Language of document : ECLI:EU:T:2018:557

Zaak T702/16 P

José Barroso Truta e.a.

tegen

Hof van Justitie van de Europese Unie

„Hogere voorziening – Openbare dienst – Arbeidscontractanten – Pensioenen – Overdracht naar de pensioenregeling van de Unie van pensioenrechten die eerder krachtens nationale regelingen zijn verworven – Schade als gevolg van de vermeende ontoereikendheid van de informatie die het TAOBG bij de toezending van de hen betreffende voorstellen voor extra pensioenjaren aan rekwiranten heeft verstrekt – Verwerping van het beroep tot schadevergoeding in eerste aanleg – Artikel 77, vierde alinea, van het Statuut – Materiële schade”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Kamer voor hogere voorzieningen) van 18 september 2018

1.      Beroepen van ambtenaren – Beroep tot schadevergoeding – Voorwerp – Verzoek strekkende tot verkrijging van een financieel resultaat dat identiek is aan het resultaat dat uit een beroep tot nietigverklaring voortvloeit – Niet-ontvankelijkheid – Beroep tot vergoeding van schade die zou zijn veroorzaakt door een onrechtmatige gedraging van de administratie – Ontvankelijkheid

(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

2.      Ambtenaren – Niet-contractuele aansprakelijkheid van de instellingen – Voorwaarden – Schade – Materiële schade die zou zijn veroorzaakt doordat de administratie een arbeidscontractant niet heeft geïnformeerd over het feit dat een overdracht van zijn nationale pensioenrechten aan de regeling van de Unie geen gevolg had voor zijn toekomstig pensioen – Schade niet zeker

(Art. 340 VWEU)

3.      Ambtenaren – Pensioenen – Pensioenrechten verkregen vóór de indiensttreding bij de Unie – Overdracht aan de regeling van de Unie – Eventuele weigering om aan de betrokkene het deel van het kapitaal van zijn overgedragen pensioenrechten terug te betalen dat bij de afwikkeling van zijn pensioenrechten niet in aanmerking zal worden genomen – Mogelijkheid voor de betrokkene om een beroep wegens ongerechtvaardigde verrijking van de Unie in te stellen

(Art. 268 en 340 VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47)

1.      Een ambtenaar of functionaris die heeft nagelaten op te komen tegen een voor hem bezwarend besluit door tijdig een klacht in te dienen en vervolgens een beroep tot nietigverklaring in te stellen, kan dit verzuim niet herstellen en dus voor zichzelf geen nieuwe beroepstermijnen in het leven roepen door het later indienen van een verzoek tot schadevergoeding dat er duidelijk toe strekt een financieel resultaat te bereiken dat identiek is aan het resultaat dat zou zijn voortgevloeid uit een tijdig ingesteld beroep tot nietigverklaring van die handeling.

In casu verzochten de arbeidscontractanten met hun verzoeken tot schadevergoeding niet om vergoeding van de schade die zij zouden hebben geleden als gevolg van de erkenning van een bepaald aantal extra pensioenjaren na de overdracht van de pensioenrechten die zij in nationale regelingen hadden verworven, aan de pensioenregeling van de Unie, maar van de schade die zij stellen te hebben geleden omdat zij, ondanks deze erkenning, geen hoger pensioen konden nastreven of erop konden rekenen dat zij het kapitaal dat overeenkwam met hun nationale pensioenrechten en dat thans naar de pensioenregeling van de Unie was overgedragen, terug zouden krijgen. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat het beroep uitsluitend ertoe strekt, de gevolgen van de besluiten tot toekenning van extra pensioenjaren ongedaan te doen maken.

(zie punten 67, 77, 79)

2.      Schade waarvan vergoeding wordt gevorderd in het kader van een beroep tot schadevergoeding, moet reëel en zeker zijn. Niets staat er echter aan in de weg dat belanghebbenden bij de Unierechter een beroep instellen strekkende tot vaststelling van de aansprakelijkheid van de Unie voor op handen zijnde en met voldoende zekerheid te verwachten schade, zelfs niet wanneer het nadeel nog niet nauwkeurig kan worden becijferd. Indien in een dergelijk geval vaststaat dat de betrokkenen zich noodzakelijkerwijs in een betere situatie zouden hebben bevonden indien de fout die zij de verwerende partij verwijten, niet was gemaakt, moet worden geoordeeld dat de schade waarop zij zich beroepen, niet hypothetisch of louter eventueel is.

Dit is niet het geval bij schade als gevolg van een vermeend verzuim van de administratie om een arbeidscontractant ervan op de hoogte te stellen dat de pensioenjaren die zijn verkregen als gevolg van de overdracht van zijn nationale pensioenrechten aan de pensioenregeling van de Unie, krachtens artikel 77, vierde alinea, van het Statuut geen gevolg hebben voor het bedrag van zijn toekomstige pensioen.

Enerzijds is namelijk het bedrag van het laatste basissalaris dat de belanghebbende vóór zijn pensionering zal genieten, op dit moment nog onzeker. Het kan niet worden uitgesloten dat de belanghebbende in een later stadium een positie als tijdelijk functionaris of als ambtenaar zal verwerven, waardoor hij niet langer onderworpen zal zijn aan de regel van het minimum voor levensonderhoud van artikel 77, vierde alinea, van het Statuut.

Anderzijds is ook het aantal dienstjaren dat de belanghebbende op het moment van zijn pensionering bij de instellingen van de Unie zal hebben vervuld, in dit stadium nog onzeker. Het valt namelijk niet uit te sluiten dat de datum waarop hij besluit met pensioen te gaan, eveneens gevolgen zal hebben voor de berekening van het eindbedrag van zijn pensioen.

(zie punten 93, 94, 96, 98, 99)

3.      De mogelijkheid om een beroep wegens ongerechtvaardigde verrijking van de Unie in te stellen kan aan de justitiabele niet worden ontzegd enkel en alleen omdat het VWEU niet uitdrukkelijk in een beroepsmogelijkheid voor een dergelijke actie voorziet. Een uitlegging van de artikelen 268 en 340 VWEU die deze mogelijkheid uitsluit, zou immers leiden tot een resultaat dat in strijd is met het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming zoals dat is erkend door de rechtspraak van het Hof en opnieuw is bevestigd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

In dit verband kan niet worden uitgesloten dat de weigering van een instelling om aan de betrokkene het deel van het kapitaal van zijn naar de pensioenregeling van de Unie overgedragen nationale pensioenrechten terug te betalen dat bij de afwikkeling van zijn pensioenrechten niet in aanmerking zal worden genomen, kan leiden tot oneigenlijke toe-eigening door deze instelling van een deel van de uit hoofde van de overdracht verzilverde nationale pensioenrechten, die immers volgens de rechtspraak toebehoren aan de betrokken functionaris, en daarmee tot ongerechtvaardigde verrijking van de Unie.

(zie punten 105, 106)