Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Županijski sud u Zagrebu (Kroatië) op 18 mei 2017 – Ured za suzbijanje korupcije i organiziranog kriminaliteta / AY

(Zaak C-268/17)

Procestaal: Kroatisch

Verwijzende rechter

Županijski Sud u Zagrebu

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ured za suzbijanje korupcije i organiziranog kriminaliteta

Verwerende partij: AY

Prejudiciële vragen

Moet artikel 4, punt 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ aldus worden uitgelegd dat het feit dat geen vervolging wordt ingesteld wegens het strafbare feit dat het voorwerp vormt van een Europees aanhoudingsbevel, of dat aan vervolging een einde wordt gemaakt, uitsluitend betrekking heeft op het strafbare feit waarvoor het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, of moet deze bepaling aldus worden begrepen dat het afzien van of het staken van vervolging ook betrekking moet hebben op de in het kader van die vervolging als verdachte/beschuldigde gezochte persoon?

Kan een lidstaat uit hoofde van artikel 4, punt 3, van 2002/584/JBZ weigeren een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen wanneer de rechterlijke autoriteit van de andere lidstaat heeft besloten ofwel om geen vervolging in te stellen voor het strafbare feit waarop het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, ofwel de vervolging te staken, in het geval waarin in het kader van deze vervolging de gezochte persoon de hoedanigheid van getuige en niet die van verdachte/beschuldigde had?

Vormt het besluit om een einde te maken aan een onderzoek in het kader waarvan de gezochte persoon niet de hoedanigheid van verdachte had, maar is gehoord als getuige, voor de andere lidstaten een grond om geen gevolg te geen aan het Europees aanhoudingsbevel overeenkomstig artikel 3, punt 2, van kaderbesluit 2002/584/JBZ?

Wat is de verhouding tussen de grond tot verplichte weigering van overlevering van artikel 3, punt 2, van kaderbesluit 2002/584/JBZ in het geval waarin „uit de gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, blijkt dat de gezochte persoon onherroepelijk door een lidstaat is berecht voor dezelfde feiten” en de grond tot facultatieve weigering van overlevering als bedoeld in artikel 4, punt 3, van het kaderbesluit in het geval waarin „in een lidstaat tegen de gezochte persoon voor dezelfde feiten een onherroepelijke beslissing is genomen die verdere vervolging onmogelijk maakt”?

Moet artikel 1, lid 2, van kaderbesluit 2002/584/JBZ aldus worden uitgelegd dat de uitvoerende lidstaat gehouden is een besluit te nemen over elk Europees aanhoudingsbevel dat hem wordt toegezonden, ook wanneer hij zich reeds heeft uitgesproken over een eerder Europees aanhoudingsbevel dat door de andere rechterlijke autoriteit in het kader van dezelfde strafrechtelijke procedure was uitgevaardigd tegen dezelfde gezochte persoon en het nieuwe Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd wegens een verandering van de omstandigheden in de lidstaat die het Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd (verwijzing naar een rechtsprekende formatie – inleiden van de strafrechtelijke procedure, strikter criterium inzake aanwijzingen dat het strafbare feit is gepleegd, nieuwe bevoegde rechterlijke autoriteit/nieuw bevoegd gerecht)?

____________