Language of document : ECLI:EU:C:2021:52

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

21 januari 2021 (*)

„Hogere voorziening – Toegang tot documenten van de instellingen van de Europese Unie – Verordening (EG) nr. 1049/2001 – Artikel 10 – Weigering van toegang – Beroep bij het Gerecht van de Europese Unie tegen een besluit van het Europees Parlement waarbij de toegang tot een document wordt geweigerd – Openbaarmaking van het geannoteerde document door een derde nadat het beroep is ingesteld – Vaststelling door het Gerecht dat de zaak wegens het wegvallen van het procesbelang moet worden afgedaan zonder beslissing – Onjuiste rechtsopvatting”

In zaak C‑761/18 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 3 december 2018,

Päivi Leino-Sandberg, woonachtig te Helsinki (Finland), vertegenwoordigd door O. W. Brouwer en B. A. Verheijen, advocaten, en S. Schubert, Rechtsanwalt,

rekwirante,

ondersteund door:

Republiek Finland, vertegenwoordigd door M. Pere als gemachtigde,

Koninkrijk Zweden, aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Falk, C. Meyer-Seitz, H. Shev, J. Lundberg en H. Eklinder, vervolgens door C. Meyer-Seitz, H. Shev en H. Eklinder als gemachtigden,

interveniënten in hogere voorziening,

andere partij in de procedure:

Europees Parlement, vertegenwoordigd door C. Burgos, I. Anagnostopoulou en L. Vétillard als gemachtigden,

verweerder in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, M. Ilešič, E. Juhász, C. Lycourgos en I. Jarukaitis (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 juli 2020,

het navolgende

Arrest

1        Met haar hogere voorziening verzoekt Päivi Leino-Sandberg om vernietiging van de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 20 september 2018, Leino-Sandberg/Parlement (T‑421/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:628; hierna: „bestreden beschikking”), waarbij het Gerecht heeft geoordeeld dat niet meer hoefde te worden beslist op haar beroep tot nietigverklaring van besluit A(2016) 15112 van het Europees Parlement van 3 april 2017 (hierna: „litigieus besluit”), waarbij haar de toegang is geweigerd tot het aan Emilio De Capitani gerichte besluit A(2015) 4931 van het Parlement van 8 juli 2015.

 Voorgeschiedenis van het geding

2        Rekwirante, hoogleraar internationaal en Europees recht aan de University of Eastern Finland (universiteit van Oost-Finland, Finland) heeft in het kader van twee onderzoeksprojecten betreffende de transparantie in trialogen bij het Parlement een verzoek om toegang tot documenten van die instelling ingediend. In dit verband heeft zij specifiek verzocht om toegang tot besluit A(2015) 4931 van het Europees Parlement van 8 juli 2015, waarbij De Capitani de volledige toegang tot de documenten LIBE-2013‑0091‑02 en LIBE-2013‑0091‑03 was geweigerd (hierna: „besluit A(2015) 4931” of „gevraagd document”). Bij dat besluit heeft het Parlement De Capitani in wezen de toegang geweigerd tot de vierde kolom van twee tabellen die in het kader van destijds lopende trialogen waren opgesteld.

3        Tegen voormeld besluit heeft De Capitani beroep tot nietigverklaring ingesteld, dat op 18 september 2015 ter griffie van het Gerecht is ingeschreven onder zaaknummer T‑540/15. Intussen heeft De Capitani dit document openbaar gemaakt door het online te plaatsen op een blog (hierna: „litigieus document”).

4        Bij het litigieuze besluit heeft het Parlement rekwirante de toegang tot het gevraagde document geweigerd omdat de openbaarmaking ervan de bescherming van gerechtelijke procedures zou ondermijnen waarin artikel 4, lid 2, tweede streepje, van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43) voorziet, gelet op het feit dat het betreffende document door de adressaat werd bestreden voor het Gerecht en de gerechtelijke procedure nog liep.

