Language of document : ECLI:EU:C:2018:602

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

25 juli 2018 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Artikel 1, lid 2, artikel 3, punt 2, en artikel 4, punt 3 – Gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging – Beëindiging van een strafrechtelijk onderzoek – Beginsel ne bis in idem – Gezochte persoon die in een eerdere procedure betreffende dezelfde feiten getuige was – Uitvaardiging van meerdere Europese aanhoudingsbevelen tegen dezelfde persoon”

In zaak C‑268/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Županijski Sud u Zagrebu (rechter voor het district Zagreb, Kroatië) bij beslissing van 16 mei 2017, ingekomen bij het Hof op 18 mei 2017, in de procedure betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat werd uitgevaardigd tegen

AY,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, E. Levits, A. Borg Barthet, M. Berger (rapporteur) en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: M. Aleksejev, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 februari 2018,

gelet op de opmerkingen van:

–        AY, vertegenwoordigd door L. Valković en G. Mikuličić, odvjetnici, M. Lester, QC, S. Abram en P. FitzGerald, barristers, en M. O’Kane, solicitor,

–        de Ured za suzbijanje korupcije i organiziranog kriminaliteta, vertegenwoordigd door T. Laptoš, V. Marušić en D. Hržina als gemachtigden,

–        de Kroatische regering, vertegenwoordigd door T. Galli als gemachtigde,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en O. Serdula als gemachtigden,

–        Ierland, vertegenwoordigd door M. Browne, L. Williams en A. Joyce als gemachtigden, bijgestaan door G. Mullan, BL,

–        de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér, G. Koós en M. M. Tátrai als gemachtigden,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Eberhard als gemachtigde,

–        de Roemeense regering, vertegenwoordigd door E. Gane, C.‑M. Florescu en R.‑M. Mangu als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Troosters, M. Mataija en S. Grünheid als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 mei 2018,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 2, artikel 3, punt 2, en artikel 4, punt 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit 2002/584”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een procedure inzake de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel (hierna: „EAB”) tegen AY, die Hongaars staatsburger is, door de Županijski Sud u Zagrebu (rechter voor het district Zagreb, Kroatië).

 Toepasselijke bepalingen

3        Artikel 1 van kaderbesluit 2002/584 luidt:

„1.      Het [EAB] is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

2.      De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk [EAB] ten uitvoer te leggen.

3.      Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, wordt aangetast.”

4        In de leden 1 en 2 van artikel 2 van dit kaderbesluit, „Toepassingsgebied van het [EAB]”, is in het volgende voorzien:

„1.      Een [EAB] kan worden uitgevaardigd wegens feiten die door de wet van de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, met een maximum van ten minste twaalf maanden of, wanneer een straf of een maatregel is opgelegd, wegens opgelegde sancties met een duur van ten minste vier maanden.

2.      Tot overlevering op grond van een [EAB] kunnen leiden, onder de voorwaarden van dit kaderbesluit en zonder toetsing van de dubbele strafbaarheid van het feit, de navolgende strafbare feiten, indien daarop in de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel staat met een maximum van ten minste drie jaar en zoals omschreven in het recht van de uitvaardigende lidstaat:

[...]

–        corruptie,

[...]”

5        In artikel 3 van genoemd kaderbesluit, „Gronden tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging”, is het volgende bepaald:

„De rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat, hierna ‚de uitvoerende rechterlijke autoriteit’ genoemd, weigert de tenuitvoerlegging van het [EAB] in de volgende gevallen:

[...]

2.      uit de gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, blijkt dat de gezochte persoon onherroepelijk door een lidstaat is berecht voor dezelfde feiten, op voorwaarde dat, in geval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer kan worden uitgevoerd volgens het recht van de veroordelende lidstaat;

[...]”

6        Artikel 4 van kaderbesluit 2002/584, „Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging”, bepaalt:

„De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het [EAB] weigeren in de volgende gevallen:

[...]

(3)      de uitvoerende rechterlijke autoriteiten van de lidstaat hebben besloten geen vervolging in te stellen wegens het strafbaar feit waarvoor het [EAB] is uitgevaardigd, of een ingestelde vervolging te staken, dan wel wanneer in een lidstaat tegen de gezochte persoon voor dezelfde feiten een onherroepelijke beslissing is genomen die verdere vervolging onmogelijk maakt;

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

7        AY, die Hongaars staatsburger en voorzitter van de raad van bestuur van een Hongaarse vennootschap is, is op 31 maart 2014 in Kroatië in beschuldiging gesteld van feiten die actieve corruptie opleveren. Volgens de akte van inbeschuldigingstelling van de Ured za suzbijanje korupcije i organiziranog kriminaliteta (instantie die met de strijd tegen corruptie en georganiseerde misdaad is belast, Kroatië), wordt hem verweten dat hij in ruil voor de sluiting van een contract illegaal een aanzienlijke geldsom aan een hoge Kroatische ambtsdrager heeft overgemaakt.

