Language of document : ECLI:EU:T:1998:90

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer - uitgebreid)

14 mei 1998 (1)

„Mededinging - Artikel 85, lid 1, EG-Verdrag - Toerekenbaarheid van onrechtmatige gedraging - Geldboete - Motivering - Verzachtende omstandigheden”

In zaak T-308/94,

Cascades SA, vennootschap naar Frans recht, gevestigd te Bagnolet (Frankrijk), vertegenwoordigd door J.-L. Fourgoux en J.-P. de la Laurencie, J. Buhart,advocaten te Parijs, en J.-Y. Art, advocaat te Brussel, bijgestaan door D. O'Keeffe, Solicitor van de Irish Law Society, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Arendt en Medernach, advocaten aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door R. Lyal, lid van haar juridische dienst, en G. de Bergues, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, vervolgens door R. Lyal en G. Charrier, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 94/601/EG van de Commissie van 13 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/C/33.833 - Karton, PB L 243, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, C. P. Briët, P. Lindh, A. Potocki en J. D. Cooke, rechters,

griffier: J. Palacio González

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 25 juni-8 juli 1997,

het navolgende

Arrest

De feiten

1.
    De onderhavige zaak heeft betrekking op beschikking 94/601/EG van de Commissie van 13 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/C/33.833 - Karton, PB L 243, blz. 1), zoals gerectificeerd bij beschikking van de Commissie van 26 juli 1994 [C(94) 2135 def.] (hierna: „beschikking”). Bij de beschikking is aan negentien producenten die in de Gemeenschap karton leveren, een geldboete opgelegd wegens inbreuken op artikel 85, lid 1, EG-Verdrag.

2.
    Bij schrijven van 22 november 1990 diende de British Printing Industries Federation, een branchevereniging die de meerderheid van de kartonbedrukkers in het Verenigd Koninkrijk vertegenwoordigt (hierna: „BPIF”), bij de Commissieeen informele klacht in. Daarin stelde zij, dat de kartonproducenten die in het Verenigd Koninkrijk leverden, een reeks gelijktijdige en uniforme prijsstijgingen hadden doorgevoerd, en verzocht zij de Commissie, te onderzoeken of eventueel inbreuk werd gemaakt op de communautaire mededingingsregels. Om ervoor te zorgen dat haar initiatief publiciteit kreeg, bracht de BPIF een perscommuniqué uit. Over de inhoud van dit communiqué is in de gespecialiseerde vakpers bericht in een nieuwsbrief van december 1990.

3.
    Op 12 december 1990 diende ook de Fédération française du cartonnage bij de Commissie een informele klacht in, waarin in soortgelijke bewoordingen als in de klacht van de BPIF beschuldigingen werden geuit betreffende de Franse kartonmarkt.

4.
    Op 23 en 24 april 1991 voerden ambtenaren van de Commissie krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het EEG-Verdrag (PB 13, blz. 204; hierna: „verordening nr. 17”), tegelijkertijd en onaangekondigd verificaties uit bij verscheidene ondernemingen en brancheverenigingen in de bedrijfstak karton.

5.
    Na die verificaties zond de Commissie uit hoofde van artikel 11 van verordening nr. 17 verzoeken om inlichtingen en om overlegging van documenten aan alle producenten tot wie de beschikking is gericht.

6.
    Op basis van het in het kader van die verificaties en die verzoeken om inlichtingen en documenten verkregen materiaal kwam de Commissie tot de conclusie, dat de betrokken ondernemingen vanaf medio 1986 tot ten minste april 1991 (in het merendeel der gevallen) hadden deelgenomen aan een inbreuk in de zin van artikel 85 van het Verdrag.

7.
    Zij besloot derhalve, een procedure krachtens dit laatste artikel in te leiden en deed elk van de betrokken ondernemingen bij brief van 21 december 1992 een mededeling van de punten van bezwaar toekomen. Alle geadresseerden gaven schriftelijk antwoord en negen ondernemingen verzochten mondeling te worden gehoord. Van 7 tot en met 9 juni 1993 werd een hoorzitting gehouden, tijdens welke deze laatsten werden gehoord.

8.
    Aan het einde van die procedure stelde de Commissie de beschikking vast, die de navolgende bepalingen bevat:

Artikel 1

Buchmann GmbH, Cascades SA, Enso-Gutzeit Oy, Europa Carton AG, Finnboard - the Finnish Board Mills Association, Fiskeby Board AB, Gruber & Weber GmbH & Co KG, Kartonfabriek .De Eendracht‘ NV (handelende onder de naam .BPBde Eendracht‘), NV Koninklijke KNP BT NV (voorheen Koninklijke Nederlandse Papierfabrieken NV), Laakmann Karton GmbH & Co KG, Mo Och Domsjö AB (MoDo), Mayr-Melnhof Gesellschaft mbH, Papeteries de Lancey SA, Rena Kartonfabrik A/S, Sarrió SpA, SCA Holding Ltd [voorheen Reed Paper & Board (UK) Ltd], Stora Kopparbergs Bergslags AB, Tampella Española SA en Moritz J. Weig GmbH & Co KG hebben inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het EG-Verdrag door hun deelname,

-     in het geval van Buchmann en Rena, vanaf ongeveer maart 1988 tot ten minste eind 1990;

-    in het geval van Enso Española, minstens van maart 1988 tot ten minste eind april 1991;

-    in het geval van Gruber & Weber, vanaf ten minste 1988 tot eind 1990;

-    in de andere gevallen, vanaf medio 1986 tot ten minste april 1991,

aan een overeenstemming en onderling afgestemde feitelijke gedraging die van medio [1986] stammen en waarbij de kartonleveranciers in de Gemeenschap:

-    regelmatig in een reeks geheime en geïnstitutionaliseerde vergaderingen bijeenkwamen met het oog op het bespreken van en het bereiken van overeenstemming over een gemeenschappelijk beleid in de bedrijfstak ter beperking van de mededinging;

-    voor elke productkwaliteit in elke nationale valuta regelmatige prijsverhogingen overeenkwamen;

-    gelijktijdige en uniforme prijsverhogingen in de gehele Gemeenschap planden en tenuitvoerlegden;

-    een afspraak maakten over handhaving van de marktaandelen van de grote producenten op vaste niveaus die van tijd tot tijd konden worden gewijzigd;

-    in toenemende mate vanaf vooraan in 1990 ter beheersing van het aanbod van het product in de Gemeenschap onderling afgestemde maatregelen namen ten einde de tenuitvoerlegging van de genoemde onderling afgestemde prijsverhogingen te waarborgen;

-    ter ondersteuning van de bovengenoemde maatregelen, commerciële informatie uitwisselden over leveringen, prijzen, machinestilstand, orderportefeuilles en bezettingsgraden.

(...)

Artikel 3

De hierna vermelde ondernemingen worden met betrekking tot de in artikel 1 vastgestelde inbreuk de volgende geldboeten opgelegd:

(...)

ii)    Cascades SA, een geldboete van 16 200 000 ECU;

(...)”

9.
    Volgens de beschikking vond de inbreuk plaats in het kader van een organisatie met de naam „Product Group Paperboard” (hierna: „PG Paperboard”), die bestond uit verscheidene groepen of comités.

10.
    In het kader van deze organisatie werd medio 1986 de zogeheten „Presidents Working Group” (hierna: „PWG”) opgericht. Deze groep bestond uit leidinggevende personen van de (ongeveer acht) grootste kartonproducenten in de Gemeenschap.

11.
    De werkzaamheden van de PWG bestonden onder meer in bespreking van en onderlinge afstemming over markten, marktaandelen, prijzen en capaciteit. De PWG nam in het bijzonder algemene beslissingen over het tijdstip en het niveau van door de producenten door te voeren prijsverhogingen.

12.
    De PWG bracht verslag uit aan de „President Conference” (hierna: „PC”), die (met meer of minder grote regelmaat) werd bijgewoond door nagenoeg alle algemeen-directeuren van de betrokken ondernemingen. De PC kwam in de betrokken periode tweemaal per jaar bijeen.

13.
    Eind 1987 werd het „Joint Marketing Committee” (hierna: „JMC”) opgericht. Dit had vooral tot taak om te bepalen of, en zo ja hoe, prijsverhogingen konden worden doorgevoerd, alsmede om per land en voor de grote afnemers de door de PWG overeengekomen prijsinitiatieven in detail uit te werken, met het doel een systeem van equivalente prijzen in Europa tot stand te brengen.

14.
    Het „Economic Committee” (hierna: „EC”) ten slotte besprak onder meer de prijsontwikkelingen op de nationale markten en de orderportefeuilles en bracht over zijn bevindingen verslag uit aan het JMC of, tot eind 1987, het Marketing Committee. De bijeenkomsten van het EC werden bijgewoond door marketing- en verkoopmanagers van het merendeel van de betrokken ondernemingen en vonden enige malen per jaar plaats.

15.
    Uit de beschikking blijkt voorts, dat naar het oordeel van de Commissie de activiteiten van de PG Paperboard werden ondersteund door een systeem voorgegevensuitwisseling dat werd beheerd door de trustmaatschappij Fides, gevestigd te Zürich (Zwitserland). Volgens de beschikking stuurden de meeste leden van de PG Paperboard Fides periodieke verslagen over orders, productie, verkoop en bezettingsgraad. Die verslagen werden in het Fides-systeem centraal samengevoegd en de geaggregeerde gegevens werden aan de deelnemers toegestuurd.

16.
    Verzoekster Cascades SA (hierna: „Cascades”) is in september 1985 opgericht. De meerderheid van haar kapitaal is in handen van de vennootschap naar Canadees recht Cascades Paperboard International Inc.

17.
    De Canadese groep heeft in mei 1985 haar entree op de Europese kartonmarkt gemaakt door overname van de vennootschap Cartonnerie Maurice Franck (na de overname Cascades La Rochette SA; hierna: „Cascades La Rochette”). In mei 1986 nam Cascades de kartonfabriek Blendecques over (na de overname Cascades Blendecques SA; hierna: „Cascades Blendecques”).

18.
    In de beschikking wordt verklaard, dat de vennootschap naar Belgisch recht Van Duffel NV (hierna: „Duffel”) en de vennootschap naar Zweeds recht Djupafors AB (hierna: „Djupafors”), welke door verzoekster in maart 1989 werden overgenomen, voor hun overname aan het bij artikel 1 van de beschikking bedoelde kartel deelnamen. In 1989 hebben de twee ondernemingen, nog steeds volgens de beschikking, een naamsverandering ondergaan en bleven zij als afzonderlijke ondernemingen in de Cascades-groep voortbestaan (punt 147 van de considerans). Zowel met betrekking tot de periode vóór, als de periode na hun verwerving door Cascades was het volgens de Commissie passend om de beschikking tot de door verzoekster vertegenwoordigde Cascades-groep te richten.

19.
    Ten slotte heeft verzoekster volgens de beschikking gedurende de periode van medio 1986 tot april 1991 de vergaderingen van de PWG, het JMC en het EC bijgewoond. Zij is door de Commissie als een van de „kopstukken” van het kartel beschouwd, die een bijzondere verantwoordelijkheid droegen.

Procesverloop

20.
    Bij op 6 oktober 1994 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster onderhavig beroep ingesteld.

21.
    Bij op 4 november 1994 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft zij eveneens een verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de artikelen 3 en 4 van de beschikking ingediend. Bij beschikking van 17 februari 1995, Cascades/Commissie (T-308/94 R, Jurispr. blz. II-265), heeft de president van het Gerecht gelast dat verzoeksters verplichting om ten gunste van de Commissie een bankgarantie te stellen ter voorkoming van de onmiddellijke invordering van de bij artikel 3 van de beschikking opgelegde geldboete onder bepaalde voorwaarden werd opgeschort. Ook heeft hij verzoekster gelast, de Commissie binnen een bepaalde termijn een aantal bijzondere inlichtingen te verstrekken.

22.
    Zestien van de achttien andere ondernemingen die aansprakelijk worden gesteld voor de inbreuk, hebben eveneens beroep ingesteld tegen de beschikking (zaken T-295/94, T-301/94, T-304/94, T-309/94, T-310/94, T-311/94, T-317/94, T-319/94, T-327/94, T-334/94, T-337/94, T-338/94, T-347/94, T-348/94, T-352/94 en T-354/94).

23.
    Verzoekster in zaak T-301/94 (Laakmann Karton GmbH) heeft haar beroep bij op 10 juni 1996 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief ingetrokken en bij beschikking van 18 juli 1996, Laakmann Karton/Commissie (T-301/94, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie) is de zaak doorgehaald in het register van het Gerecht.

24.
    Vier Finse ondernemingen, leden van de handelsvereniging Finnboard, die om die reden hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor de betaling van de aan de vereniging opgelegde geldboete, hebben eveneens beroep tegen de beschikking ingesteld (gevoegde zaken T-339/94, T-340/94, T-341/94 en T-342/94).

25.
    Ten slotte is beroep ingesteld door de vereniging CEPI-Cartonboard, tot wie de beschikking niet is gericht. Bij op 8 januari 1997 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft zij haar beroep evenwel ingetrokken en bij beschikking van 6 maart 1997, CEPI-Cartonboard/Commissie (T-312/94, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie) is de zaak doorgehaald in het register van het Gerecht.

26.
    Bij brief van 5 februari 1997 heeft het Gerecht partijen verzocht, aanwezig te zijn bij een informele bijeenkomst, vooral om hun opmerkingen in te dienen betreffende de eventuele voeging van de zaken T-295/94, T-304/94, T-308/94, T-309/94, T-310/94, T-311/94, T-317/94, T-319/94, T-327/94, T-334/94, T-337/94, T-338/94, T-347/94, T-348/94, T-352/94 en T-354/94 voor de mondelinge behandeling. Tijdens deze bijeenkomst, die plaats had op 29 april 1997, hebben partijen met een dergelijke voeging ingestemd.

27.
    Bij beschikking van 4 juni 1997 heeft de president van de Derde kamer - uitgebreid van het Gerecht de vorengenoemde zaken overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering wegens hun verknochtheid gevoegd voor de mondelinge behandeling en heeft hij een door verzoekster in zaak T-334/94 ingediend verzoek om vertrouwelijke behandeling ingewilligd.

28.
    Bij beschikking van 20 juni 1997 heeft hij een door verzoekster in zaak T-337/94 ingediend verzoek om vertrouwelijke behandeling van een in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht overgelegd document ingewilligd.

29.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer - uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het maatregelen tot organisatie van de procesgang genomen, waarbij het partijen heeft verzocht, een aantal schriftelijke vragen te beantwoorden en bepaalde documenten over te leggen. Partijen hebben aan deze verzoeken voldaan.

30.
    De partijen in de in punt 26 vermelde zaken zijn in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord tijdens de terechtzitting die heeft plaatsgevonden van 25 juni tot en met 8 juli 1997.

Conclusies van partijen

31.
    Verzoekster concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    de beschikking nietig te verklaren, voor zover zij op haar betrekking heeft;

-    subsidiair, de bij artikel 3 van de beschikking aan verzoekster opgelegde geldboete te verlagen;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

32.
    De Commissie concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

De vordering tot nietigverklaring van de beschikking

Het middel: schending van het recht van verweer

Argumenten van partijen

33.
    Verzoekster betoogt, dat de beschikking een punt van bezwaar bevat dat niet voorkwam in de samenvatting van de mededeling van de punten van bezwaar, namelijk het bespreken van en het bereiken van overeenstemming over een gemeenschappelijk beleid (plan) in de bedrijfstak tot beperking van de mededinging (artikel 1, vijfde streepje, van de beschikking). De samenvatting van de mededeling van de punten van bezwaar vormde evenwel een essentieel bestanddeel van het dossier, dat de adressaten op de hoogte diende te stellen van de in aanmerking genomen feiten. Het betrokken punt van bezwaar werd evenmin vermeld in het inhoudelijke deel van de mededeling van de punten van bezwaar.

34.
    Verzoekster is het niet eens met het argument van de Commissie, dat het punt van bezwaar betreffende een „gemeenschappelijk plan” niet een volwaardig punt van bezwaar is, omdat het de verschillende ten laste gelegde gedragingen dekt. Het begrip „gemeenschappelijk plan” doelt namelijk op alle economische en sociale maatregelen die, in het algemeen door een staat, worden genomen en schriftelijk worden geformaliseerd om een bedrijfstak te herstructureren. Bij de PG Paperboard waren evenwel nooit alle op de markt van de Gemeenschap opererende producenten aangesloten en bovendien was in de vergaderingen van de PG Paperboard nooit over de exportmarkt gesproken. Ten slotte blijkt uit hetenkele feit dat dit punt van bezwaar formeel losstaat van de andere punten van bezwaar in artikel 1 van de beschikking, dat het van andere aard is dan de overige punten van bezwaar.