5        Bij arrest van 22 maart 2018, De Capitani/Parlement (T‑540/15, EU:T:2018:167), heeft het Gerecht besluit A(2015) 4931 nietig verklaard.

 Procedure bij het Gerecht en bestreden beschikking

6        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 juli 2017, heeft rekwirante beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld. De Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden hebben verzocht om toelating tot interventie aan rekwirantes zijde.

7        Op 14 november 2017 heeft het Gerecht rekwirante bij een op grond van artikel 89 van zijn Reglement voor de procesvoering vastgestelde maatregel tot organisatie van de procesgang onder meer gevraagd of zij genoegdoening meende te hebben gekregen, gelet op het feit dat zij het litigieuze document op het internet kon raadplegen. Op 27 maart 2018 heeft het Parlement bij een overeenkomstig artikel 130, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte een verzoek ingediend om vast te stellen dat niet meer op het beroep hoefde te worden beslist.

8        Op 20 april 2018 heeft rekwirante ter griffie van het Gerecht haar opmerkingen ingediend over bovengenoemd verzoek en het Gerecht verzocht om dat verzoek af te wijzen.

9        Bij de bestreden beschikking heeft het Gerecht geoordeeld dat op rekwirantes beroep niet meer hoefde te worden beslist, omdat dat beroep zonder voorwerp was geraakt na de openbaarmaking van het litigieuze document op het internet. Het Gerecht heeft uitgesloten dat de rechtspraak van toepassing was die inhoudt dat een verzoeker een belang bij een verzoek tot nietigverklaring van een handeling van een instelling van de Unie kan behouden, teneinde te kunnen voorkomen dat de onrechtmatigheid die aan die handeling zou kleven, zich in de toekomst opnieuw voordoet. Volgens het Gerecht was de weigering van het Parlement specifiek voor de zaak en ad hoc van aard.

 Conclusies van partijen bij het Hof

10      Met haar hogere voorziening verzoekt rekwirante het Hof:

–        de bestreden beschikking te vernietigen;

–        de zaak zelf af te doen;

–        het Parlement te verwijzen in de kosten, en

–        interveniënten te verwijzen in hun eigen kosten.

11      De Republiek Finland verzoekt het Hof:

–        de bestreden beschikking te vernietigen, en

–        de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor hernieuwde beoordeling.

12      Het Koninkrijk Zweden verzoekt het Hof:

–        de bestreden beschikking te vernietigen, en

–        de zaak zelf af te doen.

13      Het Parlement verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen, en

–        rekwirante te verwijzen in de kosten.

 Hogere voorziening

14      Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante twee middelen aan. Met haar eerste middel verwijt zij het Gerecht dat het tot de slotsom is gekomen dat het beroep zonder voorwerp was geraakt en dat er niet meer op hoefde te worden beslist. Met haar tweede middel verwijt rekwirante het Gerecht te hebben geoordeeld dat de bekendmaking van het litigieuze document door een derde ertoe had geleid dat zij niet langer enig procesbelang had.

 Eerste middel

 Argumenten van partijen

15      Met haar eerste middel, dat bestaat uit twee grieven, voert rekwirante in wezen aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het beroep in eerste aanleg zonder voorwerp was geraakt doordat het litigieuze document door de adressaat ervan was bekendgemaakt op het internet.

16      Rekwirante betoogt om te beginnen dat het Gerecht is voorbijgegaan aan het uit het arrest van 4 september 2018, ClientEarth/Commissie (C‑57/16 P, EU:C:2018:660), voortvloeiende beginsel dat een geding zijn voorwerp behoudt wanneer de instelling die aanvankelijk de toegang tot de gevraagde documenten heeft geweigerd, haar besluit ondanks de bekendmaking van die documenten niet intrekt. In casu heeft het Parlement het litigieuze besluit niet ingetrokken.

