Language of document : ECLI:EU:T:2002:48

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer - uitgebreid)

28 februari 2002 (1)

„Mededinging - Artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG) - Toerekenbaarheid van onrechtmatige gedraging - Geldboete - Hogere voorziening - Verwijzing naar Gerecht”

In zaak T-354/94,

Stora Kopparbergs Bergslags AB, gevestigd te Falun (Zweden), vertegenwoordigd door S. Lehr en A. Riesenkampff, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Curall en R. Lyal als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 94/601/EG van de Commissie van 13 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/C/33.833 - Karton) (PB L 243, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, K. Lenaerts, J. Pirrung, M. Vilaras en N. J. Forwood, rechters,

griffier: D. Christensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 oktober 2001,

het navolgende

Arrest

De aan het geding ten grondslag liggende feiten

1.
    De onderhavige zaak heeft betrekking op beschikking 94/601/EG van de Commissie van 13 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/C/33.833 - Karton) (PB L 243, blz. 1), zoals gerectificeerd bij beschikking van de Commissie van 26 juli 1994 [C(94) 2135 def.] (hierna: „beschikking”). Bij de beschikking is aan negentien producenten die in de Gemeenschap karton leveren, een geldboete opgelegd wegens inbreuken op artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG).

2.
    Het dispositief van de beschikking luidt:

Artikel 1

Buchmann GmbH, Cascades SA, Enso-Gutzeit Oy, Europa Carton AG, Finnboard - the Finnish Board Mills Association, Fiskeby Board AB, Gruber & Weber GmbH & Co KG, Kartonfabriek .De Eendracht’ NV (handelende onder de naam .BPB de Eendracht’), NV Koninklijke KNP BT NV (voorheen Koninklijke Nederlandse Papierfabrieken NV), Laakmann Karton GmbH & Co KG, Mo Och Domsjö AB (MoDo), Mayr-Melnhof Gesellschaft mbH, Papeteries de Lancey SA, Rena Kartonfabrik A/S, Sarrió SpA, SCA Holding Ltd [voorheen Reed Paper & Board (UK) Ltd], Stora Kopparbergs Bergslags AB, Tampella Española SA en Moritz J. Weig GmbH & Co KG hebben inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het EG-Verdrag door hun deelname,

-    in het geval van Buchmann en Rena, vanaf ongeveer maart 1988 tot ten minste eind 1990;

-    in het geval van Enso Española, minstens van maart 1988 tot ten minste eind april 1991;

-    in het geval van Gruber & Weber, vanaf ten minste 1988 tot eind 1990;

-    in de andere gevallen, vanaf medio 1986 tot ten minste april 1991,

aan een overeenstemming en onderling afgestemde feitelijke gedraging die van medio 1986 stammen en waarbij de kartonleveranciers in de Gemeenschap:

-    regelmatig in een reeks geheime en geïnstitutionaliseerde vergaderingen bijeenkwamen met het oog op het bespreken van en het bereiken van overeenstemming over een gemeenschappelijk beleid in de bedrijfstak ter beperking van de mededinging;

-    voor elke productkwaliteit in elke nationale valuta regelmatige prijsverhogingen overeenkwamen;

-    gelijktijdige en uniforme prijsverhogingen in de gehele Gemeenschap planden en ten uitvoer legden;

-    een afspraak maakten over handhaving van de marktaandelen van de grote producenten op vaste niveaus die van tijd tot tijd konden worden gewijzigd;

-    in toenemende mate vanaf vooraan in 1990 ter beheersing van het aanbod van het product in de Gemeenschap onderling afgestemde maatregelen namen teneinde de tenuitvoerlegging van de genoemde onderling afgestemde prijsverhogingen te waarborgen;

-    ter ondersteuning van de bovengenoemde maatregelen, commerciële informatie uitwisselden over leveringen, prijzen, machinestilstand, orderportefeuilles en bezettingsgraden.

[...]

Artikel 3

De hierna vermelde ondernemingen worden met betrekking tot de in artikel 1 vastgestelde inbreuk de volgende geldboeten opgelegd:

[...]

xvii)    Stora Kopparbergs Bergslags AB, een geldboete van 11 250 000 ECU;

[...]”

3.
    Volgens de beschikking vond de inbreuk plaats in het kader van een organisatie met de naam „Product Group Paperboard” (hierna: „PG Paperboard”), die bestond uit verscheidene groepen of comités.

4.
    In het kader van deze organisatie werd medio 1986 de zogeheten „Presidents Working Group” (hierna: „PWG”) opgericht. Deze groep bestond uit leidinggevende personen van de (ongeveer acht) grootste kartonproducenten in de Gemeenschap.

5.
    De werkzaamheden van de PWG bestonden onder meer in bespreking van en onderlinge afstemming over markten, marktaandelen, prijzen en capaciteit. De PWG nam in het bijzonder algemene beslissingen over het tijdstip en het niveau van door de producenten door te voeren prijsverhogingen.

6.
    De PWG bracht verslag uit aan de „President Conference” (hierna: „PC”), die (met meer of minder grote regelmaat) werd bijgewoond door nagenoeg alle algemeen-directeuren van de betrokken ondernemingen. De PC kwam in de betrokken periode tweemaal per jaar bijeen.

7.
    Eind 1987 werd het „Joint Marketing Committee” (hierna: „JMC”) opgericht. Dit had vooral tot taak om te bepalen of, en zo ja hoe, prijsverhogingen konden worden doorgevoerd, alsmede om per land en voor de grote afnemers de door de PWG overeengekomen prijsinitiatieven in detail uit te werken, met het doel een systeem van equivalente prijzen in Europa tot stand te brengen.

8.
    Het „Economic Committee” (hierna: „EC”) ten slotte besprak onder meer de prijsontwikkelingen op de nationale markten en de orderportefeuilles en bracht over zijn bevindingen verslag uit aan het JMC of, tot eind 1987, het Marketing Committee. De bijeenkomsten van het EC werden bijgewoond door marketing- en verkoopmanagers van het merendeel van de betrokken ondernemingen en vonden enige malen per jaar plaats.