35.
    Met een beroep op de rechtspraak van het Hof betreffende de functie van de mededeling van de punten van bezwaar (arresten van 13 februari 1979, Hoffmann-La Roche/Commissie, 85/76, Jurispr. blz. 461, punt 11, en 31 maart 1993, Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, C-89/85, C-104/85, C-114/85, C-116/85, C-117/85 en C-125/85-C-129/85, Jurispr. blz. I-1307, punten 42 en 52) concludeert verzoekster, dat de beschikking waarin een punt van bezwaar in aanmerking wordt genomen dat haar niet voordien ter kennis was gebracht, haar recht van verweer onherstelbaar heeft geschaad.

36.
    De Commissie merkt op dat in de mededeling van de punten van bezwaar uitdrukkelijk was vermeld, dat de samenvatting ervan ter informatie was opgesteld, dat zij als aanduiding van de aard van de beweerde inbreuk was bedoeld en moest worden gelezen in samenhang met de nadien uiteengezette gedetailleerde punten van bezwaar. Uit de mededeling van de punten van bezwaar als geheel blijkt duidelijk, dat de Commissie verzoekster verweet, dat zij heeft deelgenomen aan het bespreken van en het bereiken van overeenstemming over een gemeenschappelijk beleid in de bedrijfstak tot beperking van de mededinging.

37.
    De term „beleid” is in casu gebruikt, om te beklemtonen dat de deelnemers vanaf eind 1987 een echte definitieve overeenkomst over de voorwaarden van hun heimelijke verstandhouding hadden bereikt, waarbij de verschillende vanaf dat moment genomen prijsinitiatieven bestanddelen van deze kaderovereenkomst waren. Deze verklaringen betreffende weloverwogen en geïnstitutionaliseerde praktijken waren eveneens in deze mededeling van de punten van bezwaar uiteengezet.

38.
    Het punt van bezwaar betreffende de vaststelling van een „gemeenschappelijk beleid” dekte de verschillende andere ten laste gelegde gedragingen en onderscheidde zich niet daarvan. Het was dus niet noodzakelijk om deze afzonderlijk in de mededeling van de punten van bezwaar te vermelden (arrest Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 50).

Beoordeling door het Gerecht

39.
    De eerbiediging van het recht van verweer in iedere procedure die tot de oplegging van sancties, met name geldboeten of dwangsommen, kan leiden, is te beschouwen als een grondbeginsel van het gemeenschapsrecht, dat zelfs in een administratieve procedure in acht moet worden genomen (arrest Hoffmann-La Roche/Commissie, reeds aangehaald, punt 9).

40.
    Ter uitvoering van dit beginsel wordt in artikel 19, lid 1, van verordening nr. 17 en in artikel 4 van verordening nr. 99/63/EEG van de Commissie van 25 juli 1963 over het horen van belanghebbenden en derden overeenkomstig artikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 17 van de Raad (PB 1963, 127, blz. 2268), bepaald, dat de Commissie in haar eindbeschikking slechts die punten van bezwaar in aanmerking neemt, waarover de betrokken ondernemingen hun standpunt kenbaar hebben kunnen maken.

41.
    In artikel 1, vijfde streepje, van de beschikking wordt de in deze bepaling genoemde ondernemingen ten laste gelegd, dat zij regelmatig in een reeks geheime en geïnstitutionaliseerde vergaderingen bijeenkwamen met het oog op het bespreken van en het bereiken van overeenstemming over een gemeenschappelijk beleid in de bedrijfstak ter beperking van de mededinging.

42.
    Verzoekster stelt dat een dergelijk punt van bezwaar niet in de mededeling van de punten van bezwaar wordt vermeld, zodat moet worden nagegaan, of in casu de bewoordingen van de mededeling van de punten van bezwaar, hoe bondig ook, voor verzoekster voldoende duidelijk waren om te weten, dat het om dit punt van bezwaar ging. Enkel dan immers kon de mededeling van de punten van bezwaar de haar door de gemeenschapsverordeningen toegedachte functie vervullen, te weten de ondernemingen alle informatie verschaffen die zij nodig hebben om zich te verdedigen alvorens de Commissie een definitieve beschikking geeft (zie arrest Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 42).

43.
    Zoals de Commissie terecht heeft gesteld, moet het punt van bezwaar betreffende het bespreken van en het bereiken van overeenstemming over een „gemeenschappelijk beleid in de bedrijfstak” in artikel 1, vijfde streepje, van de beschikking aldus worden opgevat, dat de bedoelde ondernemingen ten laste wordt gelegd, dat zij hebben gesproken en overeenstemming hebben bereikt over een voortdurende overeenkomst welke de in artikel 1 van de beschikking vermelde mededingingsverstorende praktijken bestreek. Het gebruik van het toevoegsel „van de bedrijfstak” houdt in, dat het gemeenschappelijke beleid betrekking had op de bedrijfstak karton.

44.
    Deze uitlegging van het dispositief van de beschikking is in overeenstemming met de motivering daarvan, waaruit blijkt dat de Commissie de term „beleid” of „plan” gebruikt om een bestanddeel van het begrip overeenkomst in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag aan te duiden.

45.
    Zo wordt in punt 126, tweede alinea, van de considerans van de beschikking verklaard:

„(...) een overeenkomst kan geacht worden te bestaan wanneer de partijen zij het ook slechts in algemene termen tot overeenstemming zijn gekomen over de wijze waarop zij zich op de markt tegenover elkaar zullen gedragen of van een bepaald gedrag zullen onthouden. Hoewel zulks een gemeenschappelijke besluitvorming envastlegging op een gemeenschappelijk plan inhoudt, is het niet noodzakelijk dat een dergelijke overeenkomst formeel wordt gesloten of op schrift staat (...)”

46.
    Verder verklaart de beschikking (punt 131, eerste en tweede alinea, van de considerans):

„De Commissie is van oordeel dat vanaf eind 1987, door de concretisering van de geleidelijk toenemende heimelijke samenwerking van de producenten bij de zogenaamde .prijs vóór tonnage-regeling‘, de inbreuk alle kenmerken van een volledige .overeenkomst‘ in de zin van artikel 85 heeft vertoond.

De uitwerking van het plan door middel van de tweemaal per jaar uitgevoerde prijsinitiatieven dient niet te worden behandeld als een reeks afzonderlijke overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen, doch als onderdeel van éénzelfde voortdurende overeenkomst.”

47.
    Bijgevolg moet worden onderzocht, of verzoekster in de mededeling van de punten van bezwaar ten laste is gelegd, dat zij heeft deelgenomen aan het bespreken van en het bereiken van overeenstemming over een voortdurende overeenkomst welke alle gestelde mededingingsverstorende praktijken bestreek.

48.
    De aan verzoekster verstuurde mededeling van de punten van bezwaar omvat het basisdocument, de bijlagen en de haar betreffende afzonderlijke gegevens. Het basisdocument bevat geen dispositief, doch wel een „samenvatting van de inbreuk”, waarin wordt gespecificeerd, dat zij „slechts bedoeld is als richtsnoer en beknopte aanduiding van de aard van de beweerde inbreuk” en dat zij „moet worden gelezen in samenhang met de in het navolgende uiteengezette gedetailleerde punten van bezwaar”. Gelet op deze specificatie kan verzoeksters argument dat haar recht van verweer is geschonden omdat het betrokken punt van bezwaar niet in de samenvatting van de mededeling van de punten van bezwaar was vermeld, niet worden aanvaard.

49.
    In het basisdocument worden de punten van bezwaar in twee hoofddelen uiteengezet, die respectievelijk zijn gewijd aan de feiten en de juridische beoordeling. Aangezien een dispositief ontbreekt, moet met het tweede deel van de mededeling te rade worden gegaan om te weten, welke gedragingen aan de ondernemingen ten laste worden gelegd.

50.
    Bij lezing van dit tweede deel van de mededeling van de punten van bezwaar blijkt, dat het betrokken punt van bezwaar daarin inderdaad was uiteengezet.

51.
    In het bijzonder verklaart de Commissie onder het punt, getiteld „De aard van de inbreuk” (blz. 83):

„De hoofdkenmerken van de .prijs vóór tonnage‘-regeling waren:

-    de controle van de productie ten einde te waarborgen dat de marktvoorwaarden gunstig waren voor prijsverhogingen;

-    de periodieke uitvoering van overeengekomen prijsinitiatieven met gelijktijdige en uniforme prijsverhogingen door alle producenten op elke nationale markt.

-    het bereiken van een uniform systeem van prijsvaststelling op Europese basis;

-    de controle van de marktaandelen van de voornaamste producenten.

De Commissie is van oordeel dat vanaf eind 1987, door de concretisering van de geleidelijk toenemende heimelijke samenwerking van de producenten in het zogenaamde .prijs vóór tonnage‘-beleid, de inbreuk geacht kan worden alle kenmerken van een volmaakte .overeenkomst‘ in de zin van artikel 85 te vertonen.”

52.
    Aangezien in de mededeling van de punten van bezwaar de ondernemingen tot wie zij is gericht, dus in voldoende duidelijke bewoordingen ten laste was gelegd dat zij hadden deelgenomen aan het bespreken van en het bereiken van overeenstemming over een voortdurende overeenkomst die alle gestelde mededingingsverstorende praktijken bestreek, is in de beschikking, waarin wordt vastgesteld dat verzoekster aan het bespreken van en het bereiken van overeenstemming over „een gemeenschappelijk beleid” heeft deelgenomen, geen punt van bezwaar in aanmerking genomen waarvan zij niet in de mededeling van de punten van bezwaar in kennis was gesteld.

53.
    Onderhavig middel dient derhalve te worden afgewezen.

Het middel: schending van de geheimhoudingsplicht

Argumenten van partijen

54.
    Verzoekster stelt dat ingevolge artikel 214 van het Verdrag en artikel 20, lid 2, van verordening nr. 17 de ambtenaren van de Commissie verplicht zijn de inlichtingen welke naar hun aard onder de geheimhoudingsplicht vallen, niet openbaar te maken. In artikelen in de economische pers is evenwel reeds op 13 juli 1994 verklaard, dat de beschikking ophanden was. De in deze persartikelen onthulde informatie welke duidelijke commentaren bevatte over niet alleen het feit dat er een procedure liep en de stand van deze procedure, doch ook over de inhoud van de beschikking, moet, in strijd met de bepalingen die de vertrouwelijkheid regelen, noodzakelijkerwijs afkomstig zijn van de diensten van de Commissie.

55.
    De niet-inachtneming van de geheimhoudingsplicht tast volgens verzoekster de geldigheid zelf van de economische beoordelingen van de Commissie aan. Hetbetreft dus niet een eenvoudige „externe onregelmatigheid”, doch een gebrek dat de nietigverklaring van de beschikking rechtvaardigt.

56.
    De Commissie betwist, dat zij de bron van de in de pers openbaar gemaakte informatie is, en zij betoogt dat andere administraties van de inhoud van de beschikkingsontwerpen op de hoogte waren voordat zij door het college van Commissieleden is aanvaard.

57.
    In ieder geval heeft verzoekster niet aangegeven, waarom de gestelde schending van het vertrouwelijkheidsbeginsel van invloed zou zijn geweest op de inhoud van de beschikking. Een eventuele schending van de geheimhoudingsplicht levert slechts een externe onregelmatigheid op die niet van invloed is op de geldigheid van de beschikking (zie arrest Hof van 14 februari 1978, United Brands/Commissie, 27/76, Jurispr. blz. 207, punten 284-288, en arrest Gerecht van 7 juli 1994, Dunlop Slazenger/Commissie, T-43/92, Jurispr. blz. II-441, punten 27-29).

Beoordeling door het Gerecht

58.
    Zelfs indien de diensten van de Commissie verantwoordelijk zijn geweest voor het lek dat wordt genoemd in de persartikelen waarnaar verzoekster verwijst, hetgeen evenwel noch door de Commissie wordt erkend, noch door verzoekster wordt aangetoond, is deze omstandigheid hoe dan ook niet van invloed op de wettigheid van de beschikking (arrest Dunlop Slazenger/Commissie, reeds aangehaald, punt 29). Verzoekster heeft namelijk niet aangetoond dat de beschikking niet zou zijn gegeven of anders zou zijn uitgevallen, indien de gewraakte uitlatingen niet waren gedaan (arrest United Brands, reeds aangehaald, punt 286), of dat de beschikking zoals zij door de Commissie is vastgesteld op andere overwegingen steunt dan de daarin genoemde (arrest Gerecht van 12 december 1991, zaak T-30/89, Hilti, Jurispr. 1991, blz. II-1439, r.o. 136). Derhalve moet dit middel worden afgewezen.

Het middel: schending van het collegialiteitsbeginsel

Argumenten van partijen

59.
    Verzoekster stelt, dat de beschikking van 26 juli 1994 (zie punt 1 supra) in een niet-gepreciseerde besluitvormingsprocedure en in strijd met het collegialiteitsbeginsel is vastgesteld.

60.
    In haar memorie in repliek betoogt zij, dat in deze beschikking op generlei wijze wordt vermeld, dat vóór haar vaststelling het Adviescomité voor mededingingsregelingen en economische machtsposities (hierna: „Adviescomité”) is geraadpleegd. Krachtens artikel 190 van het Verdrag en de artikelen 10 en 15 van verordening nr. 17 dient het Adviescomité evenwel vóór de vaststelling van elke beschikking, zoals die van 26 juli 1994, waarbij een geldboete wordt opgelegd,advies uit te brengen (arrest Gerecht van 27 februari 1992, Vichy/Commissie, T-19/91, Jurispr. blz. II-415).

61.
    De beschikking dient volgens haar derhalve nietig te worden verklaard wegens niet-inachtneming van de procedurevoorschriften (arrest Gerecht van 27 februari 1992, BASF e.a./Commissie, T-79/89, T-84/89, T-85/89, T-86/89, T-89/89, T-91/89, T-92/89, T-94/89, T-96/89, T-98/89, T-102/89 en T-104/89, Jurispr. blz. II-315, en arrest Hof van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a., C-137/92 P, Jurispr. blz. I-2555).

62.
    De Commissie stelt, dat zij bij haar beschikking van 26 juli 1994 niet de punten van feitelijke of juridische aard opnieuw heeft beoordeeld. Zij heeft enkel de naam van een van de ondernemingen tot wie de beschikking was gericht, en een fout bij de berekening van de aan Europa Carton opgelegde geldboete gecorrigeerd. Verzoekster heeft bijgevolg geen enkel belang om eventuele gebreken in de procedure tot vaststelling van deze beschikking geldend te maken.

63.
    Het door verzoekster in haar memorie in repliek aangevoerde argument dat het Adviescomité niet zou zijn geraadpleegd, is een nieuw middel, dat ingevolge artikel 48 van het Reglement voor de procesvoering niet kan worden voorgedragen.

Beoordeling door het Gerecht

64.
    Het Gerecht is van mening dat het middel aldus moet worden begrepen, dat de Commissie bij de vaststelling van de beschikking van 26 juli 1994 het collegialiteitsbeginsel zou hebben geschonden.

65.
    Verzoeksters argument dat in strijd met de bepalingen van artikel 3, lid 3, van verordening nr. 17 het Adviescomité niet vóór de vaststelling van deze beschikking is geraadpleegd, is voor het eerst aangevoerd in de memorie in repliek. Het kan niet als een nadere uitwerking van het argument in het verzoekschrift betreffende een schending van het collegialiteitsbeginsel worden beschouwd. In werkelijkheid is het een zelfstandig middel betreffende een vormgebrek dat de regelmatigheid van de procedure tot vaststelling van de beschikking zou aantasten.

66.
    Volgens artikel 48, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering mogen nieuwe middelen in de loop van het geding niet worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.

67.
    Het middel dat het Adviescomité niet is geraadpleegd, steunt niet op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken, zodat het niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

68.
    Met betrekking tot het middel betreffende een schending van het collegialiteitsbeginsel dient te worden vastgesteld, dat verzoekster geen enkele aanwijzing of precieze omstandigheid aanvoert die het vermoeden van geldigheiddat alle gemeenschapshandelingen genieten, ontkracht (zie in het bijzonder arrest Dunlop Slazenger/Commissie, reeds aangehaald, punt 24). Bijgevolg behoeft niet te worden onderzocht, of de gestelde schending inderdaad bestaat (zie naar analogie arrest Gerecht van 27 oktober 1994, Fiatagri en New Holland Ford/Commissie, T-34/92, Jurispr. blz. II-905, punt 27).

69.
    Bijgevolg dient dit middel te worden afgewezen.

Het middel: verschillen tussen de beschikking en een perscommuniqué van de Commissie van 13 juli 1994

Argumenten van partijen

70.
    Verzoekster stelt, dat de beschikking niet definitief is vastgesteld vóór de beschikking van 26 juli 1994.

71.
    Zij merkt op dat de Commissie op 13 juli 1994, de dag van vaststelling van de beschikking, een perscommuniqué heeft gepubliceerd. Dit communiqué dateert van voor de definitieve beschikking, zodat de eventuele materiële verschillen ten opzichte van de beschikking, voor zover daaruit blijkt dat de Commissie zich op overwegingen heeft gebaseerd die niet in de beschikking zijn uiteengezet, van dien aard zijn dat zij de geldigheid daarvan aantasten (arrest Hof van 8 november 1983, IAZ e.a./Commissie, 96/82-102/82, 104/82, 105/82, 108/82 en 110/82, Jurispr. blz. 3369, punt 16, en arrest Hilti/Commissie, reeds aangehaald, punt 136).

