Language of document : ECLI:EU:C:2006:328

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

18 mei 2006 (*)

„Hogere voorziening – Mededinging – Kartels – Markt voor synthetische lysine – Geldboeten – Richtsnoeren voor berekening van boetebedragen – Verbod van terugwerkende kracht – Ne bis in idem-beginsel – Gelijke behandeling – Omzet die in aanmerking kan worden genomen”

In zaak C‑397/03 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 19 september 2003,

Archer Daniels Midland Co., gevestigd te Decatur (Verenigde Staten),

Archer Daniels Midland Ingredients Ltd, gevestigd te Erith (Verenigd Koninkrijk),

beide vertegenwoordigd door C. O. Lenz, Rechtsanwalt, E. Batchelor, L. Martin Alegi en M. Garcia, solicitors, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

rekwirantes,

andere partij bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal als gemachtigde, bijgestaan door J. Flynn, QC, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, K. Schiemann, N. Colneric (rapporteur), E. Juhász en E. Levits, rechters,

advocaat-generaal: A. Tizzano,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 november 2004,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 juni 2005,

het navolgende

Arrest

1        Archer Daniels Midland Co. (hierna: „ADM Company”) en haar Europese dochteronderneming Archer Daniels Midland Ingredients Ltd (hierna: „ADM Ingredients”), verzoeken om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 9 juli 2003, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie (T‑224/00, Jurispr. blz. II‑2597; hierna: „bestreden arrest”), voorzover daarbij is afgewezen hun beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 2001/418/EG van de Commissie van 7 juni 2000 inzake een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-overeenkomst (Zaak COMP/36.545/F3 – Aminozuren) (PB 2001, L 152, blz. 24; hierna: „litigieuze beschikking”).

2        Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht onder meer de ADM Company en ADM Ingredients hoofdelijk opgelegde geldboete verminderd en de beroepen tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking grotendeels verworpen.

 Toepasselijke bepalingen

3        Artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”), met als opschrift „Geen straf zonder wet”, bepaalt in lid 1:

„Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was.”

4        Artikel 4 van protocol nr. 7 bij het EVRM, met het opschrift „Recht om niet tweemaal te worden berecht of gestraft”, luidt:

„1.      Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure binnen de rechtsmacht van dezelfde Staat voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht van die Staat.

[...]

3.      Afwijking van dit artikel krachtens Artikel 15 van het Verdrag is niet toegestaan.”

5        Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81] en [82] van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204), bepaalt het volgende:

„Wanneer ondernemingen of ondernemersverenigingen opzettelijk of uit onachtzaamheid:

a)      inbreuk maken op artikel [81], lid 1, of artikel [82] van het Verdrag, [...]

[...]

kan de Commissie bij beschikking aan deze ondernemingen of ondernemersverenigingen geldboeten opleggen van ten minste duizend en ten hoogste één miljoen rekeneenheden, of tot een bedrag van ten hoogste tien procent van de omzet van elk der betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar, indien bedoeld bedrag hoger is dan één miljoen rekeneenheden.

Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt niet alleen rekening gehouden met de zwaarte, maar ook met de duur van de inbreuk.”

6        De mededeling van de Commissie met de titel „Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd” (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”), vermeldt onder meer het volgende:

„De beginselen die deze richtsnoeren behelzen, zouden zowel ten aanzien van het bedrijfsleven als van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de doorzichtigheid en de objectiviteit van de beslissingen van de Commissie moeten kunnen waarborgen, zonder afbreuk te doen aan de door de wetgever aan de Commissie bij de vaststelling van geldboeten beneden het maximum van 10 % van de totale omzet van de betrokken ondernemingen verleende discretionaire bevoegdheid. Deze beoordelingsvrijheid moet echter worden uitgeoefend in het raam van een samenhangend, niet-discriminerend beleid, dat op de bij de bestrijding van inbreuken op de mededingingsregels nagestreefde doelstellingen is afgestemd.

Het bedrag van de geldboete zal voortaan volgens de volgende, nieuwe methode worden berekend, die op de vaststelling van een basisbedrag berust, waarop bij verzwarende omstandigheden verhogingen, en bij verzachtende omstandigheden verminderingen worden toegepast.”

7        Punt 1, A, vierde en zesde alinea, van de richtsnoeren luidt als volgt:

„Overigens zal ook rekening moeten worden gehouden met de daadwerkelijke economische macht van de inbreukmakers om andere marktdeelnemers, met name de consumenten, aanzienlijke schade te berokkenen, en zal het bedrag van de geldboete op een zodanig niveau moeten worden gesteld dat daarvan een voldoende afschrikkende werking uitgaat.

[...]

In het geval van inbreuken waarbij verscheidene ondernemingen betrokken zijn (van het type ‚kartel’), kan het onder bepaalde omstandigheden wenselijk zijn op de bedragen die in elk van de bovengenoemde categorieën worden opgelegd, een weging toe te passen om rekening te houden met het specifieke gewicht, en derhalve met de daadwerkelijke invloed van het inbreukmakende gedrag van elke onderneming afzonderlijk op de mededinging, met name wanneer er een aanzienlijk verschil bestaat in de grootte van de ondernemingen die eenzelfde soort inbreuk hebben gepleegd.”

 De feiten

8        De feiten die ten grondslag liggen aan het beroep bij het Gerecht zijn in het bestreden arrest uiteengezet als volgt:

„1      Verzoeksters, [ADM Company] en haar Europese dochtermaatschappij [ADM Ingredients] zijn werkzaam in de sector van de verwerking van granen en oliehoudende zaden. In 1991 begaven zij zich op de markt voor lysine.

2      Lysine is het belangrijkste aminozuur dat voor voedingsdoeleinden in diervoeding wordt gebruikt. Synthetische lysine wordt gebruikt als supplement in voeding die niet voldoende natuurlijke lysine bevat, bijvoorbeeld granen, om diervoedingsdeskundigen in staat te stellen diëten op basis van proteïnen samen te stellen die aan de voedingsbehoeften van de dieren voldoen. Voeding waaraan synthetische lysine is toegevoegd, kan ook dienen ter vervanging van voeding die een voldoende hoeveelheid natuurlijke lysine bevat, zoals soja.

3      In 1995 werden na een geheim onderzoek door het Federal Bureau of Investigation (FBI) in de Verenigde Staten huiszoekingen verricht in de kantoren van verschillende ondernemingen die actief zijn op de lysinemarkt. In augustus en oktober 1996 werden ADM Company en de vennootschappen Kyowa Hakko Kogyo Co. Ltd (hierna: ‚Kyowa’), Sewon Corp. Ltd, Cheil Jedang Corp. (hierna: ‚Cheil’) en Ajinomoto Co. Inc. door de autoriteiten van de Verenigde Staten ervan beschuldigd dat zij tussen juni 1992 en juni 1995 een kartel hadden gevormd dat de prijzen van lysine had vastgesteld en de verkoophoeveelheden voor dit product had verdeeld. Na een schikking met het Amerikaanse Ministerie van Justitie werd aan deze ondernemingen door de rechter die de zaak diende te beoordelen, een geldboete opgelegd, namelijk 10 miljoen USD aan Kyowa Hakko Kogyo en Ajinomoto, 70 miljoen USD aan ADM Company en 1,25 miljoen USD aan Cheil. De geldboete van Sewon Corp. bedroeg, volgens haarzelf, 328 000 USD. Verder werden drie topmannen van ADM Company voor hun rol in het kartel tot een gevangenisstraf en geldboeten veroordeeld.

4      In juli 1996 bood Ajinomoto op basis van mededeling 96/C 207/04 van de Commissie betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4; hierna: ‚mededeling inzake medewerking’) de Commissie haar medewerking aan bij het vaststellen van het bestaan van een kartel op de lysinemarkt en de gevolgen ervan in de Europese Economische Ruimte (hierna: ‚EER’).