9.
    Uit de beschikking blijkt voorts, dat naar het oordeel van de Commissie de activiteiten van de PG Paperboard werden ondersteund door een systeem voor gegevensuitwisseling dat werd beheerd door de trustmaatschappij Fides, gevestigd te Zürich (Zwitserland). Volgens de beschikking stuurden de meeste leden van de PG Paperboard Fides periodieke verslagen over orders, productie, verkoop en bezettingsgraad. Die verslagen werden in het Fides-systeem centraal samengevoegd en de geaggregeerde gegevens werden aan de deelnemers toegestuurd.

10.
    Verzoekster, Stora Kopparbergs Bergslags AB (hierna: „Stora”), een Europese kartonfabrikant, werd per 1 januari 1987 eigenaar van Kopparfors (tabel 8 bij de beschikking). In 1990 nam zij de Duitse papiergroep Feldmühle-Nobel (hierna: „FeNo-groep”) over, via de moederonderneming van die groep, Feldmühle-Nobel AG (hierna: „FeNo”). Ten tijde van de overname omvatte de FeNo-groep de vennootschap Feldmühle, die op die datum reeds Papeteries Béghin-Corbehem (hierna: „CBC”) in handen had.

11.
    Volgens de beschikking hebben Kopparfors, Feldmühle en CBC gedurende de gehele door de beschikking bestreken periode aan het kartel deelgenomen. Bovendien zouden Feldmühle en CBC de vergaderingen van de PWG hebben bijgewoond.

12.
    In de beschikking wordt ook verklaard dat „de vroegere kartonbedrijven .Kopparfors’ en .Feldmühle’ later [zijn] geïntegreerd en thans de Billerud-divisie van de Stora-groep [vormen]” (punt 11 van de considerans).

13.
    Volgens punt 158 van de considerans van de beschikking aanvaardt Stora, „dat zij voor de betrokkenheid bij de inbreuk van haar dochterondernemingen Feldmühle, Kopparfors en CBC verantwoordelijk is, zowel vóór als na het tijdstip waarop de Stora-groep die ondernemingen overnam”. Bovendien was de Commissie van oordeel, dat verzoekster wegens de deelname van Feldmühle en CBC aan de vergaderingen van de PWG een van de „kopstukken” was en dat om die reden een bijzondere verantwoordelijkheid op haar rustte.

14.
    Bij op 24 oktober 1994 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster beroep ingesteld, waarmee zij primair nietigverklaring van de beschikking vorderde voorzover deze op haar betrekking had, en subsidiair intrekking of verlaging van de opgelegde geldboete.

15.
    Bij arrest van 14 mei 1998, Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie (T-354/94, Jurispr. blz. II-2111; hierna: „arrest van het Gerecht”), heeft het Gerecht artikel 2 van het dispositief van de beschikking gedeeltelijk nietig verklaard en het beroep voor het overige verworpen.

16.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 27 juli 1998, heeft verzoekster krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht.

17.
    Tot staving van haar hogere voorziening heeft verzoekster drie middelen aangevoerd.

18.
    Het eerste middel betrof schending van de artikelen 85 van het Verdrag en 15, lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81] en [82] van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204), alsook van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht. In het kader van het eerste onderdeel van dit middel stelde verzoekster dat het Gerecht blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de door haar dochteronderneming Kopparfors gepleegde inbreuken op artikel 85 van het Verdrag aan haar moesten worden toegerekend, zonder dat het rekening had gehouden met het feit dat de Commissie niet had kunnen vaststellen of verzoekster metterdaad invloed op het commerciële beleid van Kopparfors had uitgeoefend. In het tweede onderdeel van het middel stelde zij dat de onjuiste rechtsopvatting was vervat in het oordeel dat de inbreuken die Feldmühle en CBC voor en na hun overname door verzoekster hadden gepleegd, aan haar moesten worden toegerekend, omdat zij niet onkundig kon zijn geweest van hun betrokkenheid bij de inbreuk en geen adequate maatregelen had genomen om de voortzetting van de inbreuk te voorkomen (punt 83 van het bestreden arrest).

19.
    Het tweede middel hield in dat de berekening van het bedrag van de geldboete onvoldoende met redenen was omkleed.

20.
    Het derde middel hield in dat het Gerecht blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het uitblijven van de gestelde gevolgen voor de prijzen, geen verschil maakte voor de beoordeling van de ernst van de inbreuk.

21.
    In zijn arrest van 16 november 2000, Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie (C-286/98 P, Jurispr. blz. I-9925; hierna: „het arrest van het Hof”), heeft het Hof het tweede en het derde middel afgewezen, evenals het eerste onderdeel van het eerste middel.

22.
    Het tweede onderdeel van het eerste middel werd echter door het Hof aanvaard. Het Hof oordeelde:

„35    Uit punt 81 van het [arrest van het Gerecht] blijkt, dat rekwirante pas in april 1990 .overeenkomsten heeft gesloten voor de aankoop van ongeveer 75 % van de aandelen van de FeNo-groep, waartoe Feldmühle behoorde, zij het dat de feitelijke overdracht van de aandelen pas in september 1990 plaats vond’, en dat zij heeft meegedeeld, .dat zij eind 1990 aandelen van kleinaandeelhouders heeft verworven, zodat zij 97,84 % van de aandelen van FeNo in handen had’.

36    Het Gerecht heeft evenwel de onrechtmatige gedragingen van Feldmühle en CBC van vóór september 1990 aan rekwirante toegerekend.

37    Dienaangaande zij opgemerkt, dat voor de inbreuk in beginsel de natuurlijke of rechtspersoon aansprakelijk moet worden gehouden, die de betrokken onderneming leidde toen de inbreuk werd gepleegd, ook al wordt deze onderneming onder verantwoordelijkheid van een andere persoon geëxploiteerd op het tijdstip van goedkeuring van de beschikking waarin de inbreuk wordt vastgesteld.

38    In casu staat vast, dat Feldmühle en CBC na de overname door rekwirante in september 1990 bleven voortbestaan, zodat voor hun gedragingen de rechtspersoon aansprakelijk moet worden gehouden door wie zij in de periode vóór de overname door rekwirante werden geëxploiteerd.

