Language of document : ECLI:EU:T:2004:333

BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

10 november 2004 (*)

„Staatssteun – Zachte leningen om onderneming in staat te stellen zich in bepaalde derde landen te vestigen – Verplichting tot terugvordering – Kort geding – Opschorting van tenuitvoerlegging – Spoedeisendheid – Geen”

In zaak T‑316/04 R

Wam SpA, gevestigd te Cavezzo di Modena (Italië), vertegenwoordigd door E. Giliani, advocaat,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Di Bucci en E. Righini als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de beschikking van de Commissie van 19 mei 2004 [C (2004) 1812 def.] betreffende steunmaatregel nr. C 4/2003 (ex-NN 102/2002),

geeft

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG,

de navolgende

Beschikking

 Feiten en procesverloop

1        Op 19 mei 2004 heeft de Commissie beschikking C (2004) 1812 def. gegeven, betreffende steunmaatregel nr. C 4/2003 (ex-NN 102/2002) die Italië ten uitvoer heeft gelegd ten gunste van verzoekster ( hierna: „litigieuze beschikking”).

2        In de litigieuze beschikking stelt de Commissie vast dat in de loop van 1995 en 2000 twee zachte leningen aan verzoekster zijn toegekend op grond van Italiaanse wet nr. 394/81 van 29 juni 1981, die tot doel heeft de toegang tot de markten buiten de Europese Unie voor Italiaanse ondernemingen te vergemakkelijken (hierna: „betrokken steun”).

3        Volgens artikel 1 van de litigieuze beschikking valt de betrokken steun binnen de werkingssfeer van artikel 87, lid 1, EG, is hij in strijd met artikel 88, lid 3, EG, niet vooraf bij de Commissie aangemeld en vormt hij onrechtmatige steun.

4        Volgens artikel 2 van de litigieuze beschikking moeten bijgevolg een bedrag van 48 054,41 EUR, vermeerderd met rente vanaf 24 april 1996, en van 104 930,65 EUR, vermeerderd met rente vanaf de datum van de beschikking, worden teruggevorderd.

5        Bij op 2 augustus 2004 ter griffie van het Gerecht ingeschreven verzoekschrift heeft verzoekster krachtens artikel 230 EG beroep tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking ingesteld.

6        Bij op 30 september 2004 ter griffie van het Gerecht ingeschreven afzonderlijke akte heeft verzoekster krachtens artikel 242 EG en de artikelen 104 en volgende van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht het onderhavige verzoek in kort geding ingediend, strekkende tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de litigieuze beschikking. Zij verzoekt ook de Commissie te verwijzen in de kosten.

7        De Commissie heeft op 14 oktober 2004 binnen de haar krachtens artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering gestelde termijn haar schriftelijke opmerkingen over het onderhavige verzoek in kort geding ingediend. Zij verzoekt het verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging af te wijzen en verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

8        Ingevolge de artikelen 242 EG en 243 EG juncto artikel 225, lid 1, EG kan het Gerecht, indien naar zijn oordeel de omstandigheden dat vereisen, opschorting van de uitvoering van de bestreden handeling of de noodzakelijke voorlopige maatregelen gelasten.

9        Volgens artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moeten verzoeken in kort geding een duidelijke omschrijving bevatten van het voorwerp van het geschil en van de omstandigheden waaruit het spoedeisend karakter van het verzoek blijkt, alsmede de middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de voorlopige maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt (fumus boni juris). Deze voorwaarden zijn cumulatief, zodat een verzoek in kort geding moet worden afgewezen wanneer aan een ervan niet wordt voldaan (beschikking president Hof van 14 oktober 1996, SCK en FNK/Commissie, C‑268/96 P(R), Jurispr. blz. I‑4971, punt 30] In voorkomend geval gaat de kortgedingrechter voorts over tot afweging van de betrokken belangen (beschikking president Hof van 29 juni 1999, Italië/Commissie, C‑107/99, Jurispr. blz. I‑4011, punt 59).

10      De gevraagde maatregelen moeten bovendien voorlopig zijn in die zin, dat zij niet vooruitlopen op de juridische of feitelijke geschilpunten, noch de gevolgen van de later in het hoofdgeding te nemen beslissing bij voorbaat ongedaan maken (beschikking president Hof van 19 juli 1995, Commissie/Atlantic Container Line e.a., C‑149/95 P(R), Jurispr. blz. I‑2165, punt 22].

