Language of document : ECLI:EU:T:2022:638

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

19 oktober 2022 (*)

„Staatssteun – Activiteiten die verband houden met de productie, de verwerking en de afzet van landbouwproducten – Steunregelingen in de vorm van rentesubsidies en staatsgaranties voor bestaande en nieuwe leningen die door Griekenland zijn toegepast teneinde de schade te herstellen die was veroorzaakt door natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen – Besluit waarbij de steunregelingen onverenigbaar met de interne markt en onrechtmatig worden verklaard en de terugvordering van de verstrekte steun wordt gelast – Steun beperkt tot getroffen geografische gebieden – Voordeel – Selectief karakter – Beginsel van behoorlijk bestuur – Duur van de procedure – Gewettigd vertrouwen – Verjaringstermijn – Artikel 17 van verordening (EU) 2015/1589”

In zaak T‑850/19,

Helleense Republiek, vertegenwoordigd door E. Tsaousi, E. Leftheriotou en A.‑V. Vasilopoulou als gemachtigden,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Bouchagiar en T. Ramopoulos als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen, president, N. Półtorak en O. Porchia (rapporteur), rechters,

griffier: I. Pollalis, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting op 8 februari 2022,

het navolgende

Arrest

1        Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU verzoekt de Helleense Republiek om nietigverklaring van besluit (EU) 2020/394 van de Commissie van 7 oktober 2019 betreffende steunmaatregel SA.39119 (2016/C) (ex 2015/NN) (ex 2014/CP) door de Helleense Republiek ten uitvoer gelegd in de vorm van rentesubsidies en garanties in verband met de branden van 2007 (het onderhavige besluit heeft alleen betrekking op de landbouwsector) (PB 2020, L 76, blz. 4; hierna: „bestreden besluit”).

 Voorgeschiedenis van het geding

2        In Griekenland werden in juli 2007 het departement Magnesië, meer bepaald de Pilion, het eiland Skiathos, het eiland Kefalonia, het departement Achaea en de Peloponnesus door branden getroffen. In augustus 2007 werden de departementen Messenië, Ilia, Arcadië, Laconië en Evia, alsmede de gemeente Aigialeia in het departement Achaea door nieuwe branden getroffen. Wegens de door deze branden veroorzaakte situatie heeft de Griekse eerste minister op 25 augustus 2007 de noodtoestand uitgeroepen.

3        Vervolgens heeft de Helleense Republiek maatregelen genomen ter ondersteuning van de in die maatregelen uitdrukkelijk genoemde actieve exploitanten die zijn gevestigd in de door de branden van 2007 getroffen territoriale eenheden (hierna: „getroffen territoriale eenheden”).

4        Op 22 juli 2014 heeft de Europese Commissie een klacht ontvangen over vermeende steun van de Helleense Republiek aan Sogia Ellas AE en haar dochterondernemingen (hierna samen: „Sogia Ellas”), ondernemingen die actief zijn in de verwerking van landbouwproducten. Volgens de klacht bestond de steun uit rentesubsidies en staatsgaranties voor bestaande leningen waarvoor na heronderhandeling een aflossingsvrije periode zou gelden, en voor nieuwe leningen.

5        Bij brief van 25 juli 2014 heeft de Commissie de Griekse autoriteiten verzocht informatie te verstrekken over de gestelde steun, wat de Griekse autoriteiten hebben gedaan door gedetailleerde informatie te verstrekken over de rechtsgrondslag van de steunmaatregelen.

6        Op 11 december 2015 heeft de Commissie de Griekse autoriteiten een tweede brief gestuurd, waarin aanvullende vragen werden gesteld en werd meegedeeld dat het onderzoek naar die maatregelen niet zou worden beperkt tot Sogia Ellas, aangezien de litigieuze steun mogelijk ook aan andere begunstigden was verleend.

7        Daarom heeft de Commissie besloten een onderzoek naar niet-aangemelde staatssteun in te leiden [zaak SA.39119 (2015/NN)] en de omvang van haar onderzoek uit te breiden tot de gehele Griekse landbouwsector.

8        Op 11 februari 2016 heeft de Helleense Republiek aanvullende informatie verstrekt over de rechtsgrondslagen van de betrokken steun, de voorwaarden voor de toekenning en de begunstigden ervan.

9        Bij brief van 17 mei 2016 heeft de Commissie de Helleense Republiek in kennis gesteld van haar besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU ten aanzien van steunmaatregel SA.39119 (2016/C) (ex 2015/NN) (ex 2014/CP) – Steun aan Sogia Ellas AE e.a. (hierna: „besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure”).

10      Bij de bekendmaking van het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure in het Publicatieblad van de Europese Unie van 16 september 2016 (PB 2016, C 341, blz. 23) heeft de Commissie overeenkomstig artikel 108, lid 2, VWEU de belanghebbenden uitgenodigd om hun opmerkingen in te dienen.

11      In het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure heeft de Commissie de Griekse autoriteiten verzocht haar een raming van het aantal begunstigden van elke in dat besluit geïdentificeerde regeling en de betrokken steunbedragen mee te delen.

12      Geen enkele belanghebbende heeft opmerkingen gemaakt. De Griekse autoriteiten hebben hun opmerkingen over het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure op 23 september 2016 kenbaar gemaakt. In hun antwoorden hebben de Griekse autoriteiten de Commissie meegedeeld dat zij niet alle gevraagde informatie konden verstrekken, wat zij uiteindelijk wel hebben gedaan bij brieven van 9 maart 2017 en 21 februari 2018.

13      Op 7 oktober 2019 heeft de Commissie het bestreden besluit vastgesteld.

14      In het bestreden besluit – dat alleen van toepassing is op activiteiten die verband houden met de productie, de verwerking en de afzet van landbouwproducten, te weten de producten die zijn opgenomen in bijlage I bij het VWEU, met uitzondering van visserij- en aquacultuurproducten – heeft de Commissie met name beslist dat de steunregelingen die bij ministerieel besluit nr. 36579/B.1666/27.8.2007 (met latere wijzigingen) waren ingesteld in de vorm van door de Helleense Republiek verleende rentesubsidies en garanties (hierna: „litigieuze maatregelen”), staatssteun vormden in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, die onrechtmatig en met de interne markt onverenigbaar was, zodat de Helleense Republiek de in artikel 1 van dit besluit bedoelde steun van de begunstigden moest terugvorderen, behalve in de gevallen waarin de artikelen 3 en 4 van dit besluit uitdrukkelijk voorzien.

 Conclusies van partijen

15      De Helleense Republiek verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

16      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten.

 In rechte

17      Ter ondersteuning van haar beroep voert de Helleense Republiek drie middelen aan. Met het eerste middel wordt aangevoerd dat er geen sprake is van een steunmaatregel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. Het tweede middel is ontleend aan de verenigbaarheid van de steun op grond van artikel 107, lid 2, onder b), VWEU. Met het derde middel wordt aangevoerd dat het recht op een redelijke termijn en het beginsel van behoorlijk bestuur zijn geschonden, dat de Commissie ratione temporis onbevoegd is en dat het rechtszekerheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en de rechten van verdediging zijn geschonden.

 Eerste middel: er is geen sprake van een steunmaatregel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU

18      Het eerste middel bestaat uit drie onderdelen. Met het eerste onderdeel verwijt de Helleense Republiek de Commissie dat zij de voorwaarden van artikel 107, lid 1, VWEU onjuist heeft uitgelegd en toegepast. Met het tweede onderdeel beroept de Helleense Republiek zich op feitelijke onjuistheden en ontoereikende motivering. Met het derde onderdeel voert de Helleense Republiek ten slotte schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen aan. Aangezien het derde onderdeel van het eerste middel en het eerste onderdeel van het derde middel elkaar gedeeltelijk overlappen, is het gepast deze in het kader van het onderzoek van het derde middel te onderzoeken.

 Eerste onderdeel van het eerste middel: uitlegging en toepassing van de voorwaarden van artikel 107, lid 1, VWEU

19      In de eerste plaats voert de Helleense Republiek aan dat de litigieuze maatregelen geen negatieve gevolgen hebben voor de staatsbegroting en evenmin een risico voor haar financiële middelen meebrengen. Ten eerste zou het vereiste van een premie om garanties te verlenen de doeltreffendheid van de maatregelen immers in gevaar hebben gebracht. Ten tweede zijn er een aantal elementen die het ontbreken van een premie compenseren. Bijgevolg is niet voldaan aan het criterium dat steun met staatsmiddelen moet worden bekostigd.

20      In de tweede plaats betoogt de Helleense Republiek dat de litigieuze maatregelen hun begunstigden geen „voordeel” verlenen, zodat dit criterium niet is vervuld, terwijl de aanwezigheid ervan noodzakelijk is om vast te stellen dat er sprake is van staatssteun.

21      De Helleense Republiek geeft weliswaar aan dat zij in casu niet als particuliere marktdeelnemer heeft gehandeld, maar betoogt dat de litigieuze maatregelen deel uitmaken van een economische rationaliteit op lange termijn en dat zij in overeenstemming met haar „maatschappelijke verantwoordelijkheid” een beleid op lange termijn kan voeren, zoals ook voor particuliere marktdeelnemers is erkend. Zij stelt dat niet kan worden geoordeeld dat zij in casu is afgeweken van de marktregels, aangezien niet is uitgesloten dat een particuliere marktdeelnemer op dezelfde wijze zou hebben gehandeld met het doel om op lange termijn winst te maken.

