Language of document : ECLI:EU:T:2014:71

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

12 februari 2014 (*)

„Dumping – Invoer van roestvrijstalen bevestigingsmiddelen uit China en Taiwan – Verzoek om terugbetaling van geïnde rechten – Artikel 11, lid 8, tweede alinea, van verordening (EG) nr. 1225/2009 – Rechtszekerheid”

In zaak T‑81/12,

Beco Metallteile-Handels GmbH, gevestigd te Spaichingen (Duitsland), vertegenwoordigd door T. Pfeiffer, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. van Vliet en T. Maxian Rusche als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van besluit C(2011) 9112 definitief van de Commissie van 13 december 2011 over een verzoek om terugbetaling van antidumpingrechten die zijn betaald op de invoer van roestvrijstalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Taiwan,

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: N. J. Forwood, president, F. Dehousse en J. Schwarcz (rapporteur), rechters,

griffier: K. Andová, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 juni 2013,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, Beco Metallteile-Handels GmbH, heeft tussen 8 september 2000 en 5 mei 2003 in Duitsland roestvrijstalen bevestigingsmiddelen ingevoerd die volgens het Hauptzollamt Karlsruhe [hoofdkantoor van de douane te Karlsruhe (Duitsland); hierna: „Hauptzollamt”] afkomstig waren uit China en Taiwan.

2        Op grond van verordening (EG) nr. 393/98 van de Raad van 16 februari 1998 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van roestvrijstalen bevestigingsmiddelen en delen daarvan, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, India, Maleisië, de Republiek Korea, Taiwan en Thailand (PB L 50, blz. 1), heeft het Hauptzollamt bij aanslag van 17 augustus 2005 verzoekster ervan in kennis gesteld dat zij 815 754,32 EUR aan antidumpingrechten op voornoemde invoer verschuldigd was (hierna: „aanslag van 2005”).

3        Op 22 augustus 2005 heeft verzoekster bij het Hauptzollamt bezwaar tegen de aanslag van 2005 ingediend en verzocht de tenuitvoerlegging ervan op te schorten.

4        Bij besluit van 2 september 2005 heeft het Hauptzollamt de tenuitvoerlegging van de aanslag van 2005 opgeschort in afwachting van de beslissing ten gronde.

5        Bij wijzigingsaanslag van 14 april 2010 (hierna: „eerste wijzigingsaanslag van 2010”) heeft het Hauptzollamt de antidumpingrechten die verzoekster moest betalen, verlaagd tot 633 475,99 EUR en haar gelast deze uiterlijk 30 april 2010 te betalen. Op het ogenblik dat het onderhavige geding werd ingesteld, was een beroep tegen die wijzigingsaanslag hangende bij het Finanzgericht Baden-Württemberg.

6        Op 19 april 2010 heeft verzoekster op grond van artikel 11, lid 8, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51, met rectificaties in PB 2010, L 7, blz. 22, en PB 2011, L 36, blz. 20; hierna: „basisverordening”) verzocht om terugbetaling van de bij de aanslag van 2005 vastgestelde antidumpingrechten, te weten 815 754,32 EUR. In antwoord op een vraag van het Gerecht heeft verzoekster, zonder dat de Europese Commissie haar hierin tegensprak, verduidelijkt waarom dat verzoek om terugbetaling betrekking had op het bedrag van de aanslag van 2005 en niet op dat van de eerste wijzigingsaanslag van 2010. Voor zover verzoeksters advocaat laatstgenoemde aanslag namelijk pas op 19 april 2010 ontving, is er geen rekening mee gehouden in het verzoek om terugbetaling dat diezelfde dag werd verstuurd, aangezien hij er geen kennis van had kunnen nemen vóór de verzending van het verzoek.

7        Verzoekster heeft in haar verzoek om terugbetaling aangevoerd dat de dumpingmarge die aan de basis lag van de aanslag van 2005 niet meer bestond of was teruggevallen tot een lager niveau dan dat van het toegepaste antidumpingrecht. Aangezien verzoekster van mening was dat een dergelijk verzoek om terugbetaling veronderstelde dat de betreffende antidumpingrechten reeds waren betaald, heeft zij op basis van voetnoot nr. 6 van de mededeling van de Commissie over de terugbetaling van antidumpingrechten (PB 2002, C 127, blz. 10; hierna: „interpretatieve mededeling”) ook verzocht om met het onderzoek te wachten totdat die rechten definitief waren vastgesteld.

8        Op 28 april 2010 heeft het Hauptzollamt bij een tweede wijzigingsaanslag (hierna: „tweede wijzigingsaanslag van 2010”) van verzoekster 101 356,15 EUR aan omzetbelasting bij invoer nagevorderd, op grond dat daarvoor eerder ten onrechte vrijstelling was verleend.

9        Op 30 april en 14 mei 2010 heeft verzoekster 633 475,99 EUR betaald ter uitvoering van de eerste wijzigingsaanslag van 2010, en 101 356,15 EUR ter uitvoering van de tweede wijzigingsaanslag van 2010.

10      Bij brief van 15 november 2010 heeft de Commissie verzoekster meegedeeld dat het betrokken verzoek om terugbetaling niet ontvankelijk was, gelet op artikel 11, lid 8, van de basisverordening en de interpretatieve mededeling.

