Language of document : ECLI:EU:T:2024:41

Voorlopige editie

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Derde kamer)

25 januari 2024 (*)

„Beroep tot nietigverklaring – Beroepstermijn – Tardiviteit – Kennelijke niet‑ontvankelijkheid”

In zaak T‑280/23,

Oil company „Lukoil” PAO, gevestigd te Moskou (Rusland), vertegenwoordigd door B. Lebrun en C. Alter, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door U. Rösslein en S. Toliušis als gemachtigden,

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bauer en L. Bratusca als gemachtigden,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Burón Pérez en A.‑C. Simon als gemachtigden,

en

Transparantieregister,

verweerders,

geeft

HET GERECHT (Derde kamer),

samengesteld als volgt: F. Schalin, president, P. Škvařilová-Pelzl en I. Nõmm (rapporteur), rechters,

griffier: V. Di Bucci,

de navolgende

Beschikking

1        Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster, Oil company „Lukoil” PAO, nietigverklaring van het besluit van het secretariaat van het transparantieregister Ares (2023) 1618717, van 6 maart 2023, om haar uit het transparantieregister van de Europese Unie te schrappen.

 In rechte

2        Volgens artikel 126 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht kan het Gerecht, wanneer het beroep kennelijk niet‑ontvankelijk is, beslissen om bij met redenen omklede beschikking uitspraak te doen zonder de behandeling voort te zetten.

3        In casu acht het Gerecht zich voldoende geïnformeerd door de antwoorden van verzoekster en de verwerende partijen op de vragen in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang die zijn gesteld op 11 juli, 17 augustus en 5 oktober 2023, met betrekking tot de omstandigheid dat het beroep mogelijk te laat is ingesteld. Bijgevolg besluit het Gerecht om met toepassing van artikel 126 van het Reglement voor de procesvoering uitspraak te doen zonder de behandeling voort te zetten en zelfs zonder dat het verzoekschrift aan de verwerende partijen hoeft te worden betekend, aangezien het beroep om de navolgende redenen hoe dan ook kennelijk niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

4        Volgens artikel 263, zesde alinea, VWEU moet een beroep tot nietigverklaring worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen, al naargelang van het geval, vanaf de dag van bekendmaking van de handeling, vanaf de dag van kennisgeving aan de verzoeker of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag waarop de verzoeker van de handeling kennis heeft gekregen. Overeenkomstig artikel 60 van het Reglement voor de procesvoering wordt deze termijn voorts verlengd met een forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen.

5        Wat meer in het bijzonder de berekening van de termijnen betreft bepaalt artikel 58, lid 1, onder a) en b), van het Reglement voor de procesvoering, om te beginnen, dat „wanneer een in dagen, weken, maanden of jaren omschreven termijn ingaat op het ogenblik waarop een gebeurtenis of een handeling plaatsvindt, [...] de dag waarop deze gebeurtenis of deze handeling plaatsvindt, niet bij de termijn [wordt] inbegrepen” en, voorts, dat „een in weken, maanden of jaren omschreven termijn [afloopt] bij het einde van de dag die – in de laatste week, de laatste maand of het laatste jaar – dezelfde naam of dezelfde cijferaanduiding heeft als de dag waarop de gebeurtenis of handeling heeft plaatsgevonden die de termijn doet ingaan”.

6        Volgens vaste rechtspraak is die beroepstermijn van openbare orde, aangezien deze is ingesteld om met betrekking tot de rechtens bestaande situaties duidelijkheid en zekerheid te waarborgen en om elke discriminatie of willekeurige behandeling bij de rechtsbedeling te vermijden, en het staat aan de rechter van de Unie om ambtshalve na te gaan of die is nageleefd (arrest van 23 januari 1997, Coen, C‑246/95, EU:C:1997:33, punt 21, en beschikking van 19 januari 2018, Miasto Gliwice/Commissie, T‑485/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:40, punt 6).

7        Ook zij eraan herinnerd dat de partij die aanvoert dat het beroep te laat is ingesteld, het bewijs moet leveren van de datum van de kennisgeving van het bestreden besluit, en in elk geval de datum waarop de betrokkene ervan kennis heeft genomen indien het een maatregel van individuele aard betreft (zie naar analogie arrest van 29 november 2018, WL/ERCEA, T‑493/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:852, punt 59). In casu moeten dus de verwerende partijen dit bewijs leveren.

