Language of document :

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. RICHARD DE LA TOUR

van 11 juli 2024 (1)

Zaak C400/23

Strafprocedure

tegen

VB

in tegenwoordigheid van:

Sofiyska gradska prokuratura

[verzoek van de Sofiyski gradski sad (rechter voor de stad Sofia, Bulgarije) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn (EU) 2016/343 – Recht om aanwezig te zijn bij het proces – Artikel 8, lid 2 – Proces dat leidt tot veroordeling of vrijspraak bij verstek – Nadere regels voor de beoordeling van de voorwaarden voor de erkenning van het recht op een nieuw proces – Recht van het openbaar ministerie en de verdediging om te worden gehoord – Artikel 8, lid 4 – Vorm en omvang van de beschikbare voorzieningen in rechte na een bij verstek gewezen beslissing – Inkennisstelling van de bij verstek veroordeelde van zijn procedurele rechten – Nadere regels – Artikel 9 – Recht op een nieuw proces – Nationale regels die de erkenning van het recht op een nieuw proces afhankelijk stellen van de voorafgaande indiening van een verzoek tot heropening van de strafprocedure bij een gerechtelijke autoriteit waarvoor de bij verstek berechte persoon in persoon moet verschijnen – Verenigbaarheid – Richtlijn 2012/13/EU – Recht op informatie in strafprocedures – Artikel 6 – Recht om informatie te ontvangen over de ingebrachte beschuldiging”






I.      Inleiding

1.        Met het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing, dat het tweede verzoek in het kader van het hoofdgeding is, verzoekt de Sofiyski gradski sad (rechter voor de stad Sofia, Bulgarije) om verduidelijking met betrekking tot, ten eerste, de beoordeling van de voorwaarden voor de erkenning van het recht op een nieuw proces van een bij verstek berechte persoon en, ten tweede, de informatie die aan die persoon wordt verstrekt over zijn procedurele rechten in de zin van artikel 8, lid 4, en artikel 9 van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn.(2)

2.        In zijn arrest van 8 juni 2023, VB (Kennisgeving aan de bij verstek veroordeelde)(3), heeft het Hof geoordeeld dat artikel 8, lid 4, van richtlijn 2016/343, op grond waarvan de lidstaat erop moet toezien dat de beklaagde, wanneer hij in kennis wordt gesteld van de bij verstek gewezen beslissing, in het bijzonder wanneer hij in hechtenis wordt genomen, ook wordt geïnformeerd over de mogelijkheid de beslissing aan te vechten en over het recht op een nieuw proces, de nationale rechter niet de verplichting oplegt om dergelijke informatie in die beslissing op te nemen. In dat verband merkte het Hof op dat de keuze van de nadere regels voor het verstrekken van die informatie aan de betrokkene tot de discretionaire bevoegdheid van de lidstaten behoort, zolang die informatie maar aan die persoon wordt verstrekt op het moment dat hij in kennis wordt gesteld van die beslissing.(4)

3.        In de onderhavige zaak beoogt de verwijzende rechter de nationale procedureregeling te toetsen aan deze beginselen. Hij herinnert eraan dat de rechtsprekende instantie die uitspraak doet over de gegrondheid van de beschuldiging en bij verstek een beslissing wijst, naar Bulgaars recht niet bevoegd is om te beoordelen of de beklaagde recht heeft op een nieuw proces in het licht van de in richtlijn 2016/343 gestelde voorwaarden. Dienaangaande preciseert de rechter dat een dergelijke beoordeling tot de uitsluitende bevoegdheid behoort van de Varhoven kasatsionen sad (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Bulgarije), die eerst een verzoek van de betrokkene om heropening van de strafprocedure moet ontvangen en die uitspraak doet onder voorbehoud van de verschijning in persoon van die betrokkene.

4.        De verwijzende rechter legt het Hof een reeks prejudiciële vragen voor om te beoordelen in hoeverre een dergelijke regeling voldoet aan de vereisten van artikel 8, lid 4, en artikel 9 van richtlijn 2016/343. Daartoe zal het Hof rekening moeten houden met de bepalingen van met name richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures(5), die eveneens voorziet in mechanismen voor de bescherming van de rechten van verdachten en beklaagden in het kader van de strafprocedures waaraan de betrokkene is onderworpen.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

1.      Richtlijn 2012/13

5.        Richtlijn 2012/13 legt het recht op informatie van verdachten en beklaagden in strafprocedures vast.

6.        Artikel 3, lid 1, onder c), van die richtlijn definieert het recht op informatie over rechten als volgt:

„De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden onverwijld informatie krijgen over ten minste de volgende procedurele rechten, zoals die van toepassing zijn op grond van het nationale recht, opdat deze rechten daadwerkelijk kunnen worden uitgeoefend:

[...]

c)      het recht op informatie over de beschuldiging overeenkomstig artikel 6.”

7.        Artikel 6 van die richtlijn, met het opschrift „Recht op informatie over de beschuldiging”, luidt als volgt:

„1.      De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. Deze informatie wordt onverwijld verstrekt en is zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen.

[...]

3.      De lidstaten zien erop toe dat uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie wordt verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, alsmede over de aard van de beweerde betrokkenheid van de beklaagde.

[...]”

2.      Richtlijn 2016/343

8.        In artikel 1 van richtlijn 2016/343 worden gemeenschappelijke minimumvoorschriften vastgesteld inzake bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en inzake het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn.

9.        Artikel 8 van die richtlijn, met het opschrift „Recht op aanwezigheid bij proces”, bepaalt in de leden 1 tot en met 4 het volgende:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten en beklaagden het recht hebben om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting.

2.      De lidstaten kunnen voorzien in de mogelijkheid dat een proces, dat kan leiden tot een beslissing over schuld of onschuld van een verdachte of beklaagde, kan plaatsvinden in zijn afwezigheid, op voorwaarde dat:

a)      de verdachte of beklaagde tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid; of

b)      de verdachte of beklaagde, die van het proces in kennis is gesteld, wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat die ofwel door de verdachte of de beklaagde dan wel door de staat werd aangesteld.

3.      Een overeenkomstig lid 2 genomen beslissing kan jegens de verdachte of beklaagde ten uitvoer worden gelegd.

4.      Wanneer lidstaten voorzien in de mogelijkheid om processen te houden in afwezigheid van verdachten of beklaagden, maar het niet mogelijk is te voldoen aan de in lid 2 van dit artikel gestelde voorwaarden, omdat een verdachte of beklaagde, ondanks redelijke inspanningen, niet kan worden gelokaliseerd, kunnen de lidstaten bepalen dat niettemin een beslissing kan worden genomen die ten uitvoer kan worden gelegd. In dat geval zorgen de lidstaten ervoor dat wanneer verdachten of beklaagden in kennis worden gesteld van de beslissing, in het bijzonder wanneer zij in hechtenis worden genomen, zij eveneens worden geïnformeerd over de mogelijkheid de beslissing aan te vechten en het recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte, overeenkomstig artikel 9.”

10.      Artikel 9 van richtlijn 2016/343, met het opschrift „Recht op een nieuw proces”, luidt als volgt:

„De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer verdachten of beklaagden niet aanwezig waren bij hun terechtzitting en niet is voldaan aan de in artikel 8, lid 2, gestelde voorwaarden, zij recht hebben op een nieuw proces, of een andere voorziening in rechte, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld, met inbegrip van de beoordeling van nieuw bewijsmateriaal, en dat kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing. In dit verband waarborgen de lidstaten dat die verdachten of beklaagden het recht hebben aanwezig te zijn, overeenkomstig nationaalrechtelijke procedures effectief deel te nemen, en hun recht op verdediging uit te oefenen.”

B.      Bulgaars recht

11.      Artikel 15, leden 2 en 3, van de Nakazatelno-protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering; hierna: „NPK”) luidt als volgt:

„(2)      Beklaagden en andere deelnemers aan een strafprocedure beschikken over alle procedurele middelen die nodig zijn om hun rechten en legitieme belangen te verdedigen.

(3)      De rechter, de openbare aanklager en de onderzoeksinstanties informeren de in lid 2 bedoelde personen over hun procedurele rechten en zorgen ervoor dat zij deze kunnen uitoefenen.”

12.      Artikel 423, leden 1 tot en met 4, NPK bepaalt:

„(1)      Binnen zes maanden nadat hij kennis heeft genomen van de onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling [...], kan de bij verstek veroordeelde persoon verzoeken om heropening van de strafprocedure door zich te beroepen op zijn afwezigheid in de [strafprocedure]. Het verzoek wordt ingewilligd, tenzij de veroordeelde na de mededeling van de tenlastelegging in het kader van het onderzoek is gevlucht, met als gevolg dat de procedure van artikel 247c, lid 1, niet kan worden uitgevoerd, of dat de veroordeelde na de uitvoering van de procedure zonder geldige reden niet ter terechtzitting is verschenen.

(2)      Het verzoek schort de tenuitvoerlegging van de strafrechtelijke veroordeling niet op, tenzij de rechter anders beslist.

(3)      De procedure tot heropening van de strafprocedure wordt beëindigd indien de bij verstek veroordeelde persoon zonder gegronde reden niet ter terechtzitting verschijnt.

(4)      Indien een bij verstek veroordeelde persoon met het oog op de tenuitvoerlegging van een onherroepelijk vonnis is gedetineerd en de rechter de strafprocedure heropent, neemt hij in zijn beslissing tevens een beslissing over de veiligheidsmaatregel.”

13.      Artikel 424, leden 1 en 2, NPK luidt als volgt:

„(1)      Een verzoek tot heropening van een strafzaak overeenkomstig artikel 422, lid 1, punt 5, wordt door de bevoegde Apelativen sad behandeld wanneer de in artikel 419 bedoelde handeling door een Rayonen sad of een Okrazhen sad in hoger beroep is gewezen, met uitzondering van de nieuwe vonnissen.

(2)      Behoudens de in lid 1 bedoelde gevallen wordt het verzoek tot heropening van een strafzaak behandeld door de Varhoven kasatsionen sad.”

14.      Artikel 425, lid 2, NPK bepaalt:

„In de in artikel 423, lid 1, bedoelde gevallen wordt de procedure heropend en de zaak teruggebracht naar het stadium waarin de procedure bij verstek is begonnen.”

III. Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen(6)

15.      Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafzaak tegen VB met betrekking tot feiten die strafbare feiten kunnen vormen waarop een vrijheidsstraf staat. Deze strafprocedures zijn vanaf het begin gevoerd in afwezigheid van VB. Deze heeft geen enkele formele kennisgeving van de tegen hem ingebrachte beschuldigingen kunnen ontvangen. Bovendien is hij niet in kennis kunnen worden gesteld van zijn verwijzing naar een rechterlijke instantie, laat staan van het tijdstip en de plaats van de terechtzitting of van de gevolgen van zijn afwezigheid. De bevoegde nationale autoriteiten zijn er immers niet in geslaagd VB te lokaliseren, aangezien hij in de onderzoeksfase vóór de politieoperatie met het oog op de aanhouding van de verdachten is gevlucht. Hij is „gezocht” verklaard, met name in een Europees aanhoudingsbevel, maar is niet kunnen worden gelokaliseerd.

16.      De in het hoofdgeding aan de orde zijnde strafprocedures lopen nog steeds en de meeste bewijzen zijn verzameld. De nationale rechter die deze strafprocedure behandelt, voorheen de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije), die het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft ingediend in de zaak die tot het arrest VB I heeft geleid, en thans de Sofiyski gradski sad, wenst in de eerste plaats te vernemen welke maatregelen hij moet nemen om ervoor te zorgen dat VB, indien hij bij verstek tot een vrijheidsstraf wordt veroordeeld, bij zijn aanhouding in kennis wordt gesteld van de ten aanzien van hem gewezen beslissing en van zijn procedurele rechten overeenkomstig artikel 8, lid 4, en artikel 9 van richtlijn 2016/343, zoals uitgelegd door het Hof in het arrest VB I.