39    Zoals de advocaat-generaal in punt 80 van zijn conclusie terecht heeft gesteld, volstaat de omstandigheid dat rekwirante in die periode niet onkundig kon zijn geweest van hun deelneming aan het kartel, aangezien zij er zelf sinds januari 1987 aan deelnam via haar dochtermaatschappij Kopparfors, als zodanig niet om haar aansprakelijk te houden voor de inbreuken die zij voor hun overname hebben gepleegd.

40    Derhalve moet het eerste middel op dit punt worden aanvaard en moet het bestreden arrest om die reden worden vernietigd.”

23.
    In punt 79 van zijn arrest heeft het Hof verklaard: „Aangezien uit het dossier niet blijkt, welk aandeel de activiteiten van Feldmühle en CBC in rekwirantes omzet van 1990 vertegenwoordigden, moet de zaak naar het Gerecht worden verwezen opdat dit het bedrag van de geldboete opnieuw beoordeelt met inachtneming van hetgeen in de punten 37 tot en met 40 van dit arrest is gesteld, en moet de beslissing omtrent de kosten worden aangehouden.”

24.
    Het Hof heeft dan ook het arrest van het Gerecht gedeeltelijk vernietigd „voorzover Stora Kopparbergs Bergslags AB daarin aansprakelijk wordt gehouden voor de inbreuken die Feldmühle en Papeteries Béghin-Corbehem vóór september 1990 hebben gepleegd” (punt 1 van het dictum), de hogere voorziening voor het overige afgewezen, de zaak naar het Gerecht verwezen en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

25.
    De zaak is toegewezen aan de Eerste kamer (uitgebreid) van het Gerecht.

26.
    Overeenkomstig artikel 119 van het Reglement voor de procesvoering hebben verzoekster en verweerster een memorie van opmerkingen ingediend.

27.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer - uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Als maatregel tot organisatie van de procesgang heeft het verzoekster verzocht, schriftelijk te antwoorden op enkele vragen, hetgeen zij binnen de gestelde termijn heeft gedaan.

28.
    Partijen hebben pleidooi gehouden en de vragen van het Gerecht beantwoord ter terechtzitting van 2 oktober 2001.

29.
    Ter terechtzitting heeft verzoekster een document overgelegd, dat na aan de Commissie te zijn meegedeeld, bij de stukken is gevoegd.

De conclusies van partijen in de procedure na verwijzing

30.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage de haar bij artikel 3 van de beschikking opgelegde geldboete te verlagen, maar concludeert niet ten aanzien van de kosten.

31.
    Zonder uitdrukkelijk te concluderen is de Commissie primair van mening dat Stora aansprakelijk moet worden geacht voor de gedragingen van Feldmühle en CBC van vóór september 1990, zodat de hoogte van de geldboete ongewijzigd moet blijven. Subsidiair moet volgens haar de geldboete op een passend niveau worden vastgesteld. Zij concludeert niet ten aanzien van de kosten.

In rechte

Argumenten van partijen

32.
    Stora is van mening dat het Gerecht na het arrest van het Hof (in het bijzonder punt 79 daarvan) de hoogte van de ingevolge artikel 3 van de beschikking opgelegde geldboete opnieuw dient te beoordelen, rekening houdend met het feit dat de aansprakelijkheid voor de inbreuken van Feldmühle en CBC vóór hun overname in september 1990 niet bij haar kan worden gelegd.

33.
    Allereerst merkt zij op dat de geldboete van 11 250 000 ECU is berekend op basis van de omzet die zij op de kartonmarkt van de Gemeenschap had behaald in 1990 (375,5 miljoen ECU), dat het basisniveau van de geldboete 9 % van deze omzet was, dat rekening is gehouden met een deelname aan de inbreuk van 60 maanden en dat de geldboete wegens haar medewerking aan het onderzoek met twee derde was verlaagd.

34.
    Op basis van de punten 37 tot en met 40 van het arrest van het Hof beklemtoont verzoekster dat zij niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de deelneming van Feldmühle en CBC aan het kartel vóór hun overname in september 1990. Gelet op punt 79 van het arrest van het Hof, volgens hetwelk het Hof niet in staat is de zaak zelf af te doen omdat het niet weet welk aandeel de activiteiten van Feldmühle en CBC in verzoeksters omzet op de kartonmarkt van de Gemeenschap vóór september 1990 vertegenwoordigden, mag het aandeel van deze activiteiten in haar omzet niet in aanmerking worden genomen bij de berekening van de hoogte van de geldboete.

35.
    Van de totale omzet die zij in 1990 op de kartonmarkt van de Gemeenschap heeft behaald, 375,5 miljoen ECU, waarop de berekening van de door de Commissie opgelegde geldboete is gebaseerd, bedroeg het aan Kopparfors toegeschreven aandeel 162 667 810 ECU (tegen de door Eurostat voor 1990 gepubliceerde omrekeningskoers). De rest van de referentieomzet, 212 832 190 ECU, was behaald door Feldmühle en CBC.

36.
    Uit het arrest van het Hof volgt volgens verzoekster dat de periode vóór september 1990 niet mag worden meegeteld voor de bepaling van de duur van de inbreuken van Feldmühle en CBC waarvoor verzoekster aansprakelijk kan worden gehouden, zodat zij slechts aansprakelijk kan worden gehouden voor de inbreuken van Feldmühle en CBC in de negen maanden van september 1990 tot en met mei 1991.

37.
    Voorts is het basisniveau van de haar opgelegde geldboete vastgesteld op 9 %, omdat zij wegens haar deelneming aan de PWG als een van de „kopstukken” van het kartel werd beschouwd. Alleen de vertegenwoordigers van Feldmühle hadden echter de vergaderingen van de PWG bijgewoond en die van Kopparfors nooit. Aangezien zij dus niet in de periode vóór september 1990 als een „kopstuk” kan worden beschouwd, moeten de inbreuken van Kopparfors van vóór die datum worden bestraft met een geldboete die is berekend op basis van 7,5 % van de referentieomzet. Het niveau van 9 % geldt volgens haar dus eerst vanaf september 1990.

