Language of document : ECLI:EU:C:2003:260

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

8 mei 2003 (1)

„Associatie EEG-Turkije - Vrij verkeer van werknemers - Artikel 10, lid 1, van besluit nr. 1/80 van Associatieraad - Non-discriminatiebeginsel op gebied van arbeidsvoorwaarden - Rechtstreekse werking - Draagwijdte - Wetgeving van lidstaat die Turkse werknemers van verkiesbaarheid voor Arbeiterkammern uitsluit”

In zaak C-171/01,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Verfassungsgerichtshof (Oostenrijk), in de procedure aldaar ingeleid door

Wählergruppe „Gemeinsam Zajedno/Birlikte Alternative und Grüne GewerkschafterInnen/UG”,

in tegenwoordigheid van

Bundesminister für Wirtschaft und Arbeit,

Kammer für Arbeiter und Angestellte für Vorarlberg,

Wählergruppe „Vorarlberger Arbeiter- und Angestelltenbund (ÖAAB) - AK-Präsident Josef Fink”,

Wählergruppe „FSG - Walter Gelbmann - mit euch ins nächste Jahrtausend/Liste 2”,

Wählergruppe „Freiheitliche und parteifreie Arbeitnehmer Vorarlberg - FPÖ”,

Wählergruppe „Gewerkschaftlicher Linksblock”,

Wählergruppe „NBZ - Neue Bewegung für die Zukunft”,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 10, lid 1, van besluit nr. 1/80 van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie, vastgesteld door de Associatieraad die is ingesteld bij de Overeenkomst waarbij een Associatie tot stand is gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: J.-P. Puissochet, kamerpresident, R. Schintgen (rapporteur), V. Skouris, F. Macken en J. N. Cunha Rodrigues, rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs,


griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

-    Wählergruppe „Gemeinsam Zajedno/Birlikte Alternative und Grüne GewerkschafterInnen/UG”, vertegenwoordigd door W. L. Weh, Rechtsanwalt,

-    Kammer für Arbeiter und Angestellte für Vorarlberg, vertegenwoordigd door W.-G. Schärf, Rechtsanwalt,

-    de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door H. Dossi als gemachtigde,

-    de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Sack en H. Kreppel als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Wählergruppe „Gemeinsam Zajedno/Birlikte Alternative und Grüne GewerkschafterInnen/UG”, Kammer für Arbeiter und Angestellte für Vorarlberg, en de Commissie ter terechtzitting van 24 oktober 2002,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 december 2002,

het navolgende

Arrest

1.
    Bij beschikking van 2 maart 2001, ingekomen bij het Hof op 19 april daaraanvolgend, heeft het Verfassungsgerichtshof krachtens artikel 234 EG twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 10, lid 1, van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie (hierna: „besluit nr. 1/80”). De Associatieraad is ingesteld bij de Overeenkomst waarbij een Associatie tot stand is gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, welke op 12 september 1963 te Ankara is ondertekend door de Republiek Turkije enerzijds en de lidstaten van de EEG en de Gemeenschap anderzijds, en die namens laatstgenoemde is gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963 (PB 1964, 217, blz. 3685; hierna: „Associatieovereenkomst”).

2.
    Deze vragen zijn gerezen in een procedure die voor het Verfassungsgerichtshof is ingeleid door de kiesvereniging Wählergruppe „Gemeinsam Zajedno/Birlikte Alternative und Grüne GewerkschafterInnen/UG” (hierna: „Wählergruppe Gemeinsam”), tot nietigverklaring van de van 6 tot en met 23 april 1999 gehouden verkiezingen van de algemene vergadering van de Arbeiterkammer van de deelstaat Vorarlberg (Oostenrijk).

Toepasselijke bepalingen

De Associatie EEG-Turkije

3.
    De Associatieovereenkomst heeft, overeenkomstig artikel 2, lid 1, ervan tot doel de gestadige en evenwichtige versterking van de commerciële en economische betrekkingen tussen de overeenkomstsluitende partijen te bevorderen, met inbegrip van deze inzake arbeidskrachten, door geleidelijk het vrije verkeer van werknemers tot stand te brengen (artikel 12) en door de beperkingen van de vrijheid van vestiging (artikel 13) en van het vrij verrichten van diensten (artikel 14) op te heffen, teneinde de levensstandaard van het Turkse volk te verbeteren en in een later stadium de toetreding van de Republiek Turkije tot de Gemeenschap te vergemakkelijken (vierde overweging van de considerans en artikel 28).

4.
    Met het oog hierop voorziet de Associatieovereenkomst een voorbereidende fase, zodat de Republiek Turkije haar economie met steun van de Gemeenschap kan versterken (artikel 3), een overgangsfase, tijdens welke ervoor wordt gezorgd dat geleidelijk een douane-unie wordt tot stand gebracht en het economische beleid van Turkije en dat van de Gemeenschap nader tot elkaar wordt gebracht (artikel 4), en een definitieve fase die op de douane-unie is gegrondvest en de versterking inhoudt van de coördinatie van het economische beleid van de overeenkomstsluitende partijen (artikel 5).

5.
    Artikel 6 van de Associatieovereenkomst luidt:

„Teneinde de toepassing en de geleidelijke ontwikkeling van de associatieregeling te verzekeren, verenigen de overeenkomstsluitende partijen zich in een Associatieraad, die handelt binnen de grenzen van de hem door de Overeenkomst verleende bevoegdheden.”

6.
    Artikel 8 van de Associatieovereenkomst, dat deel uitmaakt van titel II ervan, met het opschrift „Tenuitvoerlegging van de overgangsfase”, bepaalt:

„Teneinde de in artikel 4 genoemde doelstellingen te verwezenlijken, stelt de Associatieraad voor de aanvang van de overgangsfase, en volgens de in artikel 1 van het Voorlopige Protocol vermelde procedure, de voorwaarden van, de wijze waarop en het ritme voor de tenuitvoerlegging van de bepalingen vast betreffende de in het Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap bedoelde onderwerpen die in aanmerking genomen moeten worden, met name die welke zijn bedoeld in deze Titel, alsmede elke vrijwaringsclausule die dienstig zou kunnen blijken.”

7.
    Artikel 9 van de Associatieovereenkomst, dat eveneens deel uitmaakt van titel II, luidt:

„De overeenkomstsluitende partijen erkennen, dat binnen de werkingssfeer van de Overeenkomst, en onverminderd de bijzondere bepalingen die krachtens artikel 8 zouden kunnen worden vastgesteld, elke discriminatie uit hoofde van nationaliteit is verboden, overeenkomstig het in artikel 7 van het Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap vermelde beginsel.”