17.      Verder vraagt deze rechter zich af of de Bulgaarse wettelijke regeling, die voorziet in een mechanisme waarbij een bij verstek veroordeelde persoon pas aan het einde van de terechtzitting waarin over het verzoek tot heropening van de strafprocedure wordt beslist en waarop hij in persoon moet verschijnen, over zijn recht op een nieuw proces wordt geïnformeerd, voldoet aan de vereisten van richtlijn 2016/343 en in het bijzonder aan het in artikel 8, lid 4, van deze richtlijn neergelegde vereiste van een recht om over zijn recht op een nieuw proces te worden geïnformeerd.

18.      In die omstandigheden heeft de Sofiyski gradski sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      a)      Moet artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn [2016/343] aldus worden uitgelegd dat een persoon die bij verstek tot een vrijheidsstraf is veroordeeld, zonder dat er sprake is van een geval als bedoeld in artikel 8, lid 2, van die richtlijn, van de veroordelende beslissing in kennis moet worden gesteld wanneer hij met het oog op de tenuitvoerlegging van die straf in hechtenis wordt genomen?

b)      Wat is de inhoud van het vereiste om ‚in kennis [te] worden gesteld van de beslissing’ als bedoeld in artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn [2016/343], en brengt [dit vereiste] mee dat een afschrift van die beslissing moet worden overhandigd?

c)      Indien vraag 1, onder a) en b), ontkennend wordt beantwoord: Staat artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn [2016/343] eraan in de weg dat een nationale rechter beslist om de overhandiging van een afschrift van die beslissing te verzekeren?

2)      a)      Is een nationale regeling die – voor het geval dat in afwezigheid van de veroordeelde een tenlastelegging wordt onderzocht en een rechterlijke beslissing wordt gegeven waarbij een veroordeling wordt uitgesproken zonder dat aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van richtlijn [2016/343] is voldaan – niet voorziet in enige modaliteiten om de bij verstek veroordeelde in kennis te stellen van zijn recht op een nieuw proces in zijn aanwezigheid, en, in het bijzonder, niet voorziet dat een dergelijke kennisgeving geschiedt wanneer de bij verstek veroordeelde in hechtenis wordt genomen, verenigbaar met artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn [2016/343]?

b)      Is het feit van belang dat de nationale regeling – artikel 423 NPK – bepaalt dat de persoon die bij verstek is veroordeeld, in kennis wordt gesteld van zijn recht op een nieuw proces, maar pas nadat die persoon een verzoek heeft ingediend om die veroordeling te vernietigen en een nieuw proces in zijn aanwezigheid te laten plaatsvinden, doordat de kennisgeving aan deze persoon in de vorm van een rechterlijke beslissing in antwoord op dat verzoek geschiedt?

c)      Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord: Is voldaan aan de vereisten van artikel 8, lid 4, tweede volzin, en artikel 10, lid 1, van richtlijn [2016/343] indien de rechter die in afwezigheid van de beklaagde een tenlastelegging onderzoekt en een beslissing geeft waarbij een veroordeling wordt uitgesproken zonder dat er sprake is van een geval als bedoeld in artikel 8, lid 2, van die richtlijn, in zijn beslissing verwijst naar het recht van de betrokkene op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte en de personen die de veroordeelde in hechtenis nemen, verplicht om hem een afschrift van deze beslissing te overhandigen?

d)      Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord: Staat artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn [2016/343] eraan in de weg dat een rechter, die een beklaagde bij verstek veroordeelt zonder dat er sprake is van een geval als bedoeld in artikel 8, lid 2, van die richtlijn, besluit om in zijn beslissing te verwijzen naar het recht van de betrokkene op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte overeenkomstig artikel 9 van [die] richtlijn en de personen die de veroordeelde in hechtenis nemen, verplicht om hem een afschrift van deze beslissing te overhandigen?

3)      Wat is het eerst en wat is het laatst mogelijke tijdstip waarop de rechter moet beslissen of een strafprocedure die wordt gevoerd in afwezigheid van de beklaagde, niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van richtlijn [2016/343] en maatregelen moet nemen om ervoor te zorgen dat de kennisgeving bedoeld in artikel 8, lid 4, tweede volzin, van die richtlijn plaatsvindt?

4)      Moet bij de in de [derde vraag] bedoelde beslissing rekening worden gehouden met de standpunten van het openbaar ministerie en de advocaat van de afwezige beklaagde?

5)      a)      Verwijst de uitdrukking ‚de mogelijkheid de beslissing aan te vechten’ in de tweede volzin van artikel 8, lid 4, van richtlijn [2016/343] naar het recht om beroep in te stellen bij een hogere instantie of naar het aanvechten van een onherroepelijke rechterlijke beslissing?

b)      Wat moet de inhoud zijn van de informatie die krachtens artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn [2016/343] moet worden verstrekt aan een persoon die bij verstek is veroordeeld zonder dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, over ‚[zijn] recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte, overeenkomstig artikel 9’: Moet deze informatie het recht betreffen om een dergelijke voorziening in rechte te verkrijgen indien hij zijn veroordeling bij verstek aanvecht, dan wel het recht om een verzoek daartoe in te dienen, waarvan de gegrondheid op een later tijdstip moet worden beoordeeld?

6)      Wat is de inhoud van de uitdrukking ‚recht hebben op [...] een andere voorziening in rechte, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld, met inbegrip van de beoordeling van nieuw bewijsmateriaal, en [die] kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing’ in artikel 9, eerste volzin, van richtlijn [2016/343]?

7)      Is een nationale wettelijke bepaling – artikel 423, lid 3, NPK – die het in persoon verschijnen van de bij verstek veroordeelde als voorafgaande en verplichte voorwaarde stelt voor de behandeling en toewijzing van zijn verzoek om een nieuw proces, verenigbaar met artikel 8, lid 4, en artikel 9 van richtlijn [2016/343]?

8)      Zijn artikel 8, lid 4, tweede volzin, en artikel 9 van richtlijn [2016/343] van toepassing op vrijgesproken personen?”

19.      Alleen de Europese Commissie heeft schriftelijke opmerkingen ingediend.

IV.    Analyse

20.      Alvorens ik deze vragen onderzoek, wil ik eraan herinneren dat richtlijn 2016/343, net als richtlijn 2012/13, is vastgesteld op grond van artikel 82, lid 2, VWEU. Uit dat artikel vloeit voort dat de Uniewetgever ter bevordering van de wederzijdse erkenning en van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken minimumvoorschriften kan vaststellen die met name betrekking hebben op de rechten van personen in de strafvordering. Richtlijn 2016/343 heeft dus, overeenkomstig overweging 9 en artikel 1 ervan, tot doel het grondrecht op een eerlijk proces in strafzaken te versterken, teneinde het vertrouwen van de lidstaten in de strafrechtsstelsels van de andere lidstaten te doen toenemen, door gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen betreffende met name het recht bij de terechtzitting aanwezig te zijn.(7) Deze zogenaamde „minimumvoorschriften” hebben in feite betrekking op procedurele beginselen waarvan de lidstaten niet mogen afwijken en die van essentieel belang zijn om de rechten van de verdediging en de eerbiediging van het recht op een eerlijk proces te waarborgen, met name voor personen ten aanzien van wie een beslissing bij verstek is gewezen.

21.      Hoewel de Uniewetgever overeenkomstig artikel 82, lid 2, eerste alinea, laatste volzin, VWEU rekening moet houden met de rechtstradities en rechtsstelsels van de lidstaten, zodat het niet mogelijk is om een uniforme procedureregeling op te leggen, moeten die nationale procedureregelingen niettemin niet alleen de betrokken beginselen eerbiedigen, aangezien zij anders de uitoefening van het recht van de beklaagde om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, zouden belemmeren, maar ook de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen waarbij de betrokkene bij verstek wordt veroordeeld.(8)

22.      Tegen deze achtergrond heeft de verwijzende rechter de zaak aan het Hof voorgelegd. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt immers dat de verwijzende rechter zich er, voor zover grensoverschrijdende samenwerking noodzakelijk mocht blijken, van wil vergewissen dat zijn veroordelingsbeslissing aan het einde van een proces dat in afwezigheid van VB zal worden gevoerd, de procedurele waarborgen van VB in acht neemt, zodat deze beslissing door de gerechtelijke autoriteiten van de andere lidstaten kan worden erkend in het kader van de tenuitvoerlegging van een mogelijk Europees aanhoudingsbevel.(9)

23.      Daartoe stelt deze rechter een aantal prejudiciële vragen over de toepassingsmodaliteiten van artikel 8, lid 4, en artikel 9 van richtlijn 2016/343. Ik stel het Hof voor deze met het oog op het onderzoek ervan te bundelen.

A.      Beoordeling van de voorwaarden voor erkenning van het recht op een nieuw proces (derde, vierde, zevende en achtste prejudiciële vraag)

24.      De verwijzende rechter verzoekt het Hof de voorwaarden te preciseren waaronder hij kan vaststellen dat de bepalingen van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 niet zijn nageleefd en dat de bepalingen betreffende de erkenning van het recht op een nieuw proces in de zin van artikel 8, lid 4, en artikel 9 van richtlijn 2016/343 wel zijn nageleefd. Terwijl de verwijzende rechter zich in zijn achtste vraag afvraagt of deze beoordeling moet worden uitgevoerd wanneer de beklaagde vrijgesproken is, vraagt hij in zijn derde vraag naar het „eerst en [...] het laatst mogelijke tijdstip” waarop deze beoordeling moet worden uitgevoerd, en in zijn vierde vraag naar de noodzaak om bij deze beoordeling rekening te houden met de opmerkingen van zowel het openbaar ministerie als de advocaat van de beklaagde.

25.      Voor deze analyse moet eerst worden herinnerd aan de betekenis en de reikwijdte van de in artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 voorgeschreven beoordeling.

26.      De artikelen 8 en 9 van richtlijn 2016/343 bevatten een wettelijke regeling die verdachten in strafprocedures het recht waarborgt om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting.(10) Terwijl artikel 8, lid 1, van die richtlijn de lidstaat de verplichting oplegt ervoor te zorgen dat het recht om aanwezig te zijn bij de terechtzitting wordt geëerbiedigd, worden in artikel 8, leden 2 en 4, van die richtlijn twee rechtsregelingen vastgesteld die de lidstaat in staat stellen om over de gegrondheid van een beschuldiging te beslissen aan het einde van een proces dat in afwezigheid van de beklaagde is gevoerd, waarbij de daadwerkelijke eerbiediging van het recht van die persoon op een proces wordt gewaarborgd.

27.      De regeling van artikel 8, leden 2 en 3, van richtlijn 2016/343, gelezen in het licht van de overwegingen 35 tot en met 37 van die richtlijn, betreft de situatie waarin een lidstaat kan bepalen dat een proces kan plaatsvinden en kan leiden tot een „beslissing over schuld of onschuld” van de beklaagde en die beslissing ten uitvoer kan leggen zonder te voorzien in een recht op een nieuw proces op grond dat die persoon vrijwillig en op ondubbelzinnige wijze afstand heeft gedaan van het recht om ter terechtzitting te verschijnen of om zich te verdedigen, onder de in lid 2 van dat artikel bepaalde voorwaarden. Afstand doen van het recht om te verschijnen of om zich te verdedigen impliceert bijgevolg dat de bij verstek gewezen beslissing ten uitvoer wordt gelegd en dat de beklaagde deze beslissing niet kan aanvechten en niet om een nieuwe rechterlijke beslissing kan verzoeken.

28.      De regeling van artikel 8, lid 4, van richtlijn 2016/343 gaat er daarentegen van uit dat niet aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van die richtlijn kon worden voldaan, omdat de beklaagde ondanks de inspanningen van de bevoegde autoriteiten niet kon worden gelokaliseerd. Op grond van dit lid kan de lidstaat bepalen dat de betrokkene kan worden berecht in zijn afwezigheid en dat „een beslissing” kan worden gewezen op voorwaarde dat de betrokkene naar behoren wordt geïnformeerd over de mogelijkheid om die beslissing aan te vechten en over zijn recht overeenkomstig artikel 9 van die richtlijn op een nieuw proces of op een andere voorziening in rechte.(11)

29.      Het is in het licht van deze overwegingen dat de door de verwijzende rechter gestelde vragen moeten worden beantwoord.