22      Wat specifiek de staatsgaranties betreft, betoogt de Helleense Republiek dat het ontbreken van een premie niet betekent dat er sprake is van een voordeel. Ten eerste zou een premie immers de doeltreffendheid van de maatregelen in gevaar hebben gebracht. Ten tweede zijn er een aantal elementen die het ontbreken van een premie compenseren, waaronder het feit dat de levensvatbaarheid van de ondernemingen is geverifieerd en dat ondernemingen in moeilijkheden waren uitgesloten, dat de garantie is verleend tot maximaal 80 % van elke lening, dat de looptijd van de leningen beperkt was in de tijd en dat zij het recht heeft het uit hoofde van de garantie betaalde bedrag van de hoofdschuldenaar terug te vorderen.

23      Bovendien betoogt de Helleense Republiek dat de litigieuze maatregelen de lasten die „normaliter” op de ondernemingen drukken, niet hebben verlicht. Met haar maatregelen heeft zij immers getracht tegemoet te komen aan de uitzonderlijke situatie waarin de begunstigden van de litigieuze maatregelen zich bevonden.

24      Ten slotte stelt de Helleense Republiek dat de litigieuze maatregelen niet selectief zijn. De begunstigden van de litigieuze maatregelen bevinden zich immers niet in een situatie die vergelijkbaar is met die van andere marktdeelnemers. Zij bevonden zich in een uitzonderlijke situatie, aangezien de branden van 2007 geen deel uitmaakten van „het economische risico waarmee elke onderneming kan worden geconfronteerd”, zoals de Commissie in punt 118 van het bestreden besluit stelt. Zo strekken de litigieuze maatregelen er niet toe de mededinging te vervalsen, maar hebben zij tot doel de mededingingsvoorwaarden te herstellen.

25      In de derde plaats stelt de Helleense Republiek dat de litigieuze maatregelen het handelsverkeer tussen de lidstaten niet ongunstig beïnvloeden en de mededinging niet vervalsen. Zij verwijst in dit verband naar de statistische gegevens waaruit blijkt dat het bruto binnenlands product en de bruto toegevoegde waarde die in de getroffen territoriale eenheden zijn gerealiseerd, in de periode 2008‑2010 aanzienlijk zijn gedaald. Bovendien betoogt de Helleense Republiek dat de Commissie zich bij haar beoordeling ten onrechte heeft gebaseerd op het feit dat ondernemingen in moeilijkheden gebruik konden maken van de litigieuze maatregelen.

26      De Commissie betwist de argumenten die de Helleense Republiek ter ondersteuning van het eerste onderdeel van het eerste middel heeft aangevoerd.

27      Vooraf moet worden opgemerkt dat een nationale maatregel volgens vaste rechtspraak pas kan worden aangemerkt als een nationale „steunmaatregel van de staat” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU wanneer is voldaan aan alle hierna genoemde voorwaarden. Ten eerste moet het gaan om een maatregel van de staat of met staatsmiddelen bekostigd. Ten tweede moet die maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden. Ten derde moet de maatregel de begunstigde een selectief voordeel verschaffen. Ten vierde moet hij de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen (zie arrest van 21 december 2016, Commissie/World Duty Free Group e.a., C‑20/15 P en C‑21/15 P, EU:C:2016:981, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      Bovendien zij eraan herinnerd dat artikel 107, lid 1, VWEU geen onderscheid maakt naar de redenen of doeleinden van de maatregelen van de staten, maar deze definieert aan de hand van hun gevolgen (arresten van 2 juli 1974, Italië/Commissie, 173/73, EU:C:1974:71, punt 27, en 29 maart 2012, 3M Italia, C‑417/10, EU:C:2012:184, punt 36).

29      Wat ten eerste de eerste voorwaarde betreft om een nationale maatregel aan te merken als „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, blijkt uit de analyse van besluit nr. 36579/B.1666/27.8.2007 (bijlage A 12 bij het verzoekschrift) en uit de door de Helleense Republiek aan de Commissie verstrekte antwoorden (bijlage A 21 bij het verzoekschrift), dat de in de getroffen territoriale eenheden gevestigde ondernemingen in aanmerking kwamen voor een schuldherschikking en voor de verstrekking van leningen voor bedrijfskapitaal waarvoor de Griekse autoriteiten volledige of gedeeltelijke rentesubsidies hebben verleend en waarvoor de Helleense Republiek garanties heeft verleend zonder dat de begunstigden van die leningen daarvoor een premie hoefden te betalen.

30      Wat de rentesubsidies betreft, heeft deze subsidie noodzakelijkerwijs op de financiële middelen van de Helleense Republiek gewogen aangezien de verschuldigde rente geheel of gedeeltelijk werd „gesubsidieerd” door de rekening die werd ingesteld bij nómos 128/1975, perí tropopoiíseos kai sympliróseos diatáxeón tinon anaferoménon eis tin leitourgían tou chrimatodotikoú systímatos (wet 128/1975 houdende wijziging en aanvulling van de bepalingen betreffende de werking van het financiële systeem) van 28 augustus 1975 (FEK A 178/28.8.1975). Overigens heeft de Helleense Republiek geen vraagtekens geplaats bij de juistheid van overweging 112 van het bestreden besluit, volgens welke zowel de rentesubsidies als de staatsgaranties aan haar waren toe te rekenen en met staatsmiddelen werden bekostigd.

31      Wat de staatsgarantie betreft, betwist de Helleense Republiek dat de verlening van dergelijke garanties door de litigieuze maatregelen een negatieve invloed heeft gehad op haar middelen.

32      Opgemerkt zij dat met name als steunmaatregelen worden beschouwd de maatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor – zonder subsidies in de strikte zin van het woord te zijn – van gelijke aard zijn en identieke gevolgen hebben (arrest van 19 maart 2013, Bouygues en Bouygues Télécom/Commissie e.a. en Commissie/Frankrijk e.a., C‑399/10 P en C‑401/10 P, EU:C:2013:175, punt 101).

33      Uit de rechtspraak blijkt dat de verlening van een garantie een extra last voor de staat kan inhouden (zie arrest van 19 maart 2013, Bouygues en Bouygues Télécom/Commissie e.a. en Commissie/Frankrijk e.a., C‑399/10 P en C‑401/10 P, EU:C:2013:175, punt 107 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Meer in het bijzonder impliceert een garantie dat risico’s worden genomen die normaliter door een passende premie worden vergoed (zie in die zin arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie, C‑559/12 P, EU:C:2014:217, punt 65).

34      In casu staat vast dat de Helleense Republiek heeft afgezien van een premie voor het verlenen van de in de litigieuze maatregelen opgenomen garanties, zodat er gevolgen waren voor haar openbare middelen.

35      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de – overigens niet-gestaafde – argumenten van de Helleense Republiek, dat de verleende garanties geen risico voor de openbare middelen vormden.

36      Ter terechtzitting heeft de Helleense Republiek namelijk bevestigd, zoals in overweging 28 van het bestreden besluit is vermeld, dat haar garantie voor meer dan 6 000 000 EUR is aangesproken. Zij heeft benadrukt dat deze bedragen, net zoals dit voor belastingschulden het geval is, automatisch kunnen worden teruggevorderd, waarbij de schuldenaar voor de strafrechter kan worden gebracht, zonder evenwel de bedragen te vermelden die zij daadwerkelijk heeft teruggevorderd.

37      Wat meer in het bijzonder de door de begunstigden van de maatregelen gestelde zekerheden betreft, moet om te beginnen worden opgemerkt dat niet systematisch voor alle leningen een zakelijke zekerheidsstelling werd verlangd. Bovendien blijkt uit het in bijlage A 24 bij het verzoekschrift gevoegde document dat de zekerheidsstelling door de kredietnemer de staatsgarantie slechts voor 90 % van het bedrag ervan waarborgde, zodat de Staat geen zekerheid had met betrekking tot de terugbetaling van zijn volledige schuld.

38      Voorts is het juist dat ondernemingen die een schuldherschikking aanvragen voor een bedrag van meer dan 100 000 EUR, een onderzoek van de economische levensvatbaarheid moesten overleggen en dat de andere ondernemingen een tabel moesten overleggen (zie bijlage A 27 bij het verzoekschrift), waarin met name hun historische boekhoudkundige gegevens voor de jaren 2004, 2005 en 2006 en de prospectieve gegevens voor de jaren 2007, 2008 en 2009 waren opgenomen.

39      Zoals in de overwegingen 129 en 131 van het bestreden besluit is vermeld, zijn de economische criteria ter bepaling van de drempel waarboven een onderneming niet langer levensvatbaar werd geacht evenwel niet in de betrokken steunregelingen vastgesteld, zodat de Helleense Republiek niet kan stellen dat de verleende garanties uitsluitend voor levensvatbare ondernemingen waren bestemd en dat ondernemingen die niet levensvatbaar waren, niet in aanmerking kwamen.

40      Uit de punten 29 tot en met 39 hierboven volgt dat de Commissie geen beoordelingsfout heeft gemaakt door in de overwegingen 111 en 112 van het bestreden besluit in wezen vast te stellen dat de litigieuze maatregelen een financiële last voor de Helleense Republiek vormden.