5      Op 11 en 12 juni 1997 heeft de Commissie krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 [...] verificaties verricht in de Europese inrichtingen van ADM Company en van Kyowa Hakko Europe GmbH. Na deze verificaties gaven Kyowa Hakko Kogyo en Kyowa Hakko Europe te kennen dat zij met de Commissie wensten samen te werken en verstrekten zij haar bepaalde informatie, met name een chronologisch overzicht van de vergaderingen tussen de lysineproducenten.

6      Op 28 juli 1997 verzocht de Commissie overeenkomstig artikel 11 van verordening nr. 17 ADM Company en ADM Ingredients, Sewon Corp. en haar Europese dochtermaatschappij Sewon Europe GmbH (hierna samen: ‚Sewon’), alsook Cheil om inlichtingen betreffende hun gedragingen op de markt voor aminozuren en de in de desbetreffende verzoeken genoemde kartelvergaderingen. Nadat de Commissie bij brief van 14 oktober 1997 ADM Ingredients en ADM Company erop had gewezen dat zij niet op haar verzoeken hadden geantwoord, heeft ADM Ingredients op het verzoek van de Commissie betreffende de lysinemarkt geantwoord. ADM Company antwoordde helemaal niet.

7      Op 30 oktober 1998 zond de Commissie op basis van de verstrekte informatie aan ADM Company en ADM Ingredients (hierna samen: ‚ADM’) en aan de andere betrokken ondernemingen, namelijk Ajinomoto en haar Europese dochtermaatschappij, Eurolysine SA (hierna samen: ‚Ajinomoto’), Kyowa Hakko Kogyo en haar Europese dochtermaatschappij Kyowa Hakko Europe (hierna samen: ‚Kyowa’), Daesang Corp. (voorheen Sewon Corp.) en haar Europese dochtermaatschappij, Sewon Europe, en Cheil, een mededeling van de punten van bezwaar wegens schending van artikel 81, lid 1, EG en artikel 53, lid 1, van de Overeenkomst over de EER (hierna: ‚EER-overeenkomst’). In deze mededeling van de punten van bezwaar verweet de Commissie deze ondernemingen dat zij vanaf september 1990 (Ajinomoto, Kyowa en Sewon), maart 1991 (Cheil) en juni 1992 (ADM) tot juni 1995 de prijzen van lysine in de EER en verkoopquota voor deze markt hadden vastgesteld en informatie over hun verkoopcijfers hadden uitgewisseld. Na ontvangst van deze mededeling van punten van bezwaar deelden verzoeksters de Commissie mee dat zij de feiten niet betwistten.

8      Na een hoorzitting met de betrokken ondernemingen op 1 maart 1999 zond de Commissie hun op 17 augustus 1999 een aanvullende mededeling van punten van bezwaar betreffende de duur van het kartel, waarin zij tot de conclusie kwam dat Ajinomoto, Kyowa en Sewon ten minste vanaf juni 1990, Cheil ten minste vanaf begin 1991 en verzoeksters vanaf 23 juni 1992 aan het kartel hadden deelgenomen. In hun antwoord van 6 oktober 1999 op deze aanvullende mededeling van punten van bezwaar bevestigden verzoeksters dat zij de ten laste gelegde feiten niet betwistten.

9      Aan het einde van de procedure heeft de Commissie [de litigieuze] beschikking [...] gegeven [...]. [Deze] is bij brief van 16 juni 2000 aan verzoeksters betekend.

10      De [litigieuze] beschikking bevat de volgende bepalingen:

‚Artikel 1

[ADM Company] en haar Europese dochteronderneming [ADM Ingredients], Ajinomoto Company Incorporated, en haar Europese dochteronderneming Eurolysine SA, Kyowa Hakko Kogyo Company Limited en haar Europese dochteronderneming Kyowa Hakko Europe GmbH, Daesang Corporation en haar Europese dochteronderneming Sewon Europe GmbH, alsmede [Cheil] hebben inbreuk gemaakt op artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag en artikel 53, lid 1, van de EER-overeenkomst door deel te nemen aan afspraken over prijzen, verkoophoeveelheden en uitwisseling van afzonderlijke informatie over verkochte hoeveelheden synthetische lysine voor de gehele EER.

De duur van de inbreuk was als volgt:

–        [ADM Company] en [ADM Ingredients]: van 23 juni 1992 tot 27 juni 1995,

–        Ajinomoto Company Incorporated, en Eurolysine SA: ten minste van juli 1990 tot 27 juni 1995,

[...]

Artikel 2

Aan de in artikel 1 genoemde ondernemingen worden wegens de in dit artikel vastgestelde inbreuken de volgende geldboeten opgelegd:

a)      [ADM Company] en

[ADM Ingredients],

hoofdelijk aansprakelijk, een geldboete van 47 300 000 [EUR]

b)      Ajinomoto Company Incorporated en

Eurolysine SA,

hoofdelijk aansprakelijk, een geldboete van 28 300 000 [EUR]

[...]’

11      Bij de berekening van de geldboeten heeft de Commissie in de litigieuze beschikking gebruik gemaakt van de methode die is beschreven in de richtsnoeren [...], en van de mededeling inzake medewerking.

12      In de eerste plaats heeft zij het basisbedrag van de geldboete, dat wordt bepaald naar gelang van de zwaarte en de duur van de inbreuk, voor ADM vastgesteld op 39 miljoen [EUR]. Voor Ajinomoto, Kyowa, Cheil en Sewon werd het basisbedrag van de geldboete vastgesteld op respectievelijk 42, 21, 19,5 en 21 miljoen [EUR] (punt 314 van de [litigieuze] beschikking).

13      Bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete op grond van de zwaarte van de inbreuk, stelde de Commissie om te beginnen dat de betrokken ondernemingen een zeer zware inbreuk hadden gepleegd, gelet op de aard van de inbreuk, de concrete weerslag ervan op de lysinemarkt in de EER en de omvang van de betrokken geografische markt. Op basis van de totale omzet van de bij de inbreuk betrokken ondernemingen in het laatste jaar van de inbreuk kwam de Commissie vervolgens tot de bevinding dat er een aanzienlijk verschil was in de omvang van deze ondernemingen, zodat zij hen gedifferentieerd heeft behandeld. Bijgevolg werd het uitgangsbedrag van de geldboete vastgesteld op 30 miljoen [EUR] voor ADM en Ajinomoto, en op 15 miljoen [EUR] voor Kyowa, Cheil en Sewon (punt 305 van de [litigieuze] beschikking).

14      Om rekening te houden met de duur van de door elke onderneming gepleegde inbreuk en het basisbedrag van hun respectieve geldboeten vast te stellen, verhoogde de Commissie het aldus bepaalde uitgangsbedrag met 10 % per jaar, dat wil zeggen met 30 % voor ADM en Cheil en met 40 % voor Ajinomoto, Kyowa en Sewon (punt 313 van de [litigieuze] beschikking).

15      In de tweede plaats werden de basisbedragen van de geldboete voor ADM en Ajinomoto wegens verzwarende omstandigheden elk verhoogd met 50 %, dat wil zeggen met 19,5 miljoen [EUR] voor ADM en met 21 miljoen [EUR] voor Ajinomoto, omdat deze ondernemingen een leidinggevende rol hadden gespeeld in het kader van de inbreuk (punt 356 van de [litigieuze] beschikking).

16      In de derde plaats heeft de Commissie de – op grond van de duur van de inbreuk toegepaste – verhoging van de geldboete van Sewon met 20 % verminderd wegens verzachtende omstandigheden, omdat deze onderneming vanaf begin 1995 een passieve rol in het kartel had gespeeld (punt 365 van de [litigieuze] beschikking). Bovendien heeft de Commissie het basisbedrag van de geldboete van elk van de betrokken ondernemingen met 10 % verminderd omdat zij alle de inbreuk hadden beëindigd zodra een overheidsinstantie maatregelen had genomen (punt 384 van de [litigieuze] beschikking).