1.      Begunstigden van het recht op een nieuw proces

30.      Met zijn achtste vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof te verduidelijken of de bepalingen betreffende het recht op informatie en het recht op een nieuw proces, neergelegd in artikel 8, lid 4, respectievelijk artikel 9 van richtlijn 2016/343, van toepassing zijn wanneer de beklaagde bij verstek is vrijgesproken.

31.      De verwijzende rechter wijst erop dat, in tegenstelling tot artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343, waarin de voorwaarden zijn neergelegd waaronder „een beslissing over schuld of onschuld van een verdachte of beklaagde”(12) ten uitvoer kan worden gelegd na een proces dat in zijn afwezigheid is gevoerd, zulks niet wordt gespecificeerd in artikel 8, lid 4, van die richtlijn, dat de omstandigheden regelt waaronder „niettemin een beslissing kan worden genomen die ten uitvoer kan worden gelegd”(13), noch in artikel 9 van die richtlijn, dat de voorwaarden bepaalt waaronder „de oorspronkelijke beslissing”(14) in een nieuw proces kan worden herzien.

32.      Het komt mij in de eerste plaats voor dat deze vraag betrekking heeft op een nogal theoretische hypothese, waarbij een persoon die bij verstek is vrijgesproken, de beslissing tot vrijspraak aanvecht en een nieuw proces eist, met het risico dit keer te worden veroordeeld.

33.      Gelet op het verband dat de Uniewetgever legt tussen artikel 8, lid 2, artikel 8, lid 4, en artikel 9 van richtlijn 2016/343, lijdt het vervolgens geen twijfel dat deze bepalingen een geheel vormen en samen moeten worden gelezen en begrepen. Zo blijkt uit de voorbereidende werkzaamheden van deze richtlijn dat de wetgever de werkingssfeer van de bepalingen betreffende het voeren van een proces bij verstek, en in het bijzonder de daarmee samenhangende procedurele waarborgen, duidelijk heeft willen afbakenen tot alle strafprocedures die tot doel hebben „de vraag naar de schuld van de beschuldigde te onderzoeken (of dit nu leidt tot een veroordeling of tot vrijspraak)”.(15)

34.      Ten slotte zou het in beginsel uitsluiten van het recht op een nieuw proces van een persoon ten aanzien van wie een beslissing bij verstek is gewezen, op grond dat hij is vrijgesproken, kennelijk voorbijgaan aan de zin en het doel van het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn en afbreuk doen aan het eerlijke verloop van de procedure, waarvan het een essentieel element is.(16) Immers, zelfs indien deze persoon het voordeel van een vrijspraak zou genieten, zou hij van mening kunnen zijn dat hem de mogelijkheid is ontnomen om door de rechter te worden „gehoord” en met getuigen en/of slachtoffers te worden geconfronteerd, hetgeen een fundamenteel element van een strafproces is.(17)

35.      Gelet op het voorgaande concludeer ik dat artikel 8, lid 4, en artikel 9 van richtlijn 2016/343 aldus moeten worden uitgelegd dat zij van toepassing zijn op een persoon die bij verstek is vrijgesproken.

2.      Procedureregels voor de beoordeling van de erkenning van het recht op een nieuw proces

36.      Volgens vaste rechtspraak leidt richtlijn 2016/343 niet tot een uitputtende harmonisatie van de strafprocedure.(18) De Uniewetgever stelt weliswaar de materiële voorwaarden vast in het licht waarvan een lidstaat ervoor moet zorgen dat een persoon ten aanzien van wie een beslissing bij verstek is gewezen, op grond van de bepalingen van artikel 9 van die richtlijn recht heeft op een nieuw proces, maar hij bepaalt niet op basis van welke procedureregels die voorwaarden moeten worden beoordeeld en, in het bijzonder, binnen welk kader en binnen welke termijn dat moet gebeuren.

37.      Volgens het beginsel van procedurele autonomie staat het dus aan de lidstaat om overeenkomstig de specifieke kenmerken van zijn rechtsstelsel de procedurele voorwaarden en procedureregels betreffende die beoordeling vast te stellen, op voorwaarde evenwel dat die regels in situaties die onder het Unierecht vallen niet ongunstiger zijn dan de regels die voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht toegekende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel)(19)

38.      Bovendien moeten de lidstaten, zoals blijkt uit overweging 47 van richtlijn 2016/343, zorgen voor de eerbiediging van de grondrechten en algemene beginselen die zijn erkend in zowel het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie(20) als het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden(21).

39.      Op basis van deze elementen, en met name in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel en het recht op een eerlijk proces, moet worden beoordeeld of een lidstaat heeft voorzien in procedures die de erkenning van het recht op een nieuw proces mogelijk maken nadat de rechtsprekende instantie uitspraak heeft gedaan over de gegrondheid van de beschuldiging en bij verstek een beslissing heeft gewezen.(22)

40.      Het „eerst mogelijke tijdstip” waarop de lidstaat kan voorzien in procedures betreffende deze beoordeling is mijns inziens gemakkelijk vast te stellen, aangezien het overeenkomt met de aanvang van het proces. Pas wanneer de rechtsprekende instantie vaststelt dat de beklaagde tijdens het proces afwezig of niet vertegenwoordigd is, kan zij immers beoordelen in hoeverre de beklaagde op ondubbelzinnige wijze afstand heeft gedaan van zijn recht om te verschijnen of om zich te verdedigen en het strafproces bij verstek voeren.

41.      Het „laatst mogelijke tijdstip” komt mijns inziens daarentegen in het algemeen overeen met het tijdstip waarop de bevoegde autoriteiten de bij verstek gewezen beslissing ten uitvoer willen leggen, ook al is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343. De wettelijke regeling van artikel 8, lid 4, van die richtlijn heeft immers niet tot doel te voorzien in de mogelijkheid om een persoon bij verstek te berechten, maar om de gevolgen te specificeren die verbonden zijn aan de tenuitvoerlegging van de bij verstek gewezen beslissing, buiten de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van die richtlijn om. In strafprocedures veronderstelt de tenuitvoerlegging van een veroordelingsbeslissing dat deze uitvoerbaar en onherroepelijk is. In het geval dat de rechtsprekende instantie uitspraak heeft gedaan over de gegrondheid van de beschuldiging en bij verstek een beslissing heeft gewezen, terwijl niet is vastgesteld dat de beklaagde afstand had gedaan van zijn recht om te verschijnen of om zich te verdedigen, is de tenuitvoerlegging van die beslissing alleen mogelijk indien die persoon geen gebruik maakt van de voorzieningen in rechte waarin het nationale recht voorziet of niet om een nieuw proces verzoekt. Onder deze omstandigheden verzet zich er mijns inziens niets tegen dat een lidstaat een procedure vaststelt waarbij de bevoegde autoriteiten de voorwaarden voor de erkenning van het recht op een nieuw proces beoordelen in een later stadium van de strafprocedure, nadat de rechtsprekende instantie bij verstek een beslissing heeft gewezen, mits de tenuitvoerlegging van deze beslissing wordt opgeschort totdat die beoordeling is voltooid.

42.      Aangezien de verwijzende rechter het Hof echter vraagt naar het „laatst mogelijke tijdstip” waarop hij, als rechter die uitspraak doet over de gegrondheid van de beschuldiging, kan nagaan of aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 is voldaan, teneinde, in voorkomend geval, de beklaagde in kennis te stellen van de mogelijkheid om de beslissing die hij zal wijzen, aan te vechten en van zijn recht op een nieuw proces, is dit „laatst mogelijke tijdstip” het tijdstip waarop die rechter de beslissing zal wijzen waarmee hij uitspraak doet over de schuld of onschuld van die persoon, aangezien die rechter nadien niet langer bevoegd zal zijn.

43.      Thans dient te worden onderzocht in hoeverre de rechter bij de beoordeling van de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 rekening moet houden met de opmerkingen van het openbaar ministerie en die van de advocaat van de beklaagde.

44.      Deze beoordeling is een essentiële fase van de strafprocedure, aangezien de uitkomst ervan bepaalt of de bij verstek gewezen beslissing ten uitvoer wordt gelegd of dat een nieuw proces wordt gevoerd. Als zodanig moet deze beoordeling plaatsvinden met inachtneming van de procedurele waarborgen die ervoor zorgen dat de betrokken personen de rechten van verdediging bedoeld in artikel 47 van het Handvest genieten.

45.      Volgens vaste rechtspraak brengt het beginsel van hoor en wederhoor, dat deel uitmaakt van de rechten van de verdediging, in het bijzonder mee dat de procespartijen het recht moeten hebben om kennis te nemen van alle bewijzen en opmerkingen die aan de rechter zijn voorgelegd teneinde invloed uit te oefenen op zijn beslissing en daarover standpunten uit te wisselen.(23) Het beginsel van processuele gelijkheid van partijen, dat een logisch uitvloeisel is van het begrip van een eerlijk proces, houdt in dat elke partij een redelijke mogelijkheid moet worden geboden om haar zaak, met inbegrip van haar bewijsmateriaal, onder zodanige omstandigheden voor te dragen dat zij ten opzichte van de tegenpartij niet wezenlijk wordt benadeeld.(24)

46.      In het kader van de procedure om te bepalen of aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 is voldaan, moet de beklaagde in de gelegenheid worden gesteld te worden gehoord en op doeltreffende wijze, in voorkomend geval door tussenkomst van zijn advocaat, alle gronden aan te voeren die in zijn geval de erkenning van het recht op een nieuw proces rechtvaardigen, temeer daar uit zijn vertegenwoordiging door een advocaat in beginsel blijkt dat hij zijn recht om zich te verdedigen wil uitoefenen.(25)

47.      Gelet op de aard van de door de bevoegde autoriteit verrichte beoordeling, moet de beklaagde op tegenspraak zijn standpunt kenbaar kunnen maken met betrekking tot feitelijke elementen die beslissend zijn voor de uitkomst van de procedure. Hij moet met name worden gehoord over de vraag of hij op de hoogte was van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging en over de mate waarin hij persoonlijk in kennis is gesteld van de beschuldiging of naar behoren is gedagvaard. Deze beoordeling vereist dus dat de bevoegde autoriteit op basis van nauwkeurige, objectieve en relevante feiten vaststelt of een verklaring van afstand is afgelegd. In dat verband lijken de opmerkingen van zowel het openbaar ministerie als de verdediging essentieel en kunnen zij een beslissende invloed hebben op de beoordeling van de in artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 bedoelde voorwaarden.

48.      In het licht van deze elementen ben ik van mening dat artikel 8, lid 4, van richtlijn 2016/343 aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaat kan voorzien in procedures met betrekking tot de beoordeling van de voorwaarden voor de erkenning van een recht op een nieuw proces, zoals bepaald in artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343, nadat de rechtsprekende instantie bij verstek een beslissing omtrent de beklaagde heeft gewezen, op voorwaarde dat de tenuitvoerlegging van die beslissing wordt opgeschort tot die beoordeling is afgerond en dat de bevoegde autoriteit daartoe zowel het openbaar ministerie als de verdediging hoort.

49.      Ook hier lijkt de verwijzende rechter zich echter op het tijdstip te plaatsen waarop hij bij verstek moet beslissen en tracht hij na te gaan of hij, om vast te stellen of aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 is voldaan, het standpunt moet inwinnen van het openbaar ministerie en van de advocaat die is aangewezen om de belangen van de beklaagde te verdedigen. Naar mijn mening zijn de in het voorgaande punt van deze conclusie uiteengezette beginselen van toepassing.

3.      In artikel 423 NPK opgenomen procedureregels met betrekking tot de erkenning van het recht op een nieuw proces

50.      Met zijn zevende vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 8, lid 4, tweede volzin, en artikel 9 van richtlijn 2016/343 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale procedureregeling volgens welke een persoon tegen wie een beslissing bij verstek is gewezen en die tot een vrijheidsstraf is veroordeeld, terwijl niet is komen vast te staan dat hij afstand had gedaan van zijn recht om te verschijnen of om zich te verdedigen, bij de Varhoven kasatsionen sad een verzoek tot heropening van de strafprocedure moet indienen en in persoon voor deze rechterlijke instantie moet verschijnen om in aanmerking te komen voor het recht op een nieuw proces.