38.
    Gelet op het voorgaande, moet de formule van de Commissie voor de berekening van de geldboete volgens verzoekster aldus worden toegepast:

Periode
Onderneming
Omzet
(mln ECU)
Niveau (%)
Duur
Resultaat

(mln ECU)

Verlaging
Geldboete

(mln ECU)

6.86 -

8.90

KF
162,667
7,5
51/60
10,37
- 2/3
3,46
9.90 -

5.91

KF,

FM/

CBC

375,500
9,0
9/60
5,07
- 2/3
1,69
Totaal
5,15

39.
    De geldboete zou dus 5,15 miljoen euro moeten bedragen.

40.
    Ter terechtzitting heeft verzoekster het Gerecht verzocht, er bij de bepaling van het geldboetebedrag rekening mee te houden dat zij Kopparfors eerst begin 1987 heeft overgenomen.

41.
    De Commissie legt het arrest van het Hof anders uit dan verzoekster. In de eerste plaats volgt volgens haar uit punt 79 van dit arrest niet dat het Gerecht de geldboete moet beoordelen - hetgeen voor Stora duidelijk wil zeggen „verlagen” -, maar dat de zaak naar het Gerecht moet worden verwezen opdat dit het bedrag van de geldboete opnieuw beoordeelt. Het Hof geeft dus niet aan, wat de uitkomst van deze beoordeling moet zijn. In de tweede plaats staat in punt 39 van het arrest van het Hof dat de omstandigheid dat Stora in verband met de deelneming van Kopparfors niet onkundig kon zijn geweest van het gedrag van Feldmühle en CBC, als zodanig niet volstaat om haar aansprakelijk te houden; daarin wordt dus volgens de Commissie niet gezegd dat de aansprakelijkheid voor het gedrag van die ondernemingen vóór september 1990 niet aan Stora kan worden toegerekend.

42.
    De Commissie is dan ook van mening dat het Gerecht de vraag moet beantwoorden of het Hof heeft gemeend dat Stora niet aansprakelijk was voor Feldmühle en CBC vóór hun overname, en zo ja, of het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete moet worden verlaagd. Over beide punten zet zij vervolgens haar opvatting uiteen.

43.
    In de eerste plaats betoogt de Commissie dat het Hof niet heeft geoordeeld dat Stora niet aansprakelijk was voor Feldmühle en CBC vóór september 1990. Het Hof heeft weliswaar juist op dit punt het arrest van het Gerecht vernietigd, maar het heeft niet de beschikking van de Commissie nietig verklaard. Partijen verkeren in dit opzicht weer in dezelfde situatie als vóór het arrest van het Gerecht, zodat het Gerecht in het licht van de twee arresten die in deze zaak zijn gewezen, nog altijd kan beslissen dat Stora voor Feldmühle en CBC aansprakelijk was. De conclusie van het Gerecht moet dan worden gebaseerd op andere gronden dan die welke door het Hof zijn afgekeurd.

44.
    Onder verwijzing naar de punten 37 tot en met 40 en 79 van het arrest van het Hof stelt de Commissie, dat het Hof in punt 38 niet heeft verklaard dat de rechtspersoon door wie een onderneming die een inbreuk heeft begaan werd geëxploiteerd, steeds aansprakelijk blijft voor deze inbreuk indien de onderneming op de dag dat de beschikking wordt gegeven nog bestaat, maar dat zij „in beginsel” aansprakelijk blijft (punt 37 van het arrest van het Hof). Trouwens, indien punt 38 een onaantastbare regel zou inhouden, dan had het Hof de beschikking op dit punt nietig verklaard.

45.
    Aangezien de vaststelling in de beschikking dat Stora aansprakelijk was voor het gedrag van Feldmühle en CBC vóór september 1990 niet door het Gerecht nietig is verklaard, blijft de beschikking op dit punt geldig. Om nietigverklaring daarvan te verkrijgen zou Stora moeten aantonen dat de beschikking onwettig is. De enige consequentie van het arrest van het Hof is dus, dat de door het Hof afgewezen argumenten niet kunnen worden gebruikt.

46.
    Om te bepalen wat door het Hof is afgewezen, knoopt de Commissie aan bij punt 39 van het arrest van het Hof. In dit punt wordt volgens de Commissie verwezen naar punt 82 van het arrest van het Gerecht, waarin volgens haar was beklemtoond dat Stora niet onkundig kon zijn geweest van de deelneming van Feldmühle en CBC aan het kartel, omdat Kopparfors, waarvoor Stora aansprakelijk was, daaraan eveneens deelnam. Deze beoordeling van het Gerecht is volgens de Commissie afgekeurd, omdat zelfs indien wordt aanvaard dat Stora voor Kopparfors aansprakelijk was, dit toch niet volstond om haar tevens de aansprakelijkheid voor de gedragingen van Feldmühle en CBC toe te rekenen.

47.
    In casu had het Gerecht Stora echter niet uitsluitend op basis van het feit dat zij bekend was met de deelname van Feldmühle en CBC vóór september 1990, aansprakelijk gehouden voor de gedragingen van die ondernemingen, maar had het verschillende factoren in aanmerking genomen, welke in de punten 84 en 85 van zijn arrest worden vermeld. Voorts wordt de conclusie dat Stora aansprakelijk was voor Feldmühle en CBC vóór september 1990, ook nog steeds gestaafd door het antwoord van Stora op de mededeling van punten van bezwaar, dat bevestigt dat zij zich als aansprakelijk voor deze ondernemingen beschouwt voor de gehele inbreuk, alsook door het feit dat de wettigheid van punt 143 van de considerans van de beschikking, waarin staat dat de Commissie zich tot de moederonderneming richt wanneer verschillende vennootschappen van een groep aan de inbreuk hebben deelgenomen, niet door het Gerecht is bekritiseerd, en zijn beslissing op dit punt niet is afgekeurd.

48.
    In de bijlage bij haar opmerkingen geeft de Commissie de onderdelen van het dossier aan die volgens haar de conclusie steunen dat Stora aansprakelijk is voor de activiteiten van Feldmühle en CBC vóór september 1990. In deze bijlage geeft de Commissie op basis van de bewoordingen van het arrest van het Gerecht commentaar op de bevinding in punt 38 van het arrest van het Hof: „[i]n casu staat vast, dat Feldmühle en CBC na de overname door rekwirante in september 1990 bleven voortbestaan [...]”. Zij verwijst naar de schrifturen van partijen in de zaak die tot het arrest van het Gerecht heeft geleid, om aan te tonen dat niet bewezen is dat Feldmühle en CBC na hun overname door verzoekster als afzonderlijke rechtspersonen zijn blijven voortbestaan, en dat het uitgangspunt van de redenering van het Hof dus feitelijk onjuist is.