11      Bij brief van 15 december 2010 heeft verzoekster geantwoord dat krachtens punt 2.1 van de interpretatieve mededeling de termijn om een verzoek om terugbetaling van antidumpingrechten in te dienen niet loopt zolang die rechten niet zijn betaald. Volgens voetnoot nr. 6 in punt 2.1 van de interpretatieve mededeling kon zij haar verzoek om terugbetaling indienen alvorens zij de antidumpingrechten had betaald, maar was zij niet verplicht dat te doen. Aangezien zij de betrokken antidumpingrechten pas op 30 april 2010 heeft betaald, was het verzoek om terugbetaling volgens haar binnen de wettelijke termijn van zes maanden ingediend en bijgevolg ontvankelijk.

12      Bij brief van 2 augustus 2011 heeft de Commissie verzoekster de voornaamste feiten en overwegingen meegedeeld op grond waarvan het verzoek om terugbetaling moest worden afgewezen.

13      In haar antwoord van 15 september 2011 bleef verzoekster bij haar in punt 11 hierboven uiteengezette uitlegging van de interpretatieve mededeling. Zij heeft daaraan toegevoegd dat de Commissie niet te goeder trouw heeft gehandeld en het rechtszekerheidsbeginsel en de gerechtvaardigde verwachtingen op basis van de bewoordingen van de interpretatieve mededeling heeft geschonden door het verzoek om terugbetaling af te wijzen.

14      Bij besluit C(2011) 9112 definitief van de Commissie van 13 december 2011 over een verzoek om terugbetaling van antidumpingrechten die zijn betaald op de invoer van roestvrijstalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Taiwan (hierna: „bestreden besluit”) heeft de Commissie het verzoek om terugbetaling afgewezen.

15      In punt 5 van het bestreden besluit heeft de Commissie gesteld dat de termijn van zes maanden om het betreffende verzoek om terugbetaling in te dienen, was begonnen te lopen op het ogenblik van vaststelling van de antidumpingrechten, dus op 17 augustus 2005. Deze termijn liep derhalve af op 17 februari 2006. Aangezien verzoekster haar verzoek om terugbetaling pas had ingediend op 19 april 2010, kon het niet ten gronde worden behandeld, omdat het kennelijk niet-ontvankelijk was.

16      Tegen verzoeksters argumenten in de administratieve procedure heeft de Commissie om te beginnen in de punten 8, 9 en 15 van het bestreden besluit ingebracht dat de termijnen waarbinnen een verzoek om terugbetaling moet worden ingediend specifiek zijn neergelegd in artikel 11, lid 8, tweede alinea, van de basisverordening. Op grond van die bepaling was de termijn om een verzoek om terugbetaling in te dienen, begonnen te lopen op het ogenblik dat de verschuldigde antidumpingrechten naar behoren waren vastgesteld, in casu 17 augustus 2005, en niet vanaf het ogenblik dat zij werden betaald. De omstandigheid dat het Hauptzollamt de tenuitvoerlegging van de aanslag van 2005 had opgeschort, doet niet af aan die conclusie.

17      Vervolgens heeft de Commissie in de punten 10, 11 en 15 van het bestreden besluit gesteld dat de bewoordingen van punt 2.1, sub b, van de interpretatieve mededeling als een geheel moeten worden gelezen, dus zowel de tekst van die bepaling als die van voetnoot nr. 6 die daar is ingevoegd. In die voetnoot is gepreciseerd dat wanneer een importeur de geldigheid betwist van antidumpingrechten die worden toegepast op door hem ingevoerde goederen, hij niettemin, indien hij dit wenst, binnen zes maanden een verzoek om terugbetaling van de antidumpingrechten moet indienen tezamen met het verzoek dat de Commissie met het onderzoek wacht tot definitief is vastgesteld of rechten verschuldigd zijn. De in die voetnoot gebruikte begrippen „moet” en „indien hij dit wenst” wijzen erop dat de importeur de vrije keuze heeft om binnen de in artikel 11, lid 8, van de basisverordening neergelegde termijn van zes maanden een dergelijk verzoek in te dienen, maar betekenen niet dat hij na het verstrijken van die termijn nog rechtsgeldig een verzoek kan indienen. In punt 15 van het bestreden besluit heeft de Commissie betoogd dat dit standpunt steun vindt in punt 3.1.3 van de interpretatieve mededeling, waarbij zij heeft gepreciseerd dat de termijn van zes maanden zelfs moet worden nageleefd wanneer de toepassing van de verordening tot instelling van de betrokken rechten wordt betwist voor nationale administratieve of gerechtelijke instanties.

18      De Commissie heeft bijgevolg in punt 17 van het bestreden besluit gesteld dat de interpretatieve mededeling niet in tegenspraak is met artikel 11, lid 8, van de basisverordening en dat zij geen aanleiding geeft tot gerechtvaardigde verwachtingen in de gevallen waarin de rechten niet zijn betaald.

19      In punt 16 van het bestreden besluit heeft de Commissie voorts opgemerkt dat verzoeksters gedrag strijdig lijkt met haar argument dat een verzoek om terugbetaling van de antidumpingrechten slechts ontvankelijk is wanneer die rechten al zijn betaald. Verzoekster heeft haar verzoek om terugbetaling immers ingediend op 19 april 2010, terwijl zij de betrokken antidumpingrechten pas op 30 april heeft betaald.