17      In de vierde plaats heeft de Commissie een ‚belangrijke vermindering’ van de geldboete in de zin van titel D van de mededeling inzake medewerking toegekend. Op die grond heeft de Commissie aan Ajinomoto en Sewon een vermindering verleend van 50 % van de geldboete die zou zijn opgelegd indien zij niet met de Commissie hadden meegewerkt, aan Kyowa en Cheil een vermindering van 30 % en, ten slotte, aan ADM een vermindering van 10 % (punten 431, 432 en 435 van de [litigieuze] beschikking).”

 Het beroep bij het Gerecht en het bestreden arrest

9        Op 25 augustus 2000 hebben rekwirantes bij het Gerecht beroep ingesteld tegen de litigieuze beschikking.

10      Zij hebben daarbij nietigverklaring gevorderd van deze beschikking waarbij hen een geldboete werd opgelegd, dan wel vermindering van deze geldboete.

11      Het Gerecht heeft bij het bestreden arrest:

–        het bedrag van de aan rekwirantes hoofdelijk opgelegde geldboete bepaald op 43 875 000 EUR;

–        het beroep voor het overige verworpen;

–        rekwirantes verwezen in hun eigen kosten en in drie vierde van de kosten van de Commissie van de Europese Gemeenschappen en deze laatste verwezen in een vierde van haar eigen kosten.

 Conclusies van partijen voor het Hof

12      Rekwirantes concluderen dat het het Hof behage:

–        het bestreden arrest te vernietigen voorzover het Gerecht hun beroep tegen de litigieuze beschikking heeft verworpen;

–        artikel 2 van de litigieuze beschikking nietig te verklaren voorzover het betrekking heeft op ADM;

–        subsidiair, met betrekking tot het tweede streepje, artikel 2 van de litigieuze beschikking te wijzigen in die zin dat de aan ADM opgelegde geldboete wordt verminderd of wordt ingetrokken;

–        subsidiair, met betrekking tot het tweede en derde streepje, de zaak naar het Gerecht te verwijzen ter afdoening rechtens met inachtneming van het arrest van het Hof;

–        hoe dan ook, de Commissie te verwijzen in haar eigen kosten en in die van ADM met betrekking tot de procedure voor het Gerecht en de procedure voor het Hof.

13      De Commissie concludeert dat het het Hof behage:

–        de hogere voorziening af te wijzen;

–        rekwiranten te verwijzen in de kosten.

 De aangevoerde middelen

14      Tot staving van hun hogere voorziening voeren rekwirantes de volgende middelen aan:

–        schending van het verbod van terugwerkende kracht door goed te keuren dat de Commissie de richtsnoeren met terugwerkende kracht toepast;

–        schending van het gelijkheidsbeginsel:

–        door goed te keuren dat de Commissie een verschil in behandeling toepast met betrekking tot de wijze van berekening van de geldboeten voor gelijktijdige inbreuken op het mededingingsrecht, al naar gelang deze communautaire instelling haar beschikking heeft vastgesteld vóór dan wel na de bekendmaking van deze richtsnoeren;

–        door goed te keuren dat een gelijk uitgangsbedrag wordt toegepast voor de boete die aan ADM is opgelegd en die welke aan Ajinomoto is opgelegd, ofschoon het marktaandeel van Ajinomoto binnen de EER bijna het dubbele is van dat van ADM;

–        schending van het ne bis in idem-beginsel, door te oordelen dat de Commissie niet gehouden was, de boetes die ADM voor dezelfde handelingen aan andere autoriteiten heeft betaald te verrekenen of in aanmerking te nemen;

–        schending van de motiveringsplicht:

–        door vast te stellen dat de Commissie niet verplicht was om rekening te houden met de door ADM in derde staten betaalde boetes, ofschoon de door de Commissie opgelegde boete is vastgesteld op basis van onder meer de wereldomzet van ADM en deze bijgevolg is gestraft voor haar omzet in staten waarin ADM reeds boetes zijn opgelegd;

–        door vast te stellen dat de boete redelijk is, hoewel de Commissie niet heeft voldaan aan haar verplichting, rekening te houden met de omzet van ADM ter zake van lysine in de EER;

–        verkeerde opvatting van de bewijselementen door vast te stellen dat de Commissie het bestaan had aangetoond van een economische weerslag, terwijl deze bewijselementen geen analyse van het prijsniveau zonder afspraken bevatten en dus niet aantonen dat de prijzen hoger waren dan anders het geval zou zijn geweest;

–        schending van het beginsel dat de Commissie de regels in acht moet nemen die zij zichzelf heeft opgelegd, door deze instelling toe te staan de richtsnoeren te schenden;

–        schending van het evenredigheidsbeginsel zoals dit door het Hof en het Gerecht is uitgelegd en krachtens hetwelk er een bepaalde samenhang dient te zijn tussen de geldboeten en de relevante omzet.

 De hogere voorziening

 Het eerste middel: schending van het verbod van terugwerkende kracht

15      Met hun eerste middel verwijten rekwirantes het Gerecht, in de punten 39 tot en met 61 van het bestreden arrest het verbod van terugwerkende kracht te hebben geschonden door toe te staan dat de Commissie de richtsnoeren met terugwerkende kracht toepast.

16      Zij betogen dat de boete minder hoog zou zijn geweest dan de overeenkomstig de richtsnoeren vastgestelde boete indien de vroegere praktijk was gevolgd.

17      In het bestreden arrest heeft het Gerecht deze grief verworpen op basis van een redenering die in dezelfde bewoordingen is gesteld als de redenering in de arresten van het Gerecht die aanleiding zijn geweest voor het arrest van het Hof van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie (C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425).

18      In de punten 202 tot en met 206 van dit laatste arrest heeft het Hof de redenering van het Gerecht als volgt samengevat:

„202      Het Gerecht heeft eerst terecht opgemerkt dat het beginsel dat strafbepalingen geen terugwerkende kracht mogen hebben, dat in artikel 7 EVRM als grondrecht is erkend, een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht is dat bij de oplegging van geldboeten wegens inbreuk op de mededingingsregels in acht moet worden genomen, en dat dit beginsel vereist dat de opgelegde sancties overeenstemmen met die welke ten tijde van de inbreuk waren bepaald.

203      Vervolgens heeft het Gerecht overwogen dat de richtsnoeren binnen het rechtskader voor de vaststelling van geldboeten blijven, zoals dat vóór de inbreuken was bepaald bij artikel 15 van verordening nr. 17.

204      De methode voor de berekening van de geldboeten in de richtsnoeren is immers nog steeds gebaseerd op de in die bepaling genoemde beginselen, aangezien de berekening wordt verricht aan de hand van de zwaarte en de duur van de inbreuk en de geldboete maximaal 10 % van de totale omzet mag bedragen.

205      De richtsnoeren brengen dus geen wijziging in het rechtskader van de sancties, dat uitsluitend is vastgelegd in verordening nr. 17. De vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie maakt geen deel uit van dit rechtskader.

206      Ten slotte is er volgens het Gerecht geen sprake van een verhoging met terugwerkende kracht van de geldboeten, ook al kunnen de richtsnoeren in bepaalde gevallen tot hogere geldboeten leiden. Dit is een gevolg van de beoordelingsvrijheid waarover de Commissie volgens verordening nr. 17 bij de vaststelling van de geldboeten beschikt. Zij kan het niveau van de geldboeten steeds aanpassen aan de eisen van haar mededingingsbeleid, mits zij binnen de bij verordening nr. 17 gestelde grenzen blijft [...]”