8.
    Artikel 12 van de Associatieovereenkomst, dat deel uitmaakt van hoofdstuk 3 van titel II, met het opschrift „Andere bepalingen van economische aard”, bepaalt:

„De overeenkomstsluitende partijen komen overeen zich te laten leiden door de artikelen 48, 49 en 50 van het Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap, teneinde onderling geleidelijk het vrije verkeer van werknemers tot stand te brengen.”

9.
    Artikel 22, lid 1, van de Associatieovereenkomst bepaalt:

„Voor de verwezenlijking van de in de Overeenkomst vermelde doelstellingen en in de in de Overeenkomst bedoelde gevallen is de Associatieraad bevoegd tot het nemen van besluiten. Ieder der beide partijen is verplicht de maatregelen te nemen, nodig voor de tenuitvoerlegging van de genomen besluiten. [...]”

10.
    Het Aanvullend Protocol, dat op 23 november 1970 te Brussel is ondertekend en namens de Gemeenschap is gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760/72 van de Raad van 19 december 1972 (PB L 293, blz. 1; hierna: „Aanvullend Protocol”), bepaalt, volgens artikel 1 ervan, onder welke voorwaarden, op welke wijze en tegen welk ritme de in artikel 4 van de Associatieovereenkomst bedoelde overgangsfase ten uitvoer zal worden gelegd. Overeenkomstig zijn artikel 62, maakt het Aanvullend Protocol integrerend deel uit van deze Overeenkomst.

11.
    Het Aanvullend Protocol bevat een titel II, met het opschrift „Verkeer van personen en diensten”, waarvan hoofdstuk I de „Werknemers” betreft.

12.
    Artikel 36 van het Aanvullend Protocol, dat deel uitmaakt van dit hoofdstuk I, bepaalt dat het vrije verkeer van werknemers tussen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geleidelijk tot stand wordt gebracht overeenkomstig de in artikel 12 van de Associatieovereenkomst neergelegde beginselen, tussen het einde van het twaalfde en het tweeëntwintigste jaar na de inwerkingtreding van genoemde Overeenkomst, en dat de hiertoe nodige regels door de Associatieraad worden bepaald.

13.
    Artikel 37 van het Aanvullend Protocol, dat eveneens deel uitmaakt van hoofdstuk I van titel II, luidt:

„Elke lidstaat past op de werknemers van Turkse nationaliteit die tewerkgesteld zijn in de Gemeenschap een stelsel toe dat wordt gekenmerkt door het ontbreken van elke discriminatie uit hoofde van de nationaliteit ten opzichte van werknemers die onderdaan zijn van de andere lidstaten van de Gemeenschap, voor wat betreft de lonen en verdere arbeidsvoorwaarden.”

14.
    De door de Associatieovereenkomst ingestelde Associatieraad, samengesteld uit leden van de regeringen van de lidstaten en van de Raad en de Commissie van de Europese Gemeenschappen enerzijds, en uit leden van de Turkse regering anderzijds, heeft op 19 september 1980 besluit nr. 1/80 vastgesteld.

15.
    Artikel 6 van dit besluit staat vermeld in deel 1, betreffende „Arbeidsmarktvraagstukken en vraagstukken in verband met het vrije verkeer van werknemers”, van hoofdstuk II, met het opschrift „Sociale bepalingen”. Lid 1 van dit artikel luidt:

„Behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden, heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort:

-    na een jaar legale arbeid in die lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;

-    na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die lidstaat het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die lidstaat;

-    na vier jaar legale arbeid, in die lidstaat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te zijner keuze.”

16.
    Artikel 10, lid 1, van dit besluit, dat eveneens behoort tot deel 1 van hoofdstuk II, bepaalt:

„De lidstaten van de Gemeenschap passen op de Turkse werknemers die tot hun legale arbeidsmarkt behoren een stelsel toe dat wordt gekenmerkt door het ontbreken van elke discriminatie uit hoofde van de nationaliteit ten opzichte van communautaire werknemers, voor wat betreft de lonen en verdere arbeidsvoorwaarden.”

De andere relevante bepalingen van gemeenschapsrecht

17.
    Artikel 6, eerste alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 12, eerste alinea, EG) bepaalt:

„Binnen de werkingssfeer van dit Verdrag [...] is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.”

18.
    Artikel 48 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG) luidt:

„1. Het verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap is vrij.

2. Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.

[...]

4. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op de betrekkingen in overheidsdienst.”

19.
    De eerste overweging van de considerans van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2434/92 van de Raad van 27 juli 1992 (PB L 245, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1612/68”), luidt:

„Overwegende dat het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap uiterlijk aan het einde van de overgangsperiode tot stand moet zijn gebracht; dat de verwezenlijking van dit doel de afschaffing inhoudt van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden, alsook het recht voor deze werknemers, om zich vrij binnen de Gemeenschap te verplaatsen om er arbeid in loondienst te verrichten, behoudens de uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen”.

20.
    De artikelen 7 en 8 van verordening nr. 1612/68 staan in het eerste deel ervan, betreffende „Tewerkstelling en familie van de werknemers”, onder titel II, met het opschrift „Verrichten van arbeid en gelijkheid van behandeling”.

21.
    Artikel 7 van deze verordening luidt:

„1. Een werknemer die onderdaan is van een lidstaat mag op het grondgebied van andere lidstaten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling.

2. Hij geniet er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers.

[...]

4. Bepalingen van collectieve of individuele arbeidsovereenkomsten of van enige andere collectieve regeling inzake het aanvaarden van arbeid, de tewerkstelling, de beloning, de overige arbeidsvoorwaarden en de voorwaarden voor ontslag zijn van rechtswege nietig, voorzover daarin discriminerende voorwaarden worden vastgesteld of toegestaan ten opzichte van werknemers die onderdaan zijn van andere lidstaten.”

22.
    Artikel 8 van verordening nr. 1612/68 luidt:

„Een werknemer die onderdaan is van een lidstaat en op het grondgebied van een andere lidstaat is tewerkgesteld, geniet gelijkheid van behandeling inzake de toetreding tot vakorganisaties en de uitoefening van de syndicale rechten met inbegrip van het stemrecht; hij kan worden uitgesloten van deelneming aan het bestuur van publiekrechtelijke lichamen, alsook van uitoefening van een publiekrechtelijke functie. Hij is bovendien verkiesbaar in de vertegenwoordigende organen van de werknemers in de onderneming.