72.
    In casu blijkt volgens haar in feite uit het perscommuniqué, dat de Commissie haar beschikking op niet daarin uiteengezette overwegingen heeft gebaseerd. In het communiqué wordt meegedeeld dat de ondernemingen „sinds de jaren 1970 met een bescheiden succes gepoogd hadden de markt te regelen”, terwijl in de beschikking uitdrukkelijk wordt verklaard dat de Commissie „niet over bewijzen beschikt” van pogingen om tussen 1975 en 1986 prijzen vast te stellen. Het feit dat in het perscommuniqué van een „bescheiden succes” van de beweerde „pogingen” wordt gesproken, maakt inbreuk op verzoeksters recht van verweer, aangezien zij schuldig is verklaard zonder dat de procedure van hoor en wederhoor in acht kan zijn genomen en terwijl zij in de later vastgestelde beschikking onschuldig werd verklaard.

73.
    Het feit dat de Commissie in haar verweerschrift de bewoordingen van het perscommuniqué heeft herhaald, bevestigt volgens verzoekster, dat de beschikking op niet daarin uiteengezette overwegingen is gebaseerd.

74.
    De Commissie betwist dat de beschikking definitief is vastgesteld op 26 juli 1994. De beschikking van 26 juli 1994 is slechts vastgesteld om eenvoudige vergissingen in de eerdere beschikking te corrigeren. Onder deze omstandigheden doeneventuele verschillen tussen het perscommuniqué en de beschikking niet af aan de geldigheid van deze laatste (arrest Hilti/Commissie, reeds aangehaald, punt 136).

75.
    Bovendien bestaat er geen enkel materieel verschil tussen de betrokken documenten. In dit verband citeert de Commissie stukken uit de beide documenten waaruit volgens haar blijkt dat noch in het perscommuniqué, noch in de beschikking gedragingen van voor medio 1986 zijn gelaakt.

Beoordeling door het Gerecht

76.
    Het is niet nodig om te bepalen of, zoals verzoekster beweert, de beschikking na het perscommuniqué is vastgesteld. De rechterlijke toetsing kan namelijk slechts de bestreden beschikking betreffen (zie in deze zin arrest Hilti/Commissie, reeds aangehaald, punt 136). Bijgevolg moet worden nagegaan, of het perscommuniqué van 13 juli 1994 gegevens bevat op basis waarvan kan worden vastgesteld dat de beschikking op andere overwegingen is gebaseerd dan daarin zijn uiteengezet.

77.
    Het feit dat de Commissie in het perscommuniqué heeft verklaard dat de ondernemingen „sinds de jaren 1970 met een bescheiden succes gepoogd hadden de markt te regelen”, bewijst niet, dat de Commissie de beschikking op deze overweging heeft gebaseerd.

78.
    In elk geval wordt in de beschikking gesproken van een poging om orde op de markt te scheppen in een periode vóór het tijdstip dat als het begin van de in artikel 1 van de beschikking bedoelde inbreuk is beschouwd, namelijk medio 1986.

79.
    In punt 35, eerste alinea, van de considerans van de beschikking wordt namelijk gesteld:

„Volgens Stora (in haar tweede verklaring, blz. 2) hebben de kartonproducenten .sinds 1975 gepoogd orde te scheppen op de (...) markt. Leden van de PG Paperboard of zijn voorganger (vóór 1981) zijn bijeengekomen om het prijsbeleid en de marktaandelen in die periode te bespreken.‘”

80.
    Verder wordt in punt 161, eerste alinea, verklaard:

„Hoewel uit de verklaring van Stora blijkt dat geheime samenwerkingsregelingen in de kartonsector ten minste reeds vanaf 1975 bestonden en dat de PG Paperboard naar alle waarschijnlijkheid als instrument voor onrechtmatige samenwerking werd opgezet, beperkt de Commissie in het onderhavige geval haar beoordeling op grond van artikel 85 en de oplegging van geldboetes tot de in juni 1986 ingaande periode.”

81.
    Verzoekster betwist niet, dat de overwegingen van de beschikking rechtens genoegzaam rechtvaardigen, dat het begin van de in artikel 1 daarvan vastgestelde inbreuk op medio 1986 wordt vastgesteld.

82.
    Aangezien niets de conclusie rechtvaardigt dat de Commissie haar beschikking in werkelijkheid op niet daarin uiteengezette overwegingen heeft gebaseerd, dient dit middel bijgevolg te worden afgewezen.

Het middel: niet-toerekenbaarheid van de onderlinge afstemming aan verzoekster

Argumenten van partijen

83.
    In het eerste onderdeel van het middel betoogt verzoekster, dat in bepaalde omstandigheden de op een onderneming uitgeoefende dwang belet dat haar een inbreuk op artikel 85 van het Verdrag wordt aangerekend. De gemeenschapsrechter heeft de begrippen noodtoestand en noodweer slechts in het kader van EGKS-zaken behandeld.

84.
    Artikel 85 van het Verdrag is slechts van toepassing, wanneer de betrokken ondernemingen hun gedrag op de markt werkelijk zelfstandig kunnen bepalen [zie in deze zin de rechtspraak betreffende de toepassing van artikel 85 van het Verdrag op ondernemingen die tot dezelfde groep behoren (arresten Hof van 11 april 1989, Ahmed Saeed Flugreisen en Silver Line Reisebüro, 66/86, Jurispr. blz. 803, en 4 mei 1988, Bodson, 30/87, Jurispr. blz. 2479, en arrest Gerecht van 12 januari 1995, Viho Europe/Commissie, T-102/92, Jurispr. blz. II-17)]. Deze bepaling is dus niet van toepassing op overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen tussen twee ondernemingen, wanneer de deelneming van de ene onderneming door de andere wordt voorgeschreven, zonder dat de eerste werkelijk de mogelijkheid heeft om zich aan de invloed of de controle van de tweede de onttrekken. Dit standpunt wordt impliciet gestaafd door het arrest van het Hof van 12 juli 1979, BMW Belgium e.a./Commissie (32/78, 36/78-82/78, Jurispr. blz. 2435). Verzoeksters standpunt is aanvaard in een arrest van 9 november 1989 van de Cour d'appel de Paris uit hoofde van de nationale mededingingsregels.

85.
    Artikel 85 van het Verdrag dient derhalve niet van toepassing te zijn op een onderneming die onder dwang heeft gehandeld, wanneer dit gedrag noodzakelijk is ter afwending van een gevaar waardoor de onderneming wordt bedreigd en wanneer er sprake is van rechtstreekse bedreigingen en van een ogenblikkelijk gevaar dat met geen enkel ander geoorloofd middel kan worden bestreden. Deze voorwaarden zijn in wezen vergelijkbaar met die van noodweer.

86.
    In het tweede onderdeel van het middel betoogt verzoekster, dat zij door andere bij de PG Paperboard aangesloten producenten gedwongen is om aan de vergaderingen van de organen van deze vereniging deel te nemen.

87.
    Onmiddellijk bij haar entree op de Europese markt door haar overname van Cartonnerie Maurice Franck (Cascades La Rochette) in mei 1985 heeft zij op deze markt een agressief beleid gevoerd.

88.
    Begin 1986 zijn de heren Lemaire en Bannermann, respectievelijk president-directeur en marketing consultant van Cascades La Rochette, benaderd door de presidenten van Finnboard en KNP (de tweede zat destijds de PC voor), alsmede door de heer Roos (general manager van Feldmühle), opdat een einde aan verzoeksters agressieve prijsbeleid werd gemaakt en zij zich voegde naar de marktdiscipline van de andere in de PG Paperboard verenigde producenten. Na haar weigering om aan dit verzoek gevolg te geven, heeft verzoekster gedurende de daaropvolgende maanden het verlies van het grootste gedeelte van de orders die zij poogde binnen te halen, kunnen vaststellen. Deze omstandigheid is te verklaren door het feit dat andere producenten stelselmatig lagere prijzen hebben voorgesteld dan verzoekster.

89.
    Na de verwerving van de kartonfabriek Blendecques (Cascades Blendecques) in mei 1986 heeft verzoekster haar prijzen moeten verhogen om haar hoge investeringen af te schrijven, haar financiële kosten te dekken en een toereikende winstmarge te behalen. Om op de markt te overleven had zij de destijds tegen de gehele bedrijfstak gevoerde prijsoorlog moeten beëindigen. Onder deze omstandigheden had verzoekster zich genoopt gezien om de door de leiders van de stelselmatige prijsonderbieding gestelde voorwaarden te aanvaarden om daaraan een einde te maken. Deze voorwaarden hielden in, dat zij zich moest aansluiten bij de PG Paperboard, zich aan de vastgestelde besluiten moest houden en de vergaderingen van de PWG moest bijwonen.

90.
    Tot staving van deze beweringen verwijst verzoekster naar verklaringen die zijn afgelegd door Lemaire en Bannermann, twee personen die de vermelde gebeurtenissen als verzoeksters vertegenwoordigers hebben meegemaakt, en stelt zij het Gerecht voor, hen mondeling als getuigen te horen.

91.
    De in deze verklaringen vervatte beweringen worden volgens verzoekster door andere bewijzen bevestigd.

92.
    In de eerste plaats hadden volgens een verklaring van Stora (bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar) verzoeksters pogingen om haar marktaandeel te vergroten en de reacties van de andere producenten tot een sterke daling van de prijzen geleid die niet kon worden gestopt. Deze verklaring bevestigt de door Bannermann beschreven „prijsoorlog” welke was ontbrand als gevolg van verzoeksters entree op de Europese markt.

93.
    In de tweede plaats was verzoeksters deelneming aan de vergaderingen van de PWG „anachronistisch”, aangezien de onderneming pas haar entree op de Europese markt had gemaakt en de grootste Franse producent (Papeteries Béghin-Corbehem, die thans tot de Stora-groep behoort) reeds deze vergaderingen bijwoonde. Verzoeksters deelneming is namelijk te verklaren door de wil van de andere aan de vergaderingen deelnemende ondernemingen om toezicht op haar uit te oefenen en haar te beletten om zelfstandig op te treden.

94.
    In de derde plaats bevestigt haar optreden na haar aansluiting bij de PWG indirect, dat zij nooit opzettelijk aan de onderlinge afstemming heeft deelgenomen. Zij heeft nooit een actieve rol binnen de PWG en de PG Paperboard gespeeld, aangezien de besluiten van de PWG, vooral de besluiten tot prijsverhoging, voor het begin van de vergaderingen van dit orgaan in gemeen overleg werden genomen door Finnboard, Mayr-Melnhof en Feldmühle. De Commissie heeft geen enkel bewijs aangevoerd dat aan deze verklaring afbreuk zou kunnen doen, terwijl zij de door de verschillende leden van de PWG gespeelde rol zou moeten bewijzen.

95.
    In dit verband stelt verzoekster bovendien, dat zij, in tegenstelling tot hetgeen in punt 38 van de considerans van de beschikking wordt verklaard, nooit het „doorgeefluik” van de besluiten van de PWG of de PC naar Papeteries de Lancey was geweest, aangezien deze functie door het andere lid van de PWG, de Franse producent Papeteries Béghin-Corbehem, dochteronderneming van Feldmühle, werd vervuld.

96.
    In de laatste plaats heeft verzoekster, in weerwil van de op haar uitgeoefende druk om zich aan de binnen de PG Paperboard genomen besluiten te houden, altijd agressief geconcurreerd om haar marktaandeel te vergroten. Dit feit wordt bevestigd door de andere producenten die lid van de PG Paperboard waren (bijlagen 109 en 117 bij de mededeling van de punten van bezwaar) en door verklaringen van afnemers van karton. Op dit punt verklaart verzoekster, dat zij niet op andere wijze kan bewijzen dat zij altijd heeft geprobeerd een prijsbeleid te voeren dat onafhankelijk was van de aanbevelingen van de organen van de PG Paperboard.

97.
    Ten slotte betoogt verzoekster in het derde onderdeel van het middel, dat de uitgeoefende dwang onweerstaanbaar was en dat bijgevolg de betrokken inbreuken op grond van de in het eerste onderdeel van het middel aangevoerde beginselen niet aan haar kunnen worden toegerekend. Zij verklaart dat dwang als onweerstaanbaar moet worden beschouwd, wanneer de onderneming waarop de dwang is uitgeoefend, enerzijds mocht aannemen dat zij door het optreden van de dwang uitoefenende ondernemingen in haar bestaan werd bedreigd, en anderzijds dat toegeven aan de uitgeoefende dwang de enige mogelijkheid was om haar bestaan te redden. In casu is volgens haar aan deze voorwaarde voldaan.

98.
    Wat de tweede voorwaarde betreft, namelijk dat de onderneming mocht aannemen dat toegeven aan de dwang het enige middel was om haar bestaan te redden, is verzoekster van mening, dat zij hieraan voldeed, ook al was het mogelijk om zich tot de Commissie of de nationale rechter te wenden met het verzoek aan de dwang een einde te maken.

99.
    Subsidiair stelt zij, dat zij deze dwang niet adequaat en doeltreffend had kunnen afwenden door een klacht bij de Commissie in te dienen, dan wel een procedure voor de nationale rechter in te leiden.

100.
    Met betrekking tot het eerste onderdeel van het middel stelt de Commissie, dat de vraag of een onderneming die onder dwang heeft gehandeld, aan de toepassing van artikel 85 kan ontkomen, moet worden beantwoord op basis van de communautaire rechtspraak betreffende de begrippen noodtoestand (zie bijvoorbeeld arresten Hof van 11 mei 1983, Klöckner-Werke/Commissie, 303/81 en 312/81, Jurispr. blz. 1507, en 16 november 1983, Thyssen/Commissie, 188/82, Jurispr. blz. 3721) en noodweer (arrest Hof van 12 juli 1962, Acciaierie ferriere et fonderie di Modena/Hoge Autoriteit, 16/61, Jurispr. blz. 575, 603, en in dezelfde zin arresten Gerecht van 10 maart 1992, Hüls/Commissie, T-9/89, Jurispr. blz. II-499, punten 365 en 366, en Hoechst/Commissie, T-10/89, Jurispr. blz. II-629, punten 358 en 359). De door verzoekster aangevoerde rechtspraak betreffende de toepassing van artikel 85 van het Verdrag op tot dezelfde groep behorende ondernemingen is derhalve niet relevant.

101.
    Een onderneming kan slechts aan de toepassing van artikel 85 ontkomen op grond dat zij onder dwang heeft gehandeld, indien dit gedrag noodzakelijk was ter afwending van een gevaar waardoor de onderneming werd bedreigd en indien er sprake was van rechtstreekse bedreiging en van een ogenblikkelijk gevaar, dat met geen enkel ander geoorloofd middel kon worden bestreden.

102.
    Met betrekking tot het tweede onderdeel van het middel betoogt de Commissie, dat de verklaringen van Bannermann en Lemaire geen bewijskracht hebben, aangezien zij niet door enig ander bewijs worden gestaafd. Aangezien de deelneming aan de vergaderingen van de organen van de PG Paperboard is bewezen, dient verzoekster de in de verklaringen vervatte beweringen te bewijzen (zie in deze zin arresten Gerecht van 24 oktober 1991, Petrofina/Commissie, T-2/89, Jurispr. blz. II-1087, punt 128, en Atochem/Commissie, T-3/89, Jurispr. blz. II-1177, punt 53).

103.
    De bewijskracht van de verklaringen van Bannermann en Lemaire is twijfelachtig, te meer daar verzoekster tijdens de administratieve procedure niet heeft proberen aan te tonen dat zij de vergaderingen tegen haar zin heeft bijgewoond. Immers, ofschoon in het antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar enige vage toespelingen op door andere kartonproducenten uitgeoefende dwang zijn gemaakt, zijn deze toespelingen slechts gemaakt in de context van verzoeksters verklaringen betreffende haar beweerde zelfstandige gedrag.

104.
    Vervolgens betwist de Commissie verzoeksters bewering dat de verklaringen van Bannermann en Lemaire door andere bewijzen worden gestaafd.

105.
    Om te beginnen kan verzoekster niet stellen, dat de zuiver passieve rol die zij binnen de PWG heeft gespeeld, een aanwijzing vormt dat zij onder dwang aan de vergaderingen heeft deelgenomen. Zij heeft namelijk geen enkel bewijs aangevoerd dat zij nooit een prijsverhoging had voorgesteld. In elk geval had zij actief aan de tenuitvoerlegging van de prijsinitiatieven op de Franse markt deelgenomen.