19      Zoals het Hof in de punten 207 en 208 van het reeds aangehaalde arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie heeft vastgesteld, is het uitgangspunt van het Gerecht dat de richtsnoeren geen deel uitmaken van het rechtskader voor de vaststelling van de geldboeten, dat uitsluitend wordt gevormd door artikel 15 van verordening nr. 17, zodat de toepassing van de richtsnoeren op inbreuken die zijn gepleegd voordat de richtsnoeren werden vastgesteld, niet onder het verbod van retroactieve toepassing kan vallen, onjuist.

20      De wijziging van een repressief beleid, in casu het algemene mededingingsbeleid van de Commissie inzake geldboeten, met name wanneer dat gebeurt via de vaststelling van gedragsregels als de richtsnoeren, kan immers gevolgen hebben uit het oogpunt van het verbod van terugwerkende kracht (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 222).

21      Voor een doeltreffende toepassing van de communautaire mededingingsregels moet de Commissie het niveau van de geldboeten evenwel op elk moment aan de eisen van dit beleid kunnen aanpassen (arrest van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 109, en arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 227).

22      Hieruit volgt dat ondernemingen die betrokken zijn bij een administratieve procedure waarin geldboeten kunnen worden opgelegd, niet het gewettigd vertrouwen kunnen koesteren dat de Commissie het vroeger gehanteerde niveau van de geldboeten niet zal overschrijden noch dat zij een methode van berekening van de geldboeten zal hanteren (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 228).

23      Derhalve moeten de ondernemingen in het onderhavige geval zich ervan bewust zijn dat de Commissie op elk moment kan besluiten het niveau van de geldboeten te verhogen ten opzichte van het vroegere niveau (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 229).

24      Dit geldt niet enkel wanneer de Commissie het niveau van de geldboeten verhoogt wanneer zij geldboeten vaststelt in individuele beschikkingen, maar ook wanneer die verhoging plaatsvindt doordat op concrete gevallen gedragsregels van algemene strekking als de richtsnoeren worden toegepast (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 230).

25      Evenals in de zaak Dansk Rørindustri e.a./Commissie moet daaruit worden geconcludeerd dat de richtsnoeren en inzonderheid de daarin vervatte nieuwe methode voor de berekening van de geldboeten, zo deze al heeft geleid tot een verhoging van de opgelegde geldboeten, door ondernemingen als rekwirantes redelijkerwijs konden worden voorzien toen de inbreuken werden gepleegd en dat de Commissie, door in de litigieuze beschikking de richtsnoeren toe te passen op vóór de vaststelling daarvan gepleegde inbreuken, het verbod van terugwerkende kracht niet heeft geschonden (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 231 en 232).

26      Bijgevolg heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het middel tot nietigverklaring dat is ontleend aan schending van het verbod van terugwerkende kracht, af te wijzen.

27      Gelet op het voorgaande dient het eerste middel van de hogere voorziening te worden afgewezen.

 Het tweede middel: schending van het gelijkheidsbeginsel

28      Het tweede middel van rekwirantes valt uiteen in twee onderdelen. ADM verwijt het Gerecht het gelijkheidsbeginsel te hebben geschonden door in de eerste plaats goed te keuren het verschil in behandeling door de Commissie met betrekking tot de wijze van berekening van de boetes voor de gelijktijdige inbreuken op het mededingingsrecht, al naar gelang deze instelling haar beschikking vóór dan wel na de bekendmaking van de richtsnoeren heeft gegeven (punten 69‑75 van het besteden arrest) en, in de tweede plaats, een gelijk uitgangsbedrag te bevestigen voor de boete van ADM en die van Ajinomoto, ofschoon het marktaandeel binnen de EER van deze tweede onderneming bijna het dubbele is van dat van ADM (punten 207 en 211‑214 van het bestreden arrest).

29      Het eerste onderdeel van het tweede middel is nauw verbonden met het eerste middel, in zoverre de beweerdelijk ongelijke behandeling het gevolg is van het feit dat vanaf een bepaalde datum de richtsnoeren zijn toegepast.

30      Zoals in punt 21 van het onderhavige arrest is opgemerkt, kan de Commissie op elk moment besluiten het niveau van de geldboeten te verhogen ten opzichte van het in het verleden gehanteerde niveau.

31      Om deze reden heeft het Hof in punt 110 van het reeds aangehaalde arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie een middel afgewezen dat onder meer was gebaseerd op het argument dat de door de Commissie toegepaste methode discriminatoir is omdat de feiten van deze zaak zich hadden voorgedaan tegelijk met die van andere procedures waarin de Commissie vóór de aan de orde zijnde beschikking een beschikking had gegeven met toepassing van beduidend lagere geldboeten.

32      Het eerste onderdeel van het tweede middel kan dus niet slagen.

33      De argumentatie van rekwirantes ter zake van het tweede onderdeel van dit middel gaat uit van de vooronderstelling dat wanneer meerdere ondernemingen hebben deelgenomen aan dezelfde inbreuk, de uitgangsbedragen voor de geldboete slechts kunnen worden gedifferentieerd op basis van de omzet als gevolg van de verkopen van het betrokken product binnen de EER. Deze vooronderstelling is onjuist.

34      Zoals blijkt uit de punten 243 en 312 van het reeds aangehaalde arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, is een differentiatie met betrekking tot de uitgangsbedragen voor de geldboeten op basis van andere criteria dan de relevante omzet toegestaan.

35      Het Gerecht heeft geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 212 van het bestreden arrest op grond van de door hem te verrichten feitelijke vaststellingen te oordelen, dat uit de totale omzet van ADM, die nog steeds een aanwijzing vormt voor de omvang en de economische macht van een onderneming, duidelijk blijkt dat ADM tweemaal zo groot is als Ajinomoto, wat niet alleen het feit compenseert dat zij op de lysinemarkt binnen de EER minder invloed uitoefent dan Ajinomoto, maar ook verklaart dat het uitgangsbedrag van de geldboete op een zodanig niveau moet worden vastgesteld dat hiervan voldoende afschrikkende werking uitgaat.

36      Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het tweede middel, en dus dit middel in zijn geheel, worden afgewezen.

 Het derde middel: schending van een uitvloeisel van het ne bis in idem-beginsel

 Argumenten van partijen

37      Met hun derde middel, zoals dit ter terechtzitting is toegelicht, voeren rekwirantes schending aan van een uitvloeisel van het ne bis in idem-beginsel voorzover het Gerecht in de punten 85 tot en met 104 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de Commissie niet gehouden was om de aan andere autoriteiten wegens dezelfde handelingen betaalde geldboeten te compenseren of om daarmee rekening te houden.

38      Dit middel valt uiteen in drie onderdelen.

39      Rekwirantes voeren allereerst aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het ne bis in idem-beginsel en het arrest van 14 december 1972, Boehringer Mannheim/Commissie (7/72, Jurispr. blz. 1281), te eng uit te leggen. Tot de elementaire beginselen behoort een uitvloeisel van het ne bis in idem-beginsel, op grond waarvan samenlopende sancties voor dezelfde feiten in aanmerking moeten worden genomen. Het betreft hier een grondbeginsel van gemeenschapsrecht, dat onafhankelijk van enig verdrag bestaat. Rekwirantes betogen dat het in het reeds aangehaalde arrest Boehringer Mannheim/Commissie ging om een derde staat en dat het Hof heeft geoordeeld dat de elementaire rechtsbeginselen in dergelijke zaken van toepassing waren. Het is in overeenstemming met het beginsel van een goede rechtsbedeling en het evenredigheidsbeginsel dat bij latere straffen rekening wordt gehouden met, door ongeacht welke rechter, voor dezelfde handelingen reeds opgelegde straffen. Een andere benadering bergt het gevaar in zich dat de betrokken ondernemingen bovenmatig worden gestraft en zou betekenen dat hen een boete wordt opgelegd die verder gaat dan ter afschrikking en/of bestraffing noodzakelijk is.