8        Het onderzoek tegen AY is op 10 juni 2011 in Kroatië ingeleid. Bij de vaststelling van het besluit om dit onderzoek te starten, is de bevoegde Hongaarse autoriteit om internationale justitiële bijstand verzocht, door AY te horen als verdachte en door hem een oproep te overhandigen.

9        De Kroatische autoriteiten hebben dit verzoek meerdere malen bij rogatoire commissie herhaald. Hongarije heeft hier echter geen gevolg aan gegeven, op grond dat de tenuitvoerlegging ervan afbreuk zou doen aan Hongaarse nationale belangen. Als gevolg daarvan is het Kroatische onderzoek in december 2012 geschorst.

10      Op basis van de door de Kroatische autoriteiten meegedeelde gegevens heeft de procureur-generaal van Hongarije evenwel op 14 juli 2011 een onderzoek ingeleid op basis van redelijke vermoedens van het plegen van een strafbaar feit, bestaande in actieve corruptie in een internationaal kader als bedoeld in het Hongaarse wetboek van strafrecht. De verwijzende rechterlijke instantie zet uiteen dat dit onderzoek is afgesloten bij een besluit van de Hongaarse centrale onderzoeksinstantie van 20 januari 2012, op grond dat de gepleegde feiten naar Hongaars recht geen strafbaar feit opleverden.

11      Dat onderzoek is evenwel niet ingeleid tegen AY als verdachte, maar uitsluitend in verband met het beweerdelijke strafbare feit, tegen een onbekende dader. AY is in dat kader enkel als getuige gehoord. Verder is de hoge Kroatische ambtsdrager aan wie het geld is overgemaakt, niet gehoord.

12      Op 1 oktober 2013, na de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie en vóór de inleiding van een strafrechtelijke procedure in Kroatië, heeft de instantie die met de strijd tegen corruptie en georganiseerde misdaad is belast, een EAB uitgevaardigd tegen AY.

13      De tenuitvoerlegging van het EAB is geweigerd bij beslissing van de Fővárosi Törvényszék (rechter voor Boedapest-Hoofdstad, Hongarije) van 7 oktober 2013, op grond dat aan de hand van de beschikbare informatie kon worden vastgesteld dat reeds een strafrechtelijke procedure was ingeleid in Hongarije, op basis van dezelfde feiten als die waarop het EAB was gebaseerd, en dat die procedure was beëindigd.

14      Na de weigering om het EAB ten uitvoer te leggen, is AY aangetroffen in Duitsland en Oostenrijk, maar deze beide lidstaten hebben te kennen gegeven dat zij hadden beslist geen gevolg te geven aan het via Interpol uitgevaardigde internationale opsporingsbericht, omdat van schending van het beginsel ne bis in idem sprake zou kunnen zijn wanneer dit ten uitvoer werd gelegd. Daarna heeft het secretariaat van Interpol besloten dat het tegen AY uitgevaardigde internationale opsporingsbericht moest worden doorgehaald en dat de Republiek Kroatië de kanalen van Interpol niet mocht benutten in verband met AY, wegens het gevaar van schending van het beginsel ne bis in idem en wegens de door Hongarije aangevoerde redenen van nationale veiligheid.

15      Na de inbeschuldigingstelling van AY in Kroatië is op 15 december 2015 een nieuw EAB uitgevaardigd, dit maal door de kamer belast met EAB’s van de verwijzende rechterlijke instantie, dat echter nooit ten uitvoer is gelegd in Hongarije.

16      Op 27 januari 2017 heeft de verwijzende rechterlijke instantie dit EAB opnieuw doen toekomen aan de bevoegde Hongaarse autoriteit. Daarbij heeft deze rechterlijke instantie verduidelijkt dat de omstandigheden in de uitvaardigende lidstaat waren gewijzigd, aangezien voor haar een strafrechtelijke procedure tegen AY was ingeleid en het EAB aanvankelijk door het openbaar ministerie was uitgevaardigd in de fase die aan de inleiding van die strafrechtelijke procedure vooraf ging.

17      Omdat na de toezending van dit tweede EAB 60 dagen waren verstreken zonder dat daarop een reactie was ontvangen, heeft de verwijzende rechterlijke instantie zich tot het Kroatische lid van Eurojust gewend. Zij zet uiteen dat dit lid haar, na zijn interventie, een kennisgeving van de bevoegde Hongaarse autoriteit heeft toegezonden, waarin stond dat zij van oordeel was dat zij niet verplicht was om gevolg te geven aan het uitgevaardigde EAB, waarover reeds in de instructiefase van de strafzaak in Kroatië was beslist. Bijgevolg was zij evenmin gebonden aan de behandelingstermijnen waarin kaderbesluit 2002/584 voorziet. Daarnaast heeft zij te kennen gegeven dat er in Hongarije geen rechtsgangen waren die toestonden dat AY werd aangehouden of dat een nieuwe procedure werd ingeleid voor de tenuitvoerlegging van het tweede EAB dat op 15 december 2015 in Kroatië was uitgevaardigd. Een identieke kennisgeving van de Hongaarse bevoegde autoriteit is op 4 april 2017 aan de verwijzende rechterlijke instantie toegezonden.

