Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d’appel de Bruxelles (België) op 26 april 2021 – AB, AB-CD/Z EF

(Zaak C-265/21)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour d’appel de Bruxelles

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: AB, AB-CD

Verwerende partij: Z EF

Prejudiciële vragen

Moet het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken1 (hierna: „Brussel I-verordening”):

aldus worden uitgelegd dat vereist is dat een vrijwillig aangegane verbintenis door een persoon jegens een andere persoon wordt bewezen waarop de vordering van de verzoeker is gebaseerd, ook al is die verbintenis niet vrijwillig aangegaan door de verweerder en/of jegens de verzoeker?

indien het antwoord op de vraag onder a) bevestigend luidt: welke mate van aanknoping moet er bestaan tussen de vrijwillig aangegane juridische verbintenis en de verzoeker en/of de verweerder?

Impliceert het begrip „vordering” waarop de verzoeker „zich baseert”, net als het criterium dat wordt gebruikt om uit te maken of een vordering onder het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van de Brussel I-verordening dan wel onder het begrip „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, punt 3, van die verordening valt (arrest van 24 november 2020, Wikingerhof, C-59/19, EU:C:2020:950, punt 32), dat moet worden nagegaan of de uitlegging van de vrijwillig aangegane juridische verbintenis noodzakelijk is om de grondslag van de vordering te beoordelen?

Valt een rechtsvordering waarmee een verzoeker een verklaring van recht vordert dat hij eigenaar is van een goed in zijn bezit op grond van een dubbele koopovereenkomst, waarvan de eerste is gesloten tussen de oorspronkelijke mede-eigenaar van dat goed (de echtgenoot van de verweerder, eveneens oorspronkelijke mede-eigenaar) en de persoon die het goed later aan de verzoeker heeft verkocht, en de tweede tussen deze twee laatstgenoemden, onder het begrip verbintenissen uit overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, van de Brussel I-verordening?

Luidt het antwoord anders indien de verweerder aanvoert dat de eerste overeenkomst geen koopovereenkomst, maar een bewaargevingsovereenkomst was?

Indien een van die gevallen onder het begrip verbintenissen uit overeenkomst valt, welke overeenkomst moet dan in aanmerking worden genomen om de plaats te bepalen van de verbintenis waarop de vordering is gebaseerd?

Moet artikel 4 van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I)2 aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op het in de derde prejudiciële vraag bedoelde geval, en ingeval die vraag bevestigend wordt beantwoord: welke overeenkomst moet dan in aanmerking worden genomen?

____________

1 PB 2001, L 12, blz. 1.

2 PB 2008, L 177, blz. 6.