41      Wat ten tweede het criterium inzake het voordeel betreft, worden volgens vaste rechtspraak de maatregelen die, in welke vorm ook, ondernemingen rechtstreeks of indirect kunnen bevoordelen of die moeten worden beschouwd als een economisch voordeel dat de begunstigde onderneming onder normale marktvoorwaarden niet had kunnen verkrijgen, als staatssteun beschouwd (zie arresten van 2 september 2010, Commissie/Deutsche Post, C‑399/08 P, EU:C:2010:481, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 27 juni 2017, Congregación de Escuelas Pías Provincia Betania, C‑74/16, EU:C:2017:496, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      In het bijzonder verkrijgt volgens eveneens vaste rechtspraak een kredietnemer die een lening opneemt die is gegarandeerd door overheidsinstanties van een lidstaat, net als degene die een garantie geniet zonder daarvoor een vergoeding te hoeven betalen, normaliter een voordeel in die zin dat de financiële last die op hem drukt, lager is dan die welke op hem zou hebben gedrukt indien hij zich diezelfde financiering en diezelfde garantie tegen de marktprijs had moeten verschaffen (zie arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie, C‑559/12 P, EU:C:2014:217, punt 96 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      In casu heeft het optreden van de Helleense Republiek tot gevolg gehad dat de ondernemingen in de getroffen gebieden gebruik konden maken van hetzij leningen waarvan de rente geheel of gedeeltelijk door haar werd gesubsidieerd, hetzij van garanties die zij verleende zonder dat deze ondernemingen een vergoeding hoefden te betalen, wat zij zonder overheidsingrijpen niet hadden kunnen verkrijgen.

44      De Helleense Republiek betoogt echter in wezen dat er in casu geen sprake was van een voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. Meer in het bijzonder benadrukt zij dat de litigieuze maatregelen zijn toegekend in een context van een marktcrisis en daarom onder de sociale verantwoordelijkheid van de Staat vallen, en dat zij vanwege die situatie voldoen aan een criterium van economische rationaliteit op lange termijn, zodat alle particuliere marktdeelnemers in een soortgelijke situatie op dezelfde wijze hadden kunnen handelen. Op grond van al deze overwegingen suggereert de Helleense Republiek dat kan worden aangenomen dat dergelijke maatregelen onder normale marktvoorwaarden zijn toegekend.

45      Dergelijke argumenten kunnen niet slagen.

46      Het begrip „normale marktvoorwaarden”, dat wordt gebruikt om het bestaan van een voordeel vast te stellen, verwijst immers naar de mogelijkheid voor de onderneming om op de markt hetzelfde voordeel te verkrijgen als dat wat zij aan de steun ontleent, en niet op de beoordeling of de markt normaal functioneert of zich in een crisis bevindt (zie in die zin beschikking van 5 februari 2015, Griekenland/Commissie, C‑296/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2015:72, punt 34).

47      Een andersluidende uitlegging zou erop neerkomen dat het bestaan van een voordeel afhangt van de oorzaak of het doel van de steun, waardoor afbreuk zou worden gedaan aan het objectieve karakter van het begrip voordeel en bijgevolg aan de toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU (zie in die zin arrest van 16 juli 2014, Griekenland/Commissie, T‑52/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:677, punten 66 en 67).

48      Er zij bovendien opgemerkt dat de Helleense Republiek er zich niet op beroept in casu als particuliere marktdeelnemer te zijn opgetreden en dat zij niet betwist als overheid te hebben gehandeld. Zij poogt veeleer te suggereren dat in een situatie die zo dicht mogelijk die van haar benadert een particuliere marktdeelnemer op soortgelijke wijze had kunnen handelen, zonder rekening te houden met het feit dat zij als overheid heeft gehandeld.

49      Niets in artikel 107, lid 1, VWEU sluit uit dat een door een lidstaat in het kader van de uitoefening van zijn overheidsbevoegdheden verleende steunmaatregel die voldoet aan een criterium van economische rationaliteit op lange termijn of voortvloeit uit zijn sociale verantwoordelijkheid als staatssteun wordt gekwalificeerd, waarbij die overwegingen overigens in aanmerking kunnen worden genomen bij de beoordeling van de verenigbaarheid van een maatregel met de interne markt op grond van artikel 107, leden 2 en 3, VWEU (zie in die zin arrest van 6 maart 2018, Commissie/FIH Holding en FIH Erhvervsbank, C‑579/16 P, EU:C:2018:159, punten 63 en 75).

50      De Helleense Republiek kan zich dus niet op het criterium van economische rationaliteit beroepen om de marktvoorwaarden waaronder de litigieuze maatregelen zijn toegepast, als normaal aan te merken en om te concluderen dat deze maatregelen de begunstigden ervan geen voordeel verschaffen.

51      Uit de punten 41 tot en met 50 hierboven volgt dat de Helleense Republiek niet heeft kunnen afdoen aan de overwegingen 113 tot en met 116 van het bestreden besluit, waarin de Commissie in wezen heeft uiteengezet dat de litigieuze maatregelen de begunstigden ervan ten goede waren gekomen, terwijl zij die onder normale marktvoorwaarden – dit wil zeggen zonder overheidsingrijpen – niet hadden kunnen verkrijgen, en dat niet hoefde te worden onderzocht of de markt normaal functioneerde dan wel zich in een crisis bevond om te concluderen dat deze maatregelen een voordeel vormden in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

52      Wat ten derde de voorwaarde betreft dat het voordeel selectief moet zijn, betoogt de Helleense Republiek dat, anders dan in overweging 118 van het bestreden besluit wordt gesteld, in casu niet is voldaan aan het selectiviteitscriterium, aangezien de litigieuze maatregelen golden voor alle in de getroffen territoriale eenheden gevestigde ondernemingen en die ondernemingen zich in een feitelijk en juridisch andere situatie bevonden dan die welke in andere territoriale eenheden waren gevestigd.

53      De Helleense Republiek betwist dat de litigieuze maatregelen selectief zijn met het argument dat het onderscheid tussen ondernemingen naargelang zij al dan niet gevestigd zijn in de regio’s waarop deze maatregelen betrekking hadden, zijn rechtvaardiging vindt in het feit dat eerstbedoelde ondernemingen, anders dan laatstbedoelde ondernemingen, waren gevestigd in gebieden die door de branden van 2007 waren getroffen, en moesten terugkeren naar het economische niveau van vóór die gebeurtenis.

54      Het onderscheid tussen deze twee categorieën ondernemingen wordt dus gerechtvaardigd door het feit dat deze twee categorieën ondernemingen zich feitelijk en juridisch in niet-vergelijkbare situaties bevonden, aangezien in wezen alle in de getroffen territoriale eenheden gevestigde ondernemingen schade hebben geleden als gevolg van deze branden.

55      Daarom betwist de Helleense Republiek de zin in overweging 118 van het bestreden besluit, volgens welke brandschade deel uitmaakt van het economische risico waarmee elke onderneming kan worden geconfronteerd. Ter terechtzitting heeft de Helleense Republiek dit argument nader uitgewerkt en daarbij probeerde zij aan te tonen dat gelet op de door de branden van 2007 veroorzaakte systematische ontwrichting van de plaatselijke economie, de litigieuze maatregelen gerechtvaardigd waren door de aard of de opzet van het stelsel waarvan zij een onderdeel vormden, zonder enige andere toelichting te verstrekken.

56      Er zij op gewezen dat maatregelen waarbij voordelen uitsluitend worden toegekend aan bepaalde ondernemingen die worden vastgesteld op basis van hun vestigingsplaats, a priori selectief zijn (zie in die zin arresten van 19 september 2000, Duitsland/Commissie, C‑156/98, EU:C:2000:467, punt 23, en 6 september 2006, Portugal/Commissie, C‑88/03, EU:C:2006:511, punten 60 en 61).

57      Tenzij de steun is toegekend door regionale entiteiten die op hun bevoegdheidsniveau over voldoende procedurele en financiële institutionele autonomie beschikken, of door een overheidsbedrijf dat de voorwaarden voor het gebruik van zijn goederen of diensten vaststelt, is het nationale kader in dit verband het toepasselijke referentiekader en wordt de selectiviteit van een maatregel die, zoals in casu, ondernemingen begunstigt die op een deel van het grondgebied van een lidstaat zijn gevestigd, beoordeeld aan de hand van een vergelijking met de ondernemingen in die staat. Een voordeel dat beperkt is tot ondernemingen die op een deel van het grondgebied van een lidstaat zijn gevestigd, kan immers een selectieve maatregel vormen, aangezien daardoor bepaalde ondernemingen worden begunstigd ten opzichte van andere ondernemingen in die staat (zie in die zin arresten van 19 september 2000, Duitsland/Commissie, C‑156/98, EU:C:2000:467, punt 23; 6 september 2006, Portugal/Commissie, C‑88/03, EU:C:2006:511, punten 56‑58, en 21 december 2016, Commissie/Hansestadt Lübeck, C‑524/14 P, EU:C:2016:971, punten 60‑66).

58      In het onderhavige geval kwamen de in de getroffen territoriale eenheden gevestigde ondernemingen in aanmerking voor de litigieuze maatregelen. Aangezien, ten eerste, overeenkomstig hetgeen in punt 57 hierboven is vermeld, het referentiekader dat in aanmerking moet worden genomen om te beoordelen of de litigieuze maatregelen selectief zijn, het nationale kader is en niet dat van de getroffen territoriale eenheden, en, ten tweede, de in de andere territoriale eenheden van de Helleense Republiek gevestigde ondernemingen deze maatregelen niet konden benutten, moet worden vastgesteld dat die maatregelen niet zonder onderscheid ten goede kwamen aan alle op het nationale grondgebied gevestigde ondernemingen en bijgevolg regionaal selectief zijn.