106.
    Wat vervolgens de beweerde aanwijzingen van de op haar uitgeoefende dwang betreft, herinnert de Commissie eraan, dat het feit dat verzoekster een prijsbeleid heeft gevoerd dat onafhankelijk was van de resultaten binnen de PG Paperboard, zo het bewezen is, niet betekent dat verzoekster niet ten volle bij het kartel betrokken was (arrest Gerecht van 6 april 1995, Tréfileurope/Commissie, T-141/89, Jurispr. blz. II-791, punt 60).

107.
    Met betrekking tot het derde onderdeel van het middel stelt de Commissie, dat verzoekster niettegenstaande eventuele door de andere producenten uitgeoefende dwang over verschillende geoorloofde middelen beschikte waarmee zij zich aan de dwang had kunnen onttrekken, namelijk de indiening van een klacht bij de Commissie uit hoofde van artikel 3 van verordening nr. 17, dan wel de instelling van een beroep voor de nationale rechter. Onder deze omstandigheden kan verzoekster niet aan de toepassing van artikel 85 van het Verdrag ontkomen op grond dat zij slechts onder dwang zou hebben gehandeld (zie arresten Hoechst/Commissie, reeds aangehaald, punt 358, en Tréfileurope/Commissie, reeds aangehaald, punten 58, 71 en 178).

Beoordeling door het Gerecht

108.
    Bepaald moet worden, of verzoekster rechtens genoegzaam heeft bewezen dat zij door de bij de PG Paperboard aangesloten ondernemingen gedwongen was om de vergaderingen van de organen van deze vereniging, en in het bijzonder die van de PWG, bij te wonen.

109.
    Wat dit aangaat, zijn de verklaringen van Bannermann en Lemaire afkomstig van personen die gedurende de in artikel 1 van de beschikking bedoelde periode directiefuncties binnen de Cascades-groep hebben bekleed. Zij kunnen dus niet op zichzelf, zonder door andere bewijzen te worden gestaafd, het bewijs opleveren dat de gestelde dwang inderdaad is uitgeoefend.

110.
    Over de dwang die op verzoekster zou zijn uitgeoefend, wordt door de heer Lemaire in zeer algemene termen bericht.

111.
    Met betrekking tot een privé-vergadering waarvoor de heer Bannermann en hijzelf waren uitgenodigd, verklaart hij (punt 6 van de verklaring):

„(...) de andere producenten hebben ons te kennen gegeven dat indien Cascades haar agressieve beleid van destijds voortzette, haar optreden een verschrikkelijke oorlog op de Europese markt zou ontketenen. Volgens hen kon Cascades deze oorlog nooit winnen en zou zij van de markt worden uitgesloten. Zij suggereerden dat het beter voor Cascades zou zijn om met hen mee te werken.”

112.
    Bannermann stelt, dat de concurrenten van verzoekster op basis van een onderlinge afspraak en totdat verzoekster zich medio 1986 bij de PG Paperboard aansloot, eenuitsluitend tegen haar gerichte prijsoorlog hebben gevoerd. Hij verklaart onder meer (punt 10 van de verklaring), dat de president van Finnboard aan het eind van een vergadering in februari of maart 1986 van vertegenwoordigers van Cascades met directeuren van drie van haar voornaamste concurrenten (KNP, Finnboard en Feldmühle of Mayr-Melnhof) met betrekking tot het door verzoekster gevoerde commerciële beleid heeft verklaard: „Indien u zo doorgaat, graaft u uw eigen graf”. Hij preciseert: „Ook al hebben de twee andere aanwezige personen het stilzwijgen bewaard, ons inziens was het duidelijk dat onze gesprekspartners als blok optraden en dat de heer Köhler [van Finnboard] met zijn woorden het gemeenschappelijke standpunt van de drie deelnemers weergaf.”

113.
    Bannermann beklemtoont met betrekking tot het tegen verzoekster gevoerde beleid van prijsonderbieding (punt 12 van de verklaring):

„Mijn indruk was destijds dat tegen Cascades een echte .prijsoorlog‘ werd gevoerd en dat de andere producenten om de beurt optraden om de financiële inspanningen die deze .oorlog‘ meebracht, te verdelen.”

114.
    Ten slotte concludeert hij (punt 17 van de verklaring):

„Ik heb me dus bereid verklaard om de vergaderingen van de PWG bij de wonen om represailles van de andere producenten te voorkomen en aldus het voortbestaan van de kartonfabrieken van onze groep in Europa te verzekeren.”

115.
    Het Gerecht is van mening dat de betrokken verklaringen, die overigens, zo de vermelde feiten werden bewezen, zouden aantonen dat verzoekster zich ten volle bewust was van de onrechtmatigheid van de gedraging van de betrokken ondernemingen, op zichzelf niet het bewijs opleveren dat op verzoekster enigerlei dwang is uitgeoefend. Het bewijs van een dergelijke dwang kan namelijk niet door loutere beweringen worden geleverd.

116.
    Dienaangaande zij opgemerkt, dat verzoekster de in de mededeling van de punten van bezwaar uiteengezette feiten in haar antwoord op deze mededeling niet heeft toegegeven, noch het argument betreffende de dwang heeft aangevoerd.

117.
    In dit document (blz. 5) had verzoekster verklaard dat haar poging om op de Europese markt door te dringen op een heftige reactie van de Scandinavische producenten was gestuit, en had zij gepreciseerd:

„Deze poging om op de markt door te dringen is op een heftige reactie van de grote Scandinavische producenten gestuit.

Daarom is Cascades La Rochette tussen 1986 en 1987 van de vergaderingen van de PG Paperboard uitgesloten (...)

Deze uitsluiting ging gepaard met een poging van de gevestigde producenten om ons van de markt te verdrijven.”

118.
    Uit dit document blijkt dus, dat de andere producenten hebben geprobeerd verzoekster buiten de organen van de PG Paperboard te houden en niet om haar te dwingen aan deze vergaderingen deel te nemen om het toezicht op of zelfs de controle van haar gedrag op de markt te verzekeren. Dat verzoekster in 1986 en in 1987 inderdaad van de vergaderingen van de PG Paperboard is uitgesloten, wordt niet door de verklaringen van Lemaire en Bannermann bevestigd.

119.
    Bijgevolg lijken de voor het eerst voor het Gerecht verstrekte gedetailleerde verklaringen van de redenen waarom verzoekster aan de organen van de PG Paperboard heeft deelgenomen, niet in overeenstemming met de verklaringen die zij tijdens de administratieve procedure voor de Commissie heeft verstrekt, hetgeen in de omstandigheden van het onderhavige geval slechts de bewijskracht van de door verzoekster overgelegde verklaringen kan verzwakken.

120.
    Met betrekking tot de bewering van Bannermann, dat de dwang had bestaan in het aanbieden van lagere prijzen dan verzoekster aan haar afnemers voorstelde, zij opgemerkt, dat een door concurrenten gevoerd agressief prijsbeleid slechts als een vorm van dwang tegen een andere onderneming om haar in de toekomst een bepaald gedrag te laten aannemen kan worden beschouwd, wanneer wordt aangetoond dat dit beleid het resultaat is van een onderlinge afstemming tussen de ondernemingen die dit ten uitvoer leggen.

121.
    Ofschoon Bannermann verklaart dat de op verzoekster ondervonden druk het resultaat kon zijn van een onrechtmatig kartel tussen concurrerende ondernemingen die in het kader van de PG Paperboard bijeenkwamen, heeft verzoekster evenwel niet het bewijs van een stelselmatig aanbod van lagere prijzen dan zij aan haar afnemers voorstelde, noch het bewijs van een kartel tussen de concurrerende ondernemingen geleverd.

122.
    In elk geval had een bewijs van die onrechtmatige druk gemakkelijk kunnen worden geleverd door dergelijke praktijken bij de bevoegde autoriteiten aan de kaak te stellen en door bij de Commissie een klacht uit hoofde van artikel 3 van verordening nr. 17 in te dienen. In casu heeft verzoekster gedurende de periode van medio 1986 tot april 1991 de vergaderingen van een aantal organen van de PG Paperboard, in het bijzonder van de PWG, bijgewoond zonder ooit de beweerde dwang waarvan zij het slachtoffer zou zijn geweest, aan de kaak te stellen. Daarentegen heeft zij steeds, hetgeen zij niet betwist, op de verschillende nationale markten prijsverhogingen aangekondigd die overeenkwamen met die welke tussen de ondernemingen in het kader van de organen van de PG Paperboard waren overeengekomen, en deze verhogingen op de door hen vastgestelde data ten uitvoer gelegd (zie tabellen A-H in bijlage bij de beschikking).

123.
    Onder deze omstandigheden zijn haar beweringen betreffende enerzijds de passieve rol die zij binnen de PG Paperboard zou hebben gespeeld, en anderzijds het zelfstandige prijsbeleid dat zij zou hebben gevoerd, niet relevant. Integendeel, gelet op haar regelmatige deelneming aan de vergaderingen van de PWG en het JMC (zie tabellen 2 en 4 in bijlage bij de beschikking), waarvan zij het mededingingsverstorende doel niet betwist, kan niet worden gesteld, dat zij slechts een tegenstribbelend deelneemster aan de inbreuk was, die onder dwang handelde.

124.
    De verklaring van Stora (bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar) waarop verzoekster zich beroept, bevestigt de beweerde .prijsoorlog‘ die door verzoekster na haar entree op de Europese markt is ontketend.

125.
    Stora verklaart namelijk (punt 2 van de bijlage):

„Cascades maakte haar entree op de Europese markt in 1985 toen zij de kartonfabriek La Rochette verwierf en probeerde haar marktaandeel in Europa te vergroten. De daaropvolgende reactie van de andere producenten leidde gedurende deze periode tot een sterke prijsdaling. De pogingen om de prijsdalingen te stoppen bleven zonder succes; de prijzen zijn in 1987 weer gedaald (10 %).”

126.
    In deze verklaring wordt evenwel niet vermeld, dat de in de PG Paperboard vertegenwoordigde ondernemingen onderlinge hebben afgesproken om verzoekster te dwingen een bepaald gedrag op de markt te volgen. Zij bevestigt dus niet verzoeksters beweringen.

127.
    Bijgevolg moet worden vastgesteld, dat verzoekster niet het bewijs heeft geleverd van de dwang die op haar zou zijn uitgeoefend, en behoeven Lemaire en Bannermann niet als getuigen te worden gehoord.

128.
    Gelet op het voorgaande dient, zonder dat de andere argumenten behoeven te worden onderzocht, het middel te worden afgewezen.

Het middel: niet-toerekenbaarheid van het gedrag van Duffel en Djupafors van voor de overname van deze ondernemingen aan Cascades

Argumenten van partijen

129.
    Verzoekster merkt in de eerste plaats op, dat de Commissie in de beschikking criteria heeft uiteengezet betreffende, in gevallen van overneming, de aansprakelijkheid voor het gedrag van de overgedragen ondernemingen van voor de overname.

130.
    Volgens punt 145, eerste en tweede alinea, van de considerans van de beschikking moest voor een dergelijk gedrag aansprakelijk worden gesteld:

-    de overgedragen onderneming, wanneer de beschikking tot deze onderneming zou zijn gericht indien er geen overneming was geweest, en er een functionele en economische continuïteit met de overgedragen onderneming bestaat;

-    de overdragende onderneming, wanneer de beschikking tot de overdragende moederonderneming zou zijn gericht indien er geen overdracht was geweest.

131.
    Punt 145, derde alinea, van de considerans, volgens hetwelk „(...) indien de overgedragen dochteronderneming lid van het kartel blijft, het van de individuele omstandigheden zal afhangen of de beschikking met betrekking tot een dergelijke deelneming tot de dochteronderneming onder haar eigen naam of tot de nieuwe moederonderneming gericht moet worden”, heeft enkel betrekking op het gedrag van na de verwerving.

132.
    Met betrekking tot het gedrag van voor de verwerving leidt verzoekster daaruit af, dat de beschikking op grond van de in punt 145, eerste alinea, van de considerans van de beschikking in aanmerking genomen criteria tot de beide dochterondernemingen had moeten worden gericht.

133.
    In de tweede plaats betoogt zij, dat de motivering van de beschikking op dit punt ontoereikend of althans tegenstrijdig is. Wat dit aangaat bevatte de mededeling van de punten van bezwaar een motivering die vergelijkbaar was met die van de beschikking, en in haar antwoord op deze mededeling had verzoekster verklaard, waarom zij van mening was dat de Commissie de door haarzelf opgestelde criteria niet correct had toegepast. Onder deze omstandigheden had de Commissie moeten preciseren om welke redenen zij het gedrag van de beide dochterondernemingen van voor hun overname aan verzoekster toerekende (arrest Gerecht van 28 april 1994, AWS Benelux/Commissie, T-38/92, Jurispr. blz. II-211).

134.
    De uitlegging die de Commissie in haar verweerschrift aan punt 143 van de considerans van de beschikking geeft en volgens welke dit punt doelt op de situatie waarin meer dan een onderneming van eenzelfde groep aan een inbreuk heeft deelgenomen, een situatie waarop dus niet wordt gedoeld in punt 145 van de considerans, komt in de tekst van de beschikking in het geheel niet tot uitdrukking.

135.
    Bovendien betreft punt 147 van de considerans van de beschikking verzoeksters individuele situatie. Daarin wordt in het eerste deel naar de in punt 145 van de considerans vermelde criteria verwezen, terwijl de laatste zin, ofschoon daarin naar punt 143 van de considerans wordt verwezen, geen enkele motivering van het standpunt van de Commissie bevat.

136.
    Artikel 1 van de beschikking dient haars inziens derhalve gedeeltelijk nietig te worden verklaard, voor zover de deelneming van Duffel en Djupafors aan deinbreuk voor de periode van voor hun overname door verzoekster aan haar wordt toegerekend.

137.
    De Commissie stelt, dat zij de in de beschikking aan haarzelf voorgeschreven criteria correct heeft toegepast, omdat zij het in punt 143 van de considerans van de beschikking vermelde criterium heeft toegepast, volgens hetwelk de beschikking tot de moederonderneming van een groep is gericht, wanneer met name meer dan een onderneming van de groep aan de inbreuk heeft deelgenomen. Aangezien in punt 145 van de considerans uitdrukkelijk wordt verwezen naar de in de punten 143 en 144 van de considerans vermelde beginselen, kan dit punt niet in strijd met deze beginselen worden uitgelegd.

138.
    Verder is de Commissie van mening, dat in de beschikking adequaat is gemotiveerd, waarom het gedrag van haar beide dochterondernemingen van voor hun overname door verzoekster aan haar is toegerekend. In de laatste zin van punt 147 van de considerans van de beschikking wordt namelijk uitdrukkelijk verwezen naar punt 143 van de considerans betreffende de situaties waarin meer dan een onderneming van eenzelfde groep aan de inbreuk heeft deelgenomen.

Beoordeling door het Gerecht

139.
    Verzoeksters betoog moet aldus worden begrepen, dat zij met betrekking tot het feit dat het onrechtmatige gedrag van Djupafors en Duffel van voor hun overname aan verzoekster is toegerekend, zowel de motivering als de gegrondheid van de beschikking betwist. In de eerste plaats dient derhalve de motivering van de beschikking op dit punt te worden onderzocht en moet worden nagegaan of de Commissie de in de beschikking ten aanzien van verzoekster in aanmerking genomen criteria correct heeft toegepast. In de tweede plaats zal de gegrondheid van de beschikking worden onderzocht wat het feit betreft dat het onrechtmatige gedrag van Djupafors en Duffel van voor hun overname aan verzoekster is toegerekend.

140.
    Het is vaste rechtspraak, dat de motivering van een bezwarende beschikking een doeltreffende wettigheidstoetsing mogelijk moet maken en aan de betrokkene de noodzakelijke gegevens moet verschaffen om uit te maken of de beschikking al dan niet gegrond is. Of een dergelijke motivering toereikend is, moet worden beoordeeld met inachtneming van de omstandigheden van het geval, in het bijzonder de inhoud van de handeling, de aard van de aangevoerde motieven en het mogelijk belang dat de adressaten bij een verklaring kunnen hebben. Om aan deze vereisten te voldoen, dient een toereikende motivering de redenering van de communautaire instantie waarvan de bestreden handeling afkomstig is, duidelijk en ondubbelzinnig te doen uitkomen. Wanneer, zoals in casu, een beschikking tot toepassing van de artikelen 85 of 86 van het Verdrag meer dan één adressaat heeft en het een probleem is aan wie de inbreuk moet worden toegerekend, moet deze beschikking een toereikende motivering bevatten ten aanzien van ieder van deze adressaten, in het bijzonder van degenen die volgens de bewoordingen van dezebeschikking voor de inbreuk aansprakelijk zijn (zie in het bijzonder arrest AWS Benelux/Commissie, reeds aangehaald, punt 26).

141.
    In casu worden in de punten 140 tot en met 146 van de considerans van de beschikking de algemene criteria op basis waarvan de Commissie heeft bepaald wie de adressaten van deze beschikking waren, voldoende duidelijk uiteengezet.