Deze bepalingen gelden onverminderd de wetsvoorschriften of regelingen waarbij in bepaalde lidstaten meer uitgebreide rechten worden verleend aan werknemers uit andere lidstaten.”

Bepalingen van nationaal recht

23.
    In Oostenrijk bepaalt § 1 van het Arbeiterkammergesetz (wet betreffende de Arbeiterkammern, BGBl 1991/626, in de versie van BGBl I, 1998/166; hierna: „AKG”) dat de Kammern für Arbeiter und Angestellte (hierna: „Arbeiterkammern”) en de Bundeskammer für Arbeiter und Angestellte (hierna: „Bundesarbeitskammer”) tot taak hebben, de sociale, economische en culturele belangen van de werknemers en werkneemsters te behartigen en te bevorderen.

24.
    Volgens § 3 AKG zijn de Arbeiterkammern en de Bundesarbeitskammer publiekrechtelijke lichamen. De Arbeiterkammern vormen tezamen de Bundesarbeitskammer. Elke Arbeiterkammer is bevoegd voor een deelstaat, en de Bundesarbeitskammer is bevoegd voor het gehele Oostenrijkse grondgebied.

25.
    De Arbeiterkammern hebben, overeenkomstig de §§ 4 tot en met 7 AKG, binnen hun eigen bevoegdheidsgebied - dat wil zeggen onder het toezicht, maar niet onder het gezag van staatsorganen (§ 91 AKG) -, tot taak:

-    alle nodige maatregelen vast te stellen ter behartiging van de belangen van werknemers, met inbegrip van werklozen en pensioengerechtigden, in het bijzonder door vertegenwoordigers af te vaardigen in bepaalde organen (§ 4 AKG);

-    toezicht te houden op de arbeidsvoorwaarden (§ 5 AKG);

-    samen te werken met de vrijwillige, als CAO-partij erkende vakverenigingen en met de representatieve organen van de bedrijfswereld (§ 6 AKG);

-    de bij de betrokken Kammer aangesloten werknemers van advies te dienen in arbeids- en sociaalrechtelijke aangelegenheden en in rechte te vertegenwoordigen in procedures in deze aangelegenheden (§ 7 AKG).

26.
    Bovendien moeten de Arbeiterkammern, die bij wet zijn aangeduid om de belangen van de werknemers te behartigen, bijdragen tot de totstandkoming van wetgeving inzake arbeidsvoorwaarden, en kunnen zij daartoe collectieve arbeidsovereenkomsten ondertekenen. Volgens de verwijzende rechter gaat het wat dit laatste punt betreft echter om een subsidiaire bevoegdheid, die in de praktijk geen toepassing vindt.

27.
    In het kader van hun gedelegeerde bevoegdheden, moeten de Arbeiterkammern - onder het gezag van de overheidsinstanties, waaraan zij gebonden zijn - de bij wet aan hen gedelegeerde overheidstaken uitoefenen (§ 8 AKG). Volgens de verwijzende rechter zijn er echter geen noemenswaardige bepalingen van dit type, behalve de in § 74, leden 5, 6 en 12 tot en met 14, van het Arbeitsverfassungsgesetz (BGBl 1974/22, in de versie van BGBl I, 1998/69) aan de Arbeiterkammern toegekende bevoegdheden in verband met de door de ondernemingsraad beheerde fondsen.

28.
    In beginsel zijn alle werknemers lid van een Arbeiterkammer (§ 10 AKG).

29.
    Volgens § 17 AKG moet iedere bij een Arbeiterkammer aangesloten werknemer een bijdrage betalen.

30.
    Tot de organen van de Arbeiterkammern behoort, onder meer, de algemene vergadering (§ 46 AKG). Deze wordt - voor een periode van vijf jaar (§ 18, lid 1, AKG) - door de stemgerechtigde werknemers verkozen in gelijke, rechtstreekse en geheime verkiezingen, volgens de beginselen van de evenredige vertegenwoordiging (§ 19 AKG). Volgens § 20, lid 1, AKG hebben alle op de dag van de verkiezingen bij de betrokken Arbeiterkammer aangesloten werknemers stemrecht.

31.
    Inzake de verkiesbaarheidsvoorwaarden bepaalt § 21 AKG:

„Verkiesbaar voor een Arbeiterkammer zijn alle bij de Kammer aangesloten werknemers die op de dag van de verkiezingen

1.    de leeftijd van 19 jaar hebben bereikt,

2.    tijdens de laatste vijf jaar in totaal minstens twee jaar in Oostenrijk tewerkgesteld zijn geweest op grond van een arbeidsovereenkomst of bediendencontract waaruit het lidmaatschap van de Kammer voortvloeit, en

3.    afgezien van het vereiste van de minimumleeftijd om te worden verkozen, niet zijn uitgesloten van verkiesbaarheid voor de Nationale Raad.”

32.
    Artikel 26, lid 4, van het Bundesverfassungsgesetz bepaalt:

„Alle mannen en vrouwen die op de relevante dag de Oostenrijkse nationaliteit bezitten en vóór 1 januari van het jaar van de verkiezingen de leeftijd van 19 jaar hebben bereikt, zijn verkiesbaar.”

33.
    Krachtens § 37, lid 1, AKG moeten de kandidatenlijsten (van de groepen die aan de verkiezingen deelnemen) binnen de gestelde termijn schriftelijk bij de hoofdkiescommissie worden ingediend. Volgens lid 3 van dit artikel moet de hoofdkiescommissie de ingediende lijsten controleren, en kandidaten die niet verkiesbaar zijn van de lijsten schrappen.

34.
    Iedere groep die een kandidatenlijst heeft ingediend, kan op grond van § 42 AKG binnen veertien dagen na bekendmaking van de verkiezingsuitslag bij de Bondsminister voor Werkgelegenheid en Sociale Zaken opkomen tegen de geldigheid van deze uitslag, wegens schending van de verkiezingsprocedure. De uitslag moet ongeldig worden verklaard wanneer regels van de verkiezingsprocedure zijn overtreden en de uitslag daardoor kan zijn beïnvloed. Indien de bevoegde minister het verzoek toewijst, moeten binnen de drie daaropvolgende maanden nieuwe verkiezingen worden aangekondigd.

Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

35.
    Blijkens de stukken van het hoofdgeding, heeft met name Wählergruppe Gemeinsam voor de verkiezingen van april 1999 voor de algemene vergadering van de Arbeiterkammer van de deelstaat Vorarlberg, een kandidatenlijst ingediend.