51.      Een procedureregeling als de onderhavige lijkt mij op zich niet vatbaar voor kritiek, niet alleen om de in punt 41 van deze conclusie uiteengezette redenen, maar ook uit eerbiediging van de regel van artikel 82, lid 2, VWEU, namelijk dat bij de op grond van deze bepaling vastgestelde regels rekening moet worden gehouden met de verschillen tussen de rechtstradities en rechtsstelsels van de lidstaten.

52.      Deze procedureregeling moet echter in het stadium van de uitvoering ervan nog steeds voldoen aan de voorwaarden voor erkenning van het recht op een nieuw proces die zijn neergelegd in artikel 8, leden 2 en 4, en artikel 9 van richtlijn 2016/343, zoals uitgelegd door het Hof, en op grond van de kenmerken ervan een persoon die bij verstek is veroordeeld en van wie niet is komen vast te staan dat hij afstand heeft gedaan van zijn recht om te verschijnen of om zich te verdedigen, in staat stellen om zijn rechten van verdediging ten volle uit te oefenen, hetgeen thans moet worden onderzocht.(26)

53.      Onder voorbehoud van de toetsing door de verwijzende rechter ben ik echter van mening dat de kenmerken van deze regeling, zoals die uit de verwijzingsbeslissing naar voren komen, het niet mogelijk maken om de eerbiediging van de procedurele rechten van deze persoon te waarborgen.

54.      Het verzoek tot heropening van de strafprocedure vormt een bijzondere fase van de strafprocedure, waarvan het belang cruciaal kan zijn voor de persoon die bij verstek tot een vrijheidsstraf is veroordeeld. Het is dus van essentieel belang om een dergelijk verzoek te kunnen indienen, temeer daar het, aangezien hoger beroep niet meer mogelijk is, de enige beschikbare voorziening in rechte is om een nieuwe beoordeling van de gegrondheid van de zaak te verkrijgen.(27)

55.      Overeenkomstig artikel 423, lid 2, NPK heeft een verzoek tot heropening van de strafprocedure echter geen schorsende werking „tenzij de rechter anders beslist”. Op zich lijkt een dergelijke regel mij in strijd met het beginsel dat een bij verstek uitgesproken veroordeling niet onmiddellijk ten uitvoer kan worden gelegd zolang niet vaststaat of de betrokkene recht heeft op een nieuw proces.

56.      Bovendien volgt uit artikel 423, lid 3, NPK dat voor de behandeling van het verzoek tot heropening van de strafprocedure in beginsel vereist is dat de bij verstek veroordeelde in persoon verschijnt.(28) De procedure wordt namelijk beëindigd als de betrokkene niet in persoon voor de bevoegde rechter verschijnt, tenzij hij aantoont dat hij daarvoor een gegronde reden heeft.

57.      Ongeacht de aard van die reden en de mate waarin de betrokkene door een advocaat kan worden vertegenwoordigd, komt een dergelijk vereiste erop neer dat het door artikel 9 van richtlijn 2016/343 gewaarborgde recht op een nieuw proces afhankelijk wordt gesteld van een voorwaarde waarin de Uniewetgever niet heeft voorzien.

58.      Dit vereiste beantwoordt ongetwijfeld aan het legitieme streven om de doeltreffendheid van de strafvervolging en de goede rechtsbedeling niet op onrechtmatige wijze te ondermijnen.(29) In de context van een verzoek tot heropening van de strafprocedure kan een lidstaat immers niet worden verweten situaties te willen vermijden waarin een dergelijk verzoek op onrechtmatige wijze, zonder ernst of rechtvaardiging, wordt ingediend om de tenuitvoerlegging van een bij verstek gewezen beslissing te ondermijnen. Evenmin kan een lidstaat worden verweten voorrang te geven aan de persoonlijke getuigenis van de verdachte om de redenen voor zijn afwezigheid tijdens het proces te beoordelen. Zoals door het EHRM wordt erkend, is verschijning belangrijk, zowel vanwege het recht van de beklaagde om te worden gehoord en de rechter „zijn versie van de gebeurtenissen” te geven(30), als vanwege de noodzaak om de juistheid van zijn verklaringen te controleren(31).

59.      Een dergelijk vereiste kan echter een bijzonder ernstige beperking van het recht op een nieuw proces meebrengen wanneer de verdachte tot een vrijheidsstraf is veroordeeld. In een dergelijk geval lijkt de beklaagde, indien hij een nieuw proces wenst, immers geen andere keuze te hebben dan in persoon te verschijnen en bijgevolg te worden opgesloten ter uitvoering van het bij verstek gewezen vonnis, daar zijn afwezigheid „zonder gegronde reden” overeenkomstig artikel 423, lid 3, NPK tot gevolg zal hebben dat de procedure wordt beëindigd en hij bijgevolg afstand doet van het recht op een nieuw proces. Aangezien het verzoek tot heropening van de strafprocedure geen schorsende werking heeft, zal de betrokkene in beginsel in hechtenis worden genomen met het oog op de uitvoering van de bij verstek opgelegde straf „tenzij de rechter anders beslist”, ook al heeft de bevoegde gerechtelijke autoriteit nog niet vastgesteld of hij afstand heeft gedaan van het recht om te verschijnen of om zich te verdedigen. Ik voeg hier nog aan toe dat de veroordelingsbeslissing onherroepelijk wordt indien dit verzoek wordt afgewezen, aangezien de beroepstermijn is verstreken en tegen de beslissing waarbij het Varhoven kasatsionen sad het verzoek tot heropening van de strafprocedure afwijst, zelf geen beroep kan worden ingesteld.

60.      Gelet op het belang van het verzoek tot heropening van de strafprocedure, dat cruciaal kan blijken voor de bij verstek tot een vrijheidsstraf veroordeelde persoon, ben ik van mening dat het vereiste van verschijning in persoon, voor zover het een voorafgaande en verplichte voorwaarde vormt voor de beoordeling van het verzoek en dus voor de heropening van de strafprocedure, niet rechtvaardigt dat deze persoon zijn recht op een nieuw proces wordt ontnomen indien hij niet in persoon verschijnt. Een dergelijke regeling, in combinatie met de andere kenmerken van deze procedure, kan leiden tot een buitensporige beperking van de rechten van verdediging van de bij verstek veroordeelde persoon, temeer daar, zoals de verwijzende rechter beklemtoont, artikel 423 NPK de enige voorziening in rechte tegen een veroordeling bij verstek bevat zodra deze in kracht van gewijsde is gegaan op de zestiende dag na de uitspraak ervan.

61.      Deze uitlegging is in overeenstemming met de rechtspraak van het EHRM, waarmee hier rekening moet worden gehouden.(32) Dat hof heeft geoordeeld dat het recht op een nieuw proces voorrang heeft op het belang van de verschijning van de bij verstek veroordeelde persoon voor de rechter. Het feit dat de beklaagde, hoewel naar behoren geïnformeerd, niet verschijnt omdat hij verhinderd is of om persoonlijke redenen liever niet verschijnt, kan volgens het EHRM, zelfs bij gebreke van een gegronde reden voor die niet-verschijning, niet rechtvaardigen dat hem het recht op een nieuw proces wordt ontzegd. Het EHRM oordeelt voorts dat de regel volgens welke een bij verstek veroordeelde persoon zich niet door een advocaat kan laten vertegenwoordigen, ook kennelijk onevenredig is, aangezien deze regel tot gevolg heeft dat de niet-verschijning van de verzoeker wordt bestraft met een absoluut verbod om zich te verdedigen.(33)

62.      Het EHRM acht het ook onevenredig om een dergelijke eis te stellen om een nieuw proces te verkrijgen indien de nationale autoriteiten de bij verstek uitgesproken veroordeling ook ten uitvoer leggen.(34) Volgens dat hof komt een dergelijke regeling erop neer dat het recht op een eerlijk proces afhankelijk wordt gesteld van „een soort waarborg, namelijk de fysieke vrijheid van de betrokkene”, en dat procedures die onder de uitoefening van de politiebevoegdheden vallen, worden vervangen door een verplichting die op de verdachte zelf rust.(35) Hoewel het streven om de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen te verzekeren op zich legitiem is, is het EHRM van oordeel dat de nationale autoriteiten over andere middelen beschikken om de aanwezigheid van de veroordeelde persoon te waarborgen.(36) Volgens dat hof kan er dus geen sprake van zijn dat een vrij mens, om zijn recht op een nieuw proces te kunnen uitoefenen onder voorwaarden die in overeenstemming zijn met artikel 6 EVRM, wordt verplicht zich te laten opsluiten ter tenuitvoerlegging van een bij verstek uitgesproken veroordeling, ongeacht de duur – hoe kort ook – van zijn vrijheidsberoving, aangezien een dergelijke regeling het beginsel van het vermoeden van onschuld zou schenden.(37)

63.      In het arrest Khalfaoui tegen Frankrijk, dat betrekking had op een bepaling van het Franse wetboek van strafvordering op grond waarvan niet-nakoming van de verplichting om zich te laten opsluiten werd bestraft met verval van het recht om een voorziening in cassatie in te stellen, heeft het EHRM geoordeeld dat dat, „[g]elet op het belang van de laatste toetsing door de Cour de cassation [Frankrijk] in strafzaken en het belang van deze toetsing voor degenen die mogelijk tot zware vrijheidsstraffen zijn veroordeeld, [...] een bijzonder zware sanctie is met betrekking tot het door artikel 6 [EVRM] gewaarborgde recht op toegang tot de rechter”.(38) Het EHRM heeft daaraan toegevoegd dat „de niet-ontvankelijkheid van een voorziening in cassatie, uitsluitend gebaseerd [...] op de grond dat de verzoeker zich niet heeft laten opsluiten ter tenuitvoerlegging van de bestreden rechterlijke beslissing, de betrokkene dwingt zichzelf de uit de bestreden beslissing voortvloeiende vrijheidsbeneming op te leggen, terwijl die beslissing pas als onherroepelijk kan worden beschouwd nadat over de voorziening is beslist of de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken”.(39) Het EHRM heeft geoordeeld dat dit „de essentie van het recht van beroep [ondermijnt], doordat aan de verzoeker een onevenredige last wordt opgelegd, waardoor het juiste evenwicht wordt verstoord dat moet bestaan tussen, enerzijds, het legitieme streven om de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen te waarborgen en, anderzijds, het recht van toegang tot de cassatierechter en de uitoefening van de rechten van verdediging”.(40)

64.      Hoewel de betrokken procedureregeling mijns inziens niet vatbaar is voor kritiek voor zover zij de beklaagde verplicht bij de bevoegde gerechtelijke autoriteit een verzoek tot heropening van de strafprocedure in te dienen om voor een nieuw proces in aanmerking te komen, ben ik bijgevolg van mening dat bepaalde kenmerken van deze procedure, met name het feit dat zij geen schorsende werking heeft en dat zij de betrokkene verplicht in persoon te verschijnen, het niet mogelijk maken de betrokkene een daadwerkelijke uitoefening van het recht op een nieuw proces te waarborgen, in het bijzonder het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn.

65.      Gelet op al deze elementen ben ik van mening dat artikel 8, lid 4, tweede volzin, en artikel 9 van richtlijn 2016/343 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat een procedure vaststelt volgens welke een persoon ten aanzien van wie een beslissing bij verstek is gewezen, terwijl niet is komen vast te staan dat hij afstand had gedaan van zijn recht om te verschijnen of om zich te verdedigen, verplicht is bij de bevoegde autoriteit een verzoek tot heropening van de strafprocedure in te dienen, opdat die autoriteit, gelet op de in artikel 8, lid 2, van die richtlijn gestelde voorwaarden, beoordeelt of die persoon recht heeft op een nieuw proces, mits de kenmerken van deze procedure van dien aard zijn dat het recht van de betrokkene om aanwezig te zijn bij het proces en de daadwerkelijke uitoefening van zijn rechten van verdediging is gewaarborgd.

66.      Artikel 8, lid 4, tweede volzin, en artikel 9 van richtlijn 2016/343 moeten daarentegen aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de regel dat een dergelijke procedure geen schorsende werking heeft en bovendien de verschijning in persoon vereist is van degene die bij verstek tot een vrijheidsstraf is veroordeeld.