142.
    Volgens punt 143 heeft de Commissie de beschikking in beginsel geadresseerd aan de entiteit die in de ledenlijsten van de PG Paperboard werd vermeld, met de volgende uitzonderingen:

„1)    wanneer meer dan één onderneming in een groep aan de inbreuk [had deelgenomen]

of

2)    indien er uitdrukkelijk bewijs [bestond] dat de moederonderneming van de groep bij de deelneming van de dochteronderneming aan het kartel betrokken [was],

[in welke gevallen] de beschikking tot de groep is gericht (vertegenwoordigd door de moederonderneming)”.

143.
    Verzoekster aanvaardt, dat de Commissie haar voor het onrechtmatig gedrag van Djupafors en Duffel van na hun overname aansprakelijk heeft kunnen stellen op grond van het criterium dat de beschikking tot de groep, vertegenwoordigd door de moederonderneming, diende te worden gericht, wanneer meer dan een onderneming van deze groep aan de inbreuk had deelgenomen.

144.
    In gevallen van overdracht van ondernemingen heeft de Commissie de adressaten van de beschikking bepaald op basis van de criteria welke worden vermeld in punt 145 van de considerans van de beschikking:

„De toepassing van de in het bovenstaande beschreven beginselen heeft ten gevolge dat in gevallen waarin geen overneming zou zijn geweest de procedure normalerwijze tot de dochteronderneming als zodanig gericht zou zijn, en de aansprakelijkheid voor haar gedrag van voor de overdracht mede overgaat. (...)

Anderzijds, indien een moederonderneming of een groep die zelf daadwerkelijk als partij bij de inbreuk wordt beschouwd, een dochteronderneming aan een andere onderneming overdraagt, gaat de aansprakelijkheid voor de periode tot de datum van onthechting niet op de verwerver over, doch zal zij bij de eerste groep blijven berusten.

Hoe dan ook zal het, indien de overgedragen dochteronderneming lid van het kartel zou blijven, van de individuele omstandigheden afhangen of de proceduresmet betrekking tot een dergelijke deelneming tot de dochteronderneming onder haar eigen naam of tot de nieuwe moederonderneming gericht moeten worden.”

145.
    Het Gerecht is van mening, dat in deze motivering voldoende duidelijk wordt uiteengezet dat de beschikking moet worden gericht tot de groep die een onderneming overneemt welke zelfstandig aan de inbreuk heeft deelgenomen, wanneer verschillende andere ondernemingen in deze groep eveneens aan de door deze onderneming gepleegde inbreuk hebben deelgenomen.

146.
    De verklaring in punt 145, eerste alinea, van de considerans, dat „de aansprakelijkheid voor het gedrag [van de overgedragen onderneming] van voor de overdracht mede overgaat”, tast de redenering van de Commissie niet aan.

147.
    Zij kan niet aldus worden opgevat, dat zij betekent dat de beschikking tot de overgedragen onderneming diende te worden gericht voor wat het gedrag van voor haar overdracht betreft. Wanneer de eerste twee alinea's van punt 145 van de considerans namelijk tezamen worden gelezen, blijkt dat de eerste alinea de vraag betreft of de aansprakelijkheid voor het gedrag van de overgedragen onderneming van voor de overdracht mede overgaat, dan wel of deze aansprakelijkheid door de overdragende groep moet worden gedragen.

148.
    Wanneer een onderneming vóór haar overdracht zelfstandig aan de inbreuk heeft deelgenomen, moet de adressaat van de beschikking, dat wil zeggen de overgedragen onderneming of de nieuwe moedermaatschappij, bijgevolg uitsluitend worden bepaald op basis van de in punt 143 van de considerans van de beschikking vermelde criteria.

149.
    Deze uitlegging wordt bevestigd door punt 147 van de considerans van de beschikking, waarin verzoeksters individuele situatie wordt uiteengezet. Daarin wordt verklaard: „Het is echter passend deze beschikking tot de door Cascades SA vertegenwoordigde Cascades-groep te richten met betrekking tot de deelneming aan de inbreuk van alle Cascades-kartonbedrijven (zie punt 143).”

150.
    Deze uitlegging is in overeenstemming met de bewoordingen van de mededeling van de punten van bezwaar.

151.
    In dit document heeft de Commissie verklaard (blz. 91 en 92), dat de procedure in beginsel was gericht tegen de entiteit waarvan de naam in de ledenlijst van de PG Paperboard was vermeld, doch dat zij onder meer tot de groep (vertegenwoordigd door de moederonderneming) werd gericht, wanneer meer dan een onderneming in een groep aan de inbreuk had deelgenomen.

152.
    Met betrekking tot de gevallen van overdracht van ondernemingen wordt in de mededeling van de punten van bezwaar verklaard (blz. 92), dat

„(...) de verantwoordelijkheid van een dochteronderneming die zelfstandig deelnemer was aan het kartel, met de overneming van die onderneming door een andere onderneming overgaat.”

153.
    Uit deze verklaring blijkt duidelijk, dat in een situatie als de onderhavige de aansprakelijkheid voor het gedrag van een overgedragen onderneming van voor de overdracht de overgedragen onderneming volgt. Aangezien in de betrokken verklaring geen standpunt wordt bepaald met betrekking tot de vraag of de procedure tot de overgedragen onderneming dan wel tot de nieuwe moederonderneming moet worden gericht, dient daarentegen op deze vraag noodzakelijkerwijze te worden geantwoord overeenkomstig de algemene criteria op basis waarvan is bepaald of de moederonderneming aansprakelijk diende te worden gesteld voor het gedrag van haar dochterondernemingen.

154.
    Uit de mededeling van de punten van bezwaar blijkt dus duidelijk, dat de procedure met betrekking tot het onrechtmatige gedrag van Djupafors en Duffel van voor hun overname ook tot verzoekster was gericht op basis van het criterium betreffende de deelneming van meer dan een vennootschap in eenzelfde groep aan de inbreuk.

155.
    Anders dan verzoekster in haar memories heeft verklaard, heeft zij in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar overigens niet gesteld, dat de procedure op grond van de daarin aangehouden criteria met betrekking tot het onrechtmatige gedrag van haar dochterondernemingen Duffel en Djupafors van voor hun overname tot deze dochterondernemingen had moeten worden gericht. Zonder de gegrondheid te betwisten van de algemene criteria die de Commissie met betrekking tot de gevallen van overdracht heeft aangehouden, heeft zij in feite enkel gesteld, dat de voormalige moederondernemingen van de beide betrokken ondernemingen betrokken waren bij de deelneming van hun voormalige dochterondernemingen aan de inbreuk, zodat de procedure tot hen had moeten worden gericht. Zij heeft dit argument evenwel niet in haar memories voor het Gerecht herhaald.

156.
    Aangezien punt 145 van de considerans van de beschikking moet worden uitgelegd met inachtneming van de algemene structuur van de beschikking en de mededeling van de punten van bezwaar, die in voldoende duidelijke bewoordingen is gesteld (zie in deze zin arrest Hof van 16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie, 40/73-48/73, 50/73, 54/73, 55/73, 56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr. blz. 1663, punt 230), moet enerzijds worden geconcludeerd, dat de Commissie, door ten aanzien van het gedrag van Djupafors en Duffel gedurende de gehele periode van hun deelneming aan de vastgestelde inbreuk de beschikking tot verzoekster te richten, de criteria die zij zichzelf in de beschikking had voorgeschreven, niet onjuist heeft toegepast, en anderzijds, dat zij niet de in artikel 190 van het Verdrag bedoelde motiveringsplicht heeft geschonden. Overigens was de Commissie, gezien de inhoud van verzoeksters antwoord op de mededeling van de punten vanbezwaar, niet verplicht in haar beschikking nader te verklaren, om welke redenen verzoekster voor het onrechtmatige gedrag van Djupafors en Duffel van voor hun overname aansprakelijk moest worden gesteld.

157.
    Wat de gegrondheid van de toerekening van het onrechtmatige gedrag van Djupafors en Duffel van voor hun overname aan verzoekster betreft, volstaat de opmerking, dat vaststaat dat zij op de datum van hun overname betrokken waren bij een inbreuk waaraan verzoekster eveneens via de ondernemingen Cascades La Rochette en Cascades Blendecques deelnam.

158.
    Bijgevolg kon de Commissie het gedrag van Djupafors en van Duffel aan verzoekster toerekenen wat de periode voor en de periode na hun overname door verzoekster betreft. Als moederonderneming diende verzoekster met betrekking tot haar dochterondernemingen alle maatregelen te nemen om de voortzetting van de inbreuk, waarvan zij niet onkundig was, te verhinderen.

159.
    Gelet op het voorgaande, dient dit middel te worden afgewezen.

De vordering tot intrekking of verlaging van de geldboete

De middelen: beperkte gevolgen van de inbreuk en veel te hoog algemeen niveau van de geldboeten

Argumenten van partijen

160.
    Verzoekster stelt dat het algemene niveau van de geldboeten, gelet op de geringe zwaarte van de ten laste gelegde inbreuk, veel te hoog is.

161.
    In de eerste plaats verwijst zij naar de criteria die de Commissie in punt 168 van de considerans van de beschikking heeft aangehouden om het algemene niveau van de geldboeten vast te stellen, alsmede naar de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie. Wat haar voorwerp en aard betreft, is de in casu ten laste gelegde inbreuk vergelijkbaar met de inbreuken welke werden gelaakt in beschikking 86/398/EEG van de Commissie van 23 april 1986 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.149 - Polypropyleen) (PB L 230, blz. 1; hierna: „beschikking polypropyleen”), en in beschikking 89/190/EEG van de Commissie van 21 december 1988 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.865 - PVC) (PB L 74, blz. 1; hierna: „beschikking PVC”). Het in deze laatste zaken aangehouden algemene bedrag van de geldboeten bedroeg ongeveer 4 %, respectievelijk minder dan 1 % van de omzet, terwijl het algemene bedrag van de geldboeten in casu 5,3 % van de omzet bedroeg. Ofschoon de Commissie het algemene niveau van de geldboeten mag verhogen, geeft haar vroegere beschikkingspraktijk niettemin een aanwijzing voor het normale niveau van de geldboeten.

162.
    In de tweede plaats betoogt verzoekster, dat de Commissie, om de zwaarte van de inbreuk te beoordelen en aldus het algemene niveau van de geldboeten te bepalen, de concrete gevolgen van de inbreuk op de markt in aanmerking moest nemen (arrest Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80, 101/80, 102/80 en 103/80, Jurispr. blz. 1825, punten 105-107). Bijgevolg had zij moeten onderzoeken of de inbreuk een distorsie van de marktvoorwaarden ten gevolge heeft gehad.

163.
    Wat de eventuele gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen betreft, geeft verzoekster toe, dat de aangekondigde prijzen inderdaad onderling zijn afgestemd en dat het beoogde effect van de aankondiging is bereikt. Wegens de structurele en conjuncturele situatie op de kartonmarkt gedurende de betrokken periode verschilde het prijsniveau evenwel niet van het niveau dat zonder enige heimelijke verstandhouding zou zijn bereikt. Op dit punt verwijst verzoekster naar de conclusies van het rapport van London Economics (hierna: „LE-rapport”), een economische studie die ten behoeve van de procedure voor de Commissie was verricht voor rekening van een aantal ondernemingen tot wie de beschikking is gericht. Zij voegt daaraan toe dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de concurrentie van substitutieproducten, ofschoon deze concurrentie de handelingsvrijheid van de deelnemers aan het kartel op het gebied van de prijzen sterk had beperkt.

164.
    Zij is het niet eens met het in de punten 135 tot en met 138 van de considerans van de beschikking weergegeven betoog van de Commissie, dat de onderlinge afstemming van de aangekondigde prijzen noodzakelijkerwijze een merkbare invloed op de feitelijke marktprijzen heeft gehad.

165.
    Verzoekster betwist eveneens, dat de heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen concrete gevolgen heeft gehad. Uit het feit dat zijzelf gedurende de betrokken periode een marktaandeel van 6,5 % heeft verworven, blijkt duidelijk dat dergelijke gevolgen niet bestonden, zelfs indien deze uitbreiding een gevolg van de aankoop van productie-eenheden was.

166.
    De Commissie herinnert eraan, dat zij het algemene niveau van de geldboete mag verhogen (arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald), en dat een vergelijking met het algemene niveau van de geldboeten in de beschikkingen polypropyleen en PVC derhalve niet relevant is.

167.
    Zij behoeft de concrete gevolgen van de inbreuk niet in aanmerking te nemen om de zwaarte van de inbreuk te beoordelen en het bedrag van de geldboeten vast te stellen, wanneer bewezen is, dat de onderlinge afstemming een mededingingsverstorend doel had (arresten Gerecht van 10 maart 1992, Solvay/Commissie, T-12/89, Jurispr. blz. II-907, punt 310, ICI/Commissie, T-13/89, Jurispr. blz. II-1021, punt 386, en 6 april 1995, Boël/Commissie, T-142/89, Jurispr. blz. II-867, punt 122).

168.
    Zoals in punt 115 van de considerans van de beschikking wordt opgemerkt, spoorden de netto prijsverhogingen nauw met de aangekondigde prijsverhogingen, zij het ook met een zeker tijdsverschil. Dit is met betrekking tot de jaren 1988 en 1989 zelfs uitdrukkelijk erkend door de opsteller van het LE-rapport waarop verzoekster zich baseert. De Commissie mag met dergelijke effecten van een kartel met een mededingingsverstorend doel rekening houden (zie bijvoorbeeld arresten Gerecht van 17 december 1991, Enichem Anic/Commissie, T-6/89, Jurispr. blz. II-1623, punten 276-284, en 10 maart 1992, Shell/Commissie, T-11/89, Jurispr. blz. II-757, punten 359-364). Overigens heeft zij nooit beweerd, dat de aangekondigde prijsverhogingen altijd met het volledige bedrag van de voorgestelde verhoging voor alle afnemers op hetzelfde tijdstip zijn toegepast (punt 115 van de considerans van de beschikking).

169.
    Bovendien worden de redenen waarom de betrokken onderlinge afstemming noodzakelijkerwijze een merkbaar gevolg voor de marktvoorwaarden had, adequaat uiteengezet in de punten 135 tot en met 138 van de considerans van de beschikking. Overigens is er geen enkele reden om te twijfelen aan het oordeel van de deelnemers aan het kartel, die dit als een succes beschouwden (punt 137 van de considerans).

170.
    Met betrekking tot de heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen herinnert de Commissie eraan, dat verzoekster haar marktaandeel slechts heeft behaald door de overname van bestaande productie-eenheden en dat het behaalde marktaandeel overeenkomt met dat van de overgenomen eenheden. Zo gezien kan verzoekster niet stellen, dat het feit dat zij dit marktaandeel heeft behaald, aantoont dat de heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen geen concreet gevolg heeft gehad.

Beoordeling door het Gerecht

171.
    Verzoeksters argumenten zijn in haar memories aangevoerd in het kader van het middel betreffende de beperkte gevolgen van de inbreuk. Zij omvatten in feite evenwel twee onderscheiden middelen, die afzonderlijk zullen worden onderzocht.

- De gevolgen van de inbreuk

172.
    Volgens punt 168, zevende streepje, van de considerans van de beschikking heeft de Commissie bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten onder meer rekening gehouden met het feit dat het kartel „ruimschoots succes had bij het bereiken van zijn doelstellingen”. Vaststaat, dat deze overweging verwijst naar de gevolgen van de in artikel 1 van de beschikking vastgestelde inbreuk op de markt.

173.
    Voor de toetsing van de beoordeling, door de Commissie, van de gevolgen van de inbreuk behoeft slechts de beoordeling van de gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen te worden onderzocht. In de eerste plaats blijkt namelijk uit de beschikking, dat de vaststelling betreffende het grote succesbij het bereiken van de doelstellingen voornamelijk is gebaseerd op de gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen. Weliswaar worden deze gevolgen geanalyseerd in de punten 100-102, 115, en 135-137 van de considerans van de beschikking, doch de vraag of de heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen en de heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand gevolgen hebben gehad op de markt, wordt daarentegen niet specifiek onderzocht.

174.
    In de tweede plaats kan op grond van het onderzoek van de gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen in elk geval eveneens worden beoordeeld, of de doelstelling van de heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand is bereikt, omdat deze laatste ten doel had ervoor te zorgen dat de onderling afgestemde prijsinitiatieven niet in gevaar werden gebracht door overaanbod.

175.
    In de derde plaats stelt de Commissie met betrekking tot de heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen niet, dat de ondernemingen die de vergaderingen van de PWG hebben bijgewoond, een absolute bevriezing van hun marktaandelen voor ogen stond. Volgens punt 60, tweede alinea, van de considerans van de beschikking was de afspraak over marktaandelen niet statisch, „maar het onderwerp van periodieke aanpassing en heronderhandeling”. Gelet op deze precisering kan de Commissie dus niet worden verweten, dat zij van oordeel was dat het kartel ruimschoots succes had bij het bereiken van zijn doelstellingen, zonder in de beschikking specifiek het succes van deze heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen te hebben onderzocht.