De uitslag van deze verkiezingen was als volgt:

ÖAAB:                                43 afgevaardigden

FSG:                                    11 afgevaardigden

Freiheitliche und parteifreie Arbeitnehmer:         9 afgevaardigden

Wählergruppe Gemeinsam:                     2 afgevaardigden

Gewerkschaftlicher Linksblock:                 0 afgevaardigden

NBZ:                                     5 afgevaardigden.

36.
    Op de door Wählergruppe Gemeinsam ingediende kandidatenlijst stonden oorspronkelijk zesentwintig kandidaten, waaronder vijf Turkse onderdanen, waarvan vaststaat dat zij voldeden aan alle voorwaarden van artikel 6, lid 1, derde streepje, van besluit nr. 1/80, en in het bezit waren van een „Befreiungsschein” (ten bewijze dat de betrokkenen zijn vrijgesteld van de toepassing van de nationale bepalingen inzake tewerkstelling van vreemdelingen) overeenkomstig § 4c van het Ausländerbeschäftigungsgesetz (wet betreffende tewerkstelling van vreemdelingen).

37.
    Eveneens staat vast dat deze vijf Turkse kandidaten aan alle nationaalrechtelijke voorwaarden voor verkiesbaarheid voldeden, behalve aan deze met betrekking tot het bezit van de Oostenrijkse nationaliteit.

38.
    Op 8 februari 1999 besloot de hoofdkiescommissie de vijf Turkse onderdanen van de kandidatenlijst van Wählergruppe Gemeinsam te schrappen, omdat zij niet de Oostenrijkse nationaliteit bezaten en dus onverkiesbaar waren.

39.
    Bij brief van 5 mei 1999 stelde Wählergruppe Gemeinsam op grond van § 42, lid 1, AKG de geldigheid van deze verkiezingen ter discussie, wegens een gestelde schending van de stemprocedure die de uitslag van de verkiezingen aanzienlijk zou hebben beïnvloed. Door de vijf Turkse onderdanen van haar lijst te schrappen, zou de hoofdkiescommissie immers een concrete en in de Europese Unie rechtstreeks toepasselijke rechtsregel hebben geschonden, namelijk het discriminatieverbod van artikel 10, lid 1, van besluit nr. 1/80.

40.
    Bij beschikking van 19 november 1999, verwierp de bevoegde Bondsminister dit bezwaar.

41.
    Hij erkende weliswaar dat uit het discriminatieverbod van artikel 10, lid 1, van besluit nr. 1/80 is af te leiden dat ook Turkse werknemers verkiesbaar zijn voor de algemene vergadering van een Arbeiterkammer. Wegens de voorrang van het gemeenschapsrecht, dient andersluidend nationaal recht buiten toepassing te blijven. De onwettige schrapping van de namen van de Turkse onderdanen van de lijst van Wählergruppe Gemeinsam, kon volgens hem echter de verkiezingsuitslag niet beïnvloeden, omdat de verkiezingen voor de algemene vergadering van een Arbeiterkammer plaatsvinden door middel van niet-geïndividualiseerde lijsten, waarbij de persoon van de individuele kandidaten voor de keuze van de kiezer geen rol van betekenis speelt, maar de politieke strekking van de lijst in haar geheel beslissend is.

42.
    Wählergruppe Gemeinsam heeft vervolgens voor het Verfassungsgerichtshof beroep ingesteld tot ongeldig- en nietigverklaring van de beslissing van de hoofdkiescommissie van 8 februari 1999, voorzover de vijf Turkse kandidaten op grond van de Oostenrijkse wetgeving wegens niet-verkiesbaarheid van de door haar ingediende lijst waren geschrapt. Daarnaast verzoekt zij de gehele verkiezingsprocedure ongeldig en nietig te verklaren, en nieuwe verkiezingen te organiseren.

43.
    Teneinde hierover te oordelen, wenst het Verfassungsgerichtshof te vernemen of het van toepassing zijnde Oostenrijkse recht verenigbaar is met het gemeenschapsrecht.

44.
    Enerzijds moet worden beslist of een nationale bepaling als § 21, lid 3, AKG, die met name Turkse migrerende werknemers die tot de legale arbeidsmarkt van de ontvangende lidstaat behoren, van verkiesbaarheid voor de algemene vergadering van een Arbeiterkammer uitsluit, in strijd is met artikel 10, lid 1, van besluit nr. 1/80, in het bijzonder wat betreft de „verdere arbeidsvoorwaarden” in de zin van dat artikel.

45.
    Met name zou uit artikel 48 van het Verdrag en artikel 8, eerste alinea, van verordening nr. 1612/68, alsmede uit de arresten van 4 juli 1991, ASTI (C-213/90, Jurispr. blz. I-3507; hierna: „arrest ASTI I”), en 18 mei 1994, Commissie/Luxemburg (C-118/92, Jurispr. blz. I-1891; hierna: „arrest ASTI II”), volgen dat werknemers die onderdanen zijn van een andere lidstaat, verkiesbaar zijn voor de algemene vergadering van een instantie als de Arbeiterkammern in Oostenrijk.

46.
    Alle criteria die het Hof betreffende de in de arresten ASTI I en ASTI II betrokken Luxemburgse beroepsverenigingen als relevant heeft beschouwd, namelijk de instelling bij wet van de betrokken instantie, de verplichte aansluiting van alle werknemers van de betrokken sector, de algemene taak van de betrokken instantie om de belangen van haar leden te behartigen, haar bevoegdheid om voorstellen te doen en advies te geven aan de regering en het parlement, alsmede de bijdrageplicht van de aangeslotenen, lijken immers ook voor de Arbeiterkammern in Oostenrijk te gelden.

47.
    Om te bepalen of deze uitlegging ook voor Turkse werknemers kan gelden, moet worden nagegaan of het begrip „verdere arbeidsvoorwaarden” in artikel 10, lid 1, van besluit nr. 1/80, het stemrecht voor de bij wet met de vertegenwoordiging van de werknemers belaste organen omvat.

48.
    Voor een ruime uitlegging van voornoemd begrip, zou steun te vinden zijn in de arresten van 6 juni 1995, Bozkurt (C-434/93, Jurispr. blz. I-1475), en 13 juli 1995, Meyers (C-116/94, Jurispr. blz. I-2131).

49.
    Voor de tegenovergestelde zienswijze zou echter kunnen worden aangevoerd, dat het in artikel 48, lid 2, van het Verdrag opgenomen begrip „arbeidsvoorwaarden” in het bijzonder in artikel 8 van verordening nr. 1612/68 een concrete invulling heeft gekregen, maar dat in de voorschriften betreffende de Associatie EEG-Turkije een dergelijke concrete omzetting van dit begrip niet uitdrukkelijk is voorzien.