8        Voor een geldige kennisgeving van een besluit is het niet noodzakelijk dat de adressaat daadwerkelijk kennis heeft genomen van de inhoud ervan, maar dat hij of zij in de gelegenheid is gesteld om er daadwerkelijk kennis van te nemen. In dat verband kan het bewijs dat de adressaat van een besluit dat niet alleen heeft ontvangen, maar er ook daadwerkelijk kennis van heeft kunnen nemen, uit uiteenlopende omstandigheden voortvloeien (zie naar analogie beschikking van 31 juli 2020, TO/ EDEO, T‑272/19, EU:T:2020:361, punt 42).

9        In die zin moet de belanghebbende, om aan te tonen dat een per e‑mail medegedeeld besluit op een bepaalde datum naar behoren aan de adressaat ervan ter kennis is gebracht en dat bijgevolg de beroepstermijn vanaf die datum is beginnen te lopen, met de nodige bewijzen aantonen dat dat besluit niet alleen aan de adressaat ervan ter kennis is gebracht, in die zin dat het besluit naar het e‑mailadres van die adressaat is verzonden en dat die adressaat het op dat adres heeft ontvangen, maar ook dat die adressaat op die datum naar behoren kennis heeft kunnen nemen van de inhoud ervan, dat wil zeggen dat hij de e‑mail met het betrokken besluit heeft kunnen openen en er dus op die datum naar behoren kennis van heeft kunnen nemen (zie naar analogie arrest van 1 augustus 2022, Kerstens/Commissie, C‑447/21 P, niet gepubliceerd, EU:C:2022:612, punt 22).

10      Dienaangaande kan noch het vermoeden dat de geadresseerde van een per e‑mail meegedeeld besluit in elk geval pas naar behoren kennis heeft kunnen nemen van de inhoud ervan op de datum waarop hij zijn e‑mail heeft geraadpleegd, noch het vermoeden dat de geadresseerde van een dergelijk besluit in elk geval naar behoren kennis kan nemen van de inhoud ervan zodra het in zijn mailbox is ontvangen, in overeenstemming zijn met de regels inzake de beroepstermijnen (zie naar analogie arrest van 1 augustus 2022, Kerstens/Commissie, C‑447/21 P, niet gepubliceerd, EU:C:2022:612, punt 25).

11      In casu heeft het secretariaat van het transparantieregister verzoekster op 6 maart 2023 per e‑mail in kennis gesteld van het bestreden besluit. Verzoekster heeft uitdrukkelijk erkend dat deze e‑mail op diezelfde datum is toegekomen in de mailbox van de twee vertegenwoordigers die zij had aangewezen bij de inschrijving van haar naam in het transparantieregister (hierna: „vertegenwoordigers”). Hieruit volgt dat de termijn van artikel 263 VWEU om nietigverklaring van deze handeling te vorderen dus in beginsel op 16 mei 2023 was verstreken, terwijl het beroep pas op 17 mei 2023 ter griffie van het Gerecht is neergelegd. Bijgevolg lijkt het beroep op het eerste gezicht te laat te zijn ingesteld.

12      Verzoekster voert evenwel een reeks argumenten aan ter betwisting dat het beroep te laat is ingesteld.

13      In de eerste plaats betwist verzoekster kennis te hebben gekregen van de e‑mail van 6 maart 2023 op grond dat haar vertegenwoordigers de betreffende e‑mail wel op diezelfde datum in hun mailbox hebben ontvangen, maar buiten hun kantooruren. Verzoekster stelt dus dat zij niet naar behoren kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van deze e‑mail op de dag waarop deze aan haar vertegenwoordigers is verzonden.

14      Bijgevolg moet worden nagegaan of de verwerende partijen in voldoende mate hebben aangetoond dat de vertegenwoordigers van verzoekster in staat zijn gesteld om naar behoren kennis te nemen van de inhoud van de e‑mail van 6 maart 2023 op dezelfde dag waarop zij deze in hun mailbox hebben ontvangen.

15      Dienaangaande hebben de raadslieden van verzoekster bij brief van 31 maart 2023, gericht aan het secretariaat van het transparantieregister, in reactie op het bestreden besluit dat bij de e‑mail van 6 maart 2023 was gevoegd, verzocht om heropening van het onderzoek overeenkomstig de punten 7.3 en 7.4 van bijlage III bij het Interinstitutioneel Akkoord van 20 mei 2021 tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie over een verplicht transparantieregister (PB 2021, L 207, blz. 1; hierna: „interinstitutioneel akkoord”).