176.
    Wat de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen betreft, worden in de beschikking, zoals de Commissie ter terechtzitting heeft bevestigd, drie soorten van gevolgen onderscheiden. Bovendien is de Commissie uitgegaan van het feit, dat de prijsinitiatieven door de producenten zelf in het algemeen als een succes zijn beschouwd.

177.
    Het eerste soort van gevolgen dat door de Commissie in aanmerking wordt genomen en door verzoekster niet wordt betwist, bestaat in het feit, dat de overeengekomen prijzen ook inderdaad aan de afnemers zijn aangekondigd. De nieuwe prijzen dienden dan ook als referentie bij individuele onderhandelingen met de afnemers over de transactieprijzen (zie in het bijzonder punten 100 en 101, vijfde en zesde alinea, van de considerans van de beschikking).

178.
    Het tweede soort van gevolgen bestaat in het feit, dat de ontwikkeling van de transactieprijzen gelijke tred hield met die van de aangekondigde prijzen. Dienaangaande stelt de Commissie, dat „de producenten niet alleen de overeengekomen prijsverhogingen aankondigden, doch ook, met enkele uitzonderingen, krachtige maatregelen namen om te waarborgen dat deze aan de afnemers werden opgelegd” (punt 101, eerste alinea, van de considerans van de beschikking). Zij erkent, dat de afnemers soms concessies betreffende de datumvan inwerkingtreding van de verhogingen of individuele kortingen of reducties kregen, met name bij grote bestellingen, en dat „de gemiddelde netto prijsverhoging na aftrek van alle kortingen en andere concessies altijd geringer was dan het totale bedrag van de aangekondigde prijsverhoging” (punt 102, laatste alinea, van de considerans). Onder verwijzing naar grafieken in het LE-rapport verklaart zij evenwel, dat er gedurende de in de beschikking bedoelde periode „een nauw lineair verband” bestond tussen de ontwikkeling van de aangekondigde prijzen en die van de transactieprijzen, uitgedrukt in nationale valuta of omgerekend in ecu. Zij verbindt daaraan de conclusie: „De bereikte netto prijsverhogingen spoorden nauw met de prijsaankondigingen, zij het ook met een zeker tijdsverschil. De opsteller van het rapport zelf erkende gedurende de hoorzitting dat dit het geval was in 1988 en 1989” (punt 115, tweede alinea, van de considerans).

179.
    Erkend moet worden, dat de Commissie zich bij de beoordeling van deze tweede soort van gevolgen op het standpunt mocht stellen, dat het bestaan van een nauw lineair verband tussen de ontwikkeling van de aangekondigde prijzen en die van de transactieprijzen het bewijs opleverde van een effect dat overeenkomstig het door de producenten nagestreefde doel door de prijsinitiatieven werd uitgeoefend op de transactieprijzen. Het staat namelijk vast dat op de betrokken markt de praktijk om met de afnemers afzonderlijk te onderhandelen, tot gevolg heeft dat de transactieprijzen in het algemeen niet identiek zijn aan de aangekondigde prijzen. Het is dan ook niet te verwachten, dat de verhogingen van de transactieprijzen identiek zijn met de verhogingen van de aangekondigde prijzen.

180.
    Voor het bestaan van een correlatie tussen de aangekondigde prijsverhogingen en de verhogingen van de transactieprijzen beroept de Commissie zich terecht op het LE-rapport, waarin op basis van door verschillende producenten verstrekte gegevens een analyse wordt gegeven van de ontwikkeling van de kartonprijzen gedurende de in de beschikking bedoelde periode.

181.
    Het bestaan van een „nauw lineair verband” wordt in dit rapport evenwel slechts voor een gedeelte van de tijd bevestigd. De periode van 1987 tot en met 1991 blijkt bij onderzoek namelijk uiteen te vallen in drie afzonderlijke subperioden. Wat dit betreft, heeft de opsteller van een LE-rapport zijn conclusies tijdens de hoorzitting voor de Commissie als volgt samengevat: „Er is geen nauwe correlatie, zelfs niet met een zeker tijdverschil, tussen de aangekondigde prijsverhoging en de marktprijzen van 1987 tot 1988, het begin van de onderzochte periode. Daarentegen bestaat er wel een dergelijke correlatie in 1988/1989, waarna deze correlatie afneemt en er gedurende de periode 1990/1991 nogal vreemd [oddly] uitziet” (procesverbaal van de hoorzitting, blz. 28). Hij merkte verder op, dat deze fluctuaties in de tijd nauw verband hielden met de fluctuaties in de vraag (zie in het bijzonder procesverbaal van de hoorzitting, blz. 20).

182.
    Deze mondelinge conclusies van de opsteller komen overeen met de analyse in zijn rapport, en in het bijzonder met de grafieken waarin de ontwikkeling van deaangekondigde prijzen wordt vergeleken met de ontwikkeling van de transactieprijzen (LE-rapport, grafieken 10 en 11, blz. 29). Bijgevolg moet worden vastgesteld, dat de Commissie het door haar aangevoerde „nauwe lineaire verband” slechts gedeeltelijk heeft bewezen.

183.
    Ter terechtzitting heeft de Commissie meegedeeld, dat zij ook rekening heeft gehouden met een derde soort van gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen, hierin bestaande dat het niveau van de transactieprijzen hoger was dan het niveau dat zonder heimelijke verstandhouding zou zijn bereikt. De Commissie, die beklemtoont dat de data en de volgorde van de aankondigingen van de prijsverhogingen door de PWG werden gepland, is dienaangaande in de beschikking van mening, dat het „onder dergelijke omstandigheden ondenkbaar is dat de onderling afgestemde prijsaankondigingen geen gevolgen hadden voor het feitelijke prijspeil” (punt 136, derde alinea, van de considerans van de beschikking). In het LE-rapport (hoofdstuk 3) is evenwel een model opgesteld op basis waarvan het prijsniveau kan worden geraamd, dat resulteert uit de objectieve marktsituatie. Volgens dit rapport zou het prijsniveau op basis van objectieve economische factoren gedurende de periode 1975 tot en met 1991 met te verwaarlozen fluctuaties een zelfde trend te zien hebben gegeven als die van de toegepaste transactieprijzen, en wel ook gedurende de in de beschikking in aanmerking genomen periode.

184.
    Ondanks deze conclusie kan op basis van de analyse in het rapport niet worden vastgesteld, dat de onderling afgestemde prijsinitiatieven de producenten niet in staat hebben gesteld om een niveau van transactieprijzen te bereiken dat hoger was dan bij een vrije mededinging tot stand zou zijn gekomen. Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft beklemtoond, is het mogelijk dat de bij deze analyse in aanmerking genomen factoren zijn beïnvloed door de bestaande heimelijke verstandhouding. De Commissie stelt terecht, dat de heimelijke verstandhouding bijvoorbeeld voor de ondernemingen minder reden kon zijn geweest om hun kosten te verlagen. Zij heeft evenwel geen enkele rechtstreekse fout in de analyse van het LE-rapport aangevoerd en heeft evenmin haar eigen economische analyse van de theoretische ontwikkeling van de transactieprijzen zonder heimelijke verstandhouding overgelegd. Bijgevolg kan haar verklaring dat de transactieprijzen zonder heimelijke verstandhouding tussen de producenten lager zouden zijn geweest, niet worden aanvaard.

185.
    Daaruit volgt, dat niet is bewezen dat deze derde soort van gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen ook echt bestaan.

186.
    Aan de hiervóór gedane vaststellingen wordt geenszins afgedaan door de subjectieve beoordeling van de producenten, op basis waarvan de Commissie zich op het standpunt heeft gesteld, dat het kartel zijn doelstellingen ruimschoots had bereikt. Op dit punt verwijst Commissie naar een lijst van documenten, die zij ter terechtzitting heeft overgelegd. Gesteld al dat zij haar beoordeling over heteventuele succes van de prijsinitiatieven kon baseren op documenten waarin wordt gesproken van subjectieve gevoelens van bepaalde producenten, moet evenwel worden vastgesteld, dat een aantal ondernemingen, waaronder verzoekster, ter terechtzitting terecht hebben gewezen op enige andere processtukken waarin wordt gesproken van de problemen die de producenten hebben ondervonden bij de tenuitvoerlegging van de overeengekomen prijsverhogingen. De verklaringen van de producenten zelf waarnaar de Commissie verwijst, rechtvaardigen derhalve nog niet de conclusie, dat het kartel ruimschoots succes had bij het bereiken van zijn doelstellingen.

187.
    Gelet op het voorgaande, zijn de door de Commissie aangevoerde gevolgen van de inbreuk slechts gedeeltelijk bewezen. De draagwijdte van deze conclusie zal het Gerecht onderzoeken in het kader van zijn volledige rechtsmacht betreffende de geldboeten, wanneer het de zwaarte van de in casu vastgestelde inbreuk beoordeelt (zie punt 194 infra).

- Het algemene niveau van de geldboeten

188.
    Volgens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 kan de Commissie bij beschikking aan ondernemingen geldboeten opleggen van ten minste duizend en ten hoogste 1 miljoen ECU of tot een bedrag van ten hoogste 10 % van de omzet van elk der betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar, wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk maken op artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete moet rekening worden gehouden met zowel de zwaarte, als de duur van de inbreuk. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt, dat de zwaarte van de inbreuken moet worden vastgesteld met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (beschikking Hof van 25 maart 1996, SPO e.a./Commissie, C-137/95 P, Jurispr. blz. I-1611, punt 54).

189.
    In casu heeft de Commissie bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten rekening gehouden met de duur van de inbreuk (punt 167 van de considerans van de beschikking), alsmede met de navolgende overwegingen (punt 168 van de considerans):

„-    heimelijke verstandhouding betreffende prijzen en marktverdeling vormt uit de aard der zaak een ernstige beperking van de concurrentie;

-    het kartel bestreek nagenoeg het gehele grondgebied van de Gemeenschap;

-    de kartonmarkt van de Gemeenschap is een belangrijke industriële sector met een waarde van ongeveer 2 500 miljoen ECU per jaar;

-    de aan de inbreuk deelnemende ondernemingen nemen deze markt vrijwel geheel voor hun rekening;

-    het kartel functioneerde in de vorm van een systeem van regelmatige geïnstitutionaliseerde vergaderingen, met het oogmerk de markt voor karton in de Gemeenschap tot in de kleinste details te reguleren;

-    er werden uitgebreide pogingen in het werk gesteld om de werkelijke aard en omvang van de heimelijke verstandhouding te verhelen (afwezigheid van officiële notulen of documentatie voor de PWG en het JMC; ontmoediging van het maken van aantekeningen; het ensceneren van de tijdstippen en de volgorde waarin de prijsverhogingen werden aangekondigd, ten einde te kunnen beweren dat men .volgde‘ enzovoort);

-    het kartel had ruimschoots succes bij het bereiken van zijn doelstellingen.”

190.
    Bovendien herinnert het Gerecht eraan, dat blijkens een antwoord van de Commissie op een schriftelijke vraag van het Gerecht, geldboeten van een basisniveau van 9 of 7,5 % van de omzet die door elk van de ondernemingen tot wie de beschikking is gericht, in 1990 is behaald op de kartonmarkt van de Gemeenschap, zijn opgelegd aan de ondernemingen die als de „kopstukken” van het kartel werden beschouwd, respectievelijk aan de andere ondernemingen.

191.
    In de eerste plaats dient te worden beklemtoond, dat de Commissie bij haar beoordeling van het algemene niveau van de geldboeten rekening mag houden met het feit dat nog steeds betrekkelijk vaak evidente inbreuken worden gemaakt op de communautaire mededingingsregels, en dat zij derhalve het niveau van de geldboeten mag verhogen om de preventieve werking ervan te versterken. Bijgevolg behoeft het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten van inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, haar niet te verhinderen, dit niveau binnen de in verordening nr. 17 gestelde grenzen te verhogen, indien zulks noodzakelijk blijkt om de uitvoering van het communautaire mededingingsbeleid te verzekeren (zie in het bijzonder de reeds aangehaalde arresten Musique Diffusion française e.a./Commissie, punten 105-108, en ICI/Commissie, punt 385).

192.
    In de tweede plaats heeft de Commissie terecht gesteld, dat wegens de bijzondere omstandigheden van het concrete geval geen rechtstreekse vergelijking kan worden gemaakt tussen het algemene niveau van de geldboeten in de onderhavige beschikking en het niveau dat is gehanteerd in de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie, in het bijzonder in de beschikking polypropyleen, die door de Commissie zelf als de beschikking wordt beschouwd die het best te vergelijken is met de onderhavige. Anders dan in de zaak waarin de beschikking polypropyleen is gegeven, is in casu bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten geen enkele algemene verzachtende omstandigheid in aanmerking genomen.Bovendien blijkt uit de uitgebreide pogingen die in het werk zijn gesteld om het bestaan van de heimelijke verstandhouding te verhelen, dat de betrokken ondernemingen zich volledig bewust waren van de onrechtmatigheid van hun gedragingen. Derhalve heeft de Commissie deze maatregelen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in aanmerking kunnen nemen, omdat zij een bijzonder ernstig aspect van de inbreuk vormden, waardoor deze inbreuk werd gekwalificeerd ten opzichte van de voordien door de Commissie vastgestelde inbreuken.

193.
    In de derde plaats dient met nadruk te worden gewezen op de lange duur en het evidente karakter van de inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, die is gepleegd in weerwil van de waarschuwing die had moeten uitgaan van de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie en in het bijzonder van de beschikking polypropyleen.

194.
    Op basis van deze factoren moeten de in punt 168 van de considerans van de beschikking genoemde criteria worden geacht, het door de Commissie vastgestelde algemene niveau van de geldboeten te rechtvaardigen. Weliswaar heeft het Gerecht reeds geconstateerd, dat de gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen, die de Commissie bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten in aanmerking heeft genomen, slechts gedeeltelijk zijn bewezen. Gelet op de voorgaande overwegingen, kan deze conclusie evenwel niet veel afdoen aan de beoordeling van de zwaarte van de vastgestelde inbreuk. Het feit dat de ondernemingen de overeengekomen prijsverhogingen inderdaad hebben aangekondigd en dat de aldus aangekondigde prijzen als grondslag hebben gediend voor de vaststelling van de individuele transactieprijzen, volstaat op zichzelf reeds om vast te stellen, dat de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen een ernstige beperking van de mededinging ten doel en ten gevolge heeft gehad. In het kader van zijn volledige rechtsmacht is het Gerecht dan ook van oordeel, dat de bevindingen betreffende de gevolgen van de inbreuk geen verlaging van het door de Commissie vastgestelde algemene niveau van de geldboeten rechtvaardigen.

195.
    Gelet op het voorgaande, dienen de middelen betreffende de beperkte gevolgen van de inbreuk en het te hoge algemene niveau van de geldboeten te worden afgewezen.

Het middel: ontbreken van adequate motivering van de verhoging van het algemene niveau van de geldboeten

196.
    Verzoekster betoogt, dat in de beschikking het algemene niveau van de geldboeten met ongeveer 25 % is verhoogd ten opzichte van vergelijkbare vroegere beschikkingen, namelijk de beschikkingen polypropyleen en PVC, en dat de Commissie, ofschoon zij het algemene niveau van de geldboeten mag verhogen, in de beschikking de redenen had moeten aangeven op grond waarvan een dergelijke verhoging gerechtvaardigd was.

197.
    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat bij het onderzoek van het middel betreffende het te hoge algemene niveau van de geldboeten (zie in het bijzonder punt 192 supra) is gebleken dat dit niveau, gelet op de specifieke omstandigheden van het onderhavige geval, gerechtvaardigd is en niet rechtstreeks kan worden vergeleken met de niveaus die de Commissie in het verleden heeft aangehouden. Bijgevolg is de Commissie bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten in het onderhavige geval niet zodanig afgeweken van haar vroegere beschikkingspraktijk, dat zij haar beoordeling van de zwaarte van de inbreuk explicieter had moeten motiveren (zie onder meer arrest Hof van 26 november 1975, Groupement des fabricants de papiers peints de Belgique e.a./Commissie, 73/74, Jurispr. blz. 1491, punt 31).

198.
    Derhalve dient het middel te worden afgewezen.

De middelen: schending van de motiveringsplicht en onjuiste kwalificatie van verzoekster als „kopstuk”

Argumenten van partijen

199.
    Verzoekster herinnert eraan, dat volgens punt 170 van de considerans van de beschikking de ondernemingen die als de „kopstukken” werden beschouwd een bijzondere verantwoordelijkheid droegen, omdat zij „duidelijk de voornaamste besluitvormers en stuwende krachten van het kartel” waren.