50.
    Anderzijds moet, ingeval artikel 10, lid 1, van besluit nr. 1/80 zich verzet tegen een nationale regeling die werknemers met een andere dan de Oostenrijkse nationaliteit van verkiesbaarheid voor de algemene vergadering van een Arbeiterkammer uitsluit, worden nagegaan of deze bepaling onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is, zodat zij rechtstreeks toepasselijk is en zich verzet tegen toepassing van een daarmee onverenigbare nationale regeling.

51.
    Van mening dat voor de oplossing van het geding derhalve een uitlegging van gemeenschapsrecht nodig is, heeft het Verfassungsgerichtshof besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

„1)    Moet artikel 10, lid 1, van besluit nr. 1/80 [...] aldus worden uitgelegd, dat het zich verzet tegen een wet in een lidstaat, die Turkse werknemers van verkiesbaarheid voor de algemene vergadering van een Arbeiterkammer uitsluit?

2)    Zo ja, is artikel 10, lid 1, van besluit nr. 1/80 [...] een rechtstreeks toepasselijke bepaling van gemeenschapsrecht?”

De prejudiciële vragen

52.
    Voor een nuttig antwoord op de vraag of een bepaling in een overeenkomst tussen de Gemeenschap en een derde land, die discriminatie op grond van nationaliteit verbiedt, zich ertegen verzet dat een lidstaat een onderdaan van het betrokken derde land binnen de werkingssfeer van deze overeenkomst van een voordeel uitsluit op de enkele grond dat de betrokkene de nationaliteit van dat derde land bezit, moet in de eerste plaats worden onderzocht of de betrokken bepaling van dien aard is dat zij voor een particulier rechtstreeks rechten doet ontstaan waarop deze zich voor een rechterlijke instantie van een lidstaat kan beroepen. Zo ja, dan moet in de tweede plaats de draagwijdte van het in die bepaling neergelegde non-discriminatiebeginsel worden bepaald (zie, in die zin, arresten van 31 januari 1991, Kziber, C-18/90, Jurispr. blz. I-199, punt 14; 2 maart 1999, Eddline El-Yassini, C-416/96, Jurispr. blz. I-1209, punt 24; 4 mei 1999, Sürül, C-262/96, Jurispr. blz. I-2685, punt 47, en 29 januari 2002, Pokrzeptowicz-Meyer, C-162/00, Jurispr. blz. I-1049, punt 18).

De rechtstreekse werking van artikel 10, lid 1, van besluit nr. 1/80

53.
    Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet een bepaling van een door de Gemeenschap met derde landen gesloten overeenkomst worden geacht rechtstreeks toepasselijk te zijn, wanneer zij, gelet op haar bewoordingen en op het doel en de aard van de overeenkomst, een duidelijke en nauwkeurig omschreven verplichting behelst voor welker uitvoering en werking geen verdere handeling vereist is (zie met name arrest van 30 september 1987, Demirel, 12/86, Jurispr. blz. 3719, punt 14, en reeds aangehaalde arresten Kziber, punt 15; Eddline El-Yassini, punt 25; Sürül, punt 60, en Pokrzeptowicz-Meyer, punt 19).

54.
    In het arrest van 20 september 1990, Sevince (C-192/89, Jurispr. blz. I-3461, punten 14 en 15), preciseerde het Hof dat dezelfde criteria gelden voor de beantwoording van de vraag, of de bepalingen van een besluit van de Associatieraad EEG-Turkije rechtstreekse werking kunnen hebben.

55.
    Om te beslissen of artikel 10, lid 1, van besluit nr. 1/80 aan deze criteria voldoet, moet in de eerste plaats naar de bewoordingen ervan worden gekeken.

56.
    Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat deze bepaling in duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke bewoordingen de lidstaten verbiedt om de Turkse migrerende werknemers die tot hun legale arbeidsmarkt behoren, wegens hun nationaliteit te discrimineren inzake lonen en verdere arbeidsvoorwaarden.

57.
    Deze regel van gelijke behandeling legt een nauwkeurig bepaalde resultaatsverplichting op en is van dien aard dat hij, wanneer de vordering ertoe strekt de discriminerende bepalingen van een regeling van een lidstaat die de toekenning van een recht afhankelijk stelt van een voorwaarde die niet geldt voor eigen onderdanen, buiten toepassing te laten, door een justitiabele kan worden ingeroepen voor de nationale rechter zonder dat daarvoor aanvullende uitvoeringsmaatregelen vereist zijn (zie, naar analogie, arrest Sürül, reeds aangehaald, punt 63).

58.
    Deze vaststelling vindt steun in de omstandigheid, dat artikel 10, lid 1, van besluit nr. 1/80 slechts de uitvoering en concretisering is, op het bijzondere gebied van de lonen en arbeidsvoorwaarden, van het algemene non-discriminatiebeginsel op grond van nationaliteit zoals neergelegd in artikel 9 van de Associatieovereenkomst, dat verwijst naar artikel 7 EEG-Verdrag, nadien artikel 6 EG-Verdrag (zie, naar analogie, arrest Sürül, reeds aangehaald, punt 64).

59.
    Deze uitlegging wordt overigens bevestigd door de rechtspraak van het Hof (reeds aangehaalde arresten Eddline El-Yassini, punt 27, en Pokrzeptowicz-Meyer, punten 21 en 22) betreffende het beginsel van gelijke behandeling inzake arbeidsvoorwaarden, neergelegd in artikel 40, eerste alinea, van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko, ondertekend te Rabat op 27 april 1976 en namens de Gemeenschap goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2211/78 van de Raad van 26 september 1978 (PB L 264, blz. 1), en in artikel 37, lid 1, van de Europa-Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Polen, anderzijds, namens de Gemeenschappen gesloten en goedgekeurd bij besluit 93/743/Euratom, EGKS, EG van de Raad en de Commissie van 13 december 1993 (PB L 348, blz. 1).

60.
    Aan de vaststelling dat het non-discriminatiebeginsel van artikel 10, lid 1, van besluit nr. 1/80 de situatie van particulieren rechtstreeks kan beïnvloeden, wordt voorts niet afgedaan door het doel en de aard van dit besluit en van de Associatieovereenkomst waaraan het is gekoppeld.