16      Opgemerkt zij dat punt 7.3 van bijlage III bij het interinstitutioneel akkoord bepaalt dat het secretariaat van het transparantieregister „[g]edurende een periode van maximaal 20 werkdagen nadat het Secretariaat de betrokken partijen in kennis heeft gesteld van zijn besluit” een verzoek in overweging kan nemen om een onderzoek te heropenen.

17      Voorts bepaalt artikel 3, lid 1, tweede alinea, van verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 van de Raad van 3 juni 1971 houdende vaststelling van de regels die van toepassing zijn op termijnen, data en aanvangs- en vervaltermijnen (PB 1971, L 124, blz. 1), wat de regels inzake de berekening van de termijnen betreft, dat „[w]anneer een in dagen, weken, maanden of jaren omschreven termijn ingaat op het ogenblik waarop een gebeurtenis of handeling plaatsvindt, [...] de dag waarop deze gebeurtenis of handeling plaatsvindt, niet bij de termijn [wordt] inbegrepen”.

18      Tegen deze achtergrond dient te worden opgemerkt dat, om aan te tonen dat het verzoek tot heropening van het onderzoek ten aanzien van verzoekster binnen de termijn van 20 werkdagen is ingediend, haar raadslieden in de laatste alinea van de brief van 31 maart 2023 uitdrukkelijk hebben vermeld dat de termijn van 20 werkdagen op „7 maart 2023” is ingegaan en dat deze termijn van 20 werkdagen op „3 april 2023” is verstreken.

19      Dergelijke precieze informatie, afkomstig van verzoeksters eigen raadslieden, kan niet anders worden uitgelegd dan als een erkenning door hen dat de e‑mail met het bestreden besluit wel degelijk op 6 maart 2023 aan verzoeksters vertegenwoordigers is verzonden, dat zij de betreffende e‑mail op diezelfde datum in hun mailbox hebben ontvangen en dat zij er kennis van hebben genomen of althans in staat waren om er kennis van te nemen op de dag van verzending en ontvangst ervan. Hieruit volgt dat de e‑mail met het bestreden besluit op 6 maart 2023 „naar behoren ter kennis is gebracht” van deze vertegenwoordigers.

20      Zouden de vertegenwoordigers van verzoekster de e‑mail van 6 maart 2023 pas hebben geopend of hebben kunnen openen op de dag na de verzending en de ontvangst van die e‑mail, te weten 7 maart 2023, dan zou in de brief van 31 maart 2023 immers logischerwijs zijn vermeld dat de termijn van 20 werkdagen op 8 maart 2023 was ingegaan.

21      Tegen deze achtergrond kan het argument van verzoekster dat de e‑mail buiten de kantooruren is verzonden de ondubbelzinnige bewoordingen van de laatste alinea van de brief van 31 maart 2023 niet op losse schroeven zetten.

22      In de tweede plaats betoogt verzoekster dat de e‑mail met het bestreden besluit op 6 maart 2023 enkel is verzonden aan de vertegenwoordigers van haar Belgische dochteronderneming, te weten Lukoil Belgium NV, en niet aan haarzelf, en dat zij er op die dag dus geen kennis van heeft kunnen nemen.

23      Deze redenering van verzoekster treft geen doel.

24      Ten eerste zij er, om te beginnen, op gewezen dat ingevolge artikel 2, onder c), van het interinstitutioneel akkoord onder „inschrijver” „iedere in het register ingeschreven belangenvertegenwoordiger” wordt verstaan.

25      Voorst moeten, ingevolge artikel 6, lid 2, van het interinstitutioneel akkoord, aanvragers van inschrijving in het transparantieregister de in bijlage II bij dat akkoord genoemde gegevens verstrekken. De in punt I van deze bijlage opgesomde gegevens die in het transparantieregister moeten worden opgenomen, omvatten mede de naam van de „persoon die juridisch verantwoordelijk is voor de entiteit” en van de „persoon die verantwoordelijk is voor de betrekkingen met de Unie”.

26      Ook heeft het secretariaat van het transparantieregister overeenkomstig artikel 8, lid 3, onder b), van het interinstitutioneel akkoord richtsnoeren voor inschrijvers en ingeschrevenen opgesteld om ervoor te zorgen dat dit akkoord consistent wordt toegepast (hierna: „richtsnoeren”). Punt 2 van deze richtsnoeren („Beginsel van eenmalige inschrijving”) vermeldt dat om meervoudige inschrijvingen te voorkomen en de administratieve afhandeling van een aanvraag of inschrijving te versnellen, belangenvertegenwoordigers die in meer dan één land actief zijn (bijvoorbeeld multinationals) hun activiteiten slechts één keer in het register moeten vastleggen en daarbij de verschillende andere entiteiten van een netwerk, concern of soortgelijke organisatie moeten bestrijken. De richtsnoeren preciseren dat in de praktijk de inschrijving zal worden gedaan door de vestiging die of het kantoor dat de belangen van de organisatie bij de instellingen van de Unie vertegenwoordigt.