59      Zou worden vastgesteld dat er geen sprake is van selectiviteit louter op basis van het nagestreefde doel om brandschade te herstellen en de economie van de getroffen territoriale eenheden weer op peil te brengen, dan zou bovendien a priori worden uitgesloten dat de voordelen die worden toegekend aan ondernemingen die zijn gevestigd in de door de branden van 2007 getroffen gebieden, als „selectieve voordelen” kunnen worden aangemerkt. Overheidsinstanties zouden er immers mee kunnen volstaan om zich te beroepen op de rechtmatigheid van de met een steunmaatregel nagestreefde doeleinden om deze maatregel als een algemene maatregel te beschouwen, die niet onder de werkingssfeer van artikel 107, lid 1, VWEU valt (zie arrest van 16 juli 2014, Griekenland/Commissie, T‑52/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:677, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      Hieruit volgt dat indien een dergelijke benadering zou worden gevolgd, een maatregel die, zoals in casu, tot doel heeft de situatie van door een natuurramp getroffen ondernemingen te verhelpen, principieel niet-selectief zijn en van meet af aan aan de toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU ontsnappen, waardoor de uitzondering van artikel 107, lid 2, onder b), VWEU volledig inhoudsloos zou worden.

61      Het is overigens in deze context dat de in punt 55 hierboven vermelde zin moet worden gelezen.

62      Met die zin heeft de Commissie namelijk willen te kennen geven dat het feit dat ondernemingen schade hebben geleden als gevolg van de branden van 2007 en het voornemen van de Helleense Republiek om de ondernemingen terug te brengen in de economische situatie waarin zij zich vóór de branden bevonden, niet volstaan om aan te nemen dat de litigieuze maatregelen de begunstigden ervan geen specifiek voordeel hebben opgeleverd en bijgevolg geen staatssteun vormen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

63      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het vaste rechtspraak is dat het begrip „staatssteun” niet ziet op overheidsmaatregelen die tussen ondernemingen differentiëren en bijgevolg a priori selectieve maatregelen zijn, wanneer deze differentiatie het gevolg is van de aard en de opzet van het stelsel waarbinnen zij passen (zie arrest van 21 juni 2012, BNP Paribas en BNL/Commissie, C‑452/10 P, EU:C:2012:366, punt 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64      Uit de stukken van het dossier en de argumenten die de Helleense Republiek ter terechtzitting heeft aangevoerd, blijkt evenwel enkel dat de litigieuze maatregelen bedoeld waren om gericht te reageren op de gevolgen van de branden die zich in de getroffen territoriale eenheden hadden voorgedaan, zonder dat zij kenmerkend zijn voor het stelsel dat verband houdt met die maatregelen. Hieruit volgt dat de Helleense Republiek, anders dan zij wenst te doen erkennen, geenszins aantoont dat het door deze maatregelen ingevoerde onderscheid voortvloeide uit de aard of de opzet van het stelsel waarvan zij deel uitmaaktenen, en dat de voordelen die zij verleenden bijgevolg geen specifiek karakter hadden.

65      Hieruit volgt dat de Commissie noch het recht onjuist heeft toegepast noch een beoordelingsfout heeft begaan door zich in de overwegingen 117 en 118 van het bestreden besluit op het standpunt te stellen dat de litigieuze maatregelen selectief waren, met name omdat de voordelen die zij de begunstigden ervan genoten, territoriaal beperkt waren en niet golden voor alle ondernemingen op het Griekse grondgebied.

66      In de vierde plaats stelt de Helleense Republiek, op basis van statistische gegevens, dat de litigieuze maatregelen het handelsverkeer tussen de lidstaten niet ongunstig beïnvloeden en de mededinging niet vervalsen.

67      Dienaangaande zij opgemerkt dat de Commissie overeenkomstig vaste rechtspraak niet hoeft vast te stellen of er sprake is van werkelijke beïnvloeding van de handel tussen lidstaten en van daadwerkelijke vervalsing van de mededinging. Zij dient enkel te onderzoeken of de steunmaatregelen dat handelsverkeer ongunstig kunnen beïnvloeden en de mededinging kunnen vervalsen (zie arrest van 9 juni 2011, Comitato „Venezia vuole vivere” e.a./Commissie, C‑71/09 P, C‑73/09 P en C‑76/09 P, EU:C:2011:368, punt 134 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

68      Bovendien kan, zoals in de punten 59 en 60 hierboven is geoordeeld, het feit dat de litigieuze maatregelen compensaties vormen, niet meebrengen dat er geen sprake is van steun, zodat het argument van de Helleense Republiek dat de litigieuze maatregelen het herstel beogen van de situatie van vóór de branden van 2007, niet kan slagen.

69      De statistische gegevens waarop de Helleense Republiek zich beroept, hebben betrekking op het bruto binnenlands product en de toegevoegde waarde in de getroffen territoriale eenheden, waarbij alle economische activiteiten worden samengenomen. Deze gegevens geven dus geen uitsluitsel wat meer bepaald de situatie betreft van de marktdeelnemers die actief zijn in de economische sector waarop het bestreden besluit betrekking heeft.

70      Ongeacht de vraag of kan worden aanvaard dat een lidstaat met statistische gegevens ex post aantoont dat het handelsverkeer niet ongunstig is beïnvloed en de mededinging niet is vervalst, volgt hieruit dat de door de Helleense Republiek aangevoerde statistische gegevens niet kunnen aantonen dat er geen sprake is van een dergelijke ongunstige beïnvloeding voor de ondernemingen waarvoor de litigieuze maatregelen zijn bedoeld.

71      Wat ten slotte het argument van de Helleense Republiek betreft dat ondernemingen in moeilijkheden van de litigieuze maatregelen waren uitgesloten, kan, naast hetgeen reeds is opgemerkt in de punten 37 tot en met 39 hierboven, worden volstaan met de vaststelling dat, zoals de Commissie opmerkt, dit gegeven irrelevant is voor de vraag of de litigieuze maatregelen het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig konden beïnvloeden en de mededinging konden vervalsen.

72      Uit het voorgaande volgt dat de Helleense Republiek niet heeft afgedaan aan de gegrondheid van de overwegingen 122 en 123 van het bestreden besluit, waarin in wezen wordt verklaard dat de litigieuze maatregelen – ongeacht de doelstellingen ervan – de mededinging op de interne markt konden vervalsen en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig konden beïnvloeden omdat de begunstigden van die maatregelen de kosten van de door de branden van 2007 veroorzaakte schade normaliter zelf hadden moeten dragen en zij actief waren op de zeer concurrerende markt voor landbouwproducten en in de bosbouw, sectoren die gevoelig zijn voor maatregelen ten gunste van de ondernemingen in een bepaalde lidstaat en, in casu, voor de litigieuze maatregelen, en dat er bijgevolg sprake was van staatssteun..

73      Gelet op het voorgaande moet het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond worden verklaard.

 Tweede onderdeel van het eerste middel: feitelijke onjuistheden en motiveringsfouten

74      Met het tweede onderdeel van het eerste middel voert de Helleense Republiek aan dat het bestreden besluit feitelijke onjuistheden en motiveringsfouten bevat.

75      De Helleense Republiek betoogt dat de Commissie niet met alle relevante gegevens rekening heeft gehouden.

76      In het bijzonder heeft de Commissie niet voldoende rekening gehouden met de ernst van de branden van 2007, die buitengewone maatregelen vereisten, en met de verplichting van de Helleense Republiek om een economisch beleid op lange termijn te voeren. In plaats daarvan heeft de Commissie enkel op stereotiepe wijze aangegeven dat de branden uit 2007 als „gebruikelijk commercieel risico” kunnen worden aangemerkt. Het bestreden besluit berust dus op een feitelijke vergissing en een ernstig motiveringsgebrek, hetgeen des te nadeliger is omdat de Commissie ter zake over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt.

77      Bovendien heeft de Commissie de ernst van de door de branden in 2007 veroorzaakte situatie niet afgewogen tegen de nationale maatregelen die zijn genomen om de gevolgen daarvan voor de financiële middelen van de Helleense Republiek zoveel mogelijk te beperken en tegelijkertijd het herstel van de economie en dus de inning van belastinginkomsten mogelijk te maken.

