Language of document : ECLI:EU:F:2010:148

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE (Eerste kamer)

23 november 2010 (*)

„Openbare dienst — Ambtenaren — Algemeen vergelijkend onderzoek — Niet-plaatsing op reservelijst — Evenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen en mannen in jury’s van vergelijkend onderzoek”

In zaak F‑50/08,

betreffende een beroep krachtens artikel 236 EG en artikel 152 EA,

Gábor Bartha, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door P. Homoki, advocaat,

verzoeker,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Currall, V. Bottka en A. Sipos als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: S. Gervasoni, kamerpresident, H. Kreppel (rapporteur) en H. Tagaras, rechters,

griffier: W. Hakenberg,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 mei 2008, vordert G. Bartha in wezen nietigverklaring van het besluit van de jury van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/56/06 waarbij hem wordt meegedeeld dat hij niet is geslaagd voor het examen van dit vergelijkend onderzoek, en tevens veroordeling van de Commissie van de Europese Gemeenschappen tot vergoeding van de schade die hij door dit besluit heeft geleden.

 Toepasselijke bepalingen

2        Artikel 3 van bijlage III bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) bepaalt:

„De jury bestaat uit een door het tot aanstelling bevoegde gezag aangewezen voorzitter en een aantal leden waarvan de helft door het tot aanstelling bevoegde gezag en de helft door het personeelscomité worden aangewezen.

Voor een algemeen vergelijkend onderzoek dat door twee of meer instellingen gezamenlijk wordt georganiseerd, bestaat de jury uit een voorzitter aangewezen door het tot aanstelling bevoegde gezag bedoeld in artikel 2, lid 2, van het Statuut, uit een aantal leden aangewezen door het tot aanstelling bevoegde gezag bedoeld in artikel 2, lid 2, van het Statuut op voorstel van de instellingen en uit een aantal leden in onderling overleg op paritaire basis aangewezen door de personeelscomités van de instellingen.

Voor bepaalde examens kan de jury zich doen bijstaan door één of meer bijzitters, die een raadgevende stem hebben.

De leden van de jury worden gekozen uit ambtenaren die ten minste tot de aan het te bekleden ambt verbonden functiegroep en rang behoren.

Indien een jury uit meer dan vier leden bestaat, dient hij ten minste twee leden van elk geslacht te omvatten.”

 Feiten van het geding

3        Op 25 juli 2006 heeft het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO) de aankondiging bekendgemaakt van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/56/06 voor de opstelling van een reservelijst van administrateurs van de rang AD 5 die Hongaars staatsburger zijn (PB C 172 A, blz. 3; hierna: „aankondiging van vergelijkend onderzoek”).

4        Dit vergelijkend onderzoek bevatte vier gebieden: „Europees openbaar bestuur/Personeelszaken”, „Recht”, „Economie” en „Micro-economie/Bedrijfskunde”.

5        Het aantal geslaagde kandidaten voor het gebied „Recht” werd op tien vastgesteld.

6        Verzoeker heeft zich kandidaat gesteld voor vergelijkend onderzoek EPSO/AD/56/06 en heeft bij zijn inschrijving het gebied „Recht” gekozen.

7        Na te zijn geslaagd voor de toelatingstoetsen die met het oog op een voorselectie van de kandidaten werden georganiseerd, heeft verzoeker de drie in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek voorziene schriftelijke examens afgelegd, en vervolgens het mondelinge examen dat enkel werd afgelegd door de kandidaten die na de schriftelijke examens werden geselecteerd.

8        Bij brief van 19 november 2007 heeft de voorzitter van de jury verzoeker laten weten dat het niet mogelijk was geweest om zijn naam op de reservelijst te plaatsen, daar verzoekers eindcijfer voor alle schriftelijke examens en het mondelinge examen samen lager was dan dat van de tien geslaagde kandidaten van het vergelijkend onderzoek (keuze „Recht”).

9        Bij brief van 22 november 2007 heeft verzoeker verzocht om herziening van het besluit om hem niet op de reservelijst van het vergelijkend onderzoek te plaatsen.