B.      Reikwijdte en inhoud van het recht op informatie van de bij verstek veroordeelde persoon (eerste, tweede en vijfde prejudiciële vraag)

67.      Met zijn eerste, tweede en vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn 2016/343 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een persoon die bij verstek tot een vrijheidsstraf is veroordeeld, terwijl, gelet op de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van die richtlijn, niet is komen vast te staan dat hij afstand had gedaan van zijn recht om te verschijnen of om zich te verdedigen, bij zijn aanhouding niet in kennis wordt gesteld van die beslissing, noch van de mogelijkheid om die beslissing aan te vechten, noch van zijn recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte. Deze rechter vraag zich ook af welke vorm en inhoud deze inkennisstelling moet hebben.

68.      Deze rechter stelt deze vragen omdat de verdachte naar Bulgaars recht niet in kennis zou worden gesteld van de bij verstek gewezen beslissing en bovendien niet in kennis zou worden gesteld van zijn procedurele rechten en, in het bijzonder, van de mogelijkheid om op grond van artikel 423 NPK een verzoek tot heropening van de strafprocedure in te dienen.

69.      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter dus te vernemen in hoeverre een lidstaat verplicht is procedures vast te stellen om ervoor te zorgen dat de betrokkene op het tijdstip van de tenuitvoerlegging van de bij verstek tegen hem gewezen beslissing of op het tijdstip van zijn aanhouding in kennis wordt gesteld van deze beslissing en dat hij in voorkomend geval een afschrift ontvangt van de volledige beslissing.

70.      Met zijn tweede vraag verzoekt hij het Hof bovendien om verduidelijking over de wijze waarop een lidstaat zijn informatieplicht moet nakomen in een procedureregeling als de onderhavige, waarin de bevoegde autoriteiten zich op het tijdstip van de tenuitvoerlegging van de bij verstek gewezen beslissing of op het tijdstip van de aanhouding van de bij verstek veroordeelde persoon nog niet hebben uitgesproken over het bestaan van het recht op een nieuw proces, een recht dat in een later stadium wordt erkend, na beoordeling van een door deze persoon in te dienen verzoek tot heropening van de strafprocedure.

1.      Beoordelingskader van de vragen

71.      Krachtens artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn 2016/343 moet de lidstaat ervoor zorgen dat de persoon ten aanzien van wie een beslissing bij verstek is gewezen, wanneer hij van deze beslissing in kennis wordt gesteld, in het bijzonder wanneer hij in hechtenis wordt genomen, ook wordt geïnformeerd over de mogelijkheid om de beslissing aan te vechten en over het recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte.

72.      Uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt ondubbelzinnig dat de Uniewetgever de lidstaat een precieze resultaatsverplichting oplegt, namelijk ervoor te zorgen dat de persoon ten aanzien van wie een beslissing bij verstek is gewezen, in kennis wordt gesteld van zijn procedurele rechten op het tijdstip waarop hij van deze beslissing in kennis wordt gesteld en uiterlijk op het tijdstip waarop deze beslissing ten uitvoer wordt gelegd, en in geval van een vrijheidsstraf in het bijzonder op het tijdstip waarop hij in hechtenis wordt genomen. Dit is een minimumregel die betrekking heeft op een procedureel beginsel dat essentieel is voor de eerbiediging van de rechten van verdediging en het recht op een eerlijk proces van deze persoon, waarvan de lidstaat niet mag afwijken.

73.      Het lijdt mijns inziens dan ook geen twijfel dat artikel 8, lid 4, van richtlijn 2016/343 zich ertegen verzet dat een persoon ten aanzien van wie een beslissing bij verstek is gewezen terwijl niet is komen vast te staan dat hij afstand had gedaan van zijn recht om te verschijnen of om zich te verdedigen, op het tijdstip van de tenuitvoerlegging van die beslissing of op het tijdstip van zijn aanhouding niet in kennis wordt gesteld van die beslissing, noch van de mogelijkheid om die beslissing aan te vechten, noch van zijn recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte. Een dergelijke situatie leidt er immers toe dat de rechten van verdediging van de betrokkene elk nuttig effect wordt ontnomen en dat het in artikel 9 van die richtlijn neergelegde recht op een nieuw proces wordt uitgehold.

74.      Artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn 2016/343 heeft daarentegen noch als voorwerp, noch als doel de nadere regels van deze informatieplicht vast te stellen, en met name niet die regels volgens welke de beklaagde op het tijdstip van de tenuitvoerlegging van de bij verstek gewezen beslissing of op het tijdstip van zijn aanhouding in kennis moet worden gesteld van die beslissing en van zijn recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte.

75.      Naar mijn mening moeten deze nadere regels worden beoordeeld in het licht van de algemene bepalingen van richtlijn 2012/13 betreffende het recht op informatie van verdachten en beklaagden in strafprocedures, waarnaar overweging 8 van richtlijn 2016/343 verwijst.(41) Zoals blijkt uit overweging 25 van richtlijn 2012/13 hangt deze richtlijn nauw samen met richtlijn 2010/64/EU(42), die verdachten en beklaagden die de taal van de strafprocedure niet spreken of verstaan, het recht op vertolking en vertaling van de aldus verstrekte informatie verleent.

76.      Overeenkomstig artikel 1 heeft richtlijn 2012/13 tot doel gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen met betrekking tot het recht op informatie van verdachten of beklaagden over hun rechten in strafprocedures en over de tegen hen ingebrachte beschuldiging.(43) Volgens de rechtspraak van het Hof heeft het in artikel 1 genoemde recht betrekking op ten minste twee afzonderlijke rechten.(44)

77.      Het eerste is het recht van verdachten of beklaagden om informatie te krijgen over „ten minste” bepaalde procedurele rechten, zoals die in het nationale recht van toepassing zijn. Dit recht is verankerd in artikel 3 van richtlijn 2012/13 en het is vanuit het perspectief van die bepaling dat ik de regels zal onderzoeken voor de naleving van het recht op informatie over het in artikel 8, lid 4, van richtlijn 2016/343 verankerde recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte.

78.      Het tweede is het in artikel 6 van richtlijn 2012/13 verankerde recht op informatie over de beschuldiging. Het is vanuit het perspectief van dit laatste artikel dat ik zal onderzoeken onder welke voorwaarden de bij verstek veroordeelde persoon op het tijdstip van de tenuitvoerlegging van de tegen hem bij verstek gewezen beslissing of op het tijdstip van zijn aanhouding in kennis moet worden gesteld van deze beslissing.

79.      Om de doeltreffendheid van het aldus verleende recht op informatie te waarborgen, bepaalt artikel 8, lid 2, van richtlijn 2012/13 dat verdachten of beklaagden of hun advocaten het recht moeten hebben om, overeenkomstig de nationale procedures, een eventueel verzuim of een eventuele weigering van de bevoegde autoriteiten om overeenkomstig die richtlijn informatie te verstrekken, aan te vechten.

2.      Informatie over de bij verstek gewezen veroordelingsbeslissing

80.      Uit de bewoordingen van artikel 8, lid 4, van richtlijn 2016/343 blijkt duidelijk dat dit artikel noch als voorwerp, noch als doel heeft de regels vast te stellen op grond waarvan een lidstaat ervoor moet zorgen dat wanneer een bij verstek gewezen beslissing ten uitvoer wordt gelegd of een persoon ten aanzien van wie die beslissing is gewezen, in hechtenis wordt genomen, die persoon van die beslissing in kennis wordt gesteld. Door te eisen dat de lidstaat ervoor zorgt dat de beklaagde in kennis wordt gesteld van zijn procedurele rechten wanneer hij „in kennis [wordt] gesteld” van de bij verstek tegen hem gewezen beslissing, „in het bijzonder wanneer [hij] in hechtenis [wordt] genomen”, heeft de wetgever van de Unie niet bedoeld te eisen dat de lidstaat een afschrift van de volledige beslissing met daaraan gehecht een verklaring betreffende zijn rechten doet toekomen op het tijdstip waarop hij deze beslissing ten uitvoer legt of deze persoon in hechtenis neemt.

81.      Dergelijke regels moeten naar mijn mening worden vastgesteld in het licht van de regels inzake het recht op informatie over de beschuldiging die zijn uiteengezet in artikel 6 van richtlijn 2012/13, en de regels inzake het recht op toegang tot het dossier in artikel 7 van die richtlijn.

82.      In het arrest van 15 oktober 2015, Covaci(45), heeft het Hof geoordeeld dat de betekening van een strafbeschikking zoals die van het Duitse recht, met name gelet op de artikelen 2, 3 en 6 van richtlijn 2012/13, moet worden beschouwd als een soort mededeling van de tegen de betrokkene ingebrachte beschuldiging, zodat zij aan de vereisten van dat artikel 6 moet voldoen.(46) Naar Duits recht is een strafbeschikking een voorlopige beslissing die op verzoek van het openbaar ministerie door een rechter wordt gegeven voor kleinere strafbare feiten waarvoor de verdachte niet in persoon hoeft te verschijnen. Deze beschikking, die deel uitmaakt van een vereenvoudigde strafprocedure, zonder terechtzitting, verkrijgt de hoedanigheid van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis na een verzettermijn van twee weken vanaf de betekening ervan, in voorkomend geval aan de gemachtigden van de beklaagde.(47)

83.      Om soortgelijke redenen als het Hof in dat arrest heeft aangevoerd, ben ik van mening dat de inkennisstelling van een bij verstek gewezen beslissing, terwijl niet is komen vast te staan dat de beklaagde afstand had gedaan van zijn recht om te verschijnen of om zich te verdedigen, moet worden beschouwd als een soort mededeling van de tegen die persoon ingebrachte beschuldiging, zodat die informatie moet voldoen aan de vereisten van artikel 6 van richtlijn 2012/13.

84.      In de eerste plaats blijkt uit artikel 2, lid 1, van richtlijn 2012/13 dat de Uniewetgever duidelijk heeft voorzien in de toepassing van die richtlijn gedurende de gehele strafprocedure, vanaf de eerste verdenking tot de uitspraak van het vonnis, in voorkomend geval nadat alle voorzieningen in rechte zijn uitgeput.(48)

85.      In de tweede plaats wordt in overeenkomstig artikel 8, lid 4, van richtlijn 2016/343 gevoerde verstekprocedures de beslissing gewezen terwijl niet bekend is of de beklaagde heeft willen afzien van zijn recht om te verschijnen of om zich te verdedigen, zodat deze inkennisstelling in feite de eerste gelegenheid kan zijn voor deze persoon om in kennis te worden gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldiging. Dat wordt bevestigd door het feit dat de betrokkene, indien hij niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van die richtlijn, kan verkrijgen dat het proces wordt heropend of dat hem toegang wordt verleend tot een gelijkwaardige voorziening in rechte waarin hij zijn rechten van verdediging ten volle kan uitoefenen, voordat de rechtsprekende instantie zich opnieuw uitspreekt over de gegrondheid van de beschuldiging in feite en in rechte.

86.      Naar mijn mening omvat het recht op informatie over de beschuldiging, waarin artikel 6 van richtlijn 2012/13 voorziet, derhalve ook het recht van een persoon ten aanzien van wie een beslissing bij verstek is gewezen, terwijl niet is komen vast te staan dat hij afstand had gedaan van zijn recht om te verschijnen of om zich te verdedigen, om van die beslissing in kennis te worden gesteld.

87.      Zoals het Hof heeft erkend, regelt richtlijn 2012/13 evenwel niet de wijze waarop de in artikel 6 ervan bedoelde informatie over de beschuldiging aan de beklaagde moet worden meegedeeld.(49) Artikel 6, lid 1, van die richtlijn bepaalt dat de lidstaat erop toeziet dat de verdachte of beklaagde onverwijld en voldoende gedetailleerd wordt ingelicht over het strafbare feit waarvan hij wordt verdacht of beschuldigd, teneinde een eerlijk verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen. Lid 2 van dat artikel heeft specifiek betrekking op de verdachte of beklaagde die is aangehouden of gedetineerd. In dat geval ziet de lidstaat erop toe dat de verdachte of beklaagde in kennis wordt gesteld van de redenen voor zijn aanhouding of detentie, met inbegrip van het strafbare feit waarvan hij wordt verdacht of beschuldigd. Ten slotte ziet de lidstaat er overeenkomstig lid 3 van dat artikel op toe dat uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie daarover, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit en de aard van de beweerde betrokkenheid van de beklaagde, wordt verstrekt.