200.
    In de eerste plaats is deze motivering volgens haar ontoereikend om de opgelegde geldboete te rechtvaardigen. De „stuwende krachten van het kartel” waren de ondernemingen die het initiatief tot het kartel hebben genomen, het beleid daarvan hebben bepaald en de naleving door de andere producenten hebben verzekerd. De deelneming aan de vergaderingen van de PWG is op zichzelf niet voldoende om een dergelijke rol toegemeten te krijgen. Bovendien was Weig niet als een van de „kopstukken” beschouwd, in weerwil van het feit dat zij vanaf 1988 de vergaderingen van de PWG had bijgewoond. De kwalificatie als „kopstuk” was door verzoekster in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar betwist. Ondanks de aangevoerde argumenten en bewijzen was in de beschikking evenwel niet nader gepreciseerd, op welke gronden de Commissie de desbetreffende bewering baseerde.

201.
    Het argument van de Commissie dat het verschil (in percentage van de omzet) van de aan verzoekster en Weig opgelegde geldboeten gering is, dient te worden afgewezen. Verzoekster is overigens niet in staat op dit argument te antwoorden, omdat in de beschikking geen precieze gegevens worden verstrekt over het percentage van de omzet, dat voor de vaststelling van het bedrag van de aan elke onderneming opgelegde geldboete is gebruikt.

202.
    In de tweede plaats betoogt verzoekster, dat het in elk geval ongerechtvaardigd is om haar een rol van „kopstuk” toe te meten. Zij had altijd een passieve rol gespeeld bij de organisatie en de functionering van het kartel en had steeds geprobeerd een zelfstandig concurrentiebeleid te voeren. Zij was nooit het doorgeefluik voor de in de PWG genomen besluiten naar niet daarbij aanwezige producenten geweest.

203.
    Voor zover verzoekster als een van de „kopstukken” is beschouwd op grond dat zij „een van de grote producenten” was, herinnert zij ten slotte eraan, dat haar marktaandeel gedurende de betrokken periode niet hoger was dan 6,5 %. Daarentegen lagen de marktaandelen van de andere als grote producenten beschouwde ondernemingen tussen 10 en 20 %.

204.
    De Commissie verwijst naar de argumenten die zij heeft aangevoerd in het kader van het middel betreffende de niet-toerekenbaarheid van de inbreuk aan verzoekster (zie punten 105 en 106 supra).

205.
    Vervolgens merkt zij op, dat Weig niet als een van de „kopstukken” is beschouwd, op grond dat haar rol binnen de PG Paperboard niet even belangrijk was als die van de andere grote producenten (punt 170, derde alinea, van de considerans van de beschikking). Ofschoon Weig niet als een van de „kopstukken” is beschouwd, heeft de Commissie niettemin in aanmerking genomen, dat zij aan de vergaderingen van de PWG had deelgenomen. De aan Weig opgelegde geldboete is derhalve slechts weinig lager dan die welke aan verzoekster is opgelegd.

Beoordeling door het Gerecht

206.
    Verzoeksters argumenten zijn aangevoerd in het kader van een enkel middel: schending van de motiveringsplicht met betrekking tot het bedrag van de opgelegde geldboete. Deze argumenten omvatten in feite twee onderscheiden middelen, die afzonderlijk zullen worden onderzocht.

- De motivering betreffende de vaststelling van de individuele geldboeten

207.
    Ter terechtzitting heeft verzoekster zich onder meer aangesloten bij een van de onderwerpen die in het kader van gemeenschappelijke pleidooien zijn behandeld, namelijk de motivering van de beschikking met betrekking tot de vaststelling van de individuele geldboeten. In haar memories voor het Gerecht heeft zij betoogd, dat de beschikking ontoereikend was gemotiveerd, voor zover zij daarin als „kopstuk” van het kartel werd aangemerkt. Zij heeft evenwel beklemtoond, dat zij niet in staat was op bepaalde argumenten van de Commissie te antwoorden, omdat de beschikking geen gegevens betreffende de percentages van de omzet bevatte, waarvan bij de vaststelling van het bedrag van de individuele geldboeten is uitgegaan. Onder deze omstandigheden vormen de door verzoekster ter terechtzitting aangevoerde argumenten slechts een nadere uitwerking van de argumenten die reeds in haar memories voorkomen, en dienen zij niet als eennieuw middel in de zin van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering te worden beschouwd.

208.
    Volgens vaste rechtspraak heeft de verplichting tot motivering van een individuele beschikking tot doel, de gemeenschapsrechter in staat te stellen de wettigheid van de beschikking te onderzoeken, en de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beschikking gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid kan worden betwist, met dien verstande dat de omvang van de motiveringsplicht afhankelijk is van de aard der betrokken handeling en van de omstandigheden waaronder deze is vastgesteld (zie in het bijzonder arrest Gerecht van 11 december 1996, Van Megen Sports/Commissie, T-49/95, Jurispr. blz. II-1799, punt 51).

209.
    Bij een beschikking waarbij, zoals in casu, aan meerdere ondernemingen een geldboete wordt opgelegd wegens een inbreuk op de communautaire mededingingsregels, moet de omvang van de motiveringsplicht in het bijzonder worden bepaald met inachtneming van het feit dat de zwaarte van de inbreuken moet worden vastgesteld op basis van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (beschikking SPO e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 54).

210.
    Bovendien beschikt de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van elke geldboete over een beoordelingsmarge en kan zij niet verplicht worden geacht om daartoe een precieze mathematische formule toe te passen (zie in dezelfde zin, arrest Gerecht van 6 april 1995, Martinelli/Commissie, T-150/89, Jurispr. blz. II-1165, punt 59).

211.
    In de beschikking worden de criteria die in aanmerking zijn genomen bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten en het bedrag van de individuele geldboeten vermeld in respectievelijk de punten 168 en 169 van de considerans. Verder verklaart de Commissie met betrekking tot de individuele geldboeten in punt 170 van de considerans, dat de ondernemingen die de vergaderingen van de PWG hebben bijgewoond, in beginsel als de „kopstukken” van het kartel zijn beschouwd, terwijl de andere ondernemingen als „gewone leden” daarvan zijn beschouwd. Ten slotte geeft zij in de punten 171 en 172 van de considerans aan, dat de aan Rena en Stora opgelegde geldboeten aanzienlijk lager moeten uitvallen om rekening te houden met hun actieve medewerking met de Commissie en dat acht andere ondernemingen, waaronder verzoekster, eveneens in aanmerking komen voor een proportioneel geringere verlaging, omdat zij in hun antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar niet de kern van de tegen hen ingebrachte feiten hebben ontkend, waarop de Commissie haar punten van bezwaar had gebaseerd.

212.
    In haar memories voor het Gerecht, alsmede in haar antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft de Commissie verklaard, dat het bedrag van de geldboeten is vastgesteld op basis van de omzet die elke onderneming tot wie de beschikking is gericht, in 1990 heeft behaald op de kartonmarkt van de Gemeenschap. Geldboeten van een basisniveau van 9 of 7,5 % van deze individuele omzet zijn opgelegd aan de ondernemingen die als de „kopstukken” van het kartel werden beschouwd, respectievelijk aan de andere ondernemingen. Ten slotte heeft de Commissie rekening gehouden met de eventuele medewerking van bepaalde ondernemingen tijdens de administratieve procedure. Bij twee ondernemingen is het bedrag van hun geldboete om die reden met twee derde verlaagd, terwijl die van andere ondernemingen met een derde is verlaagd.

213.
    Overigens blijkt uit een door de Commissie verstrekte tabel met gegevens betreffende de vaststelling van het bedrag van elk van de individuele geldboeten, dat deze geldboeten weliswaar niet zijn vastgesteld door middel van een strikt mathematische toepassing van alleen de bovengenoemde cijfers, doch dat deze cijfers voor de berekening van de geldboeten wel stelselmatig in aanmerking zijn genomen.

214.
    In de beschikking wordt niet gepreciseerd, dat het bedrag van de geldboeten is vastgesteld op basis van de omzet van elke onderneming op de kartonmarkt van de Gemeenschap in 1990. Ook worden in de beschikking niet de toegepaste basispercentages van 9 en 7,5 % genoemd die zijn gehanteerd voor de berekening van de geldboeten die zijn opgelegd aan de ondernemingen die als de „kopstukken” werden beschouwd, respectievelijk aan de ondernemingen die als „gewone leden” werden beschouwd. Evenmin worden de percentages vermeld, waarmee de geldboeten van Rena en Stora enerzijds en die van acht andere ondernemingen anderzijds zijn verlaagd.

215.
    In casu bevatten de punten 169 tot en met 172 van de considerans, uitgelegd met inachtneming van de gedetailleerde uiteenzetting, in de beschikking, van de feitelijke bevindingen die ten aanzien van elke adressaat van de beschikking zijn geformuleerd, een toereikende en ter zake dienende vermelding van de beoordelingsfactoren die in aanmerking zijn genomen om de zwaarte en de duur van de door elk van de betrokken ondernemingen gepleegde inbreuk te bepalen (zie in deze zin arrest Petrofina/Commissie, reeds aangehaald, punt 264).

216.
    Volgens punt 170, eerste alinea, van de considerans van de beschikking dragen „de kopstukken, dat wil zeggen de grote kartonproducenten die aan de PWG deelnamen (Cascades, Finnboard, [Mayr-Melnhof], MoDo, Sarrió en Stora) een bijzondere verantwoordelijkheid. Zij waren duidelijk de voornaamste besluitvormers en stuwende krachten van het kartel”.

217.
    Bovendien wordt in de beschikking uitvoerig de centrale rol van de PWG in het kartel beschreven (in het bijzonder de punten 36-38 en 130-132 van de considerans).

218.
    De beschikking bevat dus een toereikende motivering van de redenen waarom verzoekster door de Commissie als een van de „kopstukken” is beschouwd. Verder verklaart de Commissie, dat zij rekening heeft gehouden met het feit dat de rol van Weig in het kartel niet even belangrijk leek als die van de andere producenten (punt 170, derde alinea, van de considerans), hetgeen toereikend motiveert, waarom verzoekster en Weig bij de vaststelling van het bedrag van hun geldboeten niet identiek zijn behandeld.

219.
    In de tweede plaats zou, wanneer zoals in casu bij de bepaling van het bedrag van elke geldboete stelselmatig rekening is gehouden met bepaalde specifieke gegevens, de vermelding van elk van deze factoren in de beschikking de ondernemingen in staat stellen om enerzijds beter te beoordelen of de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de individuele geldboete fouten heeft gemaakt, en anderzijds of, gelet op de toegepaste algemene criteria, het bedrag van elke individuele geldboete gerechtvaardigd is. In casu is bij de vermelding van de betrokken factoren in de beschikking, dat wil zeggen de referentie-omzet, het referentiejaar, de toegepaste basispercentages en de percentages van de verlaging van het bedrag van de geldboete, de precieze omzet van de ondernemingen tot wie de beschikking is gericht, niet openbaar gemaakt, aangezien de openbaarmaking een inbreuk op artikel 214 van het Verdrag had kunnen opleveren. Het eindbedrag van elke individuele geldboete is, zoals de Commissie zelf heeft beklemtoond, namelijk niet tot stand gekomen door een strikt mathematische toepassing van deze factoren.

220.
    Ter terechtzitting heeft de Commissie overigens erkend, dat niets haar zou hebben belet om in de beschikking de factoren aan te geven die stelselmatig in aanmerking waren genomen en die bekend waren gemaakt tijdens een persconferentie op de dag zelf waarop deze beschikking is aanvaard. Dienaangaande zij herinnerd aan de vaste rechtspraak, volgens welke de motivering van de beschikking in de beschikking zelf moet voorkomen en dat latere verklaringen van de Commissie, behoudens bijzondere omstandigheden, niet in aanmerking kunnen worden genomen (zie arrest Gerecht van 2 juli 1992, Dansk Pelsdyravlerforening/Commissie, T-61/89, Jurispr. blz. II-1931, punt 131, en in dezelfde zin arrest Hilti/Commissie, reeds aangehaald, punt 136).

221.
    Ondanks deze bevindingen zij opgemerkt, dat de motivering betreffende de vaststelling van het bedrag van de geldboeten in de punten 167 tot en met 172 van de considerans van de beschikking minstens even gedetailleerd is als de motiveringen in de vroegere beschikkingen van de Commissie betreffende vergelijkbare inbreuken. Hoewel het middel van een motiveringsgebrek van openbare orde is, had de gemeenschapsrechter op het moment van de vaststelling nog geen kritiek geuit op de praktijk die door de Commissie werd gevolgd op het gebied van de motivering van de opgelegde geldboeten. Pas in het arrest van 6 april 1995, Tréfilunion/Commissie (T-148/89, Jurispr. blz. II-1063, punt 142) en in twee andere arresten van dezelfde dag, Société métallurgique de Normandie/Commissie (T-147/89, Jurispr. blz. II-1057, summiere publicatie) enSociété des treillis et panneaux soudés/Commissie (T-151/89, Jurispr. blz. II-1191, summiere publicatie), heeft het Gerecht voor het eerst beklemtoond, dat het wenselijk is dat de ondernemingen gedetailleerd kennis kunnen nemen van de wijze van berekening van de hun opgelegde geldboete, zonder daarvoor de beschikking van de Commissie in rechte te moeten aanvechten.

222.
    Wanneer de Commissie in een beschikking een inbreuk op de mededingingsregels vaststelt en de ondernemingen die daaraan hebben deelgenomen een geldboete oplegt, moet zij derhalve, indien zij bepaalde basisfactoren bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten stelselmatig in aanmerking heeft genomen, deze factoren in de beschikking zelf vermelden, om de adressaten daarvan in staat te stellen, de juistheid van het niveau van de geldboete te verifiëren en na te gaan of er eventueel sprake is van discriminatie.

223.
    In de bijzondere omstandigheden welke zijn vermeld in punt 221 supra, en gelet op het feit dat de Commissie zich bereid heeft getoond om tijdens de contentieuze procedure alle relevante inlichtingen betreffende de wijze van berekening van de geldboeten te verstrekken, behoeft het ontbreken van een specifieke motivering in de beschikking betreffende de wijze van berekening van de geldboeten in casu niet als een schending van de motiveringsplicht te worden beschouwd, die een gehele of gedeeltelijke intrekking van de opgelegde geldboeten rechtvaardigt.

224.
    Bijgevolg kan dit middel niet worden aanvaard.

- Verzoeksters kwalificatie als „kopstuk”

225.
    Opgemerkt zij dat verzoekster niet ontkent, dat zij aan de vergaderingen van de PWG heeft deelgenomen. Evenmin ontkent zij de realiteit van het voornamelijk mededingingsverstorende doel van de PWG, noch die van de door de Commissie vastgestelde mededingingsverstorende gedragingen.

226.
    Zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de juistheid van de bewering van de Commissie dat verzoekster Papeteries de Lancey meedeelde wat de PWG had besloten (zie punt 38, vijfde alinea, van de considerans van de beschikking), moet bijgevolg worden vastgesteld, dat zij voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete terecht als „kopstuk” is aangemerkt.

227.
    Niet is aangetoond dat verzoekster binnen de PWG een even belangrijke rol heeft gespeeld als de andere ondernemingen die als de „kopstukken” van het kartel zijn beschouwd (zie ook punten 122 en 123 supra).

228.
    Wat dit betreft heeft verzoekster niet het geringste bewijs geleverd dat zij binnen de PWG altijd een passieve rol heeft gespeeld. Onder deze omstandigheden mocht de Commissie haar bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete anders behandelen dan Weig, omdat deze laatste aan de Commissie een verklaring van 22 maart 1993 ter hand had gesteld, welke was opgesteld door Roos,vertegenwoordiger van Feldmühle in de vergaderingen van de PWG (welke verklaring bij brief van de Commissie van 1 juni 1993 voor eventuele opmerkingen aan verzoekster is doorgestuurd), die bevestigde dat de rol van Weig binnen de PWG minder belangrijk was dan die van de andere deelnemers aan de vergaderingen van dit orgaan.

229.
    Door met betrekking tot verzoekster een basispercentage van 9 % van haar omzet in 1990 op de kartonmarkt van de Gemeenschap aan te houden, heeft de Commissie haar dus niet gediscrimineerd ten opzichte van Weig, bij wie volgens de door de Commissie verstrekte tabel is uitgegaan van een basispercentage van 8 % (zie punt 213 supra).

230.
    Bovendien is het feit dat het marktgedrag van een onderneming waarvan de deelneming aan een onderlinge afstemming van prijzen met haar concurrenten wordt aangetoond, niet strookt met het gedrag dat met haar concurrenten is overeengekomen, niet noodzakelijkerwijze een omstandigheid die bij de vaststelling van het bedrag van de op te leggen geldboete als verzachtende omstandigheid in aanmerking moet worden genomen. Een onderneming die in weerwil van de onderlinge afstemming met haar concurrenten een min of meer zelfstandig marktbeleid voert, kan gewoonweg proberen zich het kartel ten nutte te maken.

231.
    In casu zijn de door verzoekster aangevoerde omstandigheden niet van dien aard, dat kan worden gesteld dat door haar werkelijke marktgedrag de mededingingsverstorende effecten van de vastgestelde inbreuk konden worden verhinderd.