10      Verzoeker heeft zijn verzoek herhaald bij e-mail van 10 december 2007 aan EPSO, daar hij de gevraagde documenten en informatie niet had ontvangen.

11      Op 20 december 2007 heeft EPSO verzoeker een kopie van de schriftelijke onderdelen b en c van zijn examen en een kopie van de overeenkomstige beoordelingsformulieren toegezonden.

12      Bij brief van 7 januari 2008 heeft verzoeker, op basis van de hem door EPSO overgelegde documenten, de in zijn verzoek tot herziening reeds vermelde grieven aangevuld.

13      Bij besluit van 23 januari 2008 heeft de voorzitter van de jury het verzoek tot herziening afgewezen.

14      Bij e-mail van 25 januari 2008 aan EPSO is verzoeker opgekomen tegen de inhoud van het besluit van 23 januari 2008.

15      Bij besluit van 31 maart 2008 heeft de voorzitter van de jury de weigering van plaatsing van verzoeker op de reservelijst van het vergelijkend onderzoek bevestigd.

 Procesverloop en conclusies van partijen

16      Het verzoekschrift werd op 19 mei 2008 ingediend.

17      Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het besluit van 19 november 2007 nietig te verklaren;

–        het besluit van 23 januari 2008 nietig te verklaren;

–        het besluit van 31 maart 2008 nietig te verklaren;

–        de Commissie te veroordelen tot vergoeding van de schade die door de onwettigheid van bovengenoemde besluiten is ontstaan;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

18      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

19      In een document met als opschrift „Wijziging van de vordering” dat het Gerecht als een repliek heeft beschouwd, concludeert verzoeker voorts dat het het Gerecht behage:

–        de Commissie te gelasten, ter vergoeding van de materiële schade een vergoeding van 924 EUR per maand aan verzoeker te betalen voor de periode tussen 31 maart 2008 en de uitspraak van het onderhavige arrest;

–        de Commissie te gelasten, ter vergoeding van de morele schade het bedrag van 10 000 EUR aan verzoeker te betalen;

–        EPSO te gelasten, een nieuw besluit vast te stellen dat het besluit van 19 november 2007 vervangt.

20      In haar dupliek concludeert de Commissie opnieuw dat het het Gerecht behage:

–        verzoekers beroep te verwerpen;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

21      Overeenkomstig artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering heeft het Gerecht met instemming van de partijen besloten de zaak zonder terechtzitting af te doen.

 In rechte

A –  Vordering tot nietigverklaring

1.     Opmerkingen vooraf over het voorwerp van de vordering tot nietigverklaring

22      Wanneer een kandidaat van een vergelijkend onderzoek om herziening van een door de jury vastgesteld besluit verzoekt, vormt volgens de rechtspraak het door de jury genomen besluit na heronderzoek van de situatie van de kandidaat het bezwarend besluit (arrest Gerecht van eerste aanleg van 13 december 2006, Heus/Commissie, T‑173/05, JurAmbt. blz. I‑A‑2‑329 en II‑A‑2‑1695, punt 19). Het besluit van 23 januari 2008, dat is vastgesteld na het door verzoeker op 22 november 2007 ingediende verzoek om herziening, is derhalve in de plaats getreden van het eerste besluit van de jury van 19 november 2007 en vormt dus het bezwarend besluit (hierna: „litigieuze besluit”).