78      De Commissie betwist de argumenten van de Helleense Republiek.

79      Wat het vermeende motiveringsgebrek betreft, moet de motivering volgens vaste rechtspraak beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (zie arrest van 12 september 2017, Anagnostakis/Commissie, C‑589/15 P, EU:C:2017:663, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80      Evenzo moet het motiveringsvereiste aan de hand van de omstandigheden van het geval worden beoordeeld. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk en rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen van die handeling, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest van 12 september 2017, Anagnostakis/Commissie, C‑589/15 P, EU:C:2017:663, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

81      Hieraan moet nog worden toegevoegd dat de motiveringsplicht van artikel 296 VWEU een wezenlijk vormvoorschrift is dat moet worden onderscheiden van de vraag naar de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke rechtmatigheid van de litigieuze handeling betreft. De motivering van een beslissing houdt immers in dat de gronden waarop deze beslissing berust, formeel tot uitdrukking worden gebracht. Indien die gronden berusten op vergissingen, tasten deze de inhoudelijke wettigheid van de beslissing aan, maar niet de motivering ervan, die toereikend kan zijn, ook al zijn de uiteengezette gronden onjuist. De grieven en argumenten ter betwisting van de gegrondheid van een handeling treffen derhalve geen doel in het kader van een middel betreffende een ontbrekende of ontoereikende motivering (zie arrest van 22 oktober 2020, EKETA/Commissie, C‑274/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:853, punt 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

82      Zoals in de punten 52 tot en met 65 hierboven is vermeld, kan in het onderhavige geval uit de overwegingen 110, 116, 118, 119 en 123 van het bestreden besluit worden opgemaakt dat de Commissie het argument van de Helleense Republiek inzake de uitzonderlijke situatie als gevolg van de branden van 2007 heeft weerlegd, omdat zij met name in wezen van mening was dat het met deze maatregelen nagestreefde doel niet in aanmerking moest worden genomen in het kader van de toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU en dat, ongeacht deze omstandigheden, de begunstigden van de litigieuze maatregelen een selectief voordeel hadden genoten in die zin dat zij die maatregelen onder normale marktvoorwaarden niet hadden kunnen verkrijgen.

83      Zoals in de punten 31 tot en met 39, 41 tot en met 43 en 51 hierboven is vermeld, kan uit de overwegingen 127, 129, 131 en 132 van het bestreden besluit voorts worden opgemaakt dat de Commissie van mening was dat de maatregelen in verband met de staatsgarantie staatssteun vormden met name en in wezen omdat die maatregelen – afgezien van het feit dat de kredietnemer waarvoor een garantie werd gesteld niet systematisch een zekerheid ten gunste van de Helleense Republiek hoefde te stellen – werden toegekend zonder dat de begunstigde premies voor het door de staat gelopen risico hoefde te betalen, en omdat de Helleense Republiek geen bepalingen had aangevoerd op grond waarvan ondernemingen in moeilijkheden deze maatregelen niet konden genieten.

84      Uit de punten 82 en 83 hierboven volgt dus dat de Commissie in het bestreden besluit voldoende heeft aangegeven waarom zij het betoog van de Helleense Republiek inzake zowel de uitzonderlijke situatie als gevolg van de branden van 2007 als inzake de door de kredietnemers gestelde aanvullende zekerheden en de uitsluiting van ondernemingen in moeilijkheden van de staatsgaranties heeft verworpen.

85      Wat ten slotte de argumenten van de Helleense Republiek betreft dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met het belang van de mogelijkheid om een economisch beleid op lange termijn te voeren, en voorts heeft nagelaten de economische rationaliteit van de litigieuze maatregelen af te wegen tegen de feitelijke omstandigheden, moet worden opgemerkt dat deze argumenten – afgezien van het feit dat zij samenvallen met die welke in het eerste onderdeel van het eerste middel zijn ontwikkeld en zijn afgewezen voor zover zij strekken tot betwisting van de gegrondheid van een handeling – overeenkomstig de in punt 81 hierboven uiteengezette rechtspraak irrelevant zijn in het kader van een middel inzake ontbrekende of ontoereikende motivering.

86      Gelet op het voorgaande moet het tweede onderdeel van het eerste middel worden afgewezen.

 Tweede middel: verenigbaarheid van de steunregelingen op grond van artikel 107, lid 2, onder b), VWEU

87      Met haar tweede middel, dat subsidiair wordt aangevoerd, betoogt de Helleense Republiek dat de betrokken steunregelingen verenigbaar zijn met de interne markt op grond van artikel 107, lid 2, onder b), VWEU.

88      In dit verband voert zij in de eerste plaats aan dat de Commissie in de overwegingen 62 en 63 van het bestreden besluit ten onrechte van mening was dat de litigieuze maatregelen zijn toegepast zonder dat er een rechtstreeks verband bestond met de schade die het gevolg was van de branden van 2007, terwijl alle ondernemingen die in de getroffen territoriale eenheden zijn gevestigd, schade hadden geleden die in rechtstreeks causaal verband stond met de branden van 2007, aangezien de verwerking en verhandeling van landbouwproducten in die territoriale eenheden volledig waren stilgevallen. Dit werd overigens ook erkend door de vertegenwoordigers van de EU-instellingen.

89      De Helleense Republiek betoogt in de tweede plaats dat de beoordeling van de Commissie in de punten 64 en 146 van het bestreden besluit onjuist is, aangezien zij geenszins rekening heeft gehouden met het feit dat de litigieuze maatregelen geen individuele maatregelen, maar steunregelingen waren, en dat zij bijgevolg niet mochten worden beoordeeld volgens de strenge civielrechtelijke criteria voor de toekenning van schadevergoeding.

90      Hoe dan ook is duidelijk dat in casu niet alleen rekening moest worden gehouden met de omstandigheden, die geen nauwkeurige beoordeling van de door de marktdeelnemers geleden schade mogelijk maakten, maar ook met het feit dat de litigieuze maatregelen nooit de schade konden vergoeden die de in de getroffen gebieden gevestigde ondernemingen daadwerkelijk hadden geleden, ongeacht de omstandigheid dat de productiemiddelen van die ondernemingen niet rechtstreeks door de branden van 2007 waren getroffen.

91      De Helleense Republiek concludeert daaruit dat het bestreden besluit nietig moet worden verklaard wegens een onjuiste toepassing van het recht en ontbrekende motivering.

92      De Commissie betwist de argumenten van de Helleense Republiek.

93      In dit verband zij erop gewezen dat artikel 107, lid 2, onder b), VWEU, als uitzondering op het algemene beginsel van de onverenigbaarheid van staatssteun met de interne markt, dat is neergelegd in artikel 107, lid 1, VWEU, strikt moet worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 29 april 2004, Griekenland/Commissie, C‑278/00, EU:C:2004:239, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

94      Deze strikte uitlegging betekent echter niet dat de bewoordingen die ter omschrijving van de afwijking zijn gebruikt, aldus moeten worden uitgelegd dat die afwijking geen effect meer sorteert. Een afwijking moet namelijk worden uitgelegd in overeenstemming met de doelstellingen die zij nastreeft (zie in die zin en naar analogie arrest van 11 september 2014, Fastweb, C‑19/13, EU:C:2014:2194, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

95      Bovendien kunnen volgens vaste rechtspraak krachtens artikel 107, lid 2, onder b), VWEU uitsluitend de nadelen worden vergoed die het rechtstreekse gevolg zijn van natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen (zie arrest van 9 juni 2011, Comitato „Venezia vuole vivere” e.a./Commissie, C‑71/09 P, C‑73/09 P en C‑76/09 P, EU:C:2011:368, punt 175 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

96      Hieruit volgt dat zelfs wanneer het, zoals in casu, gaat om een steunregeling, twee voorwaarden moeten zijn vervuld opdat de uitzondering van artikel 107, lid 2, onder b), VWEU toepassing kan vinden, te weten, ten eerste, het bestaan van een rechtstreeks verband tussen de door de natuurramp veroorzaakte schade en de staatssteun, en, ten tweede, het bestaan van een zo nauwkeurig mogelijke beoordeling van de door de betrokken producenten geleden schade (arrest van 11 november 2004, Spanje/Commissie, C‑73/03, niet gepubliceerd, EU:C:2004:711, punt 37).

97      In het onderhavige geval blijkt zowel uit de schriftelijke stukken van de Helleense Republiek als uit haar verklaringen ter terechtzitting dat de litigieuze maatregelen zijn toegepast zonder dat de begunstigden het bestaan van een causaal verband tussen de geleden schade en de branden van 2007 hoefden aan te tonen.

98      Uitgaande van het beginsel dat artikel 107, lid 2, onder b), VWEU voor steunregelingen, zoals in casu, niet verlangt dat wordt bewezen dat er sprake is van een causaal verband in de zin van het burgerlijk recht tussen de geleden schade en het toegekende bedrag, was de Helleense Republiek van mening dat het haar op grond van dit artikel vrij stond de toepassing van de litigieuze maatregelen slechts afhankelijk te stellen van het bestaan van een vestiging van de begunstigde van die maatregelen in een van de getroffen territoriale eenheden, aangezien alle in die eenheden gevestigde ondernemingen schade hadden geleden als gevolg van de branden van 2007.

99      Evenwel staat vast dat het aantonen van een vestigingsplaats in de door de ramp getroffen plaatselijke eenheden het als zodanig niet mogelijk zou maken na te gaan of het bedrag dat is toegekend in het kader van de toegepaste maatregelen niet hoger is dan de daadwerkelijk door de begunstigden ervan geleden schade die met de natuurramp verband hield, en dus of er mogelijk sprake was van overcompensatie.

100    Voorts heeft de Helleense Republiek ter terechtzitting bevestigd dat niet kon worden uitgesloten dat de litigieuze maatregelen ook waren toegekend aan ondernemingen die in de getroffen gemeenten waren gevestigd, maar geen schade hadden geleden als gevolg van de branden van 2007.

101    Aangezien de Helleense Republiek niet heeft aangetoond dat was voldaan aan de twee in punt 96 hierboven genoemde voorwaarden voor de toepassing van artikel 107, lid 2, onder b), VWEU, kan zij de Commissie niet verwijten dat zij in het bestreden besluit de uitzondering van dit artikel niet heeft toegepast.