27      Punt 5 van de richtsnoeren („Informatie die in het register moet worden opgenomen”) bevat een rubriek 4 die betrekking heeft op de „wettelijke verantwoordelijke” die volgens die rubriek „wettelijk bevoegd [moet] zijn namens de belangenvertegenwoordiger te handelen of deze in contacten met overheidsinstanties te vertegenwoordigen”.

28      Ten slotte dragen de inschrijvers overeenkomstig artikel 8, lid 3, onder c), van het interinstitutioneel akkoord en de in bijlage I hierbij opgenomen gedragscode de eindverantwoordelijkheid voor de juistheid van de gegevens die zij hebben verstrekt.

29      Ten tweede blijkt uit het door de Commissie overgelegde uittreksel uit het transparantieregister dat enkel verzoekster in dat register stond ingeschreven. De Belgische dochteronderneming van verzoekster stond namelijk niet afzonderlijk ingeschreven en werd enkel als „bureau voor de betrekkingen met de Europese Unie” vermeld. Ingevolge artikel 8, lid 3, onder b), van het interinstitutioneel akkoord en het beginsel van een eenmalige inschrijving als bedoeld in het in punt 26 hierboven in herinnering gebrachte punt 2 van de richtsnoeren, moet er bijgevolg van worden uitgegaan dat de vermelding van verzoekster als enige in het transparantieregister ingeschreven organisatie betrekking had op alle ondernemingen van de groep waarvan verzoekster deel uitmaakt, in alle landen waar deze groep aanwezig is, met inbegrip van de Belgische dochteronderneming, en dat het betoog dat ook deze dochteronderneming in het register stond ingeschreven, onjuist is.

30      Ten derde zij erop gewezen dat „S.” de naam is van de degene die door verzoekster is vermeld als de „persoon die juridisch verantwoordelijk is voor de entiteit” en „B.” als de „persoon die verantwoordelijk is voor de betrekkingen met de Unie”. Overeenkomstig artikel 6, lid 2, en bijlage II, punt I, van het interinstitutioneel akkoord, waarnaar is verwezen in punt 25 hierboven, en in de zin van punt 5 van de richtsnoeren, waarnaar is verwezen in punt 27 hierboven, moet worden vastgesteld dat verzoekster middels de aanwijzing van een juridisch verantwoordelijke persoon en een voor de betrekkingen met de Unie verantwoordelijke persoon ermee heeft ingestemd dat deze personen namens haar en als voor haar betrekkingen met het secretariaat van het transparantieregister verantwoordelijke vertegenwoordigers zouden handelen. Bijgevolg doet de vermelding van de functies van verzoeksters vertegenwoordigers, te weten respectievelijk „uitvoerend directeur” en „directeur commerciële zaken” van haar Belgische dochteronderneming, er niet aan af dat het feit dat verzoekster hen als juridisch verantwoordelijke en verantwoordelijke voor de betrekkingen met de Unie heeft aangewezen, impliceert dat zij ermee heeft ingestemd dat deze personen haar zouden vertegenwoordigen in haar contacten met het secretariaat van het transparantieregister.

31      In dit verband snijdt verzoeksters betoog dat haar vertegenwoordigers enkel voor haar Belgische dochteronderneming gemandateerd waren om mededelingen te ontvangen en haar te vertegenwoordigen, geen hout. Om te beginnen dragen de inschrijvers, zoals in punt 28 hierboven in herinnering is gebracht, immers de eindverantwoordelijkheid voor de juistheid van de gegevens die zij hebben verstrekt.

32      Voorts vindt de slotsom dat S. en B. verzoekster hebben vertegenwoordigd en in haar naam hebben opgetreden steun in het feit dat, zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, het secretariaat van het transparantieregister op 14 juli 2022 via de mailbox van S., zijnde haar vertegenwoordiger die als „persoon die juridisch verantwoordelijk is” was aangewezen, een e‑mail aan verzoekster heeft gestuurd waarin het haar in kennis heeft gesteld van zijn besluit om een onderzoek naar verzoekster in te stellen en haar inschrijving uit voorzorg op te schorten. Het was vervolgens S. die op 28 juli 2022 een e-mail terugstuurde naar de leden van het secretariaat van het transparantieregister met het verzoek om kennis te nemen van het bijgevoegde „officiële antwoord” van verzoekster in het licht van het door het secretariaat tegen haar ingestelde onderzoek. Hieraan moet worden toegevoegd dat het betrokken officiële antwoord door zowel S. als B was ondertekend.