23      Verder blijkt uit de stukken van het dossier dat verzoeker, na ontvangst van het litigieuze besluit, op 25 januari 2008 EPSO — waaraan volgens de aankondiging van het vergelijkend onderzoek niet alleen verzoeken tot herziening dienden te worden gericht maar ook klachten die door kandidaten op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut worden ingediend — een e-mail heeft gezonden waarin hij de gegrondheid van dit besluit betwistte en in het bijzonder erop wees dat bij de vaststelling van dit besluit was voorbijgegaan aan bepaalde regels die gelden bij de werkzaamheden van de jury’s. Gelet op het voorwerp van deze e-mail en het feit dat de keuze van EPSO om deze over te leggen aan de voorzitter van de jury voor een antwoord daarop geen invloed heeft op de wijze waarop het Gerecht deze e-mail moet kwalificeren, moet deze e-mail worden beschouwd als een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut, die expliciet werd afgewezen bij besluit van 31 maart 2008. In dit verband werd reeds geoordeeld dat vorderingen tot nietigverklaring die formeel zijn gericht tegen het besluit tot afwijzing van een klacht, wanneer dat besluit geen zelfstandige inhoud heeft tot gevolg hebben dat bij het Gerecht beroep wordt ingesteld tegen het besluit waartegen de klacht is ingediend (zie in die zin arrest Hof van 17 januari 1989, Vainker/Parlement, 293/87, Jurispr. blz. 23, punt 8; zie ook arrest Gerecht van 9 juli 2009, Hoppenbrouwers/Commissie, F‑104/07, JurAmbt. blz. I-A-1-259 en II-A-1-1399, punt 31). Daar het besluit van 31 maart 2008 geen zelfstandige inhoud heeft, hoeft in deze omstandigheden evenmin uitspraak te worden gedaan over de vordering tot nietigverklaring van dat besluit.

2.     Vordering tot nietigverklaring van het litigieuze besluit

a)     Ontvankelijkheid

24      De Commissie stelt dat tegen het litigieuze besluit beroep had moeten worden ingesteld binnen een termijn van drie maanden en tien dagen vanaf de kennisgeving van dit besluit, te weten uiterlijk op 3 mei 2008. Het onderhavige verzoekschrift werd pas op 19 mei 2008 ingediend. Derhalve moet het volgens de Commissie niet-ontvankelijk worden verklaard.

25      In dit verband is het vaste rechtspraak dat het normale rechtsmiddel tegen een besluit van een jury bestaat in het rechtstreeks adiëren van de rechter van de Europese Unie. Indien de betrokkene evenwel ervoor kiest, zoals verzoeker in het onderhavige geval, om zich eerst te richten tot de administratie via een administratieve klacht, zal de ontvankelijkheid van het daarna ingestelde beroep afhangen van de eerbiediging door de betrokkene van alle procedurele verplichtingen die voor de voorafgaande klacht gelden (beschikking Gerecht van eerste aanleg van 25 november 2005, Pérez-Díaz/Commissie, T‑41/04, JurAmbt. blz. I‑A‑373 en II‑1697, punt 32).

26      Aangezien in casu verzoeker had besloten om een klacht tegen het litigieuze besluit in te dienen, was hij overeenkomstig artikel 90, lid 2, van het Statuut verplicht om dit binnen een termijn van drie maanden vanaf de kennisgeving van dit besluit te doen. Uit de stukken in het dossier blijkt dat de betrokkene deze regel heeft nageleefd, aangezien zijn klacht bij EPSO is binnengekomen op 25 januari 2008, te weten twee dagen na de kennisgeving van het litigieuze besluit op 23 januari 2008.

27      Bovendien moeten volgens artikel 91, lid 3, van het Statuut de in deze bepaling bedoelde beroepen worden ingesteld binnen een termijn van drie maanden vanaf de dag van kennisgeving van het naar aanleiding van de klacht genomen besluit, waarbij deze termijn wordt verlengd met een forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen overeenkomstig artikel 100, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering. Vaststaat dat verzoeker op 19 mei 2008, te weten binnen de termijn van drie maanden en tien dagen, het onderhavige beroep bij het Gerecht heeft ingesteld. In deze omstandigheden kan de Commissie niet met succes aanvoeren dat het beroep te laat werd ingesteld.

b)     Ten gronde

28      Ter staving van zijn vordering heeft verzoeker aanvankelijk zes middelen aangevoerd: ten eerste, schending van artikel 3, vijfde alinea, van bijlage III bij het Statuut; ten tweede, schending van het vereiste van een eerlijk proces; ten derde, schending van de beginselen die voor de beoordeling gelden; ten vierde, schending van artikel 90, lid 2, van het Statuut; ten vijfde, misbruik van bevoegdheid en schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, en ten zesde, schending van het rechtszekerheidsbeginsel.