102    Aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt voorts niet afgedaan door het feit dat vertegenwoordigers van de Unie zouden hebben opgemerkt dat de branden van 2007 zonder weerga waren of dat alle beschikbare middelen moesten worden ingezet ten behoeve van de slachtoffers en de plaatselijke economie.

103    Dergelijke verklaringen kunnen namelijk niet rechtvaardigen dat de litigieuze maatregelen niet voldoen aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 107, lid 2, onder b), VWEU, die met name in punt 96 hierboven in herinnering zijn gebracht.

104    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de gestelde spoed waarmee de litigieuze maatregelen door de Helleense Republiek moesten worden genomen, en evenmin door de omvang van de schade die is erkend door de vertegenwoordigers van de instellingen van de Unie.

105    Wat de gestelde noodsituatie betreft, moet in dit verband worden opgemerkt dat de Helleense Republiek niet aantoont dat het voor haar absoluut onmogelijk was de daadwerkelijk als gevolg van de branden van 2007 geleden schade te begroten. Dit zou overigens in tegenspraak zijn met de ter terechtzitting bevestigde verklaringen van de Helleense Republiek dat zij bij de indiening van de aanvragen voor de toepassing van de litigieuze maatregelen de ondernemingen waaraan zij haar garantie verleende, aan een grondig economisch onderzoek heeft onderworpen om hun levensvatbaarheid na te gaan.

106    Wat de omvang van de natuurramp betreft, moet om te beginnen worden opgemerkt dat verklaringen van vertegenwoordigers van de Unie waarin het belang van de ramp wordt erkend of waarin wordt vermeld dat alle beschikbare middelen moeten worden ingezet ten behoeve van de slachtoffers en de plaatselijke economie, niet van dien aard zijn dat de litigieuze maatregelen niet hoeven te voldoen aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 107, lid 2, onder b), VWEU.

107    Vervolgens zij opgemerkt dat – gesteld al dat de door de Helleense Republiek aangevoerde totaalbedragen, namelijk een totale schade van meer dan 2 miljard EUR en, wat de landbouwsector betreft, steun ten bedrage van 154 miljoen EUR, juist zijn – uit de vermelding van die bedragen niet kan worden afgeleid dat het bedrag van de door de begunstigden ontvangen steun daadwerkelijk overeenkomt met de schade die zij individueel hebben geleden als gevolg van de branden van 2007.

108    Hieruit volgt dat de Commissie, zonder het recht onjuist te hebben toegepast of de feiten onjuist te hebben beoordeeld, na in overweging 60 van het bestreden besluit te hebben herinnerd aan het in artikel 107, lid 2, onder b), VWEU neergelegde vereiste van een rechtstreeks causaal verband tussen de toegekende steun en de schade die de begunstigden van die steun ten gevolge van de natuurramp in kwestie hadden geleden, in de overwegingen 62 tot en met 64 en 146 van het bestreden besluit in wezen heeft overwogen dat op grond van de regeling voor de toepassing van de litigieuze maatregelen niet kon worden vastgesteld dat zij daadwerkelijk ten goede waren gekomen aan ondernemingen die schade hadden geleden als gevolg van de branden van 2007, en evenmin dat het bedrag van die steun overeenkwam met dat van de geleden schade, aangezien de betrokken regelingen niet voorzagen in enige methode om de als gevolg van die branden geleden schade zo nauwkeurig mogelijk te beoordelen of om de in aanmerking komende kosten op basis van die schade te bepalen.

109    Aangezien ten slotte uit de overwegingen 62 tot en met 64 en 146 van het bestreden besluit blijkt waarom de Commissie van mening was dat de litigieuze maatregelen niet voldeden aan de vereisten van de uitzondering van artikel 107, lid 2, onder b), VWEU, moet het verzoek tot vaststelling dat de weigering van de Commissie om dit artikel toe te passen op de omstandigheden van de zaak, niet is gemotiveerd, worden afgewezen.

110    Gelet op het voorgaande moet het tweede middel worden afgewezen.

 Derde onderdeel van het eerste middel en derde middel

111    Met het derde onderdeel van het eerste middel voert de Helleense Republiek aan dat het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen is geschonden.

112    Het derde middel bestaat uit twee onderdelen.

113    Met het eerste onderdeel van het derde middel voert de Helleense Republiek allereerst in wezen aan dat de bevoegdheden van de Commissie om de litigieuze steun terug te vorderen stuiten op het verstrijken van de verjaringstermijn van tien jaar van artikel 17, lid 1, van verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 VWEU (PB 2015, L 248, blz. 9). Vervolgens stelt de Helleense Republiek dat de Commissie het bestreden besluit binnen een onredelijke termijn heeft vastgesteld en aldus het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Ten slotte betoogt zij dat de Commissie bij de publicatie van de bekendmaking met de uitnodiging om opmerkingen te maken over het onderzoek van de steunregelingen heeft nagelaten de begunstigden van de litigieuze maatregelen te vermelden, en trekt zij daaruit de conclusie dat de Commissie het rechtszekerheidsbeginsel en de rechten van de verdediging heeft geschonden. Met het tweede onderdeel van het derde middel betoogt de Helleense Republiek dat het bevel tot terugvordering in strijd is met het evenredigheids- en het rechtszekerheidsbeginsel.

114    Aangezien de in het derde onderdeel van het eerste middel geformuleerde argumenten inzake schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen overeenstemmen met die welke in het eerste onderdeel van het derde middel zijn aangevoerd, moeten zij samen worden onderzocht.

 Derde onderdeel van het eerste middel en eerste onderdeel van het derde middel

115    Wat in de eerste plaats de verjaringstermijn voor de terugvordering van de steun betreft, betoogt de Helleense Republiek dat meer dan tien jaar is verstreken tussen de goedkeuring van de litigieuze steunregelingen in 2007 en de vaststelling van het bestreden besluit in 2019, en dat bijgevolg de verjaringstermijn van artikel 17, lid 1, van verordening 2015/1589 in casu van toepassing is.

116    In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 17, lid 1, van verordening 2015/1589 bepaalt dat de bevoegdheden van de Commissie om steun terug te vorderen na een termijn van tien jaar verjaren. Deze verjaringstermijn is enkel van toepassing op de betrekkingen tussen de Commissie en de lidstaat tot welke het van die instelling afkomstige terugvorderingsbesluit is gericht (arrest van 30 april 2020, Nelson Antunes da Cunha, C‑627/18, EU:C:2020:321, punt 33).

117    Volgens de rechtspraak gaat de verjaringstermijn in op het tijdstip waarop de steun aan de begunstigde wordt toegekend, en niet op de datum van goedkeuring van een steunregeling. Voor de berekening van de verjaringstermijn moet de steun slechts worden geacht aan de begunstigde te zijn verleend op de datum waarop hij daadwerkelijk aan hem is uitbetaald (arrest van 8 december 2011, France Télécom/Commissie, C‑81/10 P, EU:C:2011:811, punten 81 en 82).

118    In casu is tussen 27 augustus 2007 en 31 december 2010 steun verleend op grond van de betrokken regelingen.

119    In die omstandigheden is de verjaringstermijn op zijn vroegst op 27 augustus 2007 ingegaan, hetgeen overigens zowel de Helleense Republiek als de Commissie ter terechtzitting hebben erkend.

120    Wat de stuiting van de verjaringstermijn betreft, die overeenkomstig artikel 17, lid 2, van verordening 2015/1589 tot gevolg heeft dat een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen, moet worden opgemerkt dat artikel 12, lid 2, van deze verordening, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 2, en artikel 5, lid 2, ervan, volgens de rechtspraak de lidstaat verplicht om alle nodige informatie te verstrekken naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de Commissie en binnen de door haar gestelde termijnen. Met de toezending van een informatieverzoek informeert de Commissie de lidstaat namelijk dat zij over informatie betreffende een onrechtmatige steun beschikt en dat deze steun in voorkomend geval zal moeten worden terugbetaald (arrest van 10 april 2003, Département du Loiret/Commissie, T‑369/00, EU:T:2003:114, punt 81).

121    Het feit dat het een eenvoudig informatieverzoek betreft, brengt derhalve niet mee dat het het rechtsgevolg zou missen van een maatregel die de verjaring van artikel 17 van verordening 2015/1589 kan stuiten, ongeacht het feit dat de begunstigden van de steun niet op de hoogte werden gebracht van dat verzoek (zie in die zin arresten van 6 oktober 2005, Scott/Commissie, C‑276/03 P, EU:C:2005:590, punt 32, en 10 april 2003, Département du Loiret/Commissie, T‑369/00, EU:T:2003:114, punt 82).

122    In casu staat vast dat de Commissie naar aanleiding van de op 22 juli 2014 ontvangen klacht op 25 juli 2014 een brief heeft gestuurd waarin zij onder meer verwijst naar besluit nr. 36579/B.1666/27.8.2007 van de minister van Economische Zaken en Financiën en besluit nr. 2/54310/0025/13.09.2007 van de staatssecretaris van Economische Zaken en Financiën. In die brief verzocht de Commissie de Griekse autoriteiten, om te beginnen, om haar alle informatie te verstrekken die nodig was om de verenigbaarheid van die maatregelen met de artikelen 107 en 108 VWEU te kunnen beoordelen, vervolgens, om aan te geven of de litigieuze maatregelen ten goede waren gekomen aan andere ondernemingen dan Sogia Ellas die actief waren in de landbouw- en bosbouwsector en, ten slotte, om haar in voorkomend geval het bedrag van de uitgekeerde steun mee te delen.