61.
    Blijkens haar artikelen 2, lid 1, en 12, heeft de Associatieovereenkomst immers tot doel, een associatie tot stand te brengen ter bevordering van de ontwikkeling van de commerciële en economische betrekkingen tussen de overeenkomstsluitende partijen, ook op het gebied van de arbeidskrachten, door de geleidelijke totstandbrenging van het vrije verkeer van werknemers. Met name bepaalt artikel 12 dat „de overeenkomstsluitende partijen overeenkomen zich te laten leiden door de artikelen 48, 49 en 50 van het Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap, teneinde onderling geleidelijk het vrije verkeer van werknemers tot stand te brengen”.

62.
    Het Aanvullend Protocol stelt in artikel 36 de termijnen vast voor de geleidelijke totstandbrenging van dat vrije verkeer van werknemers, en bepaalt dat de Associatieraad de daartoe noodzakelijke voorschriften vaststelt.

63.
    Besluit nr. 1/80 is door de Associatieraad vastgesteld ter uitvoering van artikel 12 van de Associatieovereenkomst en artikel 36 van het Aanvullend Protocol. Volgens de derde overweging van de considerans ervan, heeft het tot doel op sociaal gebied de regeling te verbeteren die geldt voor de werknemers en hun gezinsleden ten opzichte van de regeling van besluit nr. 2/76 dat de Associatieraad op 20 december 1976 had vastgesteld. De bepalingen van hoofdstuk II, deel 1, van besluit nr. 1/80, waartoe artikel 10, lid 1, behoort, vormen daarmee een stap vooruit op de weg naar de verwezenlijking van het vrije verkeer van werknemers, ingegeven door de artikelen 48, 49 en 50 EEG-Verdrag, nadien de artikelen 48 en 49 EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 39 EG en 40 EG) en 50 EG-Verdrag (thans artikel 41 EG). Het in wezen programmatisch karakter dat het Hof in het reeds aangehaalde arrest Demirel aan voornoemde bepalingen van de Associatieovereenkomst en het Aanvullend Protocol heeft toegekend, staat er dus niet aan in de weg, dat de besluiten van de Associatieraad, die op bepaalde punten de in de Overeenkomst bedoelde programma's verwezenlijken, rechtstreekse werking kunnen hebben (zie in die zin arresten Sevince, reeds aangehaald, punt 21, en van 26 november 1998, Birden, C-1/97, Jurispr. blz. I-7747, punt 52, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

64.
    Ten slotte belet de omstandigheid dat de Associatieovereenkomst in hoofdzaak de economische ontwikkeling van Turkije moet bevorderen, zodat er wat de door de Gemeenschap jegens dit derde land aangegane verplichtingen betreft, geen evenwicht is, de Gemeenschap niet de rechtstreekse toepasselijkheid van sommige bepalingen of, a fortiori, uitvoeringsbepalingen ervan te erkennen (zie in die zin arrest Sürül, reeds aangehaald, punt 72, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

65.
    Dit geldt in het bijzonder voor artikel 10, lid 1, van besluit nr. 1/80, dat niet een louter programmatisch karakter heeft, maar op het gebied van de arbeidsvoorwaarden en de lonen een nauwkeurig en onvoorwaardelijk beginsel behelst dat voldoende werkbaar is om door de nationale rechter te worden toegepast en dat derhalve de rechtspositie van particulieren rechtstreeks kan beïnvloeden (zie, naar analogie, reeds aangehaalde arresten Eddline El-Yassini, punt 31, en Sürül, punt 74).

66.
    Gelet op een en ander, moet aan artikel 10, lid 1, van besluit nr. 1/80 rechtstreekse werking in de lidstaten worden toegekend, zodat de Turkse onderdanen die onder deze bepaling vallen, zich er voor de rechterlijke instanties van de ontvangende lidstaat op kunnen beroepen.

De strekking van artikel 10, lid 1, van besluit nr. 1/80

67.
    Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat vaststaat dat de vijf Turkse onderdanen die, met het oog op de verkiezingen voor de algemene vergadering van de Arbeiterkammer van de deelstaat Vorarlberg, van de kandidatenlijst van Wählergruppe Gemeinsam zijn geschrapt, werknemers zijn die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat in de zin van artikel 10, lid 1, van besluit nr. 1/80 behoren, volgens de betekenis die in de rechtspraak van het Hof aan dit begrip is gegeven (zie laatstelijk, eveneens inzake het in artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 neergelegde begrip „legale arbeidsmarkt”, arrest van 19 november 2002, Kurz, C-188/00, Jurispr. blz. I-10691, punten 37 en 39-41).

68.
    Deze Turkse werknemers vallen dus inderdaad binnen de personele werkingssfeer van artikel 10, lid 1, van besluit nr. 1/80.

69.
    Bovendien staat vast dat de vijf in het hoofdgeding bedoelde Turkse onderdanen aan alle nationaalrechtelijke voorwaarden voor verkiesbaarheid voldoen, behalve aan deze met betrekking tot het bezit van de Oostenrijkse nationaliteit. Zij zijn immers louter op grond van hun Turkse nationaliteit uitgesloten als kandidaten voor de verkiezingen voor de algemene vergadering van de Arbeiterkammer van de deelstaat Vorarlberg.

70.
    Bijgevolg moet worden nagegaan of een dergelijke nationaliteitsvoorwaarde voor verkiesbaarheid voor de algemene vergadering van de Arbeiterkammern in de ontvangende lidstaat, verenigbaar is met het in artikel 10, lid 1, van besluit nr. 1/80 neergelegde non-discriminatiebeginsel uit hoofde van nationaliteit inzake arbeidsvoorwaarden.

71.
    Dienaangaande zij opgemerkt dat in vaste rechtspraak sinds het arrest Bozkurt, reeds aangehaald, punten 14, 19 en 20, uit de bewoordingen van artikel 12 van de Associatieovereenkomst en artikel 36 van het Aanvullend Protocol, alsmede uit de door de artikelen 48, 49 en 50 van het Verdrag ingegeven doelstelling van besluit nr. 1/80 om geleidelijk het vrije verkeer van werknemers te verwezenlijken, is afgeleid dat de in het kader van deze verdragsartikelen aanvaarde beginselen zoveel mogelijk moeten worden toegepast op Turkse onderdanen die de bij voornoemd besluit toegekende rechten genieten (zie met name arrest van 10 februari 2000, Nazli, C-340/97, Jurispr. blz. I-957, punten 50-55, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

72.
    Hieruit volgt dat, ter bepaling van de strekking van het in artikel 10, lid 1, van besluit nr. 1/80 neergelegde non-discriminatiebeginsel inzake arbeidsvoorwaarden, moet worden uitgegaan van de uitlegging van hetzelfde beginsel op het gebied van het vrije verkeer van werknemers die onderdaan van een lidstaat van de Gemeenschap zijn.