17      Daarnaast verwijt rekwirante het Gerecht dat het een te streng en onjuist criterium heeft toegepast doordat het enkel is nagegaan of zij het litigieuze document „geheel rechtmatig” kon gebruiken nadat De Capitani het op zijn blog had bekendgemaakt. Rekwirante benadrukt namelijk dat zij als onderzoeker die de academische normen van kwaliteit, objectiviteit en ethiek in acht dient te nemen, verplicht is om enkel gebruik te maken van informatie die is verkregen uit authentieke bronnen, terwijl De Capitani zelf had aangegeven dat het bij de bekendgemaakte versie van het gevraagde document ging om „een versie waarin [hij] onderstrepingen en annotaties [had] aangebracht”. Voorts blijkt uit het doel van verordening nr. 1049/2001 niet dat deze verordening aldus moet worden uitgelegd dat de bekendmaking van een document door een derde in de plaats kan komen van de door de betrokken instelling overeenkomstig die verordening aan het publiek verleende toegang.

18      De Finse en de Zweedse regering ondersteunen rekwirantes betoog en zijn van mening dat het beroep niet zonder voorwerp is geraakt.

19      Met name merkt de Finse regering op dat het Hof bij haar weten nooit heeft geoordeeld dat de openbaarmaking van een document door een derde relevant is voor de beoordeling of het belang van een verzoeker blijft bestaan in een zaak die betrekking heeft op de toepassing van verordening nr. 1049/2001. Die regering wijst er bovendien op dat de in casu aan de orde zijnde situatie verschilt van de situaties die aan de orde waren in de zaken die hebben geleid tot de beschikking van 11 december 2006, Weber/Commissie, (T‑290/05, niet gepubliceerd, EU:T:2006:381), alsmede tot de arresten van 3 oktober 2012, Jurašinović/Raad (T‑63/10, EU:T:2012:516), en 15 oktober 2013, European Dynamics Belgium e.a./EMA (T‑638/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:530), waarnaar het Gerecht in punt 27 van de bestreden beschikking heeft verwezen.

20      Het Parlement concludeert op zijn beurt tot afwijzing van het eerste middel van de hogere voorziening.

21      Ten eerste benadrukt het Parlement dat de aan de onderhavige zaak ten grondslag liggende feiten en de feiten die hebben geleid tot het arrest van 4 september 2018, ClientEarth/Commissie (C‑57/16 P, EU:C:2018:660), verschillend zijn en dat de door het Hof in dat arrest gevolgde redenering niet op deze zaak kan worden toegepast. Voormeld arrest en de onderhavige zaak hebben met elkaar enkel gemeen dat de betrokken instelling het betreffende litigieuze besluit niet heeft ingetrokken.

22      Ten tweede betoogt het Parlement dat het argument betreffende de kwaliteitsnormen en de omstandigheid dat een academicus niet kan vertrouwen op internetopzoekingen, niet voor het Gerecht is aangevoerd. Het gaat dus om een nieuw middel dat het voorwerp van het geding uitbreidt en dat bijgevolg niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

23      Voorts merkt het Parlement op dat het Gerecht niet heeft vastgesteld dat – en zelfs niet heeft onderzocht of – de bekendmaking van het litigieuze document door De Capitani op rechtsgeldige wijze in de plaats kon komen van de toegang van het publiek, maar dat het enkel heeft beoordeeld of rekwirante geheel rechtmatig van dat document gebruik kon maken voor haar academische werkzaamheden.

24      Wat voorts de bewering van de Finse regering betreft dat rekwirante geen volledige zekerheid kan hebben over de legitimiteit van de bekendmaking en van het gebruik van het litigieuze document, voert het Parlement aan dat rekwirante nooit twijfels heeft geuit over het feit dat De Capitani – de adressaat van het gevraagde document – wel degelijk de persoon was die het litigieuze document had bekendgemaakt. Het Parlement is van mening dat daarover geen enkele twijfel bestaat.