33      Bovendien moet worden opgemerkt dat het bestreden besluit, dat is gericht tot „Lukoil, Boulevard Sretensky, 11, 101000 Moskou, Rusland”, wel degelijk is verzonden naar de in het uittreksel van het register opgenomen e-mailadressen van S. en B..

34      In de derde plaats betoogt verzoekster dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd, aangezien het slechts algemene beweringen bevat, en herinnert zij eraan dat zij het secretariaat van het transparantieregister op 31 maart 2023 heeft verzocht om toezending van het onderzoeksverslag, dat haar op 25 april 2023 is toegezonden. Zij is derhalve van mening dat de beroepstermijn pas bij de ontvangst van dit verslag kon aanvangen.

35      Dit betoog moet worden afgewezen.

36      Om te beginnen gaat het bij het bestreden besluit om het besluit in de e‑mail van 6 maart 2023 en niet om het onderzoeksverslag van het secretariaat van het transparantieregister. Punt 7.1 van bijlage III bij het interinstitutioneel akkoord schrijft immer voor dat het secretariaat zijn onderzoek afsluit met „een met redenen omkleed besluit” en de betrokken partijen schriftelijk in kennis stelt van dat besluit. Punt 4.11 van die bijlage bepaalt dat het secretariaat van het transparantieregister enkel „op verzoek” een afschrift van dat verslag doet toekomen aan de betrokken inschrijvers. Het feit dat het interinstitutioneel akkoord de betrokken inschrijver de mogelijkheid biedt te verzoeken om een afschrift van het onderzoeksverslag heeft dus geen invloed op de aanvangsdatum van de beroepstermijn, te weten de dag waarop kennis is gegeven van het besluit overeenkomstig punt 7.1 van die bijlage. Verzoekster kan dus niet met recht stellen dat de beroepstermijn had moeten worden opgeschort totdat zij het onderzoeksverslag had ontvangen.

37      Voorts hangt het antwoord op de vraag hoe de beroepstermijn moet worden berekend, niet af van de vraag of de motivering in de e‑mail van 6 maart 2023 al dan niet toereikend was.

38      Hoe dan ook is verzoekster volledig in de gelegenheid geweest beroep tot nietigverklaring van het bestreden besluit in te stellen en zich in voorkomend geval te beroepen op het feit dat dit besluit niet volledig voldeed aan het motiveringsvereiste, gelet op, om te beginnen, de in het bestreden besluit genoemde gronden – die met name verband houden met haar activiteiten als belangenvertegenwoordiger teneinde rechtstreeks of via haar Belgische dochteronderneming het besluitvormingsproces van de Unie te beïnvloeden en met de berichtgeving in de media waaruit blijkt dat zij als machtig lobbyist invloed uitoefent namens de Russische regering – en, voorts, de context die verzoekster bekend is als gevolg van de e‑mailuitwisselingen tussen haar en het secretariaat van het transparantieregister die voorafgingen aan de vaststelling van het bestreden besluit.

39      Uit alle voorgaande overwegingen volgt dat het beroep kennelijk niet‑ontvankelijk moet worden verklaard omdat het te laat is ingesteld, zonder dat behoeft te worden beslist over de ontvankelijkheid ervan voor zover het is gericht tegen het transparantieregister.

 Kosten

40      Aangezien de onderhavige beschikking is gegeven voordat het verzoekschrift aan de verwerende partijen is betekend, hoeft slechts te worden beslist dat verzoekster haar eigen kosten zal dragen overeenkomstig artikel 133 van het Reglement voor de procesvoering. Het feit dat de verwerende partijen hebben moeten antwoorden op de vragen die het Gerecht heeft gesteld in het kader van de in punt 3 hierboven genoemde maatregelen tot organisatie van de procesgang, is dienaangaande irrelevant.

HET GERECHT (Derde kamer)

beschikt:

1)      Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

2)      Oil company „Lukoil” PAO zal haar eigen kosten dragen.

Luxemburg, 25 januari 2024.

De griffier

 

      De president

V. Di Bucci

 

      F. Schalin


*      Procestaal: Frans.