40      Rekwirantes voeren vervolgens aan dat de conclusie in de punten 101 en 102 van het bestreden arrest, dat zij niet hebben aangetoond dat de feiten waarin de door de Commissie en door derde staten bestrafte inbreuk bestaat, identiek zijn, neerkomt op een onjuiste opvatting van de bewijselementen, schending van artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie wegens gebrek aan motivering en een inbreuk op hun recht van verweer.

41      Rekwirantes betogen tot slot dat het Gerecht een vergissing heeft begaan door in punt 103 van het bestreden arrest vast te stellen dat, zelfs wanneer de feiten identiek waren, er geen recht op compensering bestond omdat ADM niet had aangetoond dat de in de derde staten opgelegde sancties betrekking hadden op de uitvoering of de gevolgen van het kartel binnen de EER, en door vast te stellen dat deze sancties waren berekend op basis van de omzet van ADM in de Verenigde Staten en in Canada. Volgens rekwirantes hoeft enkel te worden vastgesteld, dat de door de Commissie en de door de autoriteiten van derde staten bestrafte handelingen identiek zijn. ADM heeft aangetoond dat haar handelingen en de door de Commissie en de autoriteiten van derde staten bestrafte handelingen betrekking hadden op precies hetzelfde wereldwijde kartel.

42      Met betrekking tot het eerste onderdeel van het door rekwirantes aangevoerde derde middel betoogt de Commissie dat in het reeds aangehaalde arrest Boehringer Mannheim/Commissie geen antwoord is gegeven op de vraag of zij een door de autoriteiten van een derde staat opgelegde straf in mindering moet brengen wanneer de feiten welke aan een onderneming door haar en door genoemde autoriteiten ten laste zijn gelegd, dezelfde zijn. Zij is van oordeel dat er goede gronden zijn om aan te nemen dat het beginsel van natuurrecht dat in het arrest van 13 februari 1969, Wilhelm e.a. (14/68, Jurispr. blz. 1), en het reeds aangehaalde arrest Boehringer Mannheim/Commissie is aangevoerd, alleen in de Europese Unie van toepassing is. Alle rechters binnen de Unie dienen zich, in ieder geval wat het mededingingsrecht betreft, te richten naar de heersende rechtspraak van het Hof en de bevoegdheden van de lidstaten en die van de communautaire instellingen overlappen elkaar. Tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Gemeenschap bestaat noch een band, noch een overlapping van bevoegdheden.

43      De Commissie betoogt met betrekking tot het tweede onderdeel van het door rekwirantes aangevoerde derde middel, dat het Gerecht met zijn verwijzing naar het reeds aangehaalde arrest Boehringer Mannheim/Commissie heeft vastgesteld dat de communautaire en de Amerikaanse autoriteiten zich bezighielden met het gedrag van de leden van het kartel op hun respectieve grondgebieden. In dit arrest heeft het Hof een onderscheid gemaakt tussen de overeenkomsten waaruit een mededingingsregeling voortvloeit en de uitvoering van die regeling op de verschillende grondgebieden.

44      Met betrekking tot het derde onderdeel van het derde middel betoogt de Commissie dat ADM punt 103 van het bestreden arrest niet juist heeft begrepen. Het Gerecht is in feite ingegaan op de vraag of de veroordelingen in de Verenigde Staten en in Canada betrekking hadden op een gedrag dat identiek was aan het gedrag dat door de Commissie in de litigieuze beschikking is bestraft.

45      De Commissie is van oordeel dat voorzover de door de communautaire en Amerikaanse autoriteiten ten laste gelegde feiten niet worden gekenmerkt door een zelfde doel en een zelfde geografische lokalisering, zij niet identiek zijn. De door de Commissie en de Amerikaanse autoriteiten ten laste gelegde feiten zijn niet identiek en ADM kan niet beweren dat de Amerikaanse autoriteiten de intentie hadden haar te bestraffen voor de uitvoering van de overeenkomsten binnen de EER.

 Beoordeling door het Hof

–       Het eerste onderdeel van het derde middel

46      Zoals zij ter terechtzitting hebben toegelicht, beroepen rekwirantes zich niet op het ne bis in idem-beginsel als zodanig. Zij betogen dus niet dat de Commissie ten onrechte de procedure heeft geëntameerd of dat zij niet bevoegd is een geldboete op te leggen. Rekwirantes voeren veeleer aan dat tot de elementaire rechtsbeginselen een uitvloeisel van het ne bis in idem-beginsel behoort, volgens hetwelk samenlopende sancties voor dezelfde feiten in aanmerking moeten worden genomen.

47      Dienaangaande zij allereerst eraan herinnerd dat het Hof in hogere voorziening dient na te gaan, of het Gerecht op juridisch correcte wijze alle wezenlijke factoren in aanmerking heeft genomen om de ernst van een bepaalde gedraging aan artikel 81 EG en artikel 15 van verordening nr. 17 te toetsen, en of het rechtens genoegzaam antwoord heeft gegeven op het geheel van de door de rekwirant aangevoerde argumenten die strekken tot intrekking of verlaging van de geldboete (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 244 en de daar aangehaalde rechtspraak).

48      In casu heeft het Gerecht in punt 98 van het bestreden arrest opgemerkt dat uit de formulering van punt 3 van het reeds aangehaalde arrest Boehringer/Commissie blijkt, dat het Hof zich niet heeft uitgesproken over de vraag of de Commissie een door de autoriteiten van een derde land opgelegde sanctie in mindering moet brengen, indien deze instelling en deze autoriteiten een onderneming dezelfde feiten verwijten, maar dat volgens het Hof deze vraag pas behoeft te worden onderzocht, indien is gebleken dat door de Commissie en door de autoriteiten van een derde land inderdaad dezelfde feiten ten laste zijn gelegd.

49      In zoverre heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In het reeds aangehaalde arrest Boehringer Mannheim/Commissie heeft het Hof zich namelijk niet over deze vraag uitgelaten omdat niet was aangetoond dat de feiten die door de Commissie en de Amerikaanse autoriteiten tegen verzoekster waren ingebracht, identiek waren.

50      Vervolgens heeft het Gerecht onder verwijzing naar punt 11 van het reeds aangehaalde arrest Wilhelm e.a., in punt 99 van het bestreden arrest vastgesteld dat het Hof wegens de bijzondere situatie die voortvloeit uit de nauwe onderlinge vervlechting tussen de nationale markten van de lidstaten en de gemeenschappelijke markt en uit de bijzondere wijze waarop de bevoegdheden inzake mededingingsregelingen tussen de Gemeenschap en de lidstaten op een zelfde grondgebied – de gemeenschappelijke markt – zijn verdeeld, na te hebben erkend dat een onderneming tweemaal kan worden vervolgd, heeft geoordeeld dat gelet op de dubbele sanctie die hieruit kan voortvloeien, op billijkheidsgronden de eerste beslissing van repressieve aard in aanmerking dient te worden genomen.

51      In punt 100 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat een dergelijke situatie zich in casu niet voordoet en geconcludeerd dat rekwirantes, aangezien zij niet een uitdrukkelijke bepaling van een overeenkomst hebben aangevoerd volgens welke de Commissie bij de bepaling van de geldboete rekening moet houden met sancties die reeds door de autoriteiten of rechterlijke instanties van een derde land, zoals de Verenigde Staten of Canada, aan dezelfde onderneming voor hetzelfde feit zijn opgelegd, de Commissie niet kunnen verwijten dat zij in casu deze vermeende verplichting niet is nagekomen.

52      Al aangenomen dat deze redenering onjuist is en dat de door de autoriteiten van een derde staat opgelegde sanctie een gegeven is waarmee bij de beoordeling van de omstandigheden van het geval rekening moet worden gehouden voor de vaststelling van de hoogte van de geldboete, kan de grief dat de Commissie in derde staten reeds opgelegde boeten buiten beschouwing heeft gelaten slechts opgaan indien de door enerzijds de Commissie en anderzijds de autoriteiten van de Verenigde Staten en Canada tegen ADM ingebrachte feiten identiek waren.