25      Ten slotte benadrukt het Parlement dat – anders dan de Finse regering oppert – uit de in de bestreden beschikking aangehaalde rechtspraak blijkt dat het Gerecht een algemeen criterium omschreef toen het oordeelde dat een beroep tot nietigverklaring van een besluit waarbij de toegang tot documenten wordt geweigerd, zonder voorwerp raakt wanneer deze documenten beschikbaar zijn gesteld door een derde, omdat de aanvrager die documenten daadwerkelijk op even rechtmatige wijze kan inzien en er gebruik van kan maken als ingeval hij ze had verkregen naar aanleiding van een verzoek op grond van verordening nr. 1049/2001.

 Beoordeling door het Hof

26      Met haar eerste middel voert rekwirante, daarin ondersteund door de Finse en de Zweedse regering, in wezen aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het heeft geoordeeld dat het beroep zonder voorwerp was geraakt. In een eerste grief stelt zij dat het beroep zijn voorwerp behield aangezien het Parlement het litigieuze besluit niet had ingetrokken. In een tweede grief voert zij aan dat het Gerecht een te streng en onjuist criterium heeft toegepast doordat het enkel is nagegaan of zij het litigieuze document rechtmatig kon gebruiken nadat het door een derde op het internet openbaar was gemaakt in een versie waarin annotaties en onderstrepingen waren aangebracht, terwijl rekwirante als academisch onderzoeker verplicht is om enkel gebruik te maken van informatie die is verkregen uit authentieke bronnen.

27      Wat de in punt 22 van het onderhavige arrest opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid betreft, die berust op het feit dat de tweede grief niet is aangevoerd voor het Gerecht, dient in herinnering te worden gebracht dat uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat indien een partij een middel dat zij voor het Gerecht niet heeft aangevoerd, voor het eerst voor het Hof zou mogen aanvoeren, zij bij het Hof een geschil aanhangig zou mogen maken dat ruimer is dan het geschil waarvan het Gerecht kennis heeft genomen. In hogere voorziening is het Hof in beginsel enkel bevoegd om te onderzoeken op welke wijze het Gerecht de middelen heeft onderzocht die voor deze rechterlijke instantie zijn aangevoerd. Een argument dat niet in eerste aanleg is aangevoerd, is evenwel geen nieuw middel dat niet-ontvankelijk is in de fase van de hogere voorziening indien het slechts een verdere uitwerking vormt van een betoog dat reeds is gevoerd in het kader van een middel dat in het verzoekschrift bij het Gerecht is aangevoerd (arrest van 10 april 2014, Areva e.a./Commissie, C‑247/11 P en C‑253/11 P, EU:C:2014:257, punten 113 en 114 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      In casu zij opgemerkt dat rekwirante in punt 3 van haar bij het Gerecht ingediende opmerkingen over het verzoek dat ertoe strekte vast te stellen dat niet meer op het beroep hoefde te worden beslist, in wezen heeft aangevoerd dat een document niet kan worden geacht te zijn „bekendgemaakt” wanneer het door een particulier op het internet openbaar is gemaakt, aangezien een dergelijke openbaarmaking niet vergelijkbaar is met de door de instelling verleende toegang tot dat document of met de bekendmaking ervan door die instelling.

29      Niettegenstaande het feit dat rekwirante in eerste aanleg niet uitdrukkelijk heeft gesteld dat zij als onderzoeker die de academische normen van kwaliteit en objectiviteit in acht dient te nemen, verplicht is om enkel gebruik te maken van informatie die is verkregen uit authentieke bronnen, vormt de tweede grief – waarmee rekwirante aanvoert dat het Gerecht een te streng en onjuist criterium heeft toegepast doordat het tot uitgangspunt heeft genomen dat zij het litigieuze document rechtmatig kon gebruiken nadat een derde het had bekendgemaakt – dan ook de verdere uitwerking van het betoog dat zij voor het Gerecht heeft gevoerd.