88.      Gelet op de beoordelingsmarge die de Uniewetgever aan de lidstaten toekent, staat het aan de lidstaten om, rekening houdend met de kenmerken van hun procedureregeling, de regeling vast te stellen volgens welke een persoon ten aanzien van wie een beslissing bij verstek is gewezen van deze beslissing in kennis moet worden gesteld. Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat deze regeling evenwel niet mag afdoen aan de doelstelling die met name met artikel 6 van richtlijn 2012/13 wordt nagestreefd, namelijk – zoals tevens naar voren komt uit overweging 27 van die richtlijn – die persoon in staat stellen om zijn verdediging voor te bereiden en een eerlijk verloop van de procedure waarborgen.(50)

89.      In de specifieke context waarin de beklaagde wordt aangehouden ter uitvoering van een bij verstek gewezen veroordelingsbeslissing, terwijl niet is komen vast te staan dat hij afstand had gedaan van zijn recht om te verschijnen of om zich te verdedigen, heeft de informatie die deze persoon op het moment van zijn aanhouding ontvangt met name tot doel hem in kennis te stellen van de redenen van zijn aanhouding en van de tegen hem ingebrachte beschuldigingen in de zin van artikel 6 van richtlijn 2012/13, alsook van zijn procedurele rechten.

90.      Dat doel vereist mijns inziens niet van de lidstaat dat de bevoegde autoriteiten, wanneer zij de bij verstek gewezen beslissing ten uitvoer leggen of de beklaagde aanhouden, aan hun informatieplicht voldoen door de beklaagde op het tijdstip van die tenuitvoerlegging of van die aanhouding een afschrift van de volledige beslissing te doen toekomen. Een dergelijke verplichting is niet noodzakelijk. Het volstaat om informatie te verstrekken over de inhoud van de beslissing en over het feit dat deze is gewezen in afwezigheid van de betrokkene.

91.      Zoals de verwijzende rechter aangeeft, moet een bij verstek veroordeelde persoon daarentegen uit het oogpunt van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte volledig op de hoogte zijn van de gronden waarop hij is veroordeeld. De lidstaat moet er dus voor zorgen dat de bevoegde autoriteiten er nauwlettend op toezien dat deze persoon onverwijld en officieel in kennis wordt gesteld van de bij verstek gewezen veroordelingsbeslissing, bijvoorbeeld door middel van een betekenings- of kennisgevingsprocedure.(51) Deze beslissing zal immers pas uitvoerbaar zijn nadat zij officieel aan de betrokkene is meegedeeld, na het verstrijken van de voorzieningen in rechte, waarvan de termijn in beginsel begint te lopen vanaf de voltooiing van deze procedure, en nadat de betrokkene afstand heeft gedaan van zijn recht op een nieuw proces of dit recht niet is erkend. Bovendien volgt uit artikel 4 bis, lid 1, onder d), van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten(52), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad, van 26 februari 2009(53), dat de uitvoerende gerechtelijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel niet kan weigeren indien in het bevel met name is bepaald dat de betrokkene na zijn overlevering onverwijld de bij verstek gewezen beslissing zal worden betekend.

92.      Ten slotte moet de lidstaat overeenkomstig artikel 7, lid 1, van richtlijn 2012/13, wanneer een persoon in enige fase van de strafprocedure wordt aangehouden en gedetineerd, erop toezien dat de stukken betreffende de betrokken zaak die essentieel zijn om de rechtmatigheid van de aanhouding of de detentie overeenkomstig het nationale recht daadwerkelijk aan te vechten, ter beschikking van de betrokkene worden gesteld. Zoals richtlijn 2010/64 duidelijk maakt, is de veroordelingsbeslissing of het „vonnis” een essentieel processtuk dat beschikbaar moet worden gesteld, en bovendien moet worden vertaald, om de veroordeelde persoon in staat te stellen zijn rechten van verdediging uit te oefenen en het eerlijke verloop van de procedure te waarborgen.(54)

93.      Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat artikel 8, lid 4, van richtlijn 2016/343 aldus moet worden uitgelegd dat de bevoegde autoriteiten van een lidstaat, wanneer zij een bij verstek gewezen beslissing ten uitvoer leggen of een persoon aanhouden ten aanzien van wie die beslissing is gewezen, verplicht zijn deze persoon overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder c), en artikel 6, leden 1 tot en met 3, van richtlijn 2012/13 in kennis te stellen van de tegen hem ingebrachte beschuldiging, met inbegrip van de redenen voor de veroordeling. Naleving van dit vereiste houdt voor de lidstaat geen verplichting in om ervoor te zorgen dat op het tijdstip van tenuitvoerlegging of aanhouding een afschrift van de volledige beslissing aan de betrokkene wordt verstrekt.

3.      Informatie over het recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte

94.      Ik herinner eraan dat de verwijzende rechter met zijn tweede vraag het Hof in wezen verzoekt om nadere regels vast te stellen betreffende de eerbiediging van het recht op informatie over het recht op een nieuw proces of op een andere voorziening in rechte bedoeld in artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn 2016/343.

95.      De verwijzende rechter wenst met name het Bulgaarse procesrecht te toetsen aan de door het Hof in het arrest VB I geformuleerde beginselen. In dat arrest heeft het Hof immers geoordeeld dat „[d]e keuze van de nadere regels voor het verstrekken van [informatie over het recht op een nieuw proces en de mogelijkheid om de bij verstek gewezen beslissing aan te vechten] aan de betrokkene [...] tot de discretionaire bevoegdheid van de lidstaten [behoort], zolang die informatie maar aan de betrokkene wordt verstrekt op het moment dat hij in kennis wordt gesteld van die beslissing”.(55) De verwijzende rechter merkt evenwel op dat in de Bulgaarse procedureregeling de bevoegde autoriteiten over het bestaan van het recht op een nieuw proces beslissen na de beoordeling van een door de bij verstek veroordeelde persoon in te dienen verzoek tot heropening van de strafprocedure.

96.      In het arrest VB I heeft het Hof geoordeeld dat artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn 2016/343 niet precies aangeeft op welke wijze de informatie over het recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte aan de bij verstek veroordeelde persoon moet worden verstrekt.(56) Alleen overweging 39 van die richtlijn bepaalt dat die informatie schriftelijk of mondeling moet worden verstrekt, op voorwaarde dat, in het laatste geval, het feit dat die informatie is verstrekt, wordt vastgelegd overeenkomstig de volgens het nationaal recht geldende registratieprocedure.(57)

97.      Om de door de verwijzende rechter gestelde vraag te beantwoorden, moet in de eerste plaats worden verwezen naar de bepalingen van richtlijn 2012/13. Voor zover het recht op informatie over het recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte een procedureel recht vormt, moet artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn 2016/343 immers worden gelezen in het licht van de algemene bepalingen van de artikelen 3 en 4 van richtlijn 2012/13.

98.      Op grond van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2012/13 moeten de lidstaten erop toezien dat verdachten of beklaagden onverwijld „informatie krijgen over ten minste de [in de punten a) tot en met e) genoemde] procedurele rechten, zoals die van toepassing zijn op grond van het nationale recht, opdat deze rechten daadwerkelijk kunnen worden uitgeoefend”.(58) Deze bepaling bevat een lijst met het recht op toegang tot een advocaat, het recht op kosteloze rechtsbijstand en de voorwaarden waaronder deze bijstand kan worden verkregen, het recht op informatie over de beschuldiging, het recht op vertolking en vertaling en het zwijgrecht. Zoals blijkt uit de uitdrukking „ten minste”, was het niet de bedoeling van de Uniewetgever om de procedurele rechten waarvan verdachten of beklaagden in kennis moeten worden gesteld, te beperken, temeer daar richtlijn 2012/13 van toepassing is tot de uitspraak van de onherroepelijke beslissing. Bovendien blijkt uit overweging 20 van die richtlijn dat deze regels „de informatie over andere procedurele rechten die op grond van het Handvest, het EVRM, het nationale recht en het toepasselijke recht van de Unie zoals uitgelegd door de betrokken rechterlijke instanties dient te worden verstrekt[, onverlet laten]”.

99.      Overeenkomstig artikel 3, lid 2, van richtlijn 2012/13 moet deze informatie „onverwijld” mondeling of schriftelijk, in eenvoudige en toegankelijke bewoordingen, ter kennis worden gebracht van de verdachte of beklaagde.(59) Op het tijdstip van aanhouding of detentie moet de lidstaat op grond van artikel 4 van die richtlijn erop toezien dat de verdachte of beklaagde onverwijld in het bezit wordt gesteld van een verklaring betreffende zijn procedurele rechten zoals die van toepassing zijn op grond van het nationale recht. Deze verklaring moet schriftelijk worden verstrekt, in eenvoudige en toegankelijke bewoordingen die de betrokkene begrijpt. Zij moet informatie bevatten over de procedurele rechten bedoeld in artikel 3 van richtlijn 2012/13, waarvan de lijst niet uitputtend is, en de rechten bedoeld in artikel 4, leden 2 en 3, van die richtlijn, zoals het recht op toegang tot de stukken van het dossier, alsmede basisinformatie over de eventuele mogelijkheden, overeenkomstig het nationale recht, om de rechtmatigheid van de aanhouding aan te vechten. Voor het geval dat de bevoegde autoriteiten van een lidstaat de beklaagde aanhouden ter tenuitvoerlegging van een bij verstek gewezen veroordelingsbeslissing, lijkt het mij dat deze schriftelijke verklaring van rechten het recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte zou kunnen bevatten.(60)

100. Wat betreft, in de tweede plaats, de inhoud van de mee te delen informatie, lijkt het mij dat deze moet worden beoordeeld in het licht van de specifieke kenmerken van de betrokken nationale procedure en het doel van artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn 2016/343, namelijk het waarborgen van de doeltreffendheid van de rechten van verdediging van de beklaagde en van zijn in artikel 9 van richtlijn 2016/343 verankerde recht op een nieuw proces.

101. Ik heb immers reeds aangegeven dat de Uniewetgever niet beoogt een uniforme procedureregeling op te leggen waarin de lidstaat verplicht is om in de fase van de beslissing bij verstek erin te voorzien dat een nieuw proces wordt gevoerd. In artikel 3, lid 1, van richtlijn 2012/13 wordt ook uitdrukkelijk bepaald dat de lidstaten de beklaagde informatie moeten verstrekken over zijn procedurele rechten „zoals die van toepassing zijn op grond van het nationale recht”. In een procedureregeling als de onderhavige impliceert dat dat de verklaring van rechten de bij verstek veroordeelde persoon moet wijzen op de procedure die dan voor hem openstaat, teneinde hem in staat te stellen overeenkomstig artikel 9 van richtlijn 2016/343 om een nieuw proces te verzoeken.

102. In de onderhavige zaak is de verwijzende rechter van mening dat artikel 15, lid 3, NPK hem een toereikende rechtsgrondslag verschaft om de nodige maatregelen te nemen om erop toe te zien dat de beklaagde overeenkomstig artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn 2016/343 over zijn procedurele rechten wordt geïnformeerd. In die omstandigheden staat er mijns inziens niets aan in de weg dat deze rechter in de beslissing die hij bij verstek wijst, aangeeft op welke wijze de verdachte om onder de voorwaarden van artikel 9 van die richtlijn een nieuw proces of om een andere voorziening in rechte kan verzoeken.

103. In het licht van deze elementen ben ik van mening dat artikel 8, lid 4, tweede volzin, van richtlijn 2016/343 aldus moet worden uitgelegd dat de bevoegde autoriteiten van een lidstaat, wanneer zij een beslissing ten uitvoer leggen of een persoon aanhouden ten aanzien van wie een veroordelingsbeslissing bij verstek is gewezen, verplicht zijn om hem in het kader van de in artikel 4 van richtlijn 2012/13 bedoelde verklaring van rechten in kennis te stellen van zijn eventuele recht op een nieuw proces of op een andere voorziening in rechte, zoals van toepassing naar nationaal recht.