53      Het Gerecht heeft in de punten 101 tot en met 103 van het bestreden arrest subsidiair onderzocht of rekwirantes hebben aangetoond dat er van dezelfde feiten sprake was. Derhalve moet worden ingegaan op de andere onderdelen van het derde middel die op deze punten betrekking hebben.

54      Het door rekwirantes eveneens in het kader van het eerste onderdeel van het derde middel aangevoerde beginsel van een goed bestuur is in de onderhavige context niet relevant.

–       Het tweede onderdeel van het derde middel

55      Met betrekking tot de vaststelling van het Gerecht dat het bewijs dat de door de Commissie en de autoriteiten van de Verenigde Staten en Canada tegen ADM ingebrachte feiten dezelfde zijn, niet is geleverd, beroepen rekwirantes zich ten eerste op een onjuiste opvatting van de bewijselementen. Zij betogen dat het feit dat de inbreuken ter zake van lysine en citroenzuur zich van elkaar onderscheidden duidelijk blijkt uit de documenten betreffende het gerechtelijk akkoord zowel in de Verenigde Staten als in Canada, in welke staten de inbreuken ADM afzonderlijk ten laste zijn gelegd. Noch deze documenten noch andere gegevens wekken de indruk dat de betrokken afzonderlijke overeenkomsten deel uitmaken van „een ruimere groep van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen”.

56      Het Gerecht heeft echter niet geoordeeld dat de inbreuken ter zake van respectievelijk lysine en citroenzuur zich niet van elkaar onderscheidden. Aan het begin van punt 103 van het bestreden arrest heeft het weliswaar twijfel geuit over de vraag of de veroordeling voor het lysinekartel los staat van de veroordeling voor het citroenzuurkartel, maar aangenomen dat dit het geval was.

57      Voorzover het Gerecht heeft geoordeeld dat de veroordelingen in de Verenigde Staten en in Canada betrekking hadden op een ruimer complex van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, kan niet worden betoogd dat het de bewijselementen verkeerd heeft opgevat. De verwijzing naar „[d]e veroordelingen in de Verenigde Staten en Canada [die] betrekking [hebben] op een ruimere groep van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen” in punt 102 van het bestreden arrest moet worden gelezen in het licht van punt 5 van het reeds aangehaalde arrest Boehringer Mannheim/Commissie, waarin sprake is van „een groter complex” en waarnaar het Gerecht in het voorgaande punt heeft verwezen. Zij moet dus aldus worden begrepen dat deze veroordelingen mede betrekking hebben op handelingen met betrekking tot citroenzuur, welke in de litigieuze beschikking niet aan de orde zijn.

58      De grief ter zake van een onjuiste opvatting van de bewijsmiddelen dient dus te worden verworpen.

59      Rekwirantes voeren voorts aan dat het Gerecht zonder motivering het door hen geleverde aanvullende bewijs dat het om dezelfde procedures ging, terzijde heeft gelegd en daardoor artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie heeft geschonden.

60      In dit verband zij eraan herinnerd dat de ingevolge de artikelen 36 en 53, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie op het Gerecht rustende verplichting, zijn arresten te motiveren, niet inhoudt dat het Gerecht bij zijn redenering alle door partijen bij het geding uiteengezette argumenten één voor één uitputtend dient te behandelen. De motivering kan dus impliciet zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom de betrokken maatregelen zijn getroffen en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn rechterlijk toezicht uit te oefenen (zie in die zin arrest van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 372).

61      Met betrekking tot de door ADM overgelegde aanvullende bewijzen heeft het Gerecht de op hem rustende motiveringsplicht niet geschonden. Zijn motivering berust op de premisse dat rekwirantes, om te bewijzen dat de ten laste gelegde feiten dezelfde zijn, hadden moeten aantonen dat de veroordelingen in de Verenigde Staten en Canada ook betrekking hadden op de uitvoering of de gevolgen van het kartel buiten deze staten, in het bijzonder in de EER. Door te constateren dat dit geenszins was aangetoond, heeft het Gerecht de door rekwirantes overgelegde aanvullende bewijselementen gelet op dit criterium impliciet als ontoereikend gekwalificeerd.

62      Daaruit volgt dat de grief ter zake van schending van artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie niet kan slagen.

63      Tot slot betogen rekwirantes dat, aangezien de Commissie in haar memories en in de litigieuze beschikking duidelijk heeft erkend dat de feiten die in het kader van in derde staten ingeleide procedures zijn bestraft, exact dezelfde waren als de voor het Gerecht uiteengezette feiten, het Gerecht hun de mogelijkheid had moeten bieden op dit punt verweer te voeren.

64      Dienaangaande zij opgemerkt dat hoewel de Commissie heeft opgemerkt dat de binnen de EER begane inbreuk het gevolg was van het bestaan van een wereldwijd kartel, zij daarmee echter niet heeft erkend dat de door haarzelf enerzijds en de autoriteiten van de Verenigde Staten en Canada anderzijds aan rekwirantes ten laste gelegde feiten dezelfde waren.

65      Uit punt 183 van de motivering van de litigieuze beschikking volgt immers dat de Commissie ADM en de andere ondernemingen tot wie deze beschikking is gericht, verwijt inbreuk te hebben gemaakt op artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-overeenkomst doordat zij binnen de EER in het kader van een overeenkomst lysineprijzen hebben vastgesteld, de levering hebben gecontroleerd en elkaar verkoophoeveelheden hebben toegewezen, en informatie hebben uitgewisseld over hun verkoophoeveelheden om toezicht te kunnen houden op de eerbiediging van de overeengekomen verkoophoeveelheden. In punt 311 van de motivering van dezelfde beschikking heeft de Commissie opgemerkt dat volgens door de autoriteiten van de Verenigde Staten en Canada verstrekte informatie de strafrechtelijke geldboeten welke door die autoriteiten waren opgelegd aan de ondernemingen tot wie deze beschikking gericht was, uitsluitend rekening hielden met de concurrentieverstorende gevolgen die het in deze beschikking onderzochte kartel binnen hun rechtsgebied had teweeggebracht.

66      Daaruit volgt dat het voor de Commissie ging om de uitvoering van een kartel op verschillende grondgebieden. De vaststellingen van de Commissie hebben het rekwirantes derhalve mogelijk gemaakt, hun standpunt dienaangaande doeltreffend te verdedigen.

67      De grief inzake schending van het recht om te worden gehoord is derhalve ongegrond.

–       Het derde onderdeel van het derde middel

68      Punt 103 van het bestreden arrest betreft het onderzoek door het Gerecht van de vraag, of de ten laste gelegde feiten dezelfde zijn.

69      Op dit punt moet worden vastgesteld dat wanneer de in de derde staat opgelegde sanctie enkel geldt voor de uitvoering of de gevolgen van het kartel op de markt van deze staat en de communautaire enkel voor de uitvoering of de gevolgen daarvan op de communautaire markt, van dezelfde feiten geen sprake is.

70      Het Gerecht heeft in punt 103 van het bestreden arrest beklemtoond dat de betrokken geldboeten zijn berekend op basis van de omzet in respectievelijk de Verenigde Staten en Canada, juist om zijn conclusie te schragen dat de geldboeten dienden ter bestraffing van de uitvoering van het kartel in deze landen en niet binnen de EER.

71      Naar het oordeel van het Gerecht heeft ADM niet aangetoond dat de in de Verenigde Staten en Canada opgelegde sancties behalve voor de uitvoering of de gevolgen van het betrokken kartel in deze landen, ook voor de uitvoering of de gevolgen van dit kartel binnen de EER bedoeld waren.