20      Tot slot heeft de Commissie in de punten 19 tot en met 21 van het bestreden besluit gesteld dat de verschillende arresten die verzoekster aanhaalt ter ondersteuning van haar betoog dat de Commissie niet te goeder trouw heeft gehandeld en het rechtszekerheidsbeginsel en de gerechtvaardigde verwachtingen op basis van de bewoordingen van de interpretatieve mededeling heeft geschonden door het verzoek om terugbetaling af te wijzen, geen steun bieden aan verzoeksters verzoek.

 Procedure en conclusies van partijen

21      Bij op 15 februari 2012 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

22      Als maatregel tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht (Tweede kamer) de partijen verzocht bepaalde documenten over te leggen en een aantal vragen te beantwoorden. Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

23      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

24      Partijen hebben geen opmerkingen gemaakt over het rapport ter terechtzitting.

25      Zij zijn ter terechtzitting van 5 juni 2013 in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

26      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

27      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

28      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster in wezen twee middelen aan: enerzijds schending van artikel 11, lid 8, van de basisverordening en van de interpretatieve mededeling, anderzijds schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, het beginsel van goede trouw en het rechtszekerheidsbeginsel.

 Eerste middel: schending van artikel 11, lid 8, van de basisverordening en van de interpretatieve mededeling

29      Het eerste middel bestaat uit twee grieven: schending van artikel 11, lid 8, van de basisverordening enerzijds, en schending van de interpretatieve mededeling anderzijds.

 Eerste grief: schending van artikel 11, lid 8, van de basisverordening

30      Onder verwijzing naar artikel 11, lid 8, eerste alinea, van de basisverordening, dat bepaalt dat „een importeur om terugbetaling van geïnde rechten [kan] verzoeken wanneer wordt aangetoond dat de dumpingmarge op basis waarvan de rechten zijn betaald, niet meer bestaat of tot een lager niveau dan dat van de geldende rechten is teruggevallen”, stelt verzoekster dat een dergelijk verzoek om terugbetaling slechts ontvankelijk is nadat de betrokken antidumpingrechten zijn betaald.

31      De Commissie meent daarentegen dat artikel 11, lid 8, eerste alinea, van de basisverordening enkel materiële voorwaarden voor terugbetaling van de door de betreffende importeur betaalde antidumpingrechten bevat en dat de bijzondere procedurele voorwaarden terug te vinden zijn in de tweede alinea van lid 8.

32      Voorts betoogt de Commissie dat de hoogte van het antidumpingrecht naar behoren is vastgesteld met de mededeling van de douaneschuld overeenkomstig artikel 221, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „communautair douanewetboek”), aangezien de schuldenaar er vanaf dat ogenblik kennis van heeft. De systematiek van de regelgeving verplicht niet te wachten op de uitkomst van een beroep tot nietigverklaring op nationaal vlak om een verzoek om terugbetaling krachtens artikel 11, lid 8, van de basisverordening in te dienen, aangezien het niet aan de nationale autoriteiten is om in het concrete geval van een importeur een verlaging of opheffing van de dumpingmarge op basis waarvan de antidumpingrechten zijn berekend vast te stellen, maar enkel aan de Commissie.

33      In dat verband bepaalt artikel 11, lid 8, eerste alinea, van de basisverordening weliswaar dat „[i]n afwijking van het bepaalde in lid 2 [...] een importeur om terugbetaling van geïnde rechten [kan] verzoeken wanneer wordt aangetoond dat de dumpingmarge op basis waarvan de rechten zijn betaald, niet meer bestaat of tot een lager niveau dan dat van de geldende rechten is teruggevallen”, maar verduidelijken de begrippen „geïnde rechten” en „de rechten zijn betaald” in die bepaling enkel dat niet meer kan worden terugbetaald dan de reeds betaalde sommen. Die bepaling bevat dus enkel het beginsel van terugbetaling en de materiële voorwaarden daarvoor.

34      De relevante bepaling voor de te volgen procedure is artikel 11, lid 8, tweede alinea, van de basisverordening. Die bepaling verwijst naar de definitieve rechten. Daaruit blijkt dus niet dat betaling van die rechten een ontvankelijkheidsvoorwaarde voor een verzoek om terugbetaling vormt.

35      Het vertrekpunt van de termijn van zes maanden zoals bedoeld in artikel 11, lid 8, tweede alinea, van de basisverordening hangt dus geenszins af van voorafgaande betaling van de antidumpingrechten.

36      Verzoekster stelt echter, naar aanleiding van een vraag van het Gerecht, dat artikel 11, lid 8, derde alinea, van de basisverordening een indirecte weerslag heeft op de bepaling van het vertrekpunt van de in de tweede alinea van lid 8 bedoelde termijn.