18      In die context zet de verwijzende rechterlijke instantie uiteen welke twijfels zij heeft over de uitlegging van de gronden tot niet-tenuitvoerlegging in artikel 3, punt 2, en artikel 4, punt 3, van kaderbesluit 2002/584. Deze instantie is namelijk van oordeel dat het voorwerp van het EAB de gezochte persoon is, zodat een beslissing die als grond voor de niet-tenuitvoerlegging van het EAB wordt ingeroepen, betrekking moet hebben op de gezochte persoon in zijn hoedanigheid van verdachte of beschuldigde. Wanneer de gezochte persoon als getuige is gehoord in de procedure die aan die beslissing ten grondslag ligt, kan dit geen grond zijn om de tenuitvoerlegging van het EAB te weigeren. Bijgevolg kan de beslissing waarbij in Hongarije een onderzoek is afgesloten dat niet tegen AY was gericht, niet rechtvaardigen dat de overlevering wordt geweigerd.

19      Genoemde rechter acht het daarnaast noodzakelijk om zich tot het Hof te wenden om te vernemen welke verplichtingen op de uitvoerende lidstaat rusten wanneer een EAB meerdere malen door verschillende bevoegde autoriteiten is uitgevaardigd in de fasen voor en na de inleiding van een strafrechtelijke procedure.

20      Bijgevolg heeft de Županijski sud u Zagrebu (rechter voor het district Zagreb, Kroatië) de behandeling van de zaak geschorst en zich tot het Hof gewend met een verzoek om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 4, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 aldus worden uitgelegd dat het feit dat geen vervolging wordt ingesteld wegens het strafbare feit dat het voorwerp vormt van een [EAB], of dat aan vervolging een einde wordt gemaakt, uitsluitend betrekking heeft op het strafbare feit waarvoor het [EAB] is uitgevaardigd, of moet deze bepaling aldus worden begrepen dat het afzien van of het staken van vervolging ook betrekking heeft op de in het kader van die vervolging als verdachte/beschuldigde gezochte persoon?

2)      Kan een lidstaat uit hoofde van artikel 4, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 weigeren een [EAB] ten uitvoer te leggen wanneer de rechterlijke autoriteit van de andere lidstaat heeft besloten ofwel om geen vervolging in te stellen voor het strafbare feit waarop het [EAB] betrekking heeft, ofwel de vervolging te staken, in het geval waarin in het kader van deze vervolging de gezochte persoon de hoedanigheid van getuige en niet die van verdachte/beschuldigde had?

3)      Vormt het besluit om een einde te maken aan een onderzoek in het kader waarvan de gezochte persoon niet de hoedanigheid van verdachte had, maar is gehoord als getuige, voor de andere lidstaten een grond om geen gevolg te geen aan het [EAB] overeenkomstig artikel 3, punt 2, van kaderbesluit 2002/584?

4)      Wat is de verhouding tussen de grond tot verplichte weigering van overlevering van artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit in het geval waarin ‚uit de gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, blijkt dat de gezochte persoon onherroepelijk door een lidstaat is berecht voor dezelfde feiten’ en de grond tot facultatieve weigering van overlevering als bedoeld in artikel 4, punt 3, van het kaderbesluit in het geval waarin ‚in een lidstaat tegen de gezochte persoon voor dezelfde feiten een onherroepelijke beslissing is genomen die verdere vervolging onmogelijk maakt’?

5)      Moet artikel 1, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 aldus worden uitgelegd dat de uitvoerende lidstaat gehouden is een besluit te nemen over elk [EAB] dat hem wordt toegezonden, ook wanneer hij zich reeds heeft uitgesproken over een eerder [EAB] dat door de andere rechterlijke autoriteit in het kader van dezelfde strafrechtelijke procedure was uitgevaardigd tegen dezelfde gezochte persoon en het nieuwe [EAB] is uitgevaardigd wegens een verandering van de omstandigheden in de lidstaat die het [EAB] heeft uitgevaardigd (verwijzing naar een rechtsprekende formatie – inleiden van de strafrechtelijke procedure, strikter criterium inzake aanwijzingen dat het strafbare feit is gepleegd, nieuwe bevoegde rechterlijke autoriteit/nieuw bevoegd gerecht)?”

 Procedure bij het Hof

21      De verwijzende rechterlijke instantie heeft verzocht de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Ter ondersteuning van haar verzoek heeft zij met name gepreciseerd dat de gezochte persoon kon worden aangehouden en dat jegens hem een maatregel van voorlopige hechtenis was uitgesproken.

22      De Vijfde kamer heeft op 1 juni 2017, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, beslist dit verzoek niet in te willigen. Gelet op de omstandigheden in de hoofdzaak