72      De door rekwirantes in het kader van het derde onderdeel van het derde middel aangevoerde hoofdgrief is derhalve ongegrond.

73      Subsidiair betogen rekwirantes dat de Commissie rekening dient te houden met geldboeten die aan andere autoriteiten zijn betaald en die zijn berekend op basis van de omzet in de Verenigde Staten en Canada, wanneer zij zoals in casu de wereldomzet ter zake van lysine van rekwirantes in aanmerking neemt bij de berekening van de hun op te leggen geldboete. Deze instelling berekent deze geldboete dan door de omzet van rekwirantes in de staten waar zij reeds een geldboete hebben betaald op te tellen bij hun omzet op de markt binnen de EER.

74      In de litigieuze beschikking is de mondiale omzet echter slechts gebruikt om de relatieve omvang van de betrokken bedrijven te meten teneinde rekening te kunnen houden met het daadwerkelijke vermogen van deze ondernemingen om de lysinemarkt binnen de EER aanzienlijke schade toe te brengen.

75      Deze grief dient derhalve te worden verworpen.

76      Omdat alle grieven die rekwirantes hebben opgeworpen tegen de vaststelling van het Gerecht dat zij niet hebben aangetoond dat de ten laste gelegde feiten dezelfde zijn, ongegrond zijn, dient het derde middel te worden afgewezen.

 Het vierde middel: schending van de motiveringsplicht

77      Het vierde middel valt in twee onderdelen uiteen.

78      Met het eerste onderdeel van dit middel, dat betrekking heeft op de punten 85 tot en met 94 van het bestreden arrest, betogen rekwirantes dat het Gerecht artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie heeft geschonden door te oordelen dat de Commissie geen rekening hoefde te houden met de geldboetes die zij in derde staten hadden betaald, ofschoon de door de Commissie opgelegde boete is gebaseerd op onder meer hun wereldomzet en rekwirantes bijgevolg zijn gestraft op basis van hun omzet in staten waarin hun reeds boetes zijn opgelegd.

79      Met het tweede onderdeel van hun vierde middel, dat betrekking heeft op de punten 198 tot en met 206 van het bestreden arrest, verwijten rekwirantes het Gerecht artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie te hebben geschonden door vast te stellen dat de geldboete redelijk is ondanks de niet-nakoming door de Commissie van haar verplichting, de omzet ter zake van lysine van deze rekwirantes binnen de EER in aanmerking te nemen.

80      Met betrekking tot de aan de motiveringsplicht van het Gerecht inherente eisen zij verwezen naar punt 60 van het onderhavige arrest.

81      In casu is het arrest van het Gerecht wat de twee betrokken aspecten betreft, voldoende gemotiveerd. In de eerste plaats heeft het Gerecht in de punten 85 tot en met 103 van het bestreden arrest zijn conclusie dat de Commissie geen rekening hoefde te houden met door ADM in derde staten betaalde geldboeten, uitvoerig gemotiveerd. In de tweede plaats heeft het in de punten 198 tot en met 206 van het bestreden arrest zijn motieven uiteengezet voor de afwijzing van het betoog van rekwirantes dat de geldboete in geen verhouding stond tot de door hen op de markt voor lysine binnen de EER gerealiseerde omzet.

82      Bijgevolg moet het vierde middel worden afgewezen.

 Het vijfde middel: onjuiste opvatting van de bewijselementen

83      Met hun vijfde middel, dat betrekking heeft op de punten 142 tot en met 171 van het bestreden arrest, betogen rekwirantes dat het Gerecht de bewijselementen verkeerd heeft opgevat door vast te stellen dat de Commissie het bestaan van een economische weerslag had aangetoond.

84      Meer specifiek verwijten rekwirantes het Gerecht, de bewijsmiddelen verkeerd te hebben uitgelegd door te concluderen dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat de prijzen hoger waren dan zij zonder afspraken zouden zijn geweest. Uit de bewijselementen van de Commissie, waarvan de Commissie in de punten 154 tot en met 160 van het bestreden arrest het bestaan heeft vastgesteld, blijken slechts daadwerkelijke prijsniveaus, zonder dat het vermoedelijke prijsniveau zonder kartel wordt geanalyseerd.

85      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de beoordeling van de feiten – behoudens het geval van een onjuiste opvatting van de aan het Gerecht voorgelegde bewijselementen – geen rechtsvraag oplevert die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof (zie onder meer arrest van 21 juni 2001, Moccia Irme e.a./Commissie, C‑280/99 P–C‑282/99 P, Jurispr. blz. I‑4717, punt 78).

86      Rekwirantes hebben niet aangetoond dat de bewijselementen verkeerd zijn opgevat. Hun kritiek op de door het Gerecht gevolgde redenering is ongegrond. Zoals de advocaat-generaal in punt 124 van zijn conclusie heeft opgemerkt, blijkt bij lezing van de litigieuze beschikking en van het bestreden arrest dat de Commissie een reeks bewijselementen heeft overgelegd met betrekking tot de prijsverhoging als gevolg van het kartel en dat deze elementen door het Gerecht grondig zijn onderzocht. Door verwerping van de argumenten van rekwirantes ten betoge dat niet was bewezen dat de gehanteerde prijzen hoger waren dan die welke zouden zijn toegepast in het kader van een oligopolie dat zonder inbreuk optreedt, heeft het Gerecht uit de bewijselementen niets afgeleid dat daarin niet duidelijk tot uitdrukking komt.

87      Bijgevolg moet het vijfde middel worden afgewezen.

 Het zesde middel: schending van het beginsel dat de Commissie de regels in acht moet nemen die zij zichzelf heeft opgelegd

88      Met hun zesde middel verwijten rekwirantes het Gerecht, in de punten 191 tot en met 206 van het bestreden arrest het beginsel te hebben geschonden dat de Commissie de regels in acht moet nemen die zij zichzelf heeft opgelegd.

89      Volgens rekwirantes heeft het Gerecht vastgesteld dat de Commissie bij de vaststelling van het uitgangsbedrag enkel rekening had gehouden met de totale omzet van rekwirantes voor alle productlijnen alsmede met de wereldomzet ter zake van lysine en dat zij bijgevolg had nagelaten rekening te houden met de relevante omzet. In weerwil van de niet-inachtneming door de Commissie van haar eigen richtsnoeren heeft het Gerecht geoordeeld dat de geldboete rechtmatig was omdat zij het evenredigheidsbeginsel niet schond. Het staat het Gerecht niet vrij, althans niet zonder motivering, om de Commissie toe te staan de richtsnoeren te miskennen. Wanneer de Commissie wordt toegestaan, de richtsnoeren te miskennen met als enige begrenzing de eisen ter zake van evenredigheid, worden de beginselen van rechtszekerheid en van goed bestuur geschonden en worden rekwirantes gediscrimineerd ten opzichte van andere ondernemingen, waarop de richtsnoeren correct worden toegepast.

90      Het Gerecht had daarom de in de richtsnoeren ter zake van geldboeten uiteengezette methode moeten toepassen, door voor de vaststelling van de juiste hoogte van de geldboeten rekening te houden met de relevante omzet van ADM. Door zijn verplichting dienaangaande niet na te komen, heeft het het beginsel geschonden volgens hetwelk de Commissie de regels in acht moet nemen die zij zichzelf heeft opgelegd.

91      In dit verband zij eraan herinnerd dat gedragsregels die externe gevolgen beogen, zoals de richtsnoeren, die marktdeelnemers betreffen, weliswaar niet kunnen worden aangemerkt als een rechtsregel die de administratie hoe dan ook dient na te leven, maar wel een gedragsregel vormen voor de te volgen praktijk, waarvan de administratie in een concreet geval niet mag afwijken zonder opgaaf van redenen die verenigbaar zijn met het beginsel van gelijke behandeling (zie in die zin arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 209 en 210).