49.
    In deze bijlage stelt de Commissie voorts dat er hoe dan ook buiten de Stora-groep geen rechtspersoon was tot wie de beschikking kon worden gericht. De beschikking te richten tot een of meer ondernemingen met rechtspersoonlijkheid binnen de Stora-groep had geen enkele zin, aangezien de geldboete moest worden opgebracht door de Stora-groep, vertegenwoordigd door een moederonderneming met rechtspersoonlijkheid.

50.
    Zij concludeert dat de beschikking niettegenstaande het arrest van het Hof moet worden bevestigd voorzover Stora daarin aansprakelijk wordt gesteld voor het gedrag van Feldmühle en CBC vóór september 1990, en dat het bedrag van de geldboete ongewijzigd dient te blijven.

51.
    In de tweede plaats, doch subsidiair, voor het geval de door Stora voorgestelde uitlegging van het arrest van het Hof, dat zij niet aansprakelijk kon worden gehouden voor het gedrag van Feldmühle en CBC vóór september 1990, de juiste zou zijn, kan het bedrag van de geldboete niet worden verlaagd in de voorgestelde mate.

52.
    De Commissie wijst erop dat het bedrag van de aan Stora opgelegde geldboete met twee derde is verlaagd in verband met de door haar aan de Commissie overgelegde bewijzen van het bestaan van het kartel en het feit dat zij de belangrijkste feiten niet heeft ontkend (punten 171 en 172 van de considerans van de beschikking), zodat de geldboete van 33 795 000 ECU is teruggebracht tot 11 250 000 ECU. Aldus had verzoekster, door de taak van de Commissie te vergemakkelijken, het risico genomen dat haar een geldboete zou worden opgelegd voor de gehele duur van de inbreuk en voor al haar dochterondernemingen.

53.
    De situatie van een onderneming die haar medewerking verleent en daardoor het risico van een zeer hoge geldboete loopt, verschilt echter sterk van die van een onderneming die dit risico niet neemt. Ten tijde van de administratieve procedure had Stora bij de Commissie de indruk gewekt dat zij dit risico nam. Haar huidige betoog betekent echter zonder meer dat zij dit risico uiteindelijk niet heeft genomen, aangezien de hoofdmoot van de omzet over de periode vóór 1990 buiten de berekening van het bedrag van de geldboete zou vallen.

54.
    Daaruit kan worden geconcludeerd dat het feit dat Stora zich thans gedraagt alsof zij dit risico, dat zij leek te nemen, eigenlijk nooit genomen heeft (dan wel niet in die mate heeft meegewerkt als de Commissie bij de vaststelling van de inbreuk voorzover die haar betrof, had gedacht), reduceert de verzachtende omstandigheden in verregaande mate, minstens in evenredigheid aan het genomen risico.

55.
    De Commissie maakt onderscheid tussen de mate waarin Stora, door het bestaan van het kartel noch haar eigen betrokkenheid daarbij te betwisten, zichzelf heeft beschuldigd, en haar medewerking aan het bewijs van de deelneming van andere ondernemingen. De Commissie is van mening dat alleen deze tweede vorm van medewerking (punt 171 van de considerans van de beschikking) nog steeds rechtvaardigt dat de geldboete met een derde wordt verlaagd. De verlaging van de geldboete met nog een derde acht zij echter niet meer gerechtvaardigd.

56.
    Gelet op deze factoren, zou de uiteindelijke geldboete 10 700 000 euro bedragen, een verlaging met 550 000 euro ten opzichte van het bedrag in artikel 3 van de beschikking.

Beoordeling door het Gerecht

57.
    Vooraf moet eraan worden herinnerd dat het Hof heeft geoordeeld, dat het Gerecht van een onjuiste rechtsopvatting blijk had gegeven door Stora aansprakelijk te houden voor de inbreuken van Feldmühle en CBC vóór hun overname, en dat het het arrest van het Gerecht op deze grond heeft vernietigd. Het Hof heeft echter niet de beschikking nietig verklaard, terwijl verzoekster dit in haar hogere voorziening wel had gevorderd (punt 19).

58.
    Voorts moet worden opgemerkt dat het Hof, aangezien uit het dossier niet bleek welk aandeel de activiteiten van Feldmühle en CBC in rekwirantes omzet van 1990 vertegenwoordigden, de zaak naar het Gerecht heeft verwezen, opdat dit het bedrag van de geldboete opnieuw beoordeelt met inachtneming van hetgeen in de punten 37 tot en met 40 [van het arrest van het Hof] is gesteld, en de beslissing omtrent de kosten heeft aangehouden (punt 79).

59.
    In de procedure na verwijzing zijn partijen het evenwel niet eens over de aan het arrest van het Hof te verbinden consequenties. Stora meent namelijk dat het bedrag van de geldboete moet worden bepaald, rekening houdend met het feit dat de aansprakelijkheid voor de inbreuken van Feldmühle en CBC vóór hun overname in september 1990 niet aan haar kan worden toegerekend, terwijl de Commissie van mening is dat de kwestie van de toerekening van de onrechtmatige gedragingen van Feldmühle en CBC niet door het Hof is beslist. De Commissie brengt in dit verband ten eerste naar voren dat de beschikking niet nietig is verklaard, en ten tweede dat het, gelet op de overwegingen van het arrest van het Gerecht en de processtukken, nog steeds gerechtvaardigd is de onrechtmatige gedragingen van Feldmühle en CBC vóór hun overname aan Stora toe te rekenen.