11      Bovendien beschikt de kortgedingrechter in het kader van dit algemene onderzoek over een ruime beoordelingsbevoegdheid en kan hij, met inachtneming van de bijzonderheden van de zaak, vrij bepalen hoe en in welke volgorde deze verschillende voorwaarden worden onderzocht, aangezien geen enkele gemeenschapsrechtelijke regel een vooraf vastgesteld onderzoeksschema voorschrijft voor de beoordeling van de noodzaak van voorlopige maatregelen (beschikking Commissie/Atlantic Container Line e.a., punt 23).

12      Gezien de processtukken meent de kortgedingrechter over alle noodzakelijke gegevens te beschikken om op het verzoek om voorlopige maatregelen te kunnen beslissen, zodat een hoorzitting achterwege kan blijven.

 Argumenten van partijen

13      Volgens verzoekster is in casu voldaan aan alle voorwaarden voor de verlening van de gevraagde voorlopige maatregelen.

14      Om aan te tonen dat is voldaan aan de voorwaarde van fumus boni juris, verwijst verzoekster naar de elf in haar beroep in de hoofdzaak aangevoerde middelen, die ook in het verzoekschrift in kort geding worden uiteengezet. Deze middelen klagen over schending van verschillende algemene gemeenschapsrechtelijke beginselen alsook van de artikelen 87 EG, 88 EG, 253 EG en artikel 2, sub b, van verordening (EG) nr. 69/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op de minimis-steun (PB L 10, blz. 30). Verzoekster heeft bij haar verzoekschrift verschillende documenten en aanbiedingen van getuigenbewijs overgelegd met betrekking tot de fumus boni juris en met name de vraag of de door de Commissie als staatssteun beschouwde maatregelen de mededinging nadelig kunnen beïnvloeden.

15      Wat de voorwaarde van spoedeisendheid betreft, stelt verzoekster dat de tenuitvoerlegging van de litigieuze beschikking zal leiden tot een onomkeerbare situatie met onherstelbare schade. Zij voert dienaangaande vier redenen aan.

16      In de eerste plaats zal de tenuitvoerlegging van de litigieuze beschikking leiden tot niet-toepassing van wet nr.  394/81 en tot opschorting van de financieringen ter bevordering van de vestiging van Italiaanse ondernemingen in derde landen. Daardoor zullen de Italiaanse investeringen op deze markten teruglopen en zal de relatieve positie van de Italiaanse ondernemingen, waaronder die van verzoekster, verzwakken.

17      In de tweede plaats zal de tenuitvoerlegging van de litigieuze beschikking de Italiaanse Republiek dwingen om de sinds de inwerkingtreding van wet nr. 394/81 in 1981 toegekende subsidies langs gerechtelijke weg terug te vorderen. Dit zal schade voor alle begunstigde ondernemingen, en voor de ondernemingen in Italië een onherstelbare aantasting van het economische evenwicht en een sfeer van onzekerheid en wantrouwen tot gevolg hebben.

18      In de derde plaats brengt de tenuitvoerlegging van de litigieuze beschikking de nietigheid mee van de door haar gesloten financieringsovereenkomsten en zal een bedrag van 1 480 000 EUR onverwijld moeten worden terugbetaald, waardoor haar voortbestaan in gevaar komt. Hetzelfde geldt voor de overeenkomsten van andere ondernemingen. Voor hen en voor de nationale economie zal onherstelbare schade ontstaan.

19      In de vierde plaats kan de Italiaanse wetgever besluiten de financieringsfaciliteiten van de thans vigerende regeling af te schaffen. In geval van nietigverklaring van de litigieuze beschikking door het Gerecht zou verzoekster de betrokken steun dan niet meer kunnen terugkrijgen.

20      Wat de afweging van de betrokken belangen betreft, is opschorting van de tenuitvoerlegging van de litigieuze beschikking volgens verzoekster de evenwichtigste oplossing, daar de onmiddellijke tenuitvoerlegging van deze beschikking niet alleen voor verzoekster, maar ook voor de Italiaanse en de Europese economie zal leiden tot ernstige en onherstelbare schade, terwijl opschorting de werking van de litigieuze beschikking niet zou aantasten ingeval het beroep in de hoofdzaak werd verworpen.

21      De Commissie heeft geen opmerkingen gemaakt over verzoeksters argumenten betreffende de voorwaarde van fumus boni juris; haars inziens is het verzoek namelijk, wat de spoedeisendheid en de belangenafweging betreft, hoe dan ook kennelijk ongegrond.