232.
    Vaststaat dat zij inderdaad aan de onderling afgestemde prijsinitiatieven heeft deelgenomen door de overeengekomen prijsverhogingen op de markt aan te kondigen. Zij heeft zelfs als eerste onderneming in Frankrijk de prijsverhogingen van maart/april 1988 en april 1991 aangekondigd (zie tabellen B en G in bijlage bij de beschikking).

233.
    Weliswaar stelt zij terecht dat uit de bijlagen 109 en 117 bij de mededeling van de punten van bezwaar blijkt, dat andere ondernemingen over de door verzoekster toegepaste prijzen hebben geklaagd, doch dergelijke bewijzen betreffende losstaande voorbeelden van agressief prijsgedrag tonen niet aan dat zij zich op de markt altijd autonoom heeft gedragen.

234.
    Opgemerkt zij, dat de Commissie expliciet erkent, dat een aantal afnemers gunstige voorwaarden of kortingen op de aangekondigde prijzen hebben verkregen (zie in het bijzonder punt 101, laatste alinea, van de considerans van de beschikking). De verklaringen van een aantal afnemers waarop verzoekster zich beroept en volgens welke zij altijd heeft geprobeerd de meest concurrerende prijzen aan te bieden, leveren dus geenszins een bewijs van een gedrag op, dat niet strookte met het gedrag dat met de andere ondernemingen was afgesproken.

235.
    Bovendien heeft verzoekster in haar memories uitdrukkelijk erkend, dat zij gedurende de door de beschikking bedoelde periode haar marktaandeel slechts door de overname van productie-eenheden heeft uitgebreid. Niets rechtvaardigt derhalve de conclusie, dat haar transactieprijzen duidelijk minder hoog waren dan die van de andere producenten die bij de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen betrokken waren.

236.
    Gelet op het voorgaande, dient het middel dat verzoekster ten onrechte als „kopstuk” van het kartel zou zijn aangemerkt, eveneens te worden afgewezen.

Het middel: het bestaan van verzachtende omstandigheden

Argumenten van partijen

237.
    Verzoekster verklaart, dat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete niet adequaat rekening heeft gehouden met vier verzachtende omstandigheden.

238.
    De eerste verzachtende omstandigheid is de dwang die door de andere producenten in de bedrijfstak op verzoekster is uitgeoefend.

239.
    De tweede is het door haar gevoerde beleid van vrije concurrentie.

240.
    De derde is haar medewerking tijdens het onderzoek. Haars inziens mocht de Commissie geen onderscheid maken al naar gelang de betrokken onderneming de tegen haar ingebrachte feiten in de loop van de administratieve procedure al dan niet had ontkend.

241.
    Bij een verlaging van de geldboete als tegenprestatie voor het niet-ontkennen van door de Commissie gestelde feiten, bestaat het risico van onjuiste beschikkingen, omdat de ondernemingen ertoe worden gebracht om deze feiten, enkel met het oog op een belangrijke verlaging van een eventuele geldboete, niet te ontkennen hoewel zij over bewijzen van hun onjuistheid beschikken. Daarmee zou uiteindelijk het onderzoek van de feiten van het stadium van de procedure voor de Commissie naar dat van de procedure voor de gemeenschapsrechter worden verplaatst, hetgeen duidelijk indruist tegen de in het Verdrag voorziene taakverdeling.

242.
    De door de Commissie gevolgde aanpak dreigt tot discriminaties te leiden omdat moeilijk is vast te stellen, welke ondernemingen de door de Commissie gestelde feiten niet hebben ontkend. Verzoekster vraagt zich af, waarom de Commissie Sarrió heeft behandeld als een onderneming die de door haar gestelde feiten niet heeft ontkend, en verklaart dat het procesverbaal van de hoorzitting voor de Commissie juist laat zien, welke moeilijkheden met de toepassing van een dergelijk criterium verbonden zijn.

243.
    Vergelijkbare moeilijkheden doen zich niet voor bij een medewerkingscriterium dat uitgaat van de bijdrage van de onderneming tot het onderzoek van de zaak door het ter hand stellen van materiële en tastbare bewijzen. Verzoekster heeft in de loop van het onderzoek een dergelijke medewerking betoond, omdat zij alle stukken in haar bezit aan de Commissie heeft overhandigd en haar belangrijke informatie heeft verstrekt, zoals de informatie over het aantal vergaderingen van de PWG die zij had bijgewoond. De Commissie had bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete derhalve met haar medewerking rekening moeten houden.

244.
    Het is van weinig belang dat de aan de Commissie overhandigde bewijzen deel uitmaakten van verzoeksters antwoord op de door deze instelling toegestuurde verzoeken om inlichtingen. Zoals uit de gevallen van Rena en Stora blijkt, heeft de Commissie namelijk ook wanneer bewijzen in antwoord op haar verzoeken uit hoofde van artikel 11 van verordening nr. 17 waren verstrekt, besloten de geldboeten te verlagen.

245.
    Verzoekster voegt daaraan toe, dat uit de punten 30, 40, 93 en 170 van de considerans van de beschikking blijkt, dat de door haar verstrekte bewijzen een beslissende rol bij de vaststelling van de inbreuk hebben gespeeld. Zelfs indien deze bewijzen niet beslissend waren geweest, doet dit niet af aan het feit dat verzoekster haar medewerking aan de Commissie heeft verleend bij de vaststelling van de inbreuk.

246.
    Ten slotte is volgens verzoekster nog een vierde verzachtende omstandigheid buiten beschouwing gelaten. Weliswaar is de Commissie in het algemeen niet verplicht om rekening te houden met de financiële situatie van de ondernemingen waaraan geldboeten worden opgelegd (arrest ICI/Commissie, reeds aangehaald, punt 372), doch haars inziens moet de financiële situatie in aanmerking worden genomen in omstandigheden als de onderhavige, waarin verzoekster bij betaling van de opgelegde geldboete failliet dreigt te gaan.

247.
    Volgens de Commissie zijn de eerste twee beweerde verzachtende omstandigheden reeds weerlegt in het kader van het middel betreffende de niet-toerekenbaarheid van de onderlinge afstemming aan verzoekster (zie punten 105 en 106 supra) en het middel volgens hetwelk verzoekster ten onrechte als „kopstuk” zou zijn aangemerkt (zie punten 204 e.v. supra).

248.
    Met betrekking tot de aangevoerde derde verzachtende omstandigheid merkt zij op, dat verzoekster geen enkel belang erbij heeft om te stellen dat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten geen rekening mocht houden met de coöperatieve opstelling van de ondernemingen die de door de Commissie gestelde feiten niet hadden ontkend.

249.
    Verweerster verklaart, dat zij met de door de ondernemingen betoonde medewerking rekening moet houden, wanneer deze medewerking de vaststellingvan de inbreuk aanzienlijk heeft vergemakkelijkt (arrest ICI/Commissie, reeds aangehaald, punt 393). Het niet-ontkennen van de feiten vergemakkelijkt evenzeer als het verstrekken van bewijzen de vaststelling van de inbreuk door de Commissie.

250.
    In aanmerkingneming van de omstandigheid dat een aantal ondernemingen feiten niet ontkennen, heeft geen van de door verzoekster gestelde ernstige gevolgen. Zoals uit de beschikking blijkt, heeft de Commissie zich niet enkel gebaseerd op de bekentenissen van de ondernemingen waarop haar onderzoek betrekking had. Bovendien bevat het procesverbaal van de hoorzitting voor de Commissie geen enkel gegeven dat verzoeksters vrees betreffende het risico van discriminatie bevestigt.

251.
    In elk geval betwist de Commissie, dat verzoekster tijdens de precontentieuze procedure actief heeft medegewerkt. Onder verwijzing naar de motivering van de beschikking (punten 40-102 van de considerans) betwist zij eveneens dat de door verzoekster overhandigde documenten bijzonder nuttig waren.

252.
    Ten slotte behoeft de Commissie bij de vaststelling van de geldboete geen rekening te houden met de financiële situatie van de betrokken onderneming (arrest IAZ e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 54 en 55, en in dezelfde zin arrest Hof van 12 juli 1984, Busseni/Commissie, 81/83, Jurispr. blz. 2951, punt 22). Het is wel een omstandigheid die in het stadium van de betaling van de geldboete in aanmerking moet worden genomen (arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 135).

Beoordeling door het Gerecht

253.
    Wat de eerste twee door verzoekster aangevoerde verzachtende omstandigheden betreft, is reeds vastgesteld (zie punten 108 e.v. en punten 225 e.v.), dat verzoekster niet heeft bewezen dat zij de vergaderingen van de organen van de PG Paperboard enkel onder dwang heeft bijgewoond, en dat zij altijd heeft geprobeerd een beleid van vrije concurrentie te voeren.

254.
    Met betrekking tot de derde aangevoerde omstandigheid, betreffende verzoeksters medewerking met de Commissie, zij opgemerkt dat de onderneming in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar de juistheid van geen van de tegen haar ingebrachte feiten heeft toegegeven.

255.
    Terecht heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld, dat verzoekster, door aldus te antwoorden, zich niet op een wijze heeft gedragen die een verlaging van de geldboete wegens medewerking tijdens de administratieve procedure rechtvaardigt. Een verlaging om die reden is namelijk slechts gerechtvaardigd, indien het gedrag de Commissie in staat heeft gesteld om een inbreuk met minder moeilijkheden vast te stellen en daaraan in voorkomend geval een einde te maken (zie arrest ICI/Commissie, reeds aangehaald, punt 393).

256.
    Een onderneming die uitdrukkelijk verklaart, dat zij de gestelde feiten waarop de Commissie haar punten van bezwaar baseert, niet ontkent, kan als een onderneming worden beschouwd die heeft bijgedragen tot een verlichting van de taak van de Commissie, bestaande in het vaststellen en het bestraffen van inbreuken op de communautaire mededingingsregels. In haar beschikkingen houdende vaststelling van een inbreuk op deze regels, mocht de Commissie een dergelijk gedrag als een erkenning en dus als een bewijs van de juistheid van de gestelde feiten beschouwen. Een dergelijk gedrag kan derhalve een verlaging van de geldboete rechtvaardigen.

257.
    Dit is niet het geval wanneer een onderneming in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar de kern van de daarin door de Commissie gestelde feiten ontkent, geen enkel antwoord geeft of enkel verklaart geen standpunt in te nemen met betrekking tot de door de Commissie gestelde feiten. Door een dergelijke houding tijdens de administratieve procedure draagt de onderneming namelijk niet bij tot een verlichting van de taak van de Commissie, bestaande in het vaststellen en bestraffen van de inbreuken op de communautaire mededingingsregels.

258.
    Wanneer de Commissie in punt 172, eerste alinea, van de considerans van de beschikking verklaart, dat zij het bedrag van de geldboeten die zijn opgelegd aan de ondernemingen die in hun antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar de kern van de door de Commissie tegen hen ingebrachte feiten niet hebben ontkend, heeft verlaagd, moet dan ook worden vastgesteld, dat deze verlagingen van de geldboeten slechts als rechtmatig kunnen worden beschouwd, wanneer de betrokken ondernemingen uitdrukkelijk hebben verklaard, dat zij deze feiten niet ontkennen.

259.
    Gesteld al dat de Commissie een onrechtmatig criterium heeft toegepast door de geldboeten te verlagen die zijn opgelegd aan ondernemingen die niet uitdrukkelijk hebben verklaard dat zij de gestelde feiten niet ontkenden, moet eraan worden herinnerd, dat de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling te verenigen moet zijn met de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, dat meebrengt dat niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onwettigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren (zie bijvoorbeeld arrest Hof van 4 juli 1985, Williams/Rekenkamer, 134/84, Jurispr. blz. 2225, punt 14). Voor zover verzoeksters betoog er juist toe strekt, dat wordt erkend dat zij recht heeft op een onrechtmatige verlaging van de geldboete, kan het bijgevolg niet worden aanvaard.

260.
    Met betrekking tot verzoeksters argument dat zij alle stukken in haar bezit aan de Commissie heeft overhandigd en haar belangrijke informatie heeft verstrekt, zij opgemerkt dat verzoekster erkent dat zij de betrokken documenten en informatie heeft verstrekt in antwoord op verzoeken om inlichtingen krachtens artikel 11 van verordening nr. 17. Het is vaste rechtspraak dat een medewerking aan het onderzoek die niet verder gaat dan waartoe de ondernemingen ingevolge artikel 11,leden 4 en 5, van verordening nr. 17 verplicht zijn, geen verlaging van de geldboete rechtvaardigt (zie bijvoorbeeld arrest Solvay/Commissie, reeds aangehaald, punten 341 en 342).

261.
    Verzoekster kan niet met recht stellen dat uit de verlagingen van de geldboeten van Stora en Rena blijkt, dat een medewerking, bestaande in antwoorden op verzoeken om inlichtingen, in aanmerking moet worden genomen.

262.
    Stora heeft tegenover de Commissie namelijk verklaringen afgelegd die een zeer gedetailleerde beschrijving van de aard en het doel van de inbreuk, de werking van de verschillende organen van de PG Paperboard en de deelneming van de verschillende producenten aan de inbreuk bevatten. Door deze verklaringen heeft Stora veel ruimere inlichtingen verstrekt dan de Commissie kan eisen krachtens artikel 11 van verordening nr. 17.

263.
    Wat Rena betreft, heeft verzoekster de verklaring in punt 171, tweede alinea, van de considerans van de beschikking, dat deze onderneming „de Commissie vrijwillig belangrijk schriftelijk bewijsmateriaal” had verstrekt, niet ontkend.

264.
    Uit de voorgaande overwegingen blijkt, dat de Commissie het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete niet behoefde te verlagen wegens tijdens de administratieve procedure betoonde medewerking.

265.
    Met betrekking tot de vierde verzachtende omstandigheid ten slotte, de beweerde onmogelijkheid van verzoekster om de haar opgelegde geldboete te betalen, volstaat de vaststelling, dat het aan de Commissie staat om, in voorkomend geval en de huidige situatie van de onderneming in aanmerking genomen, te beslissen over de opportuniteit van uitstel van betaling of betaling in termijnen (arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 135).

266.
    Dit middel dient derhalve te worden afgewezen.

267.
    Gelet op al het voorgaande, dient het beroep te worden verworpen.

Kosten

268.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen, met inbegrip van de kosten die op de procedure in kort geding zijn gevallen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoekster in de kosten, met inbegrip van de kosten die op de procedure in kort geding zijn gevallen.

Vesterdorf
Briët
Lindh

Potocki

Cooke

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 mei 1998.

De griffier

De president

H. Jung

B. Vesterdorf

Inhoudsoverzicht

     De feiten

II - 2

     Procesverloop

II - 6

     Conclusies van partijen

II - 8

     De vordering tot nietigverklaring van de beschikking

II - 8

         Het middel: schending van het recht van verweer

II - 8

             Argumenten van partijen

II - 8

             Beoordeling door het Gerecht

II - 9

         Het middel: schending van de geheimhoudingsplicht

II - 12

             Argumenten van partijen

II - 12

             Beoordeling door het Gerecht

II - 13

         Het middel: schending van het collegialiteitsbeginsel

II - 13

             Argumenten van partijen

II - 13

             Beoordeling door het Gerecht

II - 14

         Het middel: verschillen tussen de beschikking en een perscommuniqué van de Commissie van 13 juli 1994

II - 15

             Argumenten van partijen

II - 15

             Beoordeling door het Gerecht

II - 16

         Het middel: niet-toerekenbaarheid van de onderlinge afstemming aan verzoekster

II - 17

             Argumenten van partijen

II - 17

             Beoordeling door het Gerecht

II - 21

         Het middel: niet-toerekenbaarheid van het gedrag van Duffel en Djupafors van voor de overname van deze ondernemingen aan Cascades

II - 24

             Argumenten van partijen

II - 24

             Beoordeling door het Gerecht

II - 26

     De vordering tot intrekking of verlaging van de geldboete

II - 30

         De middelen: beperkte gevolgen van de inbreuk en veel te hoog algemeen niveau van de geldboeten

II - 30

             Argumenten van partijen

II - 30

             Beoordeling door het Gerecht

II - 32

                 - De gevolgen van de inbreuk

II - 32

                 - Het algemene niveau van de geldboeten

II - 36

         Het middel: ontbreken van adequate motivering van de verhoging van het algemene niveau van de geldboeten

II - 38

         De middelen: schending van de motiveringsplicht en onjuiste kwalificatie van verzoekster als „kopstuk”

II - 39

             Argumenten van partijen

II - 39

             Beoordeling door het Gerecht

II - 40

                 - De motivering betreffende de vaststelling van de individuele geldboeten

II - 40

                 - Verzoeksters kwalificatie als „kopstuk”

II - 44

         Het middel: het bestaan van verzachtende omstandigheden

II - 46

             Argumenten van partijen

II - 46

             Beoordeling door het Gerecht

II - 48

     Kosten

II - 50


1: Procestaal: Frans.

Jurispr.