104. In een procedureregeling als de onderhavige, volgens welke de betrokkene, met het oog op de erkenning van het in artikel 9 van richtlijn 2016/343 bedoelde recht op een nieuw proces, vooraf bij de bevoegde gerechtelijke autoriteit een verzoek tot heropening van de strafprocedure moet indienen, vereist artikel 8, lid 4, van die richtlijn dat in die verklaring van rechten melding wordt gemaakt van deze procedure.

C.      Vorm en omvang van de beschikbare voorzieningen in rechte na een bij verstek gewezen beslissing (vijfde en zesde prejudiciële vraag)

105. Met zijn vijfde en zesde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 8, lid 4, van richtlijn 2016/343 aldus moet worden uitgelegd dat een persoon ten aanzien van wie een beslissing bij verstek is gewezen, over twee afzonderlijke voorzieningen in rechte moet beschikken, namelijk een voorziening in rechte om hoger beroep tegen die beslissing in te stellen en een voorziening in rechte om een nieuw proces of een andere voorziening in rechte overeenkomstig artikel 9 van deze richtlijn te verkrijgen.

106. Ik herinner eraan dat artikel 8, lid 4, van richtlijn 2016/343 bepaalt dat de persoon ten aanzien van wie een beslissing bij verstek is gewezen, wanneer hij van deze beslissing in kennis wordt gesteld, ook moet worden geïnformeerd over „de mogelijkheid [die] beslissing aan te vechten en [zijn] recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte”, waarbij, overeenkomstig artikel 9 van die richtlijn, „de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld [...] en dat kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing.”

107. Uit de bewoordingen van artikel 8, lid 4, van richtlijn 2016/343, en met name uit het gebruik van het nevenschikkende voegwoord „of”, volgt dat de lidstaten erop moeten toezien dat een persoon ten aanzien van wie een beslissing bij verstek is gewezen zonder dat aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van die richtlijn is voldaan, de mogelijkheid heeft om die beslissing aan te vechten, hetzij door om een nieuw proces te verzoeken, hetzij door een voorziening in rechte in te stellen.

108. Zoals het Hof heeft geoordeeld in het arrest van 19 mei 2022, Spetsializirana prokuratura (Proces van een gevluchte beklaagde)(61), moet deze mogelijkheid de betrokkene in staat stellen de heropening van het proces te verkrijgen of toegang tot een gelijkwaardige voorziening in rechte die leidt tot een nieuwe beoordeling van de gegrondheid van de zaak in zijn aanwezigheid. De omvang van deze procedure voor een nieuw proces wordt uitdrukkelijk omschreven in artikel 9 van richtlijn 2016/343. De Uniewetgever legt de lidstaten precieze en ondubbelzinnige verplichtingen op. Hij verplicht hen om ofwel te voorzien in de heropening van het proces, ofwel een procedure vast te stellen die het mogelijk maakt de zaak opnieuw ten gronde te behandelen, met inbegrip van de beoordeling van nieuw bewijsmateriaal, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing. De lidstaten moeten er ook op toezien dat de beklaagde, in het kader van een dergelijk nieuw proces of de uitoefening van een dergelijke nieuwe voorziening in rechte, het recht heeft aanwezig te zijn en effectief deel te nemen aan de procedure, overeenkomstig de procedures die zijn vastgelegd in de nationale wetgeving, en dat hij zijn rechten van verdediging kan uitoefenen.

109. Zoals ik reeds heb aangegeven in mijn conclusie in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot dat arrest(62), heeft de Uniewetgever de essentiële voorwaarden voor het nieuwe proces overgenomen van het EHRM.(63) Het EHRM vereist immers dat de beklaagde de mogelijkheid heeft om een nieuwe beoordeling feitelijk en rechtens te verkrijgen over de gegrondheid van de tegen hem gerichte beschuldigingen, door een rechterlijke instantie „met volledige rechtsmacht” die zitting houdt in zijn aanwezigheid(64) en hem alle door artikel 6 EVRM geboden waarborgen voor een eerlijk proces verstrekt. Ik herinner eraan dat het EVRM de verdragsluitende staten echter „een grote vrijheid [laat] bij de keuze van de specifieke middelen waarmee hun rechtsstelsels aan de vereisten [van dit artikel] kunnen voldoen”, voor zover „de door het nationale recht geboden mogelijkheden effectief blijken indien de beklaagde geen afstand heeft gedaan van zijn recht om te verschijnen en zich te verdedigen en evenmin voornemens was zich aan de berechting te onttrekken”.(65)

110. Ik wijs er ook op dat richtlijn 2016/343 evenmin een uitputtende harmonisatie van de strafprocedure tot stand brengt. Overeenkomstig het beginsel van procedurele autonomie beschikken de lidstaten aldus over een aanzienlijke speelruimte om het stelsel van voorzieningen in rechte en procedures vast te stellen om de eerbiediging te waarborgen van de rechten van verdediging van een persoon ten aanzien van wie een beslissing bij verstek is gewezen, op voorwaarde dat zij niet ongunstiger zijn dan de regels die in soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en zij de uitoefening van de door het Unierecht toegekende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).

111. In het licht van deze overwegingen moet artikel 8, lid 4, van richtlijn 2016/343 aldus worden uitgelegd dat de lidstaten erin moeten voorzien dat een persoon ten aanzien van wie een beslissing bij verstek is gewezen, terwijl niet is komen vast te staan dat hij afstand had gedaan van zijn recht om te verschijnen of om zich te verdedigen, over twee afzonderlijke voorzieningen in rechte beschikt die hem in staat stellen die beslissing aan te vechten, hetzij door heropening van het proces, hetzij door toegang tot een gelijkwaardige voorziening in rechte die leidt tot een nieuwe beoordeling in zijn aanwezigheid van de gegrondheid van de zaak overeenkomstig artikel 9 van die richtlijn.

V.      Conclusie

112. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van de Sofiyski gradski sad te beantwoorden als volgt:

„1)      Artikel 8, lid 4, en artikel 9 van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn,

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij van toepassing zijn op een persoon die bij verstek is vrijgesproken.

2)      Artikel 8, lid 4, van richtlijn 2016/343

moet aldus worden uitgelegd dat

–        wat betreft de beoordeling van de naleving van de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van die richtlijn en de erkenning van een recht op een nieuw proces in de zin van artikel 9 van die richtlijn,

a)      de rechtsprekende instantie die uitspraak doet over de gegrondheid van de tegen de beklaagde ingebrachte beschuldiging, overeenkomstig de nationale procedureregeling kan nagaan of aan deze voorwaarden is voldaan en, indien dit niet het geval is, deze persoon in de bij verstek gewezen beslissing kan informeren over de mogelijkheid om deze beslissing aan te vechten en over zijn recht op een nieuw proces;

b)      deze instantie verplicht is om met het oog op die beoordeling zowel het openbaar ministerie als de verdediging te horen;

c)      de lidstaat een procedure kan vaststellen op grond waarvan de persoon ten aanzien van wie een beslissing bij verstek is gewezen, terwijl niet is komen vast te staan dat hij afstand had gedaan van zijn recht om te verschijnen of om zich te verdedigen, bij de bevoegde gerechtelijke autoriteit een verzoek indient tot heropening van de strafprocedure, mits de kenmerken van die procedure van dien aard zijn dat het recht van die persoon om aanwezig te zijn bij het proces en de daadwerkelijke uitoefening van zijn rechten van verdediging is gewaarborgd.

De regel dat een dergelijke procedure geen schorsende werking heeft en bovendien de verschijning in persoon vereist is van degene die bij verstek tot een vrijheidsstraf is veroordeeld, is onverenigbaar met deze beginselen.

–        wat betreft de nadere regels voor de inkennisstelling van de persoon ten aanzien van wie een beslissing bij verstek is gewezen, terwijl, gelet op de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343, niet is komen vast te staan dat die persoon afstand had gedaan van zijn recht om te verschijnen of om zich te verdedigen,

a)      het zich ertegen verzet dat die persoon bij zijn aanhouding niet in kennis wordt gesteld van die beslissing, noch van de mogelijkheid om die beslissing aan te vechten, noch van zijn recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte;

b)      het de lidstaat verplicht die persoon in kennis te stellen van de redenen voor zijn aanhouding, overeenkomstig het recht om in kennis te worden gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldiging bedoeld in artikel 3, lid 1, onder c), en artikel 6, leden 1 tot en met 3, van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures. De naleving van dit vereiste houdt voor de lidstaat niet de verplichting in om hem bij zijn aanhouding een afschrift van de volledige beslissing te verstrekken;

c)      het vereist dat de lidstaat, in het kader van de in artikel 4 van richtlijn 2012/13 bedoelde verklaring van rechten, die persoon in kennis stelt van zijn recht op een nieuw proces of op een andere voorziening in rechte, zoals van toepassing naar nationaal recht;

d)      het in een procedureregeling volgens welke een persoon ten aanzien van wie een beslissing bij verstek is gewezen, met het oog op de erkenning van het in artikel 9 van richtlijn 2016/343 bedoelde recht op een nieuw proces, vooraf bij de bevoegde gerechtelijke autoriteit een verzoek tot heropening van de strafprocedure moet indienen, vereist dat in die verklaring van rechten melding wordt gemaakt van die procedure.

–        wat betreft de vorm en de omvang van de beschikbare voorzieningen in rechte na een bij verstek gewezen beslissing, een persoon ten aanzien van wie een dergelijke beslissing is gewezen, terwijl niet is komen vast te staan, gelet op de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343, dat hij afstand had gedaan van zijn recht om te verschijnen of om zich te verdedigen, over twee afzonderlijke voorzieningen in rechte moet beschikken die hem in staat stellen die beslissing aan te vechten, hetzij door heropening van het proces, hetzij door toegang tot een gelijkwaardige voorziening in rechte die leidt tot een nieuwe beoordeling, in zijn aanwezigheid, van de gegrondheid van de zaak overeenkomstig artikel 9 van die richtlijn.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      PB 2016, L 65, blz. 1.


3      C‑430/22 en C‑468/22, EU:C:2023:458; hierna: „arrest VB I”.


4      Zie arrest VB I (punt 30).


5      PB 2012, L 142, blz. 1.


6      De feiten zijn identiek aan de feiten die het Hof in het arrest VB I heeft uiteengezet.


7      Zie arrest van 19 mei 2022, Spetsializirana prokuratura (Proces van een gevluchte beklaagde) (C‑569/20, EU:C:2022:401, punten 25 en 36).


8      Zie overwegingen 2, 4 en 10 van richtlijn 2016/343 en, ter illustratie, arrest van 22 december 2017, Ardic (C‑571/17 PPU, EU:C:2017:1026), betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd ten aanzien van een persoon die onherroepelijk tot een vrijheidsstraf is veroordeeld na een proces dat in zijn afwezigheid is gevoerd.


9      Zie ter illustratie de zaak Khuzdar (C‑95/24), die momenteel aanhangig is.


10      Overweging 35 van richtlijn 2016/343 bepaalt dat het recht van de verdachte of beklaagde om bij de terechtzitting aanwezig te zijn niet absoluut is en dat de verdachte of beklaagde onder bepaalde voorwaarden de mogelijkheid moet hebben om, uitdrukkelijk of stilzwijgend maar op ondubbelzinnig wijze, afstand te doen van dat recht [zie arrest van 19 mei 2022, Spetsializirana prokuratura (Proces van een gevluchte beklaagde) (C‑569/20, EU:C:2022:401, punt 26), dat betrekking heeft op de mate waarin een gevluchte persoon recht heeft op een nieuw proces].


11      Zie voor de uitlegging van de artikelen 8 en 9 van richtlijn 2016/343 mijn conclusie in de zaak Spetsializirana prokuratura (Proces van een gevluchte beklaagde) (C‑569/20, EU:C:2022:26).