37      Artikel 11, lid 8, derde alinea, van de basisverordening bepaalt dat een „verzoek om terugbetaling [...] slechts [wordt] geacht naar behoren met bewijsmateriaal te zijn gestaafd indien het nauwkeurige gegevens bevat met betrekking tot het bedrag van de antidumpingrechten waarvan terugbetaling wordt gevraagd en het vergezeld gaat van alle douanedocumenten betreffende de berekening en de betaling van dit bedrag”, dat „[het] [t]evens [...], voor een representatieve periode, bewijsmateriaal [dient] te bevatten betreffende de normale waarden en de prijzen bij uitvoer naar de [Unie] voor de exporteur of producent waarop de rechten van toepassing zijn”, dat „[w]anneer de importeur niet met de betrokken exporteur of de producent is geassocieerd en dergelijke informatie niet onmiddellijk beschikbaar is, of de exporteur of de producent niet bereid is deze informatie aan de importeur te verschaffen, [...] in het verzoek een verklaring van de exporteur of de producent [wordt] opgenomen, dat de dumpingmarge lager of nihil is geworden in de zin van dit artikel en dat het desbetreffende bewijsmateriaal aan de Commissie zal worden toegezonden”, en dat „[w]anneer dit bewijsmateriaal niet binnen een redelijke termijn door de exporteur of de producent wordt overgelegd, [...] het verzoek [wordt] afgewezen”.

38      Verzoekster betoogt dat voor zover de eerste zin van artikel 11, lid 8, derde alinea, van de basisverordening bepaalt dat een verzoek om terugbetaling slechts „naar behoren [is] gestaafd” wanneer het vergezeld gaat van alle douanedocumenten betreffende de berekening en de betaling van de betrokken antidumpingrechten, die betaling dus een ontvankelijkheidsvoorwaarde voor een verzoek om terugbetaling vormt.

39      In dat verband heeft artikel 11, lid 8, derde alinea, van de basisverordening, zoals de Commissie heeft betoogd, slechts gevolgen voor de bepaling van het vertrekpunt van de in artikel 11, lid 8, vierde alinea, voorlaatste volzin, van die verordening neergelegde termijn. Die zin bepaalt immers dat „[t]erugbetalingen van [antidumping]rechten [...] normaal plaats[vinden] binnen twaalf maanden en in ieder geval binnen 18 maanden nadat het naar behoren met bewijsmateriaal gestaafde verzoek om terugbetaling door een importeur van het aan antidumpingrechten onderworpen product is ingediend”.

40      Voorts blijkt geenszins uit de bewoordingen van artikel 11, lid 8, tweede alinea, van de basisverordening dat de verzoeken om terugbetaling naar behoren gestaafd moeten zijn in de zin van de derde alinea van lid 8 vanaf de indiening ervan. Zij kunnen in de loop van de procedure worden aangevuld. Anders zou de wetgever in artikel 11, lid 8, vierde alinea, voorlaatste volzin, hebben vermeld dat de betreffende termijn van 12 of 18 maanden loopt vanaf de indiening van het verzoek om terugbetaling en niet vanaf het ogenblik waarop dat verzoek „naar behoren [is] gestaafd”.

41      Het argument op grond van artikel 11, lid 8, derde alinea, van de basisverordening doet dus niet af aan de vaststellingen in de punten 34 en 35 hierboven.

42      In repliek stelt verzoekster voorts dat antidumpingrechten pas naar behoren zijn vastgesteld wanneer de hoogte ervan correct is berekend. Voor zover bij de eerste wijzigingsaanslag van 2010 de verschuldigde antidumpingrechten aanzienlijk zijn verlaagd, kan niet worden gesteld dat de hoogte van de te innen definitieve antidumpingrechten „naar behoren” was vastgesteld bij de aanslag van 2005. Zij heeft derhalve tijdig om terugbetaling verzocht.

43      In casu kan worden volstaan met vast te stellen dat, zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, dit argument is gebaseerd op de door de nationale autoriteiten vastgestelde eerste wijzigingsaanslag van 2010, waarvan de Commissie niet op de hoogte was op het ogenblik dat zij het bestreden besluit heeft gegeven.

44      Volgens vaste rechtspraak moet de rechtmatigheid van een bestreden handeling worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de rechtstoestand op de datum waarop deze is vastgesteld (arresten Hof van 7 februari 1979, Frankrijk/Commissie, 15/76 en 16/76, Jurispr. blz. 321, punt 7, en 5 juli 1984, Société d’initiatives et de coopération agricoles en Société interprofessionnelle des producteurs et expéditeurs de fruits, légumes, bulbes et fleurs d’Ille-et-Vilaine/Commissie, 114/83, Jurispr. blz. 2589, punt 22; arresten Gerecht van 22 oktober 1996, SNCF en British Railways/Commissie, T‑79/95 en T‑80/95, Jurispr. blz. II‑1491, punt 48, en 22 januari 2013, Griekenland/Commissie, T‑46/09, punt 149). In het bijzonder mogen de door de Commissie verrichte beoordelingen enkel worden beoordeeld aan de hand van de gegevens waarover de Commissie beschikte op het ogenblik waarop zij die beoordelingen heeft verricht (arrest Gerecht van 11 mei 2005, Saxonia Edelmetalle en ZEMAG/Commissie, T‑111/01 en T‑133/01, Jurispr. blz. II‑1579, punt 67).

45      Verzoekster voert niettemin in wezen aan dat de omstandigheid dat de eerste wijzigingsaanslag niet is overgelegd of vermeld tijdens de administratieve procedure, volledig is toe te schrijven aan een gebrek aan zorgvuldigheid van de Commissie. Zij betoogt dat de Commissie haar, in strijd met punt 3.2.1, sub b, van de interpretatieve mededeling, niet om bijkomende informatie heeft verzocht, met name over de berekeningsgrondslag en de precieze hoogte van de geïnde antidumpingrechten.

46      Punt 3.2.1 van de interpretatieve mededeling bepaalt inderdaad dat de Commissie de aanvrager meedeelt welke informatie en bewijsstukken hij binnen een redelijke termijn moet doen toekomen en dat om toezending kan worden gevraagd van douanedocumenten ter identificatie van de invoertransacties in verband waarmee de terugbetaling wordt aangevraagd en waaruit met name blijkt op welke grondslag het bedrag aan rechten werd vastgesteld alsmede het nauwkeurige bedrag van het geheven antidumpingrecht, maar de Commissie stelt terecht dat zij niet verplicht is ambtshalve in te schatten welke gegevens haar hadden kunnen worden overgelegd. Deze bepaling verplicht de Commissie immers enkel aan de aanvrager mee te delen welke soorten of categorieën informatie of documenten aan haar moeten worden verstrekt zodat zij een verzoek om terugbetaling kan behandelen.

47      Bijgevolg kan het betoog van verzoekster dat de hoogte van de te innen definitieve antidumpingrechten niet „naar behoren” was vastgesteld bij de aanslag van 2005 niet worden aanvaard.

48      De grief inzake schending van artikel 11, lid 8, van de basisverordening moet dus worden afgewezen.

 Tweede grief: schending van de interpretatieve mededeling

49      Verzoekster stelt dat het bestreden besluit punt 1, punt 2.1, sub b, met inbegrip van voetnoot nr. 6, en punt 2.2, sub a, van de interpretatieve mededeling schendt.

50      In dat verband kan worden volstaan met op te merken dat volgens vaste rechtspraak een interpretatieve handeling, zoals de interpretatieve mededeling, die volgens de preambule ervan uitleg bevat over de toepassing van artikel 11, lid 8, van de basisverordening, de dwingende bepalingen van een verordening niet kan wijzigen (arrest Hof van 28 januari 1992, Soba, C‑266/90, Jurispr. blz. I‑287, punt 19, en arrest Gerecht van 22 april 1993, Peugeot/Commissie, T‑9/92, Jurispr. blz. II‑493, punt 44).

51      Uit vaste rechtspraak blijkt immers dat de Commissie gebonden is aan de kaderregelingen en mededelingen die zij vaststelt, maar enkel voor zover deze niet afwijken van hiërarchisch hogere normen (zie in die zin arrest Hof van 2 december 2010, Holland Malt/Commissie, C‑464/09 P, Jurispr. blz. I‑12443, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      In geval van overlapping en onverenigbaarheid met een dergelijke norm moet de interpretatieve handeling dus wijken (zie in die zin arrest Hof van 14 april 2005, België/Commissie, C‑110/03, Jurispr. blz. I‑2801, punt 33).

53      Daaruit volgt dat wanneer de Commissie met het bestreden besluit bepaalde bepalingen van de interpretatieve mededeling niet zou nakomen, dat geen invloed heeft op haar correcte toepassing van artikel 11, lid 8, van de basisverordening, dat de rechtsgrondslag van het bestreden besluit vormt. Voor zover verzoekster met haar argumenten eigenlijk schending van het rechtszekerheidsbeginsel aanvoert, vallen zij samen met de in het kader van het tweede middel aangevoerde argumenten. Deze argumenten zullen daarom hierna in de punten 55 en volgende worden besproken.

54      Bijgevolg dient de tweede grief, en dus het eerste middel in zijn geheel, te worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, het beginsel van goede trouw en het rechtszekerheidsbeginsel

55      Het Gerecht is van oordeel dat de grief inzake schending van het rechtszekerheidsbeginsel het eerst moet worden onderzocht.

56      Verzoekster voert aan dat het rechtszekerheidsbeginsel vereist dat een regeling duidelijk en nauwkeurig is, opdat de betrokkenen ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen kunnen kennen. Zij meent in wezen dat dit beginsel zich ertegen verzet dat haar verzoek om terugbetaling wordt afgewezen op grond dat zij het zelfs vóór de betaling van de antidumpingrechten had moeten indienen, aangezien punt 1, punt 2.1, sub b, en punt 2.2, sub a, van de interpretatieve mededeling respectievelijk verwijzen naar „reeds betaalde antidumpingrechten”, „antidumpingrechten die volledig zijn betaald” en „[e]en importeur die kan aantonen dat hij bij invoer van bepaalde goederen [...] antidumpingrechten heeft betaald”.

57      Voorts bevat het model van het aanvraagformulier voor terugbetaling, in de bijlage bij de interpretatieve mededeling, onder de „verplicht te verstrekken gegevens” een verklaring dat de antidumpingrechten waarvoor terugbetaling wordt aangevraagd, volledig zijn betaald.

58      Daarnaast preciseert voetnoot nr. 6, die is ingevoegd in punt 2.1, sub b, van de interpretatieve mededeling dat „[w]anneer een importeur de geldigheid betwist van antidumpingrechten die worden toegepast op door hem ingevoerde goederen (ongeacht het feit of de betaling van de rechten hierdoor wordt geschorst) of wanneer een nationale autoriteit zekerheidstelling heeft geëist in verband met antidumpingrechten die misschien verschuldigd worden, [...] de importeur niettemin (indien hij dit wenst) binnen zes maanden een aanvraag om terugbetaling van de antidumpingrechten [moet] indienen tezamen met het verzoek dat de Commissie met het onderzoek wacht tot definitief is vastgesteld of rechten verschuldigd zijn”. De uitdrukkingen „moet” en „indien hij dit wenst” in die voetnoot maken duidelijk dat in geval van betwisting van de hoogte van de verschuldigde antidumpingrechten de termijn van zes maanden niet loopt.

59      Uit voetnoot nr. 6 van de interpretatieve mededeling volgt dat zolang de betreffende antidumpingrechten niet zijn betaald, de betrokken importeur een verzoek om terugbetaling kan indienen, maar daartoe niet verplicht is. Anders dan de Commissie verklaart, is die voetnoot niet enkel van toepassing op gevallen waarin een zekerheid is gesteld.

60      Verzoekster stelt dat zij de toepasselijke bepalingen heeft nageleefd door op 19 april 2010 haar verzoek om terugbetaling van de bij de aanslag van 2005 vastgestelde antidumpingrechten in te dienen en daarbij een verzoek om opschorting van het onderzoek te voegen, aangezien die rechten nog niet waren betaald.

61      Verzoekster betoogt om die reden dat de in artikel 11, lid 8, tweede alinea, van de basisverordening neergelegde termijn niet kan verstrijken vooraleer zij een ontvankelijk verzoek om terugbetaling heeft kunnen indienen.

62      De Commissie is van mening dat uit de interpretatieve mededeling duidelijk blijkt dat de termijn om een verzoek om terugbetaling in te dienen zes maanden bedraagt vanaf het ogenblik dat het verschuldigde antidumpingrecht naar behoren is vastgesteld.

63      De bewoordingen van punt 2.1, sub b, van de interpretatieve mededeling moeten als een geheel worden gelezen, dus samen met voetnoot nr. 6, die daar is ingevoegd. Daaruit volgt dat wanneer een importeur de geldigheid betwist van een antidumpingrecht dat wordt toegepast op door hem ingevoerde goederen, hij niettemin binnen zes maanden een verzoek om terugbetaling van de antidumpingrechten moet indienen tezamen met het verzoek dat de Commissie met het onderzoek wacht tot definitief is vastgesteld of rechten verschuldigd zijn.

64      Punt 2.1, sub b, van de interpretatieve mededeling betreft immers in wezen de situatie waarin de hoogte van het antidumpingrecht nog niet naar behoren is vastgesteld en waarin de importeur een zekerheid stelt totdat dit het geval is. Voetnoot nr. 6 van die mededeling heeft betrekking op een geval waarvoor het communautair douanewetboek zekerheidstelling verplicht.

65      Het betreft de situatie waarin de importeur op grond van artikel 243 van het communautair douanewetboek beroep heeft ingesteld bij de nationale autoriteiten tegen een volgens de regels vastgesteld antidumpingrecht. Artikel 244 van dat wetboek bepaalt dat indien de nationale autoriteiten bij uitzondering de tenuitvoerlegging opschorten, een zekerheid moet worden gesteld. Voetnoot nr. 6 van de interpretatieve mededeling verduidelijkt dat het in die tweede hypothese mogelijk is om een verzoek om terugbetaling in te dienen. Dat volgt uit de omstandigheid dat het antidumpingrecht, anders dan in het eerste geval, dat wordt geregeld in punt 2.1, sub b, van de mededeling, reeds naar behoren is vastgesteld. De Commissie stelt dat zij de uitdrukkingen „moet” en „indien hij dit wenst” heeft gebruikt om te benadrukken dat de indiening van een verzoek om terugbetaling geen voorafgaande voorwaarde is om een beroep in te stellen bij de nationale autoriteiten en dat het daarnaast aan de importeur staat om te beslissen of hij een dergelijk verzoek indient. Uit die uitdrukkingen kan niet worden afgeleid dat de importeur na het verstrijken van de termijn nog rechtsgeldig om terugbetaling kan verzoeken.

66      Net als artikel 11, lid 8, eerste alinea, van de basisverordening bevatten punt 1, punt 2.1, sub b, en punt 2.2, sub a, van de interpretatieve mededeling, waarop verzoekster zich baseert, enkel materiële terugbetalingsvoorwaarden. Het is immers normaal dat een som betaald moet zijn alvorens hij kan worden terugbetaald. De procedureregels zijn daarentegen neergelegd in punt 2.6, sub a, van de interpretatieve mededeling, „Wat zijn de termijnen?”, en punt 3.1.3, sub a, tweede alinea, „Termijn van zes maanden”. Voor zover zij bepalen dat „[a]anvragen op grond van artikel 11, lid 8, van de basisverordening moeten worden ingediend [...] binnen zes maanden nadat is vastgesteld hoeveel antidumpingrechten op die goederen verschuldigd zijn” en dat „[d]e termijn van zes maanden moet in acht worden genomen, zelfs wanneer de verordening tot instelling van het recht voor het Gerecht [...] wordt aangevochten of de toepassing van de verordening voor nationale administratieve of gerechtelijke instanties wordt betwist”, bevestigen zij dat de termijn van zes maanden vanaf het ogenblik waarop de hoogte van de definitieve antidumpingrechten naar behoren is vastgesteld, rechtens dwingend is.

67      Volgens vaste rechtspraak moet voor de uitlegging van een bepaling van het recht van de Unie niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen die worden nagestreefd door de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest Hof van 17 november 1983, Merck, 292/82, Jurispr. blz. 3781, punt 12). Punt 1, punt 2.1, sub b, en punt 2.2, sub a, van de interpretatieve mededeling mogen dus niet geïsoleerd worden bekeken, maar moeten worden beschouwd in samenhang met de andere bepalingen van die mededeling en van artikel 11, lid 8, van de basisverordening.

68      In dat verband volgt uit de rechtspraak dat het rechtszekerheidsbeginsel een fundamenteel beginsel van het recht van de Unie is, dat onder meer verlangt dat een regeling duidelijk en nauwkeurig omschreven is, opdat de justitiabelen ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen. Aangezien het echter inherent is aan elke rechtsregel dat er enige onzekerheid bestaat over de betekenis of de draagwijdte ervan, dient te worden onderzocht of de betrokken rechtsregel zo dubbelzinnig is dat de justitiabelen eventuele vragen over de draagwijdte of de betekenis van deze regel niet met voldoende zekerheid kunnen oplossen (arrest Gerecht van 22 mei 2007, Mebrom/Commissie, T‑216/05, Jurispr. blz. II‑1507, punt 108).

69      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat verzoeksters uitlegging van artikel 11, lid 8, van de basisverordening niet kan worden aanvaard, zoals is geoordeeld in het kader van het onderzoek van de eerste grief van het eerste middel. Opgemerkt zij echter dat die bepaling, die de rechtsgrondslag van het bestreden besluit vormt, enigszins onzeker is wat betreft de betekenis en de draagwijdte ervan. Die onzekerheid vloeit voort uit het gelijktijdige gebruik, in dezelfde bepaling, van de begrippen „rechten zijn betaald” of „geïnde rechten”, tegenover „definitieve rechten” waarvan de hoogte „naar behoren is vastgesteld”.

70      In herinnering zij gebracht dat richtsnoeren in mededelingen of interpretatieve mededelingen van de Commissie ertoe bijdragen dat de doorzichtigheid, de voorspelbaarheid en de rechtszekerheid van het optreden van de Commissie worden gewaarborgd (arrest Hof van 30 mei 2013, Commissie/Zweden, C‑270/11, punt 41).

71      Uit het arrest Mebrom/Commissie, punt 68 supra (punt 109), volgt voorts dat een interpretatieve mededeling in bepaalde omstandigheden eraan in de weg kan staan dat de justitiabelen eventuele twijfels over de draagwijdte of de betekenis van de uitgelegde norm met voldoende zekerheid opzij kunnen zetten.

72      In casu blijkt uit de preambule van de interpretatieve mededeling dat zij uitleg bevat over de toepassing van artikel 11, lid 8, van de basisverordening en er bijgevolg toe strekt de belanghebbenden bij een terugbetalingsprocedure te informeren over in het bijzonder de voorwaarden waaraan het verzoek moet voldoen. Zij is dus vastgesteld om de rechtszekerheid inzake artikel 11, lid 8, van de basisverordening voor die belanghebbenden te versterken.

73      Aangezien de interpretatieve mededeling is bedoeld voor ondernemers die zich niet genoodzaakt mogen zien systematisch juridische bijstand te zoeken voor hun gewone verrichtingen, is het uiterst belangrijk dat de uitlegging van artikel 11, lid 8, van de basisverordening die daarin wordt gegeven duidelijk en eenduidig is. Overeenkomstig de doelstelling en de aard van de mededeling moet een lezing van de bepalingen een zorgvuldige en redelijk ervaren ondernemer in staat stellen zijn rechten en verplichtingen ondubbelzinnig te kennen en eventuele twijfel over de draagwijdte of de betekenis van die regels opzij te zetten.

74      De interpretatieve mededeling voldoet niet aan die vereisten, aangezien zij tegenstrijdige signalen uitzendt wat betreft de voorwaarden voor indiening van een verzoek om terugbetaling van antidumpingrechten.

75      In casu bepaalt punt 2.6, sub a, van de interpretatieve mededeling in wezen dat de verzoeken op grond van artikel 11, lid 8, van de basisverordening moeten worden ingediend binnen zes maanden nadat is vastgesteld hoeveel antidumpingrechten op die goederen verschuldigd zijn.

76      In punt 1 van de interpretatieve mededeling is, net als in artikel 11, lid 8, eerste alinea, van de basisverordening, enkel bepaald dat slechts de sommen die al zijn betaald, in aanmerking komen voor terugbetaling (zie punt 33 hierboven). Die bepaling bevat dus enkel het beginsel van terugbetaling en de materiële voorwaarden daarvoor.

77      Voor zover punt 2.1, sub b, en punt 2.2, sub a, van de interpretatieve mededeling echter bepalen dat verzoeken om terugbetaling uitsluitend kunnen worden ingediend voor antidumpingrechten die volledig zijn betaald en dat enkel een importeur die kan aantonen dat hij de antidumpingrechten heeft betaald, om terugbetaling ervan kan verzoeken, zijn zij in tegenspraak met punt 2.6, sub a, van de interpretatieve mededeling.

78      Verzoeksters standpunt vindt ook steun in de bijlage bij de interpretatieve mededeling, met daarin het model en een aide-mémoire voor de terugbetalingsaanvragen, voor zover de aanvrager van de terugbetaling daarin onder de rubriek „verplicht te verstrekken gegevens” verklaart dat de rechten waarvoor hij terugbetaling aanvraagt, volledig zijn betaald.

79      Voetnoot nr. 6 van de interpretatieve mededeling, waarop verzoekster in het bijzonder haar vordering baseert en waarin is bepaald dat de importeur „indien hij dit wenst” niettemin binnen zes maanden een verzoek om terugbetaling van de antidumpingrechten moet indienen tezamen met het verzoek dat de Commissie met het onderzoek wacht tot definitief is vastgesteld of rechten verschuldigd zijn, wanneer hij de geldigheid betwist van antidumpingrechten die worden toegepast op door hem ingevoerde goederen, ongeacht het feit of de betaling van de rechten hierdoor wordt geschorst, kan op zich niet aldus worden begrepen dat zij een importeur in een dergelijke situatie verplicht een verzoek in te dienen binnen zes maanden nadat de hoogte van de antidumpingrechten naar behoren is vastgesteld. Zij is als dusdanig dus in tegenspraak met punt 2.6, sub a, van de interpretatieve mededeling.

80      Aangezien uit de eerste zin onder het opschrift van punt 2 van de interpretatieve mededeling echter voortvloeit dat dit hele punt een kort overzicht is van de terugbetalingsprocedure en een meer uitgebreide uitleg in punt 3 van de mededeling te vinden is, moet voetnoot nr. 6 worden uitgelegd tegen de achtergrond van punt 3.1.3, sub a, tweede alinea, dat ook betrekking heeft op een situatie waarin de hoogte van de verschuldigde antidumpingrechten voor de nationale autoriteiten wordt betwist. Volgens die bepaling moet de in artikel 11, lid 8, tweede alinea, van de basisverordening neergelegde termijn ook in een dergelijk geval in acht worden genomen.

81      Krachtens punt 3.1.3, sub a, derde en laatste alinea, van de interpretatieve mededeling moeten de verzoeken echter aan alle in punt 3.1.1 vermelde eisen voldoen binnen een termijn van zes maanden die ingaat op het ogenblik waarop de antidumpingrechten naar behoren zijn vastgesteld. Voor zover punt 3.1.1, sub i en ii, bepaalt dat de aanvrager van terugbetaling bij zijn verzoek een verklaring moet voegen dat de antidumpingrechten waarvoor om terugbetaling wordt verzocht, volledig zijn betaald, hangt de ontvankelijkheid van een dergelijk verzoek in werkelijkheid af van de betaling van de betreffende rechten binnen de termijn zoals bepaald in artikel 11, lid 8, tweede alinea, van de basisverordening. Een dergelijke verplichting is niet in overeenstemming met laatstgenoemde bepaling, noch met punt 2.6, sub a, van de interpretatieve mededeling en voorts kan het voor een importeur onmogelijk zijn deze te vervullen wanneer hij een opschorting van de tenuitvoerlegging van de aanslag wenst te genieten, die hem door de nationale autoriteiten op grond van het communautair douanewetboek is toegekend. Om het nuttig effect van een dergelijke maatregel te verzekeren, mag de termijn voor indiening van een verzoek om terugbetaling van antidumpingrechten dus niet beginnen te lopen zolang de betrokkene niet verplicht is de antidumpingrechten te betalen.

82      Daaruit volgt dat voetnoot nr. 6, juncto punt 3.1.3, sub a, derde alinea, van de interpretatieve mededeling in tegenspraak is met punt 2.6, sub a, van die mededeling.

83      Bijgevolg bereikt de interpretatieve mededeling, die ertoe strekt om ondernemers duidelijkheid te verschaffen over de terugbetalingsprocedure voor antidumpingrechten en dus hun rechtszekerheid te versterken, een omgekeerd resultaat (zie in die zin arrest Hof van 16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie, 40/73–48/73, 50/73, 54/73–56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr. blz. 1663, punten 556 en 557). Ondernemers zoals verzoekster, die zich voor hun gewone verrichtingen op die mededeling baseren, kunnen dus bij lezing ervan gegronde twijfel koesteren over de juiste uitlegging van artikel 11, lid 8, van de basisverordening.

84      Deze vaststelling wordt overigens bevestigd door de antwoorden van de Commissie op vragen van het Gerecht ter terechtzitting inzake het gebrek aan samenhang tussen bepaalde bepalingen van de interpretatieve mededeling, waarin zij in wezen heeft toegegeven dat de redactie van de mededeling voor verbetering vatbaar is.

85      De grief inzake schending van het rechtszekerheidsbeginsel is dus gegrond.

86      Het tweede middel moet worden aanvaard en het bestreden besluit moet dus nietig worden verklaard, zonder dat het nodig is de overige grieven te onderzoeken.

 Kosten

87      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verzoekster te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Besluit C(2011) 9112 definitief van de Commissie van 13 december 2011 over een verzoek om terugbetaling van antidumpingrechten die zijn betaald op de invoer van roestvrijstalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Taiwan wordt nietig verklaard.

2)      De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.

Forwood

Dehousse

Schwarcz

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 februari 2014.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.