73.
    Zulks is des te meer gerechtvaardigd, omdat voornoemde bepaling in bijna identieke bewoordingen is gesteld als artikel 48, lid 2, van het Verdrag.

74.
    In het kader van het gemeenschapsrecht, en in het bijzonder van voormelde verdragsbepaling, is het vaste rechtspraak, dat een nationale regeling die werknemers met de nationaliteit van andere lidstaten het stemrecht onthoudt en/of hen van verkiesbaarheid uitsluit voor de verkiezingen die worden gehouden binnen instanties zoals beroepsverenigingen, waarbij de betrokkenen verplicht zijn aangesloten en waaraan zij bijdragen moeten betalen, en die belast zijn met de verdediging en de behartiging van de belangen van de werknemers en een adviesfunctie hebben op wetgevingsgebied, in strijd is met het fundamentele beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit (zie arresten ASTI I en ASTI II).

75.
    In dezelfde arresten leidde het Hof hieruit af dat het gemeenschapsrecht zich verzet tegen de toepassing van een nationale wettelijke regeling die aan de in de ontvangende lidstaat tewerkgestelde onderdanen van de andere lidstaten het stemrecht onthoudt of hen van verkiesbaarheid uitsluit bij de verkiezingen van de leden van dergelijke instanties.

76.
    In de punten 73 en 74 van het onderhavige arrest is er reeds aan herinnerd dat artikel 10, lid 1, van besluit nr. 1/80 aan elke lidstaat, wat de arbeidsvoorwaarden van de op wettige wijze in die staat tewerkgestelde Turkse werknemers betreft, verplichtingen oplegt die overeenkomen met die welke gelden voor de onderdanen van de overige lidstaten.

77.
    Gelet op de beginselen van het vrije verkeer van de werknemers die onderdaan zijn van een lidstaat, welke naar analogie gelden voor de Turkse werknemers die rechten ontlenen aan besluit nr. 1/80, moet een nationale regeling die de verkiesbaarheid voor een instantie ter vertegenwoordiging en verdediging van de belangen van de werknemers, zoals de Arbeiterkammern in Oostenrijk, afhankelijk stelt van het bezit van de nationaliteit van de ontvangende lidstaat, derhalve als onverenigbaar met artikel 10, lid 1, van dat besluit worden beschouwd.

78.
    Zoals de Commissie op goede gronden heeft vastgesteld, is deze uitlegging overigens de enige die overeenstemt met de doelstelling en de opzet van besluit nr. 1/80, dat strekt tot geleidelijke verwezenlijking van het vrije verkeer van werknemers en tot bevordering van de integratie, in de ontvangende lidstaat, van de Turkse werknemers die aan de in een bepaling van dit besluit gestelde voorwaarden voldoen en dus rechten aan dit besluit ontlenen (zie arrest Kurz, reeds aangehaald, punten 40 en 45). De toepassing, ten aanzien van de Turkse werknemers die op wettige wijze op het grondgebied van een lidstaat zijn tewerkgesteld, van dezelfde arbeidsvoorwaarden als die welke de werknemers uit de lidstaten genieten, draagt in belangrijke mate bij tot de totstandkoming van een geschikt kader voor de geleidelijke integratie van de Turkse migrerende werknemers.

79.
    De Kammer für Arbeiter und Angestellte für Vorarlberg (hierna de „Kammer”) en de Oostenrijkse regering stellen echter, in wezen, dat het begrip „verdere arbeidsvoorwaarden” als bedoeld in artikel 10, lid 1, van besluit nr. 1/80, niet het recht van de Turkse werknemers omvat om deel te nemen aan de verkiezingen van wettelijke organen ter behartiging van de belangen van de werknemers, zoals de Arbeiterkammern in Oostenrijk. Voornoemd begrip heeft immers een meer beperkte strekking dan hetzelfde begrip in artikel 48, lid 2, van het Verdrag, omdat deze laatste bepaling nader is uitgewerkt in verordening nr. 1612/68, met name in artikel 8, lid 1, dat uitdrukkelijk de syndicale en daarmee gelijkgestelde rechten vermeldt, terwijl een dergelijke precisering juist ontbreekt in het kader van de Associatie EEG-Turkije, en omdat de doelstellingen van deze Associatie minder ruim zijn dan deze van het Verdrag. De rechtspraak ASTI I en ASTI II kan volgens hen dus niet naar analogie op deze Associatie worden toegepast.

80.
    Deze stelling kan echter niet worden aanvaard.

81.
    Om te beginnen is verordening nr. 1612/68 vastgesteld op grond van artikel 49 van het Verdrag, volgens hetwelk de Raad de maatregelen vaststelt welke nodig zijn om geleidelijk tot een vrij verkeer van werknemers te komen zoals omschreven in artikel 48 van het Verdrag.

82.
    Voornoemde verordening heeft dus enkel tot doel de voorschriften van artikel 48 nader uit te werken. Zij kan echter, als handeling van afgeleid recht, niets toevoegen aan de Verdragsregels die zij ten uitvoer moet leggen en die de rechtsgrondslag van de verordening zijn.

83.
    Artikel 8, lid 1, van voornoemde verordening moet dus worden beschouwd als niets meer dan een bijzondere uitdrukking van het non-discriminatiebeginsel van artikel 48, lid 2, van het Verdrag op het specifieke gebied van de deelneming van werknemers aan syndicale en daarmee gelijkgestelde activiteiten van organisaties ter vertegenwoordiging en verdediging van de belangen van de werknemers (zie in die zin arrest ASTI I, punt 15).

84.
    Vervolgens zij erop gewezen dat, aangezien artikel 48, lid 2, van het Verdrag - dat overigens slechts een specifieke uitdrukking vormt van de fundamentele regel van non-discriminatie op grond van nationaliteit in artikel 7, eerste alinea, van het Verdrag - een algemeen beginsel verwoordt, het begrip „overige arbeidsvoorwaarden” als bedoeld in artikel 48, lid 2, een ruime betekenis heeft, in die zin dat deze bepaling de gelijke behandeling voorschrijft met betrekking tot alles wat rechtstreeks of onrechtstreeks verband houdt met de uitoefening van een werkzaamheid in loondienst in de ontvangende lidstaat. Blijkens de punten 82 tot en met 84 van het onderhavige arrest, is deze regel naderhand enkel ten uitvoer gelegd en geconcretiseerd in de meer specifieke bepalingen van verordening nr. 1612/68.

