gesteld dat alle verwijzingen naar de door de Commissie aangevoerde aanpassingsactiviteiten door geen enkel bewijs werden gestaafd.

98      Op grond van de in punt 67 hierboven in herinnering gebrachte beginselen is het van weinig belang dat verzoekster, zonder een specifieke betwisting van de elementen waarop de analyse van de Commissie is gebaseerd, aangeeft dat andere soorten informatie relevant zouden zijn geweest.

99      Ten tweede is er volgens verzoekster geen enkel bewijs geleverd van zowel het gebrek aan productiecapaciteit van de bedrijfstak van de Unie als het onvermogen van deze bedrijfstak om alle benodigde goederen aan de markt van de Unie te leveren.

100    Deze grief moet als niet ter zake dienend worden afgewezen, aangezien alle door de bedrijfstak van de Unie genomen maatregelen weliswaar betrekking hadden op maatregelen om de efficiëntie van de bedrijfstak van de Unie te vergroten en de mededinging naar behoren te ondersteunen in een marktscenario dat wordt gekenmerkt door een toename van de invoer, maar deze maatregelen er daarentegen niet toe strekten de bedrijfstak van de Unie in staat te stellen om aan de voorzieningsbehoeften op de markt van de Unie te voldoen.

101    In dit verband moet het in deze context herhaalde betoog van verzoekster dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de toename van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie en met de daling van de invoer, om de in de punten 77, 83 en 84 hierboven uiteengezette redenen worden afgewezen.

102    Ten derde is verzoekster van mening dat de bedrijfstak van de Unie geen enkele aanpassing heeft gemaakt, aangezien deze bedrijfstak zich niet bevond in een situatie van schade of in een situatie waarin schade dreigt, zoals blijkt uit de aanzienlijke winst die de producenten van de Unie hebben gemaakt en het gebrek aan druk van invoer uit de Volksrepubliek China. In dit verband volstaat het eraan te herinneren dat in de punten 87 en 88 hierboven is geconcludeerd dat de premissen van die redenering moeten worden verworpen.

103    Gelet op een en ander dient het tweede onderdeel van het eerste middel ongegrond te worden verklaard.

104    Aangezien is vastgesteld dat de twee onderdelen van het eerste middel ongegrond zijn, moet dit middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Tweede middel: kennelijke fouten van de Commissie bij de beoordeling van het belang van de Unie bij de verlenging van de vrijwaringsmaatregel

105    Met haar tweede middel stelt verzoekster dat het standpunt van de Commissie dat er geen dwingende economische redenen zijn die tot de conclusie kunnen leiden dat het niet in het belang van de Unie is de bestaande vrijwaringsmaatregel te verlengen, onjuist is.

106    In de eerste plaats betwist verzoekster dat de stelling in de bestreden verordening dat de rechtenvrije tariefcontingenten evenredig waren aan de vraag, juist is. Verzoekster wijst er namelijk op dat zich bij het algemene economische herstel na de COVID-19-pandemie een verstoord evenwicht heeft voorgedaan tussen de sterke vraag naar grondstoffen en het geringe aanbod van de producenten in de Unie, die niet in staat waren om aan deze vraag te voldoen, waardoor de prijzen in de Unie aanzienlijk zijn gestegen. In dit verband merkt verzoekster op dat in het derde kwartaal van 2021 de uitputting van de contingenten van de belangrijkste staalleveranciers uit derde landen het voor gebruikers en importeurs moeilijk heeft gemaakt om zich te bevoorraden met staal.

107    Vastgesteld moet worden dat verzoeksters argument berust op een benadering waarbij geen rekening wordt gehouden met het mechanisme van de vrijwaringsmaatregel, dat de importeur ertoe brengt zijn bevoorradingsbronnen te diversifiëren door zich in voorkomend geval te richten tot producenten in derde landen waarvoor het tariefcontingent niet is uitgeput. In casu blijkt uit het dossier dat de rechtenvrije tariefcontingenten ongebruikt bleven, hetgeen verzoekster niet betwist.

108    In deze context moet worden geconcludeerd dat er geen kennelijke beoordelingsfout is aangetoond die van invloed is op de analyse van de Commissie.

109    In de tweede plaats betoogt verzoekster dat de stellingen in de bestreden verordening dat er geen rechtstreeks verband bestaat tussen de vrijwaringsmaatregel en de stijging van de staalprijzen en dat het niveau van die prijzen niet zou worden gehandhaafd nadat de markt zich aan de situatie na de COVID-19-pandemie had aangepast, niet worden gestaafd door de gegevens waarop de analyse van de Commissie is gebaseerd.