60.
    Uit de punten 37 tot en met 39 van het arrest van het Hof (hiervóór in punt 22 weergegeven), in hun onderlinge verband gelezen, blijkt dat het feit dat een overnemende onderneming weet dat de overgenomen ondernemingen vóór hun overname aan een inbreuk hebben deelgenomen, niet volstaat om haar aansprakelijk te houden voor de vóór hun overname gepleegde inbreuken. Dit feit dat de overnemer niet onkundig is van de onrechtmatige gedragingen van de ondernemingen die hij overneemt, is op zich niet voldoende om de regel buiten toepassing te stellen dat „voor de inbreuk in beginsel de natuurlijke of rechtspersoon aansprakelijk moet worden gehouden, die de betrokken onderneming leidde toen de inbreuk werd gepleegd, ook al wordt deze onderneming onder verantwoordelijkheid van een andere persoon geëxploiteerd op het tijdstip van goedkeuring van de beschikking waarin de inbreuk wordt vastgesteld”.

61.
    Volgens de Commissie zijn er in casu, naast het feit dat Stora van die gedragingen op de hoogte was, nog andere feitelijke en juridische redenen om de gedragingen van Feldmühle en CBC vóór hun overname aan Stora toe te rekenen.

62.
    In de eerste plaats merkt zij op dat de natuurlijke of rechtspersoon die de betrokken onderneming leidde toen de inbreuk werd gepleegd, slechts „in beginsel” aansprakelijk is, en dat deze regel in casu niet geldt. Dat deze regel niet op de feiten van de zaak van toepassing is, wordt volgens haar ook bevestigd door het feit dat het Hof de beschikking niet nietig heeft verklaard.

63.
    Deze eerste tegenwerping kan niet worden aanvaard. Niet alleen komt het tussenzinnetje „in beginsel” voor in alle andere door het Hof in hogere voorziening tegen de arresten van het Gerecht van 14 mei 1998 gewezen arresten waarin het Hof deze rechtsregel noemt (arresten Hof van 16 november 2000, KNP BT/Commissie, C-248/98 P, Jurispr. blz. I-9641, punt 71; Cascades/Commissie, C-279/98 P, Jurispr. blz. I-9693, punt 78, en SCA Holding/Commissie, C-297/98 P, Jurispr. blz. I-10101, punt 27), doch het feit dat het Hof de beschikking niet nietig heeft verklaard, is in casu ook niet beslissend.

64.
    Zo heeft het Hof ten aanzien van een vergelijkbare kwestie in de zaak waarin vandaag arrest is gewezen (arrest Gerecht van 28 februari 2002, Cascades/Commissie, T-308/94, Jurispr. blz. II-925), in zijn arrest van 16 november 2000, Cascades/Commissie, reeds aangehaald, de beschikking niet nietig verklaard maar de zaak slechts naar het Gerecht verwezen voor de beoordeling van de hoogte van de geldboete. Voorts heeft het in een van de andere zaken waarin nietigverklaring van de beschikking is gevorderd, de zaak zelf afgedaan en de geldboete verlaagd zonder eerst de beschikking nietig te verklaren (arrest KNP BT/Commissie, reeds aangehaald). Na punt 1 van het dictum van het arrest van het Gerecht van 14 mei 1998, KNP BT/Commissie (T-309/94, Jurispr. blz. II-1007), te hebben vernietigd op grond dat het Gerecht niet had geantwoord op rekwirantes argument dat zij hoe dan ook slechts vanaf de overname aansprakelijk kon worden gesteld voor het onrechtmatige gedrag van een onderneming (Badische), heeft het Hof immers op het beroep tot nietigverklaring van de beschikking beslist. Ofschoon het vaststelde dat KNP BT tussen medio 1986 en 1 januari 1987 niet aansprakelijk was voor de door Badische gepleegde inbreuk, verklaarde het de beschikking niet op deze grond nietig, maar verlaagde het de aan de rekwirante opgelegde geldboete.

65.
    De Commissie stelt in de tweede plaats, dat de door het Gerecht in de punten 84 en 85 van zijn arrest in aanmerking genomen factoren nog steeds gelden. In de punten 84 en 85 oordeelt het Gerecht:

„84    Deze conclusie wordt niet weerlegd door verzoeksters argument, dat zij op grond van de Duitse wetgeving niet over de mogelijkheid beschikte om het commerciële beleid van Feldmühle, en dus van CBC, op beslissende wijze te beïnvloeden. Immers, verzoekster heeft zelfs niet gesteld, dat zij heeft geprobeerd een einde te maken aan de betrokken inbreuk, bijvoorbeeld door de directie van Feldmühle gewoonweg daarom te verzoeken.

85    Gelet op voorgaande overwegingen, mocht de Commissie de gedragingen van de betrokken ondernemingen aan verzoekster toerekenen. Deze vaststelling wordt gestaafd door verzoeksters gedrag tijdens de administratieve procedure, tijdens welke zij zich, wat de ondernemingen van de Stora-groep betreft, als enige onderhandelingspartner van de Commissie betreffende de betrokken inbreuk heeft voorgesteld (zie, bij analogie, arrest Hof van 18 oktober 1989, Orkem/Commissie, 374/87, Jurispr. blz. 3283, punt 6). Ten slotte moet worden vastgesteld, dat de keuze van verzoekster als adressaat van de beschikking in overeenstemming is met de algemene criteria die de Commissie in aanmerking heeft genomen in punt 143 van de considerans van de beschikking (zie punt 58 supra), omdat meerdere ondernemingen van de Stora-groep aan de in deze beschikking bedoelde inbreuk hebben deelgenomen.”

66.
    Punt 84 van het arrest van het Gerecht kan echter de stelling van de Commissie niet bevestigen, aangezien het daarin neergelegde oordeel betrekking heeft op het feit dat het voor Stora niet mogelijk was om na de verwerving van de aandelen FeNo het commerciële beleid van Feldmühle, en dus van CBC, op beslissende wijze te beïnvloeden.

67.
    Ook punt 85 van het arrest, dat twee als aanvulling bedoelde verschillende opmerkingen bevat, biedt geen steun voor de opvatting van de Commissie.