30      Derhalve is de tweede grief van het eerste middel ontvankelijk.

31      Wat de gegrondheid van het eerste middel betreft, zij opgemerkt dat het Gerecht in punt 27 van de bestreden beschikking zijn rechtspraak in herinnering heeft gebracht waarin het heeft geoordeeld dat „een beroep tot nietigverklaring van een besluit waarbij de toegang tot documenten wordt geweigerd, zonder voorwerp raakt wanneer deze documenten beschikbaar zijn gesteld door een derde, omdat de aanvrager die documenten op even rechtmatige wijze kan inzien en er gebruik van kan maken als ingeval hij ze had verkregen naar aanleiding van een verzoek op grond van verordening nr. 1049/2001”. Bovendien heeft het Gerecht in punt 28 van die beschikking vastgesteld dat die rechtspraak a fortiori van toepassing is in het onderhavige geval, „gelet op het feit dat degene voor wie het document bestemd was, zelf een volledige versie van het [litigieuze] document beschikbaar [had] gesteld, waardoor het geen twijfel [leed] dat [rekwirante] geheel rechtmatig van dat document gebruik [kon] maken voor haar academische werkzaamheden”.

32      In herinnering dient te worden gebracht dat het vaste rechtspraak is dat het procesbelang van een verzoeker, gelet op het voorwerp van het beroep, op straffe van niet-ontvankelijkheid moet bestaan in het stadium van de instelling van het beroep. Dit voorwerp van het geding moet, net zoals het procesbelang, op straffe van afdoening zonder beslissing blijven bestaan tot aan de rechterlijke beslissing, hetgeen onderstelt dat de uitkomst van het beroep een voordeel kan verschaffen aan de partij die het heeft ingesteld (arresten van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie, C‑239/12 P, EU:C:2013:331, punt 61; 23 november 2017, Bionorica en Diapharm/Commissie, C‑596/15 P en C‑597/15 P, EU:C:2017:886, punten 84 en 85; 6 september 2018, Bank Mellat/Raad, C‑430/16 P, EU:C:2018:668, punt 50, en 17 oktober 2019, Alcogroup en Alcodis/Commissie, C‑403/18 P, EU:C:2019:870, punt 24).

33      In casu moet worden vastgesteld dat het litigieuze document weliswaar door een derde openbaar is gemaakt, maar dat het litigieuze besluit formeel gesproken niet door het Parlement is ingetrokken, zodat het geding – anders dan het Gerecht met name in de punten 27 en 28 van de bestreden beschikking heeft geoordeeld – zijn voorwerp heeft behouden (zie in die zin arrest van 4 september 2018, ClientEarth/Commissie, C‑57/16 P, EU:C:2018:660, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Om na te gaan of het Gerecht ten gronde op het beroep had moeten beslissen, moet dus overeenkomstig de in punt 32 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak van het Hof worden onderzocht of rekwirante zich ondanks die openbaarmaking nog kon beroepen op een procesbelang, hetgeen impliceert dat wordt vastgesteld of rekwirante door die openbaarmaking volledige genoegdoening heeft gekregen gelet op de doelstellingen die zij met haar verzoek om toegang tot het betreffende document nastreefde (zie in die zin arrest van 4 september 2018, ClientEarth/Commissie, C‑57/16 P, EU:C:2018:660, punt 47).

35      Om te beginnen zij opgemerkt dat het procesbelang – dat op straffe van afdoening zonder beslissing moet blijven bestaan tot aan de rechterlijke beslissing – weliswaar een procedurele voorwaarde is die losstaat van het materiële recht dat van toepassing is op het geding ten gronde, maar niet los kan worden gezien van dat recht, aangezien het bestaan van het procesbelang moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van het in het inleidende verzoekschrift geformuleerde materiële verzoek.