92      Het Gerecht kan niet worden verweten, de Commissie te hebben toegestaan de richtsnoeren verkeerd toe te passen. Na in punt 197 van het bestreden arrest te hebben geoordeeld dat de Commissie door zich te baseren op de wereldomzet van ADM zonder haar omzet op de markt van lysine binnen de EER in aanmerking te nemen, punt 1, sub A, vierde en zesde alinea, van de richtsnoeren heeft geschonden, heeft het Gerecht immers zelf geoordeeld of de hoogte van de geldboete juist was.

93      Wanneer echter het Gerecht, in een geval waarin de Commissie een gegeven voor de beoordeling van de betrokken inbreuk niet naar behoren in aanmerking heeft genomen, heeft vastgesteld dat de richtsnoeren zijn geschonden en de zaak in het kader van zijn volledige rechtsmacht behandelt, dient het op grond van het gelijkheids‑ en het rechtszekerheidsbeginsel eerst na te gaan of gelet op dit gegeven de geldboete toch binnen het door deze richtsnoeren gestelde kader blijft. Het evenredigheidsbeginsel komt pas na een dergelijke beoordeling aan de orde.

94      Bijgevolg heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door enkel het evenredigheidsbeginsel toe te passen.

95      In de beoordeling in de punten 203 tot en met 205 van het bestreden arrest van de omzet van ADM als gevolg van de verkoop van lysine binnen de EER ligt echter besloten dat wanneer de Commissie de richtsnoeren juist had toegepast en rekening had gehouden met deze omzet, de vaststelling van de geldboete niet tot een ander resultaat zou hebben geleid.

96      Het zesde middel moet derhalve worden afgewezen.

 Het zevende middel: schending van het evenredigheidsbeginsel

 Argumenten van rekwirantes

97      Met hun zevende middel verwijten rekwirantes het Gerecht het evenredigheidsbeginsel te hebben geschonden zoals dit door het Hof en het Gerecht wordt uitgelegd. In de punten 199 tot en met 202 van het bestreden arrest heeft het huns inziens ten onrechte het argument verworpen dat het evenredigheidsbeginsel een bepaalde verhouding vereist tussen de geldboete en de relevante omzet, zodat een geldboete als de onderhavige, ter hoogte van 115 % van de omzet, onevenredig is. Rekwiranten baseren zich bij hun berekening op de door hen tijdens het laatste jaar van de inbreuk op de markt voor lysine in de EER behaalde omzet.

98      Zij zijn, anders dan het Gerecht in punt 200 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, van mening dat het arrest van 16 november 2000, KNP BT/Commissie (C‑248/98 P, Jurispr. blz. I‑9641), een algemeen toepasselijk beginsel bevat, te weten het beginsel dat de sanctie in verhouding moet staan tot het belang van de onderneming op de markt voor producten waarop de inbreuk betrekking heeft.

99      Rekwiranten betogen dat de feiten in de onderhavige zaak identiek zijn aan die in de zaak waarin het arrest van het Gerecht van 14 juli 1994, Parker Pen/Commissie (T‑77/92, Jurispr. blz. II‑549), is gewezen, in welk arrest het Gerecht de geldboete heeft verminderd op grond dat de Commissie onvoldoende rekening had gehouden met de relevante omzet. Het feit dat in de zaak Parker Pen/Commissie de definitieve geldboete is verminderd, en niet het op basis van de zwaarte van de inbreuk berekende uitgangsbedrag, is irrelevant. In genoemde zaak heeft geen afzonderlijke berekening van het uitgangsbedrag plaatsgevonden. Bovendien is de aan rekwirantes opgelegde geldboete onevenredig in verhouding tot de relevante omzet, of nu rekening wordt gehouden met de definitieve geldboete dan wel met het op grond van de zwaarte van de inbreuk vastgestelde uitgangsbedrag.

 Beoordeling door het Hof

100    Volgens de rechtspraak van het Hof mag voor de vaststelling van de geldboete zowel rekening worden gehouden met de totale omzet van de onderneming, die – zij het ook bij benadering en onvolkomen – een aanwijzing vormt voor de omvang en de economische macht van deze laatste, als met het deel van deze omzet dat is behaald met de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft en dat dus een aanwijzing vormt voor de omvang van de inbreuk. Aan geen van deze beide cijfers mag een belang worden toegekend dat niet in verhouding staat tot de overige beoordelingselementen, en de vaststelling van een passende geldboete kan derhalve niet de resultante zijn van eenvoudige berekening op basis van de totale omzet. Dit geldt in het bijzonder wanneer de betrokken goederen slechts een klein deel van deze omzet vertegenwoordigen (reeds aangehaalde arresten Musique Diffusion française e.a./Commissie, punt 121, en Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 243).

101    Het gemeenschapsrecht bevat daarentegen geen algemeen toepasselijk beginsel volgens hetwelk de sanctie evenredig moet zijn aan het belang van de onderneming op de markt van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft.

102    In punt 200 van het bestreden arrest heeft het Gerecht de argumenten van rekwirantes in de volgende bewoordingen verworpen:

„[...] Volgens de rechtspraak dient het maximum van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, gemeten aan de totale omzet van de onderneming, immers juist te voorkomen dat de geldboeten onevenredig zijn aan de omvang van deze onderneming (arrest Musique [D]iffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 119). Aangezien de uiteindelijke geldboete 10 % van de totale omzet van ADM in het laatste jaar van de inbreuk niet overschrijdt, kan zij dus niet onevenredig worden geacht op de loutere grond dat zij de omzet op de betrokken markt overschrijdt. Verzoeksters hebben verwezen naar [het reeds aangehaalde arrest KNP BT/Commissie, punt 61], waarin [door het Hof] terloops is vastgesteld dat ‚artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 [...] beoogt te garanderen dat de sanctie evenredig is aan de omvang van de onderneming op de markt van de producten waarop de inbreuk is gepleegd’. Naast het feit dat het Hof in hetzelfde punt van dat arrest uitdrukkelijk verwijst naar punt 119 van het reeds aangehaalde arrest Musique [D]iffusion française e.a., dient te worden opgemerkt dat de betrokken formulering, die in latere rechtspraak niet is overgenomen, past in de bijzondere context van de zaak waarin dit arrest KNP BT/Commissie is gewezen. In die zaak verweet de verzoekende partij de Commissie immers, dat zij voor de bepaling van haar marktaandeel rekening had gehouden met de waarde van de intragroepsverkopen, wat het Hof nochtans op bovenbedoelde grond toelaatbaar heeft geacht. Hieruit kan dus niet worden afgeleid, dat de aan ADM opgelegde sanctie onevenredig is.”

103    Deze motivering berust niet op een verkeerde rechtsopvatting.

104    Uit punt 94 van het reeds aangehaalde arrest Parker Pen/Commissie blijkt dat het Gerecht slechts de regels heeft toegepast die in punt 121 van het reeds aangehaalde arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie zijn uiteengezet en in punt 100 van het onderhavige arrest in herinnering zijn gebracht.

105    Bovendien staat het niet aan het Hof om, wanneer het zich in het kader van een hogere voorziening uitspreekt over rechtsvragen, uit billijkheidsoverwegingen zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van het Gerecht, dat zich in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht heeft uitgesproken over het bedrag van de geldboeten die ondernemingen zijn opgelegd wegens schending van het gemeenschapsrecht (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 245 en aangehaalde rechtspraak).

106    Bijgevolg dient het zevende middel te worden afgewezen.

107    Uit het voorgaande volgt dat de hogere voorziening moet worden afgewezen.

 Kosten

108    Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voorzover dit is gevorderd. Aangezien ADM Company en ADM Ingredients in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      Archer Daniels Midland Co. en Archer Daniels Midland Ingredients Ltd worden in de kosten verwezen.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.