22      Dienaangaande, aldus de Commissie, heeft verzoekster niets gesteld waaruit de spoedeisendheid van de gevraagde maatregelen kan blijken. Alle argumenten betreffende de beweerdelijk geleden schade voor de Italiaanse economie en de Italiaanse ondernemingen in het algemeen zijn haars inziens niet terzake dienend voor het door de vaste rechtspraak geëiste bewijs van de spoedeisendheid voor verzoeksters eigen belangen. Verzoekster heeft niet aangetoond dat de gestelde schade haar voortbestaan op de markt in gevaar kan brengen. In elk geval is de gestelde schade zuiver hypothetisch en geenszins bewezen.

23      De belangenafweging slaat volgens de Commissie duidelijk door te haren gunste, aangezien de gestelde schade zuiver hypothetisch is, terwijl het gemeenschapsbelang bij de tenuitvoerlegging van de beschikking volgens vaste rechtspraak prevaleert boven het belang van de steunontvanger.

24      Ten slotte acht de Commissie het door verzoekster aangeboden getuigenbewijs door getuigen niet terzake dienend, aangezien dit niet de voorwaarde van spoedeisendheid of de belangenafweging betreft.

 Beoordeling door de kortgedingrechter

25      De voorwaarde van spoedeisendheid moet eerst worden onderzocht.

26      Volgens vaste rechtspraak wordt de spoedeisendheid van een verzoek in kort geding getoetst naar de maatstaf of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt. Deze partij moet aantonen dat zij niet op de uitspraak in de hoofdzaak kan wachten zonder een dergelijke schade te lijden (zie beschikking president Gerecht van 3 december 2002, Neue Erba Lautex/Commissie, T‑181/02 R, Jurispr. blz. II‑5081, punt 82, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      Het is niet nodig dat met volstrekte zekerheid wordt aangetoond dat er onmiddellijk schade dreigt te ontstaan. Vooral wanneer het intreden van de schade van een reeks factoren afhangt, volstaat het dat zij met een zekere mate van waarschijnlijkheid voorzienbaar is. De verzoeker blijft echter gehouden de feiten te bewijzen waarop hij zijn verwachting van ernstige en onherstelbare schade baseert [zie beschikking president Hof van 12 oktober 2000, Griekenland/Commissie, C‑287/00 R, Jurispr. blz. I‑8787, punt 15; beschikking Neue Erba Lautex/Commissie, reeds aangehaald, punt 83, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      Bovendien moet de verzoeker volgens vaste rechtspraak voor het bewijs dat aan de voorwaarde van spoedeisendheid is voldaan, aantonen dat de opschorting van de tenuitvoerlegging of de andere gevraagde voorlopige maatregelen noodzakelijk zijn ter bescherming van zijn eigen belangen (zie in die zin beschikking president Hof van 4 mei 1964, Ley/Commissie EEG, 12/64 R, Jurispr. blz. 175). Voor het bewijs van de spoedeisendheid kan de verzoeker daarentegen niet de aantasting stellen van een hem niet eigen belang, zoals bijvoorbeeld aantasting van een algemeen belang of van de rechten van derden, ongeacht of zij particulieren of een staat zijn (zie in die zin beschikking president Hof van 6 mei 1988, Enossi Kitroparagogon Kritis/Commissie, 112/88 R, Jurispr. blz. 2597, punt 20, en beschikking president Gerecht van 30 juni 1999, Pfizer Animal Health/Raad, T‑13/99 R, Jurispr. blz. II‑1961, punt 136). Met deze belangen kan in voorkomend geval slechts bij de belangenafweging rekening worden gehouden (beschikking Pfizer Animal Health/Raad, reeds aangehaald, punt 136).

29      Ten slotte, ofschoon financiële schade, uitzonderingen daargelaten, niet als onherstelbaar of zelfs maar moeilijk herstelbaar kan worden beschouwd, aangezien er later steeds een geldelijke vergoeding kan worden geboden, kan een voorlopige maatregel worden toegestaan wanneer de verzoeker anders vóór het eindarrest in de hoofdzaak in een situatie zou geraken die zijn voortbestaan in gevaar brengt of zijn marktpositie op onherstelbare wijze verandert (beschikking Neue Erba Lautex/Commissie, reeds aangehaald, punt 84; beschikkingen president Gerecht van 20 juli 2000, Esedra/Commissie, T‑169/00 R, Jurispr. blz. II‑2951, punt 45, en 27 juli 2004, TQ3 Travel Solutions Belgium/Commissie, T‑148/04 R, Jurispr. blz. II‑3027, punt 46).