36      In dit verband zij eraan herinnerd dat verordening nr. 1049/2001 volgens overweging 1 ervan in overeenstemming is met de in artikel 1, tweede alinea, VEU tot uiting gebrachte wil van de Uniewetgever om een nieuwe etappe te markeren in het proces van totstandbrenging van een steeds hechter verbond tussen de volkeren van Europa, waarin de besluiten in zo groot mogelijke openheid en zo dicht mogelijk bij de burger worden genomen (arrest van 4 september 2018, ClientEarth/Commissie, C‑57/16 P, EU:C:2018:660, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      Deze fundamentele doelstelling van de Unie komt eveneens tot uitdrukking in artikel 15, lid 1, VWEU – waarin met name is bepaald dat de instellingen, organen en instanties van de Unie in een zo groot mogelijke openheid werken, welk uitgangspunt ook opnieuw is bevestigd in artikel 10, lid 3, VEU en in artikel 298, lid 1, VWEU – en in de erkenning van het recht van toegang tot documenten in artikel 42 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (arrest van 4 september 2018, ClientEarth/Commissie, C‑57/16 P, EU:C:2018:660, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      In het verlengde daarvan heeft verordening nr. 1049/2001 blijkens overweging 4 en artikel 1 ervan tot doel het publiek een zo ruim mogelijk recht van toegang tot documenten van de instellingen te verlenen (arrest van 1 juli 2008, Zweden en Turco/Raad, C‑39/05 P en C‑52/05 P, EU:C:2008:374, punt 33).

39      Daartoe is in artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1049/2001 bepaald dat „[i]edere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat [...] een recht van toegang tot documenten van de instellingen [heeft], volgens de beginselen en onder de voorwaarden en beperkingen, die in deze verordening worden bepaald”. Daaraan wordt in artikel 2, lid 4, toegevoegd dat „[o]nverminderd de artikelen 4 en 9 [van deze verordening] documenten voor het publiek toegankelijk [worden] gemaakt hetzij na een schriftelijk verzoek, hetzij direct in elektronische vorm, hetzij via een register”.

40      Verordening nr. 1049/2001 voorziet dus ten eerste in het recht dat eenieder in beginsel heeft op toegang tot documenten van een instelling, en ten tweede in de verplichting die in beginsel op een instelling rust om toegang tot haar documenten te verlenen.

41      In artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 worden limitatief de uitzonderingen op het recht op toegang tot documenten van de instellingen opgesomd. Op grond van die uitzonderingen kunnen de instellingen de toegang tot een document weigeren om te voorkomen dat door de openbaarmaking ervan een van de door dat artikel 4 beschermde belangen wordt ondermijnd (zie in die zin arrest van 28 november 2013, Jurašinović/Raad, C‑576/12 P, EU:C:2013:777, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      Artikel 10 van verordening nr. 1049/2001, dat betrekking heeft op de wijze waarop naar aanleiding van een verzoek toegang wordt verleend tot documenten, bepaalt in lid 1 dat die toegang „wordt gegeven, volgens de voorkeur van de verzoeker, door hetzij inzage ter plaatse, hetzij afgifte van een kopie, eventueel een elektronische kopie indien deze beschikbaar is”.

43      Bovendien zij opgemerkt dat in artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 is bepaald dat „de instelling aan haar verplichting tot het verschaffen van toegang tot documenten [kan] voldoen door de verzoeker mee te delen hoe het gewenste document kan worden verkregen”, maar enkel „[i]ndien een document door de betrokken instelling reeds vrijgegeven is en voor de verzoeker gemakkelijk toegankelijk is”.

44      Door de aanvrager mee te delen hoe een gevraagd document dat door de betrokken instelling reeds is vrijgegeven, kan worden verkregen, voldoet die instelling dus aan haar verplichting om toegang te verschaffen tot dat document alsof zij het zelf rechtstreeks aan de aanvrager had doen toekomen. Die mededeling is namelijk een essentiële voorwaarde voor de bevestiging dat het gevraagde document uitputtend is, integer is en rechtmatig kan worden gebruikt.