85.
    Artikel 48, lid 2, van het Verdrag en artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1612/68 vormen dus de uitdrukking van hetzelfde algemene beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit dat een van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht is.

86.
    Deze vaststelling vindt steun in punt 11 van het arrest ASTI I, volgens hetwelk het in artikel 48, lid 2, van het Verdrag „neergelegde” fundamentele beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit wordt „herhaald” in verschillende „bijzondere” bepalingen van verordening nr. 1612/68, waaronder met name de artikelen 7 en 8. Zij vindt eveneens steun in het feit dat het Hof in het arrest ASTI II de niet-nakoming door de betrokken lidstaat heeft vastgesteld op de dubbele grondslag van deze twee bepalingen in hun onderlinge samenhang beschouwd.

87.
    Ten slotte zij eraan herinnerd dat uit de bewoordingen van artikel 10, lid 1, van besluit nr. 1/80 - die nagenoeg dezelfde zijn als die van artikel 48, lid 2, van het Verdrag - enerzijds, en uit een vergelijking van de doelstellingen en de context van de Associatieovereenkomst met deze van het Verdrag anderzijds, volgt dat er geen enkele reden is om aan voornoemde bepaling van dit besluit een andere strekking toe te kennen dan die welke het Hof in de arresten ASTI I en ASTI II aan artikel 48, lid 2, van het Verdrag heeft gegeven.

88.
    Artikel 10, lid 1, van besluit nr. 1/80 formuleert weliswaar geen beginsel van vrij verkeer van Turkse werknemers binnen de Gemeenschap, terwijl in artikel 48 van het Verdrag voor de gemeenschapsonderdanen het beginsel van het vrije verkeer van werknemers is opgenomen, maar het verleent de op het grondgebied van een lidstaat wettig tewerkgestelde Turkse werknemers wél een recht op gelijke behandeling ter zake van de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden, dat dezelfde strekking heeft als het door artikel 48, lid 2, van het Verdrag in gelijksoortige bewoordingen aan de onderdanen van de lidstaten toegekende recht (zie, naar analogie, arrest Pokrzeptowicz-Meyer, reeds aangehaald, punten 40 en 41).

89.
    De Kammer betoogt eveneens dat, zelfs indien de verkiesbaarheid voor de algemene vergadering van de Arbeiterkammern in Oostenrijk binnen de werkingssfeer van artikel 10, lid 1, van besluit nr. 1/80 valt, de Arbeiterkammern publiekrechtelijke lichamen zijn die deelnemen aan de uitoefening van het openbaar gezag, zodat vreemde werknemers op die grond van verkiesbaarheid voor dergelijke instanties mogen worden uitgesloten.

90.
    Dienaangaande moet echter aanstonds worden gepreciseerd, dat het Verfassungsgerichtshof in zijn verwijzingsbeschikking heeft vastgesteld dat alle overwegingen in de arresten ASTI I en ASTI II - waaronder deze betreffende niet-deelneming aan de uitoefening van het openbaar gezag door de betrokken Luxemburgse beroepsverenigingen - ook gelden voor de Arbeiterkammern in Oostenrijk, en dat het niet in de aard van de Arbeiterkammern ligt om deel te nemen aan de uitoefening van het openbaar gezag.

91.
    Bovendien is volgens vaste rechtspraak de niet-toepassing van de regels van artikel 48 van het Verdrag op de werkzaamheden die een deelneming aan de uitoefening van het openbaar gezag vormen, in ieder geval een uitzondering op een fundamentele vrijheid, zodat zij aldus moet worden uitgelegd dat haar draagwijdte beperkt blijft tot hetgeen strikt noodzakelijk is ter vrijwaring van de belangen die de lidstaten dankzij deze uitzondering kunnen beschermen. Een lidstaat mag dus niet, op grond van deze uitzondering, elke deelneming in een publiekrechtelijk lichaam zoals de Arbeiterkammern in Oostenrijk aan een algemene nationaliteitsvoorwaarde onderwerpen, maar mag enkel, in voorkomend geval, vreemde werknemers uitsluiten van bepaalde specifieke activiteiten van de betrokken instantie die naar hun aard daadwerkelijk een rechtstreekse deelneming aan het openbaar gezag met zich brengen (zie met name arrest ASTI I, punt 19).

92.
    De uitsluiting van vreemde werknemers die inzake beloning en verdere arbeidsvoorwaarden op gelijke voet moeten worden behandeld, van verkiesbaarheid voor een instantie ter vertegenwoordiging en verdediging van de belangen van de werknemers zoals de Arbeiterkammern in Oostenrijk, kan derhalve niet haar rechtvaardiging vinden in het rechtskarakter van de betrokken instantie naar nationaal recht, noch in de omstandigheid dat bepaalde functies van die instantie deelneming aan de uitoefening van het openbaar gezag met zich zouden kunnen brengen (zie arrest ASTI I, punt 20).

93.
    Gelet op een en ander, moet op de prejudiciële vragen worden geantwoord dat artikel 10, lid 1, van besluit nr. 1/80 aldus moet worden uitgelegd dat:

-    deze bepaling rechtstreekse werking heeft in de lidstaten, en

-    zich verzet tegen de toepassing van een nationale regeling die Turkse werknemers die in de ontvangende lidstaat tot de legale arbeidsmarkt behoren, uitsluit van verkiesbaarheid voor de algemene vergadering van een instantie ter vertegenwoordiging en verdediging van de belangen van de werknemers, zoals de Arbeiterkammern in Oostenrijk.

Kosten

94.
    De kosten door de Oostenrijkse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door het Verfassungsgerichtshof bij beschikking van 2 maart 2001 gestelde vragen, verklaart voor recht:

Artikel 10, lid 1, van besluit nr. 1/80 van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie, vastgesteld door de Associatieraad die is ingesteld bij de Overeenkomst waarbij een Associatie tot stand is gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, moet aldus worden uitgelegd dat:

-    deze bepaling rechtstreekse werking heeft in de lidstaten, en

-    zich verzet tegen de toepassing van een nationale regeling die Turkse werknemers die in de ontvangende lidstaat tot de legale arbeidsmarkt behoren, uitsluit van verkiesbaarheid voor de algemene vergadering van een instantie ter vertegenwoordiging en verdediging van de belangen van de werknemers, zoals de Kammern für Arbeiter und Angestellte in Oostenrijk.

Puissochet
Schintgen
Skouris

Macken

Cunha Rodrigues

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 mei 2003.

De griffier

De president van de Zesde kamer

R. Grass

J.-P. Puissochet


1: Procestaal: Duits.