123    Dienaangaande zij opgemerkt dat, anders dan de Helleense Republiek te kennen gaf, het voorwerp van het onderzoek in de loop van de onderzoeksprocedure niet is gewijzigd.

124    In die brief van 25 juli 2014 ging het namelijk om de twee hierboven in punt 122 genoemde besluiten, die zowel in de uitnodiging om opmerkingen te maken op grond van artikel 108, lid 2, VWEU als in het bestreden besluit opnieuw zijn vermeld. Bovendien is de lijst van begunstigden van de bestreden maatregelen nooit beperkt tot Sogia Ellas, aangezien de Commissie reeds in de brief tot inleiding van de procedure aan de Helleense Republiek heeft gevraagd of die maatregelen ook aan andere ondernemingen ten goede waren gekomen, en in de uitnodiging om opmerkingen te maken overeenkomstig artikel 108, lid 2, VWEU werd verwezen naar andere potentiële begunstigden in de landbouw- en de bosbouwsector.

125    Aangezien de verjaringstermijn van artikel 17, lid 1, van verordening 2015/1589, zoals in punt 116 hierboven is vermeld, enkel van toepassing is op de betrekkingen tussen de Commissie en de lidstaat tot welke het terugvorderingsbesluit is gericht, moet het argument van de Helleense Republiek dat de bevoegdheid van de Commissie om steun terug te vorderen is verjaard ten aanzien van andere ondernemingen dan Sogia Ellas, hoe dan ook als niet ter zake dienend worden verworpen.

126    Hieruit volgt dat de brief van 25 juli 2014, waarmee de Commissie de Helleense Republiek een verzoek om inlichtingen heeft gestuurd waarin zij aangaf dat zij in het bezit was van informatie over onrechtmatige steun en dat deze steun in voorkomend geval moest worden terugbetaald, de verjaringstermijn van tien jaar van artikel 17, lid 1, van verordening 2015/1589 heeft gestuit.

127    Voorts moet, gelet op het feit dat de verjaringstermijn op 25 juli 2014 is gestuit, worden geoordeeld dat de bevoegdheden van de Commissie om de steun terug te vorderen niet waren verjaard op de datum waarop het bestreden besluit is vastgesteld, te weten 7 oktober 2019.

128    Met betrekking tot het argument van de Helleense Republiek dat de Commissie de procedure voor onbepaalde tijd zou kunnen voortzetten omdat na de stuiting de termijn van tien jaar van voren af aan begint te lopen, kan worden volstaan met de vaststelling, ten eerste, dat de Commissie in de onderhavige zaak de procedure niet voor onbepaalde tijd heeft voortgezet en, ten tweede, dat de Helleense Republiek niet bij wijze van exceptie heeft aangevoerd dat artikel 17, lid 2, van verordening 2015/1589 onwettig is.

129    Hieruit volgt dat de argumenten van de Helleense Republiek dat de Commissie niet bevoegd is om de litigieuze steun terug te vorderen wegens het verstrijken van de verjaringstermijn van artikel 17, lid 1, van verordening 2015/1589, moeten worden afgewezen.

130    Wat in de tweede plaats de argumenten van de Helleense Republiek betreft dat het bestreden besluit binnen een onredelijke termijn is vastgesteld, wat een schending van het beginsel van behoorlijk bestuur inhoudt, moet worden opgemerkt dat wanneer steun is toegekend zonder te zijn aangemeld, een vertraging van de kant van de Commissie bij de uitoefening van haar bevoegdheden tot het houden van toezicht en bij het gelasten van de terugvordering van die steun, volgens de rechtspraak het terugvorderingsbesluit alleen onrechtmatig maakt in uitzonderlijke gevallen waarin sprake is van kennelijke nalatigheid van de Commissie en een duidelijke schending van haar zorgvuldigheidsplicht (arrest van 22 april 2008, Commissie/Salzgitter, C‑408/04 P, EU:C:2008:236, punt 106).

131    In casu staat echter vast dat de duur van de procedure die tot de vaststelling van het bestreden besluit heeft geleid, in wezen te wijten is aan het feit dat de Helleense Republiek deze regelingen niet heeft aangemeld en dat de Commissie pas zeven jaar na de branden van 2007 in kennis werd gesteld van het bestaan van die regelingen.

132    In dit verband moet worden opgemerkt dat de Commissie, zodra zij op 22 juli 2014 een klacht had ontvangen, de onderzoeksprocedure heeft gestart door de Griekse autoriteiten op 25 juli 2014 een brief te sturen om inlichtingen in te winnen over de vermeende steun.

133    Vervolgens heeft de Commissie op 17 mei 2016 het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure vastgesteld, na correspondentie met de Helleense Republiek, voor het laatst op 11 februari 2016.

134    Ten slotte heeft de Commissie op 7 oktober 2019 het bestreden besluit vastgesteld, na correspondentie met de Helleense Republiek, voor het laatst op 21 februari 2018.

135    Hoewel de laatste fase van de procedure, die aan de vaststelling van het bestreden besluit voorafging, niet bijzonder snel verliep, kan de Commissie, gelet op de chronologie van de gebeurtenissen tussen 2014 en de vaststelling van het bestreden besluit, geen buitensporige vertraging of een gebrek aan zorgvuldigheid bij het verloop van de administratieve procedure worden verweten, wat schending van haar zorgvuldigheidsplicht zou inhouden.

136    Bijgevolg moeten de argumenten betreffende de overschrijding van de redelijke termijn en, bijgevolg, de schending van het beginsel van behoorlijk bestuur worden afgewezen.

137    Wat in de derde plaats de argumenten betreft inzake het feit dat de door de Commissie gepubliceerde mededeling met de uitnodiging om opmerkingen te maken over het onderzoek van de litigieuze steunregelingen de onjuiste indruk wekte dat zij enkel betrekking had op de aan Sogia Ellas toegekende steun, en dat deze instelling bijgevolg het rechtszekerheidsbeginsel en de rechten van de verdediging had geschonden, zij erop gewezen dat de Commissie overeenkomstig artikel 108, lid 2, VWEU haar besluit neemt „na de belanghebbenden te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken”. Volgens artikel 6, lid 1, van verordening 2015/1589 worden in het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure de betrokken lidstaat en de andere belanghebbenden uitgenodigd om hun opmerkingen mee te delen binnen een vastgestelde termijn die in de regel niet langer dan een maand mag zijn.

138    Uit de rechtspraak betreffende artikel 108, lid 2, VWEU blijkt, dat deze bepaling geen individuele aanmaning verlangt en enkel tot doel heeft de Commissie te verplichten, ervoor te zorgen dat alle potentiële belanghebbenden op de hoogte worden gebracht van de inleiding van een procedure en in de gelegenheid worden gesteld, hun argumenten te doen gelden. Zo gezien lijkt de bekendmaking van een mededeling in het Publicatieblad een geschikt en toereikend middel om alle belanghebbenden op de hoogte te brengen van het feit dat een procedure is ingeleid (zie arrest van 9 april 2014, Griekenland/Commissie, T‑150/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:191, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

139    In deze context, dat wil zeggen om na te gaan of de begunstigden van de terug te vorderen steun daadwerkelijk konden worden geacht te zijn aangemaand om hun opmerkingen te maken in de administratieve procedure, moet het argument van de Helleense Republiek worden onderzocht, dat het bestreden besluit het rechtszekerheidsbeginsel, de rechten van de verdediging en het beginsel van behoorlijk bestuur schendt, omdat in de in het Publicatieblad gepubliceerde bekendmaking ten onrechte de indruk is gewekt dat alleen Sogia Ellas begunstigde was van de vermeende steunregelingen.

140    In dit verband moet allereerst worden opgemerkt dat de Helleense Republiek niet aanvoert dat het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure zelf deze onjuiste indruk doet ontstaan. In haar betoog beperkt de Helleense Republiek zich namelijk tot het kritiseren van de in het Publicatieblad gepubliceerde bekendmaking die tegelijk met dat besluit is bekendgemaakt.

141    Vervolgens is het juist dat in de titel van de bekendmaking sprake is van „steun aan Sogia Ellas SA” met toevoeging, in de Griekse versie, in Latijnse letters, van „et al.”, zodat deze titel inderdaad, zoals de Helleense Republiek stelt, de indruk kan wekken dat de onderzochte steun uitsluitend Sogia Ellas betreft.

142    Uit punt 1 van de samenvatting die deel uitmaakt van de bekendmaking blijkt echter dat de Commissie uit het voorlopig onderzoek heeft afgeleid dat „mogelijk ook aan andere begunstigden in de landbouw- en de bosbouwsector steun is verleend”. In punt 2 van deze samenvatting worden de rechtsgrondslagen van de steunregelingen in herinnering gebracht en is vermeld dat de steun is verleend aan ondernemingen die gevestigd en actief zijn in de Griekse gebieden die te lijden hebben gehad onder de branden van 2007.