110    Om te beginnen moet evenwel worden opgemerkt dat indien de prijsstijging te wijten zou zijn aan de vrijwaringsmaatregel, uit de analysegegevens zou blijken dat de staalindustrie van de Unie zich aan elke dwingende concurrentiedruk kon onttrekken. De Commissie kon echter niet tot een dergelijke conclusie komen, aangezien er in casu in de laatste periode van de vrijwaringsmaatregel een groot aantal niet-uitgeputte rechtenvrije contingenten uit verschillende bronnen waren in nagenoeg alle productcategorieën, zoals uiteengezet in punt 107 hierboven.

111    Vervolgens kan bij de vaststelling van de oorzaken van de prijsstijging op de markt van de Unie de invloed van andere factoren – zoals de in overweging 100 van de bestreden verordening vermelde gelijktijdige stijging van de grondstofprijzen – niet worden uitgesloten.

112    Ten slotte blijkt uit de stukken dat verzoeksters opmerkingen over het oorzakelijk verband tussen de vrijwaringsmaatregel en de prijsverhoging niet overtuigend zijn, aangezien deze prijsverhogingen wereldwijd zijn waargenomen op de belangrijkste staalmarkten waar de vrijwaringsmaatregel niet van toepassing was.

113    Bijgevolg is de beoordeling van de prijsverhoging door de Commissie in het kader van de beoordeling van het belang van de Unie bij verlenging van de vrijwaringsmaatregel niet kennelijk onjuist.

114    In de derde plaats betwist verzoekster het feit dat de Commissie in de bestreden verordening de problemen in verband met het aanbod die zich na het algemene economische herstel hebben voorgedaan, als „van voorbijgaande aard” kwalificeert, aangezien verzoekster, anders dan de Commissie, van mening is dat de hervatting van de exploitatie van de fabrieken die door de bedrijfstak van de Unie waren stilgelegd, niet kan garanderen dat binnen een redelijk kort tijdsbestek de vóór de COVID-19-pandemie bestaande normale voorwaarden voor de levering van staal worden hersteld.

115    Verzoekster voert namelijk aan dat de toename van de vraag na het algemene economische herstel met name heeft geleid tot een toenemend tekort aan grondstoffen, waardoor de activiteit van verwerkers van deze grondstoffen werd beïnvloed. Bijgevolg worden de leveringen regelmatig geannuleerd of opgeschort. Bovendien zijn de kosten van het zeevervoer exponentieel gestegen en wordt de logistiek steeds moeilijker te beheren.

116    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat, aangezien de tariefcontingenten niet waren uitgeput (zie punt 107 hierboven) de vrijwaringsmaatregel niet de oorzaak kan zijn van het vermeende onvermogen van de bedrijfstak van de Unie om aan de vraag op de markt van de Unie te voldoen.

117    Vervolgens zijn verzoeksters argumenten inzake leveringstermijnen en logistieke kosten irrelevant, aangezien zij niet heeft aangetoond dat er onvoldoende aanbod op de markt van de Unie is.

118    Ten slotte kan de informatie in de overwegingen 110 en 111 van de bestreden verordening, die betrekking heeft op het vermogen van de bedrijfstak van de Unie om binnen een redelijke termijn de normale leveringsvoorwaarden te herstellen, niet met een eenvoudige stelling van het tegendeel door verzoekster worden betwist zonder dat zij bewijzen ter ondersteuning daarvan aanvoert.

119    Bijgevolg toont verzoekster niet aan dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt met betrekking tot het belang van de Unie bij de verlenging van de vrijwaringsmaatregel.

120    Ten overvloede kan worden opgemerkt dat verzoeksters argumenten die zijn gebaseerd op gegevens inzake de ontwikkeling na het onderzoektijdvak, niet ter zake dienend zijn, aangezien deze argumenten niet kunnen aantonen dat er sprake is van een kennelijke beoordelingsfout in de analyse van de Commissie met betrekking tot het belang van de Unie bij verlenging van de vrijwaringsmaatregel. Deze gegevens konden immers niet in aanmerking worden genomen tijdens het onderzoek naar de eventuele verlenging van de vrijwaringsmaatregel.

121    Gelet op het voorgaande moet het tweede middel ongegrond worden verklaard en moet het beroep bijgevolg in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

122    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

123    Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT (Tiende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      European Association of Non-Integrated Metal Importers & distributors (Euranimi) wordt verwezen in de kosten.

Porchia

Jaeger

Nihoul

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 4 oktober 2023.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.