68.
    De eerste opmerking (tweede volzin van punt 85) is bedoeld als onderbouwing van een vaststelling en kan dus niet als beslissend worden beschouwd ten aanzien van de toerekenbaarheid van de vóór overname begane inbreuken. De voornaamste reden waarom het Gerecht deze gedragingen aan verzoekster heeft toegerekend, is immers weergegeven in punt 82 van het arrest van het Gerecht: „[a]angezien het gedrag van Kopparfors aan verzoekster moet worden toegerekend, heeft de Commissie in de afzonderlijke gegevens in de mededeling van de punten van bezwaar [...] terecht beklemtoond, dat verzoekster niet onkundig kon zijn geweest van het mededingingsverstorend gedrag van Feldmühle en van CBC”. Het feit dat verzoekster zich tijdens de administratieve procedure, wat de ondernemingen van de Stora-groep betreft, als enige onderhandelingspartner van de Commissie betreffende de betrokken inbreuk heeft voorgesteld, is dus slechts ondergeschikt aan deze voornaamste reden.

69.
    De tweede opmerking (derde volzin van punt 85), betreffende de juiste adressaat van de beschikking, geldt alleen voor de situatie op de datum waarop de beschikking werd gegeven.

70.
    Gelet op de feiten van de zaak, moet het arrest van het Hof dan ook aldus worden begrepen dat in beginsel „de rechtspersoon” die de betrokken ondernemingen Feldmühle en CBC vóór hun overname door verzoekster leidde, verantwoordelijk is voor de inbreuk die zij in die periode hebben gepleegd. Het enkele feit dat de rechtspersoon die Feldmühle en CBC vóór september 1990 leidde, bestond op de dag dat de beschikking werd gegeven, 13 juli 1994, is dus voldoende om de aansprakelijkheid voor hun gedragingen niet aan Stora te kunnen toerekenen. In dit verband kan de verklaring van het Hof dat „vast[staat] dat Feldmühle en CBC na de overname door rekwirante in september 1990 bleven voortbestaan” (punt 38) niet beslissend worden geacht, aangezien het voor de toepassing van de door het Hof in punt 37 van zijn arrest weergegeven regel erop aankomt dat de rechtspersoon die voor hun exploitatie in de periode voorafgaand aan hun overname door verzoekster verantwoordelijk was, bestond op de dag dat de beschikking werd gegeven.

71.
    Om zich ervan te vergewissen dat deze rechtspersoon op 13 juli 1994 nog bestond, heeft het Gerecht verzoekster een aantal schriftelijke vragen gesteld. Verzoekster heeft in haar antwoorden meegedeeld dat FeNo de moederonderneming van Feldmühle en van haar dochteronderneming CBC was en dat FeNo op de dag van vaststelling van de beschikking bestond onder de handelsnaam FPB Holding AG. Voorts verklaarde zij dat Feldmühle en CBC als rechtspersonen zijn blijven bestaan tot de datum van vaststelling van de beschikking.

72.
    In die omstandigheden was het aan de Commissie om aan te tonen dat er op de datum van vaststelling van de beschikking geen rechtspersoon bestond waaraan de onrechtmatige gedragingen van Feldmühle en CBC vóór hun overname door Stora konden worden toegeschreven. Een dergelijk bewijs is echter niet geleverd door de Commissie, daar zij niet heeft aangetoond dat de vennootschappen FeNo, Feldmühle of CBC vóór de datum van vaststelling van de beschikking ontbonden waren.

73.
    Derhalve ziet het Gerecht zich genoodzaakt de hoogte van de aan verzoekster opgelegde geldboete, die ingevolge artikel 3 van de beschikking 11 250 000 ECU bedraagt, opnieuw te beoordelen met inaanmerkingneming van het feit dat de aansprakelijkheid voor de inbreuken van Feldmühle en CBC vóór september 1990 niet bij haar kan worden gelegd.

74.
    Voorzover de onrechtmatige gedragingen van Feldmühle en CBC vóór september 1990 niet aan Stora kunnen worden toegerekend, is Stora over de periode vóór hun overname uitsluitend aansprakelijk voor de gedragingen van Kopparfors. Blijkens tabel 8 van de beschikking is Kopparfors door Stora overgenomen per 1 januari 1987. Volgens artikel 1 van de beschikking heeft Stora aan de inbreuk deelgenomen vanaf medio 1986. Wanneer de door het Hof voorgestane methode wordt gevolgd, kan Stora dus slechts aansprakelijk worden gesteld voor het gedrag van Kopparfors over de periode van juni 1986 tot 1 januari 1987, aangezien Kopparfors op de datum van de beschikking als rechtspersoon nog bestond, zoals verzoekster heeft bevestigd zonder door de Commissie op dit punt te zijn weersproken.

75.
    In het kader van de volledige rechtsmacht die het Gerecht bij artikel 229 EG en artikel 17 van verordening nr. 17 is verleend, is het Gerecht bevoegd te beoordelen of het bedrag van een geldboete passend is. In casu moet voor deze beoordeling in aanmerking worden genomen dat Stora niet voor de inbreuken van Kopparfors vóór 1 januari 1987 aansprakelijk kan worden gehouden.

76.
    Wat de wijze van vaststelling van het bedrag van de geldboete betreft, moet allereerst worden opgemerkt dat in het arrest van het Hof geen methode wordt aangegeven voor de vaststelling van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete.

77.
    Voorts zijn partijen het weliswaar oneens over de omvang van de verlaging die gerechtvaardigd is op grond van de medewerking tijdens de administratieve procedure, maar zij zijn het eens over de wijze van berekening van het bedrag van de geldboete.

78.
    Ten slotte moet overeenkomstig het beginsel van gelijke behandeling de hoogte van de geldboeten die zijn opgelegd aan ondernemingen die aan een met artikel 85, lid 1, van het Verdrag strijdige overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging hebben deelgenomen, worden bepaald volgens een en dezelfde methode, tenzij een objectieve rechtvaardiging wordt gegeven om daarvan af te wijken (zie in deze zin arrest Hof van 16 november 2000, Weig/Commissie, C-280/98 P, Jurispr. blz. I-9757, punten 63-68). In casu acht het Gerecht een dergelijke objectieve rechtvaardiging niet aanwezig, zodat het bedrag van de aan Stora opgelegde geldboete in beginsel moet worden bepaald volgens de methode die de Commissie op alle in artikel 3 genoemde met een geldboete bestrafte ondernemingen heeft toegepast en waarover partijen het eens zijn.