12      Cursivering van mij.


13      Cursivering van mij.


14      Cursivering van mij.


15      Zie punt 40 van de toelichting bij het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij het proces aanwezig te zijn [COM(2013) 821 final], alsook overweging 23, waarin wordt aangegeven dat „[o]nder bepaalde welomschreven voorwaarden, die zorgen voor een effectieve naleving van het recht op een eerlijk proces, het mogelijk [moet] zijn dat een proces dat leidt tot een beslissing over schuld of onschuld, plaatsvindt in afwezigheid van de verdachte of beklaagde”.


16      Zie overweging 33 van richtlijn 2016/343.


17      In deze context heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) geoordeeld dat de aanwezigheid van de beklaagde tijdens zijn proces van vitaal belang is, zowel vanwege het recht om te worden gehoord als vanwege de noodzaak om de juistheid van zijn verklaringen te controleren en deze te vergelijken met die van het slachtoffer, wiens belangen ook moeten worden beschermd, en van de getuigen [zie EHRM, 23 mei 2000, Van Pelt tegen Frankrijk (CE:ECHR:2000:0523JUD003107096, § 66)].


18      Zie arresten van 13 februari 2020, Spetsializirana prokuratura (Terechtzitting in afwezigheid van de beklaagde) (C‑688/18, EU:C:2020:94, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 15 september 2022, HN (Proces van een verdachte die van het grondgebied is verwijderd) (C‑420/20, EU:C:2022:679, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


19      Zie arrest van 30 maart 2023, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Opschorting van de overdrachtstermijn in hoger beroep) (C‑556/21, EU:C:2023:272, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


20      Hierna: „Handvest”.


21      Ondertekend te Rome op 4 november 1950; hierna: „EVRM”.


22      Evenzo is het EHRM van oordeel dat het EVRM de verdragsluitende staten een grote vrijheid laat bij de keuze van de middelen waarmee hun rechtsstelsel kan voldoen aan de vereisten van artikel 6 EVRM, op voorwaarde evenwel dat de door het nationale recht geboden middelen doeltreffend zijn indien de verdachte geen afstand heeft gedaan van zijn recht om te verschijnen en zich te verdedigen en niet de bedoeling heeft gehad zich aan berechting te onttrekken [zie ter illustratie EHRM, 14 juni 2001, Medenica tegen Zwitserland (CE:ECHR:2001:0614JUD002049192, § 55)].


23      Zie arrest van 22 september 2022, Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság e.a. (C‑159/21, EU:C:2022:708, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


24      Zie arrest van 17 juli 2014, Sánchez Morcillo en Abril García (C‑169/14, EU:C:2014:2099, punt 49).


25      Het EHRM is van oordeel dat het recht van elke verdachte op een doeltreffende verdediging door een advocaat, zo nodig een door de rechter aangewezen advocaat, een van de fundamentele elementen is van een eerlijk proces en dat een verdachte het voordeel van dit recht niet mag verliezen louter door zijn afwezigheid tijdens het proces. Het EHRM is van oordeel dat het voor de eerlijkheid van de strafrechtspleging van cruciaal belang is dat de afwezigheid van de verdachte tijdens het proces niet wordt bestraft met een afwijking van het recht op toegang tot een advocaat en dat hij zowel in eerste aanleg als in hoger beroep naar behoren wordt verdedigd [arresten EHRM van 21 januari 1999, Van Geyseghem tegen België (CE:ECHR:1999:0121JUD002610395, § 34); 13 februari 2001, Krombach tegen Frankrijk (CE:ECHR:2001:0213JUD002973196, § 89), en 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië (CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, § 91)].


26      Overeenkomstig de rechtspraak van het EHRM moet rekening worden gehouden met de specifieke kenmerken en de aard van de betrokken procedure, het belang ervan in de algemene context van het proces, de wijze waarop de belangen van de betrokkene zijn uiteengezet en de wijze waarop deze moeten worden beschermd, gelet op de vraag waarover moet worden beslist en het belang ervan voor de betrokkene [zie EHRM, 25 maart 1998, Belziuk tegen Polen (CE:ECHR:1998:0325JUD002310393, § 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak)].


27      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de termijn voor het instellen van hoger beroep tegen een veroordeling bij verstek volgens de Bulgaarse wettelijke regeling slechts vijftien dagen bedraagt en zonder onderbreking ingaat op de datum van die veroordeling, ook al heeft de beklaagde geen kennis kunnen nemen van die veroordeling.


28      Uit de uiteenzetting van het nationale rechtskader of uit de verwijzingsbeslissing blijkt niet of de bij verstek veroordeelde zich door een advocaat kan laten vertegenwoordigen.


29      Zie arrest van 19 mei 2022, Spetsializirana prokuratura (Proces van een gevluchte beklaagde) (C‑569/20, EU:C:2022:401, punt 37).


30      Zie EHRM, 19 december 1989, Kamasinski tegen Oostenrijk (CE:ECHR:1989:1219JUD000978382, § 74).


31      Zie EHRM, 23 november 1993, Poitrimol tegen Frankrijk (CE:ECHR:1993:1123JUD001403288, § 35).


32      De Uniewetgever heeft immers in de overwegingen 11, 13, 27, 45, 47 en 48 van richtlijn 2016/343 duidelijk zijn wil te kennen gegeven om de daadwerkelijke toepassing van het recht op een eerlijk proces in strafprocedures te versterken en te waarborgen door de opname van de door dat hof ontwikkelde rechtspraak over de naleving van artikel 6, lid 1, EVRM in het Unierecht [zie in dit verband arrest van 13 februari 2020, Spetsializirana prokuratura (Terechtzitting in afwezigheid van de beklaagde) (C‑688/18, EU:C:2020:94, punten 34 en 35)].


33      Zie EHRM, 13 februari 2001, Krombach tegen Frankrijk (CE:ECHR:2001:0213JUD002973196, §§ 84 en 90), betreffende artikel 630 van het Franse wetboek van strafvordering, dat een absoluut verbod bevatte op vertegenwoordiging van de bij verstek veroordeelde door een advocaat, waarvan niet kon worden afgeweken door het assisenhof dat bij verstek uitspraak deed.


34      Zie EHRM, 12 februari 2015, Sanader tegen Kroatië (CE:ECHR:2015:0212JUD006640812, §§ 80 e.v.).


35      Zie EHRM, 13 februari 2001, Krombach tegen Frankrijk (CE:ECHR:2001:0213JUD002973196, § 87).


36      Zie EHRM, 14 december 1999, Khalfaoui tegen Frankrijk (CE:ECHR:1999:1214JUD003479197, § 44; hierna: „arrest Khalfaoui tegen Frankrijk”).


37      Zie arrest Khalfaoui tegen Frankrijk (§ 49).


38      Arrest Khalfaoui tegen Frankrijk (§ 47).


39      Arrest Khalfaoui tegen Frankrijk (§ 40).


40      Arrest Khalfaoui tegen Frankrijk (§ 40).


41      Zie voor een algemeen begrip van de verhouding tussen de richtlijnen 2016/343, 2012/13 en 2010/64 de conclusie van advocaat-generaal Pikamäe in de zaak IS (Onwettigheid van de verwijzingsbeslissing) (C‑564/19, EU:C:2021:292, punt 60).


42      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (PB 2010, L 280, blz. 26).


43      Zie in dit verband de overwegingen 10 en 14 van richtlijn 2012/13, alsmede arrest van 13 juni 2019, Moro (C‑646/17, EU:C:2019:489, punt 34).


44      Arrest van 13 juni 2019, Moro (C‑646/17, EU:C:2019:489, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


45      C‑216/14, EU:C:2015:686.


46      Zie arrest van 15 oktober 2015, Covaci (C‑216/14, EU:C:2015:686, punt 61).


47      Zie arrest van 15 oktober 2015, Covaci (C‑216/14, EU:C:2015:686, punt 20).


48      Dit artikel luidt als volgt: „Deze richtlijn geldt voor personen, vanaf het ogenblik waarop de bevoegde autoriteiten van een lidstaat hen ervan in kennis stellen dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, tot de beëindiging van de procedure, dat wil zeggen, tot de definitieve vaststelling dat zij het strafbare feit hebben begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst in een eventuele beroepsprocedure.”


49      Zie arrest van 13 juni 2019, Moro (C‑646/17, EU:C:2019:489, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


50      Arrest van 13 juni 2019, Moro (C‑646/17, EU:C:2019:489, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


51      Zie de zaak die aanleiding heeft gegeven tot de ontvankelijkheidsbeslissing van het EHRM van 30 januari 2007, Pala tegen Frankrijk (CE:ECHR:2007:0130DEC003338704), waarin de bij verstek veroordeelde persoon per aangetekende brief was meegedeeld dat het vonnis waarbij hij bij verstek was veroordeeld, op het gemeentehuis was neergelegd.


52      PB 2002, L 190, blz. 1.


53      PB 2009, L 81, blz. 24.


54      Zoals uitdrukkelijk vermeld in overweging 25 van richtlijn 2012/13 moeten verdachten of beklaagden, wanneer zij op grond van die richtlijn informatie ontvangen, indien nodig kunnen beschikken over vertaling of vertolking in een taal die zij begrijpen, overeenkomstig de normen die zijn vastgesteld in richtlijn 2010/64. Overeenkomstig artikel 3 van richtlijn 2010/64 verplicht de Uniewetgever de lidstaat om binnen een redelijke termijn een schriftelijke en kwaliteitsvolle vertaling van die beslissing te verstrekken indien de betrokkene de taal van de betrokken strafprocedure niet verstaat. Slechts bij uitzondering mag de lidstaat een mondelinge vertaling of een mondelinge samenvatting van dat processtuk verstrekken, mits dit het eerlijke verloop van de procedure onverlet laat.


55      Arrest VB I (punt 30).


56      Zie arrest VB I (punt 27).


57      Zie arrest VB I (punt 28).


58      Cursivering van mij.


59      Wat betreft de praktische en doeltreffende tenuitvoerlegging van deze verplichting, geeft overweging 38 van die richtlijn aan dat deze kan worden bereikt „met verschillende middelen, [...] bijvoorbeeld een passende opleiding voor de bevoegde autoriteiten of een verklaring van rechten die in een eenvoudige en niet-technische taal is opgesteld zodat zij gemakkelijk kan worden begrepen door een leek zonder kennis van het strafprocesrecht”.


60      Volgens het verslag van 2016 van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (FRA), „Rights of Suspected and Accused Persons Across the EU: Translation, Interpretation and Information”, hebben 26 lidstaten een verklaring van rechten opgesteld, waarvan er 23 een uniforme verklaring van rechten hebben die door de politieautoriteiten wordt afgegeven op het tijdstip van de aanhouding van de beklaagde (punt 3.3, „Letter of Rights”, blz. 69 e.v.).


61      C‑569/20, EU:C:2022:401, punt 59.


62      Conclusie in de zaak Spetsializirana prokuratura (Proces van een gevluchte beklaagde) (C‑569/20, EU:C:2022:26).


63      Zie mijn conclusie in de zaak Spetsializirana prokuratura (Proces van een gevluchte beklaagde) (C‑569/20, EU:C:2022:26, punt 43). Volgens vaste rechtspraak van het EHRM moet een persoon die bij verstek is veroordeeld terwijl niet is komen vast te staan dat hij afstand had gedaan van zijn recht om te verschijnen en zich te verdedigen of dat hij zich aan berechting heeft willen onttrekken, nadien, nadat hij is gehoord, een nieuwe beslissing van de rechter kunnen verkrijgen over de gegrondheid van de beschuldiging in feite en in rechte [zie EHRM, 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië (CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, § 82)]. Zie ter illustratie EHRM, 14 juni 2001, Medenica tegen Zwitserland (CE:ECHR:2001:0614JUD002049192, § 55).


64      Zie EHRM, 12 februari 1985, Colozza tegen Italië (CE:ECHR:1985:0212JUD000902480, §§ 31 en 32).


65      Zie EHRM, 14 juni 2001, Medenica tegen Zwitserland (CE:ECHR:2001:0614JUD002049192, § 55). Zie ook EHRM, 12 februari 1985, Colozza tegen Italië (EC:ECHR:1985:0212JUD000902480, § 30).