45      Daarentegen kan niet worden geoordeeld dat de betrokken instelling haar verplichting om toegang te verlenen tot een document is nagekomen op de enkele grond dat het betreffende document door een derde openbaar is gemaakt en de aanvrager er kennis van heeft genomen.

46      Immers, anders dan in de situatie waarin de betrokken instelling zelf een document openbaar heeft gemaakt en aldus de aanvrager in staat heeft gesteld er kennis van te nemen en er rechtmatig gebruik van te maken, waarbij de aanvrager eveneens zekerheid heeft over het uitputtende karakter en de integriteit van dat document, kan een door een derde openbaar gemaakt document niet worden geacht een officieel document te vormen of het officiële standpunt van een instelling tot uitdrukking te brengen wanneer die instelling niet ondubbelzinnig heeft bevestigd dat het verkregen document wel degelijk van haar afkomstig is en haar officiële standpunt tot uitdrukking brengt.

47      Indien het door het Parlement verdedigde en door het Gerecht ingenomen standpunt werd aanvaard, zou een instelling ontheven zijn van haar verplichting om toegang tot het gevraagde document te verlenen, ook al zou geen van de in verordening nr. 1049/2001 gestelde voorwaarden zijn vervuld waaronder die instelling die verplichting kan ontlopen.

48      In een situatie als de onderhavige, waarin rekwirante uitsluitend toegang tot het door een derde openbaar gemaakte litigieuze document heeft verkregen en het Parlement haar de toegang tot het gevraagde document blijft weigeren, kan dan ook niet worden aangenomen dat rekwirante toegang tot het gevraagde document heeft verkregen in de zin van verordening nr. 1049/2001, noch dat zij er bijgevolg – enkel door die openbaarmaking – niet langer belang bij heeft om de nietigverklaring van het litigieuze besluit te vorderen. Integendeel, in een dergelijke situatie behoudt rekwirante een reëel belang bij het verkrijgen van de in artikel 10, leden 1 en 2, van die verordening bedoelde toegang tot een gewaarmerkte versie van het gevraagde document, welke toegang waarborgt dat het gevraagde document van die instelling afkomstig is en het officiële standpunt van die instelling tot uitdrukking brengt.

49      Derhalve heeft het Gerecht in de punten 27 en 28 van de bestreden beschikking blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het de openbaarmaking van een document door een derde heeft gelijkgesteld met de in verordening nr. 1049/2001 bedoelde openbaarmaking van het gevraagde document door de betrokken instelling, en doordat het in punt 37 van die beschikking tot de slotsom is gekomen dat op rekwirantes beroep niet meer hoefde te worden beslist, op grond dat het document door een derde openbaar was gemaakt zodat rekwirante dat document op even rechtmatige wijze kon inzien en er gebruik van maken als ingeval zij het had verkregen na inwilliging van een verzoek op basis van verordening nr. 1049/2001.

50      Uit het voorgaande volgt dat het eerste middel van de hogere voorziening moet worden aanvaard en dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd, zonder dat de overige argumenten van dat middel of het tweede middel van de hogere voorziening hoeven te worden onderzocht.

 Beroep bij het Gerecht

51      Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof, in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht, zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel de zaak voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht.

52      Aangezien het Gerecht in casu het verzoek van het Parlement om vast te stellen dat niet meer op het beroep hoefde te worden beslist, heeft toegewezen zonder rekwirantes beroep ten gronde te hebben onderzocht, is het Hof van oordeel dat de zaak niet in staat van wijzen is. Derhalve moet de zaak worden terugverwezen naar het Gerecht.

 Kosten

53      Daar de zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht, dient de beslissing omtrent de kosten te worden aangehouden.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart:

1)      De beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 20 september 2018, Leino-Sandberg/Parlement (T421/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:628), wordt vernietigd.

2)      De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.

3)      De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.