79.
    Volgens de gedetailleerde uitleg die de Commissie in 1997 in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft gegeven, zijn geldboeten van een algemeen niveau van 9 of 7,5 % van de door elk van de adressaten van de beschikking op de kartonmarkt van de Gemeenschap behaalde omzet opgelegd aan respectievelijk de ondernemingen die werden beschouwd als de „kopstukken” van het kartel, waaronder Stora, en aan de andere ondernemingen. De aan Stora aangerekende duur van de inbreuk was 60 maanden (van juni 1986 tot en met eind mei 1991). Stora kreeg een verlaging met twee derde wegens tijdens de administratieve procedure aan de Commissie verleende medewerking (punt 171 van de considerans van de beschikking). De aan verzoekster opgelegde geldboete die het resultaat is van deze berekening, bedraagt 11 250 000 ECU (artikel 3 van de beschikking).

80.
    Bijgevolg wordt de aan verzoekster opgelegde geldboete berekend op basis van: voor de periode vóór de overname van Feldmühle en CBC, van januari 1987 tot 1 september 1990, enkel de omzet van Kopparfors in 1990 op de kartonmarkt van de Gemeenschap - 162 667 000 ECU -, en voor de periode dat verzoekster aansprakelijk wordt gehouden voor de deelneming van Feldmühle en CBC aan het kartel, van 1 september 1990 tot eind mei 1991, de totale omzet die Stora over 1990 op deze markt heeft behaald - 375 500 000 ECU.

81.
    De hoogte van het op de betrokken omzetten toepasselijke percentage hangt af van de kwalificatie van verzoekster als „kopstuk” van het kartel. Dienaangaande betwist de Commissie niet dat alleen de vertegenwoordigers van Feldmühle de vergaderingen van de PWG hadden bijgewoond en die van Kopparfors nooit. Verzoekster kan dus niet als een „kopstuk” worden beschouwd gedurende de periode vóór de overname van Feldmühle en CBC. Het niveau van 9 % is dus eerst van toepassing vanaf de datum van overname van Feldmühle en CBC en voor de inbreuken van Kopparfors tussen 1 januari 1987 en 1 september 1990 moet een geldboete worden opgelegd, die is berekend op basis van 7,5 % van haar omzet.

82.
    In haar opmerkingen verzoekt de Commissie het Gerecht, het bedrag van de geldboete om de hiervóór in de punten 53 tot en met 55 uiteengezette redenen met niet meer dan een derde te verlagen. Dit verzoek kan niet worden ingewilligd.

83.
    Allereerst volgt het door de Commissie in haar opmerkingen gemaakte onderscheid tussen de gevolgen van de medewerking van Stora niet uit de bewoordingen van de punten 171 en 172 van de considerans van de beschikking. Verzoekster is immers niet een van de ondernemingen die in punt 172 uitdrukkelijk worden genoemd.

84.
    In de tweede plaats heeft het Hof, omdat uit het dossier niet bleek welk aandeel de activiteiten van Feldmühle en CBC in Stora's omzet van 1990 vertegenwoordigden, de zaak naar het Gerecht verwezen, opdat dit het bedrag van de geldboete opnieuw zou beoordelen „met inachtneming van hetgeen in de punten 37 tot en met 40 van dit arrest [van het Hof] is gesteld” (punt 79). De omvang van de door Stora aan de Commissie tijdens de administratieve procedure verleende medewerking, die een grond was om de haar opgelegde geldboete met twee derde te verlagen, is in die punten echter niet aan de orde geweest.

85.
    Ten slotte is het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht van oordeel dat er geen aanleiding is om in deze procedure na verwijzing terug te komen op de omvang van de verlaging die de Commissie uit hoofde van de medewerking tijdens de administratieve procedure heeft verleend. Het risico dat een onderneming, waarvan de geldboete als tegenprestatie voor de door haar verleende medewerking is verlaagd, nadien beroep tot nietigverklaring instelt tegen de beschikking waarbij de inbreuk op de mededingingsregels wordt vastgesteld en de daarvoor verantwoordelijke onderneming een sanctie wordt opgelegd, en voor het Gerecht in eerste aanleg of het Hof in hogere voorziening in het gelijk wordt gesteld, is een normale consequentie van het gebruik van de in het Verdrag en het Statuut neergelegde beroepsmogelijkheden. Het enkele feit dat een onderneming die met de Commissie heeft medegewerkt en daarom verlaging van haar geldboete heeft gekregen, door de rechter in het gelijk wordt gesteld, kan niet rechtvaardigen dat de omvang van de haar verleende verlaging opnieuw wordt beoordeeld.

86.
    Gelet op alle criteria die voor de vaststelling van de aan verzoekster opgelegde geldboete zijn gehanteerd, bepaalt het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht deze geldboete op 4 670 000 euro.

Kosten

87.
    In zijn arrest heeft het Hof de beslissing omtrent de kosten aangehouden. Derhalve moet het Gerecht in dit arrest overeenkomstig artikel 121 van het Reglement voor de procesvoering beslissen over alle kosten betreffende de verschillende procedures.

88.
    Krachtens artikel 87, lid 3, van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. In casu heeft verzoekster voor het Hof in hogere voorziening slechts gedeeltelijk gelijk gekregen, maar zijn haar vorderingen in de procedure na verwijzing toegewezen.

89.
    De omstandigheden van de zaak wordt dan ook recht gedaan indien verzoekster twee derde van de door haarzelf en door de Commissie voor het Hof en het Gerecht gemaakte kosten draagt, en de Commissie een derde van de door verzoekster en door haarzelf gemaakte kosten.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1)    Bepaalt de geldboete die aan verzoekster is opgelegd bij beschikking 94/601/EG van de Commissie van 13 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/C/33.833 - Karton), op 4 670 000 euro.

2)    Verwijst verzoekster in twee derde van de door haarzelf en door de Commissie voor het Hof en het Gerecht gemaakte kosten.

3)    Verstaat dat de Commissie een derde van de door verzoekster en door haarzelf voor het Hof en het Gerecht gemaakte kosten zal dragen.

Vesterdorf

Lenaerts
Pirrung

Vilaras

Forwood

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 28 februari 2002.

De griffier

De president

H. Jung

B. Vesterdorf


1: Procestaal: Engels.