143    Aangezien de bekendmaking, met inbegrip van de daarvan deel uitmakende samenvatting, echter slechts twee bladzijden telt, kan van een behoedzame marktdeelnemer redelijkerwijs worden verwacht dat hij een dergelijk document bestudeert, waaruit, gelet op de in punt 142 hierboven vermelde gegevens, duidelijk blijkt dat de uitnodiging om opmerkingen te maken niet uitsluitend beperkt was tot Sogia Ellas, maar zich uitstrekte tot alle in de getroffen territoriale eenheden gevestigde producenten die steun hadden ontvangen.

144    In die omstandigheden dient de conclusie te luiden dat overeenkomstig de in punt 138 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak, een behoedzame marktdeelnemer ten aanzien van wie de betrokken steunregelingen werden toegepast, door de publicatie in het Publicatieblad van de bekendmaking samen met het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure, voldoende werd ingelicht om zich als belanghebbende bij dat besluit te kunnen beschouwen.

145    Ter terechtzitting heeft de Helleense Republiek overigens de inhoud van overweging 103 van het bestreden besluit bevestigd, voor zover zij heeft aangegeven dat zij, gelet op de moeilijkheden die zij ondervond om de „begunstigden in de landbouw- en de bosbouwsector” te identificeren, had aangenomen dat de bekendmaking van het inleidingsbesluit in het Publicatieblad volstond om de betrokken ondernemingen in kennis te stellen.

146    Hieruit volgt dat de argumenten inzake het feit dat de door de Commissie gepubliceerde mededeling met de uitnodiging om opmerkingen te maken over het onderzoek van de litigieuze steunregelingen de onjuiste indruk wekte dat zij enkel betrekking had op de aan Sogia Ellas toegekende steun en dat deze instelling bijgevolg het rechtszekerheidsbeginsel en de rechten van de verdediging had geschonden, moeten worden verworpen.

147    Wat in de vierde en laatste plaats het argument van de Helleense Republiek betreft dat zowel zijzelf als de begunstigden het gewettigd vertrouwen koesterden dat de betrokken maatregelen geen onverenigbare staatssteun vormden, omdat de Commissie gedurende lange tijd geen twijfels heeft geuit over de rechtmatigheid van die maatregelen terwijl zij op de hoogte was van de situatie die was veroorzaakt door de branden van 2007, moet worden opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak betrokkenen zich slechts op het vertrouwensbeginsel kunnen beroepen indien zij van de bevoegde instanties van de Unie nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen hebben gekregen, die van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstig zijn (zie arrest van 13 juli 2018, Quadri di Cardano/Commissie, T‑273/17, EU:T:2018:480, punt 109 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

148    Bovendien staat vast dat een lidstaat wiens instanties in strijd met de procedureregels van artikel 108 VWEU steun hebben toegekend, zich niet op het gewettigd vertrouwen van de ontvangers van de steun kan beroepen om zich te onttrekken aan zijn verplichting de nodige maatregelen te treffen voor de uitvoering van een besluit waarbij de Commissie hem gelast de steun terug te vorderen. Zou dit worden aanvaard, dan zouden de artikelen 107 en 108 VWEU elk nuttig effect verliezen, aangezien de nationale instanties zich dan op hun eigen onwettig gedrag zouden kunnen beroepen om de door de Commissie op grond van deze Verdragsartikelen gegeven besluiten elke werking te ontnemen (zie arrest van 19 juni 2008, Commissie/Duitsland, C‑39/06, niet gepubliceerd, EU:C:2008:349, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

149    In casu moet worden opgemerkt dat de door de Helleense Republiek aangehaalde verklaringen van de verschillende vertegenwoordigers van de Unie, die in wezen verwijzen naar het uitzonderlijke karakter van de branden en de gevolgen ervan en naar hun bereidheid om alle beschikbare middelen in te zetten ten behoeve van de getroffenen en van de plaatselijke economie, niet kunnen worden aangemerkt als „nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen” waaruit volgt dat de betrokken maatregelen niet als staatssteun kunnen worden gekwalificeerd.

150    Afgezien van het feit dat de Commissie om de in de punten 130 tot en met 136 hierboven genoemde redenen niet kan worden verweten dat zij het bestreden besluit binnen een onredelijke termijn heeft vastgesteld, staat bovendien vast dat de Helleense Republiek de betrokken steunregelingen niet tijdig heeft aangemeld, zodat zij zich om de in de punten 147 en 148 hierboven genoemde redenen niet met succes op schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen kan beroepen.

151    Bijgevolg moeten de argumenten inzake schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen worden afgewezen.

152    Hieruit volgt dat het derde onderdeel van het eerste middel, betreffende schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, en het eerste onderdeel van het derde middel, betreffende onbevoegdheid ratione temporis, schending van de beginselen van behoorlijk bestuur en rechtszekerheid en schending van de rechten van de verdediging, moeten worden afgewezen.

 Tweede onderdeel van het derde middel

153    Met het tweede onderdeel van het derde middel betoogt de Helleense Republiek dat de in artikel 2 van het bestreden besluit neergelegde verplichting om de steun terug te vorderen, in strijd is met het evenredigheids- en het rechtszekerheidsbeginsel.

154    In dit verband betoogt de Helleense Republiek dat de betrokken steun niet hoeft te worden teruggevorderd wegens de buitengewone omstandigheden waarin de betrokken maatregelen zijn vastgesteld.

155    In de eerste plaats leverden de betrokken steunregelingen geen „voordelen” op en waren zij uitsluitend bedoeld om het voortbestaan van de betrokken markt te garanderen.

156    In de tweede plaats kan het feit dat de steun alleen in de landbouwsector moet worden teruggevorderd, tot een onevenwichtige situatie ten nadele van die sector leiden, ook al heeft het voor landbouw bevoegde lid van de Commissie verklaard dat die sector meer steun van de Commissie zou ontvangen.

157    De Commissie betwist alle argumenten van de Helleense Republiek.

158    In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 16, lid 1, van verordening 2015/1589 bepaalt dat indien negatieve besluiten worden genomen in gevallen van onrechtmatige steun, de Commissie besluit dat de betrokken lidstaat alle nodige maatregelen dient te nemen om de steun van de begunstigde terug te vorderen, tenzij de terugvordering van de steun in strijd is met een algemeen beginsel van het Unierecht.

159    Bovendien is volgens vaste rechtspraak de opheffing van onwettige staatssteun door de terugvordering ervan het logische gevolg van de vaststelling dat de staatssteun onwettig is en beoogt de verplichting voor een lidstaat tot intrekking van een steunmaatregel die de Commissie onverenigbaar acht met de interne markt het herstel in de vroegere toestand (zie arrest van 14 februari 2008, Commissie/Griekenland, C‑419/06, niet gepubliceerd, EU:C:2008:89, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

160    Door deze terugbetaling verliest de begunstigde immers het voordeel dat hij op de markt ten opzichte van zijn concurrenten genoot en wordt de toestand van vóór de steunverlening hersteld (zie arrest van 14 februari 2008, Commissie/Griekenland, C‑419/06, niet gepubliceerd, EU:C:2008:89, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

161    De terugvordering van onwettig toegekende staatssteun teneinde de toestand van vóór die toekenning te herstellen, is dus in beginsel niet te beschouwen als een maatregel die onevenredig is aan de doelstellingen van de Verdragsbepalingen inzake staatssteun (zie arrest van 14 februari 2008, Commissie/Griekenland, C‑419/06, niet gepubliceerd, EU:C:2008:89, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

162    In casu en in de eerste plaats vormen de litigieuze maatregelen, zoals is geoordeeld in de punten 41 tot en met 51 hierboven, een voordeel voor degenen die ze hebben genoten, ook al zijn zij toegepast nadat zich uitzonderlijke omstandigheden hebben voorgedaan waarin er sprake was van een natuurramp, en druist de terugvordering van de steun, zoals met name is geoordeeld in de punten 136 en 151 hierboven, niet in tegen een algemeen rechtsbeginsel.

163    In de tweede plaats kan de Helleense Republiek de Commissie niet verwijten dat zij de terugvordering van de steun alleen heeft gelast ten aanzien van de in het bestreden besluit geïdentificeerde begunstigden, omdat de strekking van het bestreden besluit uitdrukkelijk beperkt is tot de landbouw- en bosbouwsector en de Helleense Republiek noch heeft aangevoerd dat de Commissie het besluit tot andere sectoren van de economie had moeten uitbreiden, noch dergelijke steun heeft aangemeld.

164    Ten slotte is het juist dat het voor landbouw bevoegde lid van de Commissie tijdens de raad van ministers van 26 september 2007 de Griekse delegatie in kennis heeft gesteld van de verschillende beschikbare instrumenten (staatssteun, regionale steun, plattelandsontwikkeling) en met name heeft aangegeven dat de landbouwgronden die voor de enkele areaalbetaling in aanmerking kwamen, daarvoor in aanmerking zouden blijven komen.

165    Aangezien dergelijke verklaringen, ofschoon zij betrekking hebben op de branden van 2007, geen enkel verband houden met de vraag naar de wettigheidstoetsing van het bevel tot terugvordering, kunnen zij het betoog van de Helleense Republiek dienaangaande niet ondersteunen.

166    Gelet op het voorgaande dient het derde onderdeel van het eerste middel, het derde middel, en bijgevolg het beroep in zijn geheel te worden verworpen.

 Kosten

167    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Helleense Republiek in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten.

Kanninen

Półtorak

Porchia

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 19 oktober 2022.

ondertekeningen


*      Procestaal: Grieks.