30      Nagegaan moet dus worden of verzoekster genoegzaam heeft aangetoond dat de tenuitvoerlegging van de litigieuze beschikking haar eigen belangen zodanig kan aantasten dat daardoor, vóór het eindarrest in de hoofdzaak haar voortbestaan in gevaar komt of haar marktpositie onherstelbaar wordt gewijzigd.

31      Dienaangaande moet worden vastgesteld dat verzoekster geen bewijsmateriaal heeft aangebracht dat de kortgedingrechter tot die conclusie zouden kunnen brengen. Verzoeksters stellingen betreffende de spoedeisendheid in haar verzoek in kort geding zijn algemeen en hypothetisch en worden niet onderbouwd door de noodzakelijke bewijzen.

32      Verzoeksters argumenten betreffende de consequenties van de niet-toepassing van wet nr. 394/81– namelijk de opschorting van de financieringen, de opzegging van de krachtens deze wet gesloten financieringsovereenkomsten en de terugvordering van in het verleden toegekende subsidies – voor de ondernemingen in Italië alsook voor de Italiaanse en de Europese economie zijn, afgezien van het feit dat zij niet rechtstreeks betrekking op verzoekster hebben en dus irrelevant zijn voor de beoordeling van de voorwaarde van spoedeisendheid, zuiver hypothetisch en worden door geen enkel bewijs gesteund. Zoals de Commissie terecht opmerkt, vermeldt de litigieuze beschikking in punt 25 uitdrukkelijk dat zij „de verenigbaarheid van de nationale regelgeving van wet nr. 394/81 [...] onverlet laat”.

33      Voorts is, anders dan verzoekster lijkt te stellen, een aantasting van de belangen van de begunstigden van met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun inherent aan elke beschikking waarbij de Commissie terugvordering van die steun gelast, en op zich niet, los van een concrete beoordeling van de ernst en de onherstelbaarheid van de in het concrete geval gestelde specifieke aantasting, als ernstige en onherstelbare schade te beschouwen (beschikking Griekenland/Commissie, reeds aangehaald, punt 21).

34      Wat de concrete gevolgen van de tenuitvoerlegging van de litigieuze beschikking voor verzoeksters situatie betreft, heeft verzoekster slechts in algemene zin gesproken van een onomkeerbare wijziging van het economische evenwicht en een onherstelbare schade voor de positie van de Italiaanse ondernemingen, waaronder die van haarzelf, zonder zelfs een poging tot het leveren van bewijs van deze beweringen te doen.

35      Ook verzoeksters stelling dat tenuitvoerlegging van de litigieuze beschikking de nietigheid van de financieringsovereenkomsten zal meebrengen en haar tot betaling van een bedrag van 1 480 000 EUR zal verplichten – hetgeen de Commissie betwist, daar het terug te betalen bedrag niet overeenkomt met de beschikking, die slechts terugvordering van 48 054,41 EUR en 104 930,65 EUR, vermeerderd met rente, gelast – is algemeen. Zij doet geen poging om deze bewering, of de omstandigheid dat betaling van dat bedrag haar voortbestaan in gevaar brengt, waar te maken.

36      Verzoeksters vierde argument ten slotte, dat de Italiaanse Republiek in de toekomst de steunregeling waarvan verzoekster gebruik heeft gemaakt, zou kunnen wijzigen zodat zij in geval van nietigverklaring van de beschikking de betrokken steun niet meer zou kunnen terugkrijgen, is ook hypothetisch en niet gestaafd door bewijzen. Zoals de Commissie stelt, zou verzoekster ook in dat geval achteraf een vordering tegen de Italiaanse Republiek of tegen de Commissie kunnen instellen, en overigens voert zij geen enkel argument aan waaruit blijkt dat zij dergelijke vorderingen niet zou kunnen instellen ter bescherming van haar belangen.

37      Derhalve moet worden vastgesteld dat verzoekster, aangezien zij haar stellingen over de ernstige en onherstelbare schade als gevolg van de tenuitvoerlegging van de litigieuze beschikking niet heeft gestaafd, niet is geslaagd in het bewijs van ernstige en onherstelbare schade indien de tenuitvoerlegging van de litigieuze beschikking niet werd opgeschort.

38      Bijgevolg is de voorwaarde van spoedeisendheid van het verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging niet genoegzaam bewezen. Derhalve moet het verzoek in kort geding worden afgewezen, zonder dat behoeft te worden onderzocht of aan de andere voorwaarden voor de verlening van voorlopige maatregelen is voldaan.

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

beschikt:

1)      Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)      De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Luxemburg, 10 november 2004.

De griffier

 

      De president

H. Jung

 

      B. Vesterdorf


* Procestaal: Italiaans.