29      In zijn repliek heeft verzoeker het Gerecht evenwel meegedeeld dat hij afzag van de middelen inzake schending van het vereiste van een eerlijk proces, schending van de beginselen die voor de beoordeling gelden, en schending van het rechtszekerheidsbeginsel.

30      Het middel inzake schending van artikel 3, vijfde alinea, van bijlage III bij het Statuut dient te worden onderzocht.

 Argumenten van partijen

31      Verzoeker wijst op de bewoordingen van artikel 3, vijfde alinea, van bijlage III bij het Statuut: „[i]ndien een jury uit meer dan vier leden bestaat, dient hij ten minste twee leden van elk geslacht te omvatten”. Volgens verzoeker werd deze bepaling in casu geschonden, voor zover de jury, die uit meer dan vier leden bestond, tijdens het mondelinge examen slechts één lid van het vrouwelijke geslacht omvatte.

32      Als verweer concludeert de Commissie om te beginnen tot de niet-ontvankelijkheid van dit middel, omdat het in de precontentieuze procedure niet werd ontwikkeld. Ten overvloede stelt de Commissie dat artikel 3, vijfde alinea, van bijlage III bij het Statuut niet van toepassing was op het onderhavige geval, daar de jury slechts uit vier vaste leden en vier plaatsvervangende leden bestond. In elk geval voert de Commissie aan dat, zelfs indien de jury deze bepaling had moeten naleven, artikel 3, vijfde alinea, van bijlage III bij het Statuut, waarin geen onderscheid tussen vaste leden en plaatsvervangende leden wordt gemaakt, werd nageleefd, aangezien de jury twee leden van het vrouwelijke geslacht omvatte.

33      Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het middel antwoordt verzoeker dat de regel van overeenstemming tussen de klacht en het beroep niet van toepassing is in het kader van vergelijkende onderzoeken, en dat in elk geval het middel inzake schending van de regel van pariteit in jury’s een middel van openbare orde is, dat voor het eerst voor de rechter kan worden aangevoerd. Ten gronde stelt verzoeker dat bij de beoordeling van de eerbiediging van het vereiste van artikel 3, vijfde alinea, van bijlage III bij het Statuut, dat beoogt discriminatie te verhinderen, enkel rekening dient te worden gehouden met de vaste leden, of minstens met die welke op het mondelinge examen aanwezig waren.

 Beoordeling door het Gerecht

–       Ontvankelijkheid van het middel

34      Zoals het Gerecht in het arrest van 1 juli 2010, Mandt/Parlement (F‑45/07, punten 119 en 120), heeft geoordeeld, wordt de regel van overeenstemming tussen de klacht en het verzoekschrift alleen geschonden wanneer het beroep bij de rechter het voorwerp of de grond van de klacht wijzigt, waarbij het begrip „grond” ruim moet worden uitgelegd. Volgens die uitlegging moet bij een vordering tot nietigverklaring onder „grond van de zaak” worden verstaan, de betwisting door de verzoeker van de interne wettigheid van het bestreden besluit dan wel de betwisting van de externe wettigheid ervan. Derhalve is er, onder voorbehoud van excepties van onwettigheid en van middelen van openbare orde, sprake van wijziging van de grond van het geding en, dientengevolge, van niet-inachtneming van de regel van overeenstemming, indien de verzoeker, die in zijn klacht alleen bezwaren heeft geuit tegen de formele geldigheid van het voor hem bezwarend besluit, daaronder begrepen de procedurele aspecten ervan, in het verzoekschrift middelen ten gronde aanvoert of in het omgekeerde geval wanneer de verzoeker, na in zijn klacht uitsluitend de wettigheid ten gronde van het voor hem bezwarend besluit te hebben betwist, een verzoekschrift indient dat middelen betreffende de formele geldigheid ervan bevat.

35      In casu is het juist dat het middel inzake schending van artikel 3, vijfde alinea, van bijlage III bij het Statuut zelfs niet impliciet in de klacht wordt vermeld, maar verzoeker heeft niettemin daarin de externe wettigheid van het litigieuze besluit betwist door onder meer aan te voeren dat haar kopie van onderdeel c van het schriftelijke examen niet door een Hongaarse bijzitter werd verbeterd, waardoor zijns inziens de rechtmatigheid van de gehele procedure is aangetast, en dat het litigieuze besluit ontoereikend was gemotiveerd wat de opmerkingen in de brieven van 22 november 2007 en 7 januari 2008 betreft. In deze omstandigheden is bovengenoemd middel, dat valt onder dezelfde rechtsgrond als bepaalde middelen die in de klacht worden aangevoerd, ontvankelijk.

–       Gegrondheid van het middel

36      Eerst dient te worden nagegaan of de jury die de prestaties van verzoeker heeft onderzocht, bestond „uit meer dan vier leden” in de zin van artikel 3, vijfde alinea, van bijlage III bij het Statuut, teneinde vast te stellen of in casu de jury deze bepaling in acht moest nemen.

37      Dienaangaande moet de term „[jury]leden” in artikel 3, vijfde alinea, van bijlage III bij het Statuut, gelet op de algemene aard ervan, worden begrepen als alle juryleden, daaronder begrepen de voorzitter, en niet alleen de juryleden die geen voorzitter zijn. Hieruit volgt dat jury’s die — zoals in casu — bestaan uit minstens vijf leden, de voorzitter daaronder begrepen, binnen de werkingssfeer van deze bepaling vallen.

38      Vervolgens moet worden onderzocht of de jury de in artikel 3, vijfde alinea, van bijlage III, bij het Statuut geformuleerde regel, te weten „ten minste twee leden van elk geslacht” omvatten, heeft geëerbiedigd. Daartoe dient om te beginnen te worden vastgesteld of de eerbiediging van deze regel moet worden beoordeeld op het ogenblik van de samenstelling van de jury, zoals deze blijkt uit de lijst die wordt bekendgemaakt door de instelling of instellingen die het vergelijkend onderzoek organiseren, dan wel op het ogenblik van het daadwerkelijk plaatsvinden van de examens, en voorts of enkel de vaste juryleden dan wel ook de plaatsvervangende leden in aanmerking moeten worden genomen.

39      Wat de vraag betreft of de eerbiediging van de in artikel 3, vijfde alinea, van bijlage III, bij het Statuut geformuleerde regel moet worden beoordeeld op het ogenblik van bekendmaking van de lijst van de juryleden dan wel op het ogenblik waarop de mondelinge examens plaatsvinden, is het Gerecht van oordeel dat bovengenoemde bepaling aldus moet worden uitgelegd dat zij ziet op de juryleden zoals deze op de bekendgemaakte lijst staan. Indien bovengenoemde regel zou moeten worden nageleefd tijdens het plaatsvinden van de examens, zou dit belangrijke praktische problemen met zich brengen voor de administratie die is belast met de organisatie van de vergelijkende onderzoeken, gelet op het feit dat bij een andere uitlegging een te zware verplichting op haar zou rusten wat het personeelsbeheer betreft, daar de jury's van vergelijkende onderzoeken krachtens artikel 3, tweede alinea, van diezelfde bijlage III bij het Statuut ook moeten bestaan uit zowel leden aangewezen door het tot aanstelling bevoegde gezag als uit leden aangewezen door het personeelscomité of de personeelscomités.

40      Wat de vraag betreft of in het kader van de beoordeling van de inachtneming van artikel 3, vijfde alinea, van bijlage III bij het Statuut enkel de vaste juryleden dan wel ook de plaatsvervangende leden in aanmerking moeten worden genomen, dient om te beginnen in herinnering te worden gebracht dat de rechtspraak erkent dat een administratie bij de samenstelling van een jury rechtsgeldig niet alleen vaste leden maar ook plaatsvervangende leden kan aanwijzen, ook al is deze mogelijkheid niet expliciet in het Statuut vermeld. Door de benoeming van plaatsvervangende leden in een jury wordt immers mogelijk gemaakt dat vaste leden in geval van verhindering worden vervangen, zodat de jury haar werkzaamheden binnen een redelijke termijn kan uitvoeren, waarbij evenwel een stabiele samenstelling gedurende alle mondelinge examens behouden blijft (arrest Gerecht van eerste aanleg van 12 maart 2008, Giannini/Commissie, T‑100/04, JurAmbt. blz. I-A-2-9 en II-A-2-37, punt 207).

41      Voor de beoordeling, of de regel van artikel 3, vijfde alinea, van bijlage III bij het Statuut in acht is genomen, dienen evenwel alleen de vaste juryleden in aanmerking te worden genomen, aangezien zij normaliter als taak hebben om zich bezig te houden met het daadwerkelijke verloop van de examens.

42      Indien artikel 3, vijfde alinea, van bijlage III aldus zou moeten worden uitgelegd dat bij de beoordeling van de conformiteit van de jurysamenstelling rekening dient te worden gehouden met alle juryleden, of zij nu vast of plaatsvervangend zijn, zou deze bepaling voorts een groot deel van haar strekking verliezen. Het vereiste dat een jury die uit meer dan vier leden bestaat, ten minste twee leden van elk geslacht omvat, werd immers door de wetgever gesteld opdat de samenstelling van de jury's in de buurt zou komen van een evenwichtige vertegenwoordiging van de twee geslachten. Dit doel wordt evenwel niet bereikt wanneer het zou volstaan dat in een jury met ten minste acht leden, plaatsvervangende leden daaronder begrepen, het ene of het andere geslacht enkel door twee plaatsvervangende leden wordt vertegenwoordigd.

43      Hieruit volgt dat een jury die bij de bekendmaking van de lijst van de leden ervan meer dan vier vaste leden bevat, enkel kan worden geacht te voldoen aan de vereisten van artikel 3, vijfde alinea, van bijlage III bij het Statuut wanneer ten minste twee leden van elk geslacht tot deze vaste leden behoren.

44      Het vereiste dat enkel rekening wordt gehouden met de vaste juryleden in het stadium van de bekendmaking van de lijst van de juryleden, kan evenwel minder streng zijn in het bijzondere geval dat, niettegenstaande een jurysamenstelling die in dit stadium niet voldoet aan de regel van artikel 3, vijfde alinea, van bijlage III bij het Statuut, zoals uitgelegd in het vorige punt, de jurysamenstelling niettemin in overeenstemming is met deze regel bij het daadwerkelijk plaatsvinden van de examens. In een dergelijk geval is het door artikel 3, vijfde alinea, van bijlage III bij het Statuut nagestreefde doel, te weten ervoor zorgen dat de prestaties van de kandidaten van een vergelijkend onderzoek worden beoordeeld door een jury waarin een evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen is gewaarborgd, immers ten volle bereikt.

45      In casu had EPSO weliswaar in een brief van 23 augustus 2006 de instellingen en de personeelcomités verzocht de namen voor te stellen van de personen die de jury konden vormen, en had hen in het bijzonder eraan herinnerd dat een jury met meer dan vier leden noodzakelijkerwijs ten minste twee personen van elk geslacht moest omvatten, maar uit de stukken in het dossier blijkt dat kort voor het plaatsvinden van de mondelinge examens, EPSO op zijn internetsite de lijst van — vaste en plaatsvervangende — juryleden van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/56/06 heeft bekendgemaakt en dat volgens deze lijst de jury een vaste voorzitter van het mannelijke geslacht en vier vaste leden, tevens van het mannelijke geslacht, omvatte, maar geen enkele persoon van het vrouwelijke geslacht, in strijd met artikel 3, vijfde alinea, van bijlage III bij het Statuut.

46      Het is juist dat op de door EPSO bekendgemaakte lijst ook een plaatsvervangende voorzitter en een plaatsvervangend lid van het vrouwelijke geslacht waren vermeld, en dat dit plaatsvervangende lid deel uitmaakte van de jury bij het mondelinge examen van verzoeker.

47      Op grond van die omstandigheid kan evenwel niet worden vastgesteld dat de jury van het vergelijkend onderzoek voldeed aan de voorschriften van artikel 3, vijfde alinea, van bijlage III bij het Statuut, daar niet is aangetoond en zelfs niet werd aangevoerd dat de plaatsvervangende voorzitter van het vrouwelijke geslacht, naast het plaatsvervangende lid van het vrouwelijke geslacht, daadwerkelijk deel uitmaakte van de stabiele samenstelling van de jury die bij het plaatsvinden van de examens de geschiktheid van de kandidaten heeft onderzocht.

48      Derhalve dient te worden geoordeeld dat de samenstelling van de jury van het vergelijkend onderzoek in casu niet in overeenstemming was met artikel 3, vijfde alinea, van bijlage III bij het Statuut.

49      Aangezien niet vaststaat dat het litigieuze besluit zonder deze onrechtmatigheid dezelfde inhoud zou hebben gehad, moet het litigieuze besluit nietig worden verklaard, zonder dat de andere middelen van het verzoekschrift hoeven te worden onderzocht.

B –  Vordering die ertoe strekt dat het Gerecht EPSO gelast om een nieuw besluit vast te stellen dat het besluit van 19 november 2007 vervangt

50      Volgens vaste rechtspraak kan de Unierechter geen bevelen richten tot de administratie in het kader van de toetsing van de wettigheid op grond van artikel 91 van het Statuut (arrest Gerecht van eerste aanleg van 2 maart 2004, Di Marzio/Commissie, T‑14/03, JurAmbt. blz. I‑A‑43 en II‑167, punt 63). Deze vordering moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

C –  Schadevorderingen

1.     Argumenten van partijen

51      Verzoeker vordert vergoeding van zowel de materiële als de morele schade die hij stelt te hebben geleden door het litigieuze besluit. Hij preciseert dat zijn materiële schade bestaat in het verschil tussen het salaris van een ambtenaar van rang AD 5, tweede salaristrap, en de vergoeding die hij thans ontvangt, alsmede in de uitsluiting van het recht op sociale zekerheid en ouderdomspensioen van de Europese Unie.

52      De Commissie vordert afwijzing van deze vorderingen.

2.     Beoordeling door het Gerecht

53      Volgens vaste rechtspraak kan de administratie slechts aansprakelijk worden gesteld indien tegelijkertijd is voldaan aan een aantal voorwaarden, namelijk dat de aan de instellingen verweten gedraging onrechtmatig is, dat er werkelijk schade is geleden en dat er een oorzakelijk verband tussen de gedraging en de gestelde schade bestaat (arresten Hof van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C‑136/92 P, Jurispr. blz. I‑1981, punt 42, en 21 februari 2008, Commissie/Girardot, C‑348/06 P, Jurispr. blz. I‑833, punt 52). Aangezien deze drie voorwaarden cumulatief zijn, volstaat het voor afwijzing van een schadevordering dat aan een van die voorwaarden niet is voldaan.

54      Wat het oorzakelijk verband betreft, staat het in beginsel aan de verzoeker om een rechtstreeks en zeker oorzakelijk verband tussen de door de instelling begane fout en de gestelde schade aan te tonen (arrest Gerecht van eerste aanleg van 28 september 1999, Hautem/EIB, T‑140/97, JurAmbt. blz. I‑A‑171 en II‑897, punt 85).

55      Het oorzakelijk verband staat evenwel met de door de rechtspraak vereiste mate van zekerheid vast wanneer de door een instelling van de Unie begane onrechtmatigheid er met zekerheid toe heeft geleid, niet noodzakelijkerwijs dat een persoon niet is aangeworven, aangezien de betrokkene nooit zal kunnen bewijzen dat hij daar recht op had, maar dat hij een serieuze kans heeft gemist om als ambtenaar of personeelslid te worden aangeworven en daardoor materiële schade in de vorm van inkomstenderving heeft geleden (arrest Gerecht van eerste aanleg van 5 oktober 2004, Sanders e.a./Commissie, T‑45/01, Jurispr. blz. II‑3315, punt 150; arrest Gerecht van 22 oktober 2008, Tzirani/Commissie, F‑46/07, JurAmbt. blz. I-A-1-323 en II-A-1-1773, punt 218).

56      Met betrekking tot de materiële schade vordert verzoeker vergoeding van de materiële schade die enerzijds voortvloeit uit het geleden verlies aan bezoldiging, te weten het verschil tussen het salaris van een ambtenaar van rang AD 5, tweede salaristrap, en de vergoeding die hij thans ontvangt, en anderzijds uit de uitsluiting van het recht op sociale zekerheid en het pensioen die verbonden zijn aan het statuut van ambtenaar. In casu is evenwel niet aangetoond dat verzoeker bij gebreke van de onregelmatige samenstelling van de jury als ambtenaar zou zijn aangeworven, of minstens een serieuze kans op aanwerving had gehad. Daar niet is voldaan aan de voorwaarde van het bestaan van een oorzakelijk verband tussen de door de administratie begane fout en de gestelde schade, dient derhalve de vordering tot vergoeding van de materiële schade te worden afgewezen. In elk geval dient de administratie waarvan de handeling is nietig verklaard, de maatregelen te treffen die nodig zijn ter uitvoering van het onderhavige arrest, en met name overeenkomstig de beginselen van de toepasselijke Europese regelgeving elke handeling vast te stellen die verzoeker een billijke compensatie kan bieden voor het nadeel dat voor hem uit de nietig verklaarde handeling is voortgevloeid (zie in die zin arrest Gerecht van eerste aanleg van 15 september 2005, Casini/Commissie, T‑132/03, JurAmbt. blz. I‑A‑253 en II‑1169, punt 98).

57      Met betrekking tot de morele schade toont verzoeker niet aan dat hij morele schade heeft geleden die kan worden losgekoppeld van de onrechtmatigheid waarop de nietigverklaring van het litigieuze besluit is gebaseerd en die niet volledig kan worden opgeheven door die nietigverklaring (zie in die zin arrest Gerecht van eerste aanleg van 19 november 2008, Michail/Commissie, T‑49/08 P, JurAmbt. blz. I-B-1-121 en II-B-1-739, punt 88).

58      Hieruit volgt dat de schadevorderingen moeten worden afgewezen.

 Kosten

59      Volgens artikel 87, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij, behoudens andere bepalingen van het hoofdstuk inzake de kosten, in de kosten verwezen, voor zover zulks is gevorderd. Op grond van artikel 87, lid 2, kan het Gerecht, wanneer de billijkheid dit vergt, beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij slechts ten dele in de kosten wordt verwezen of zelfs niet in de kosten dient te worden verwezen.

60      Uit bovenstaande rechtsoverwegingen volgt dat de Commissie grotendeels in het ongelijk is gesteld. Bovendien heeft verzoeker in zijn conclusies uitdrukkelijk gevraagd om de Commissie te verwijzen in de kosten. Daar de omstandigheden van de onderhavige zaak niet de toepassing van de bepalingen van artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering rechtvaardigen, moet de Commissie worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van de jury van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/56/06 van 23 januari 2008 tot afwijzing van G. Bartha’s verzoek om herziening van het besluit waarbij die jury zijn sollicitatie heeft afgewezen, wordt nietig verklaard.

2)      Het beroep wordt voor het overige verworpen.

3)      De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.

Gervasoni

Kreppel

Tagaras

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 23 november 2010.

De griffier

 

      De president van de Eerste kamer

W. Hakenberg

 

      S. Gervasoni


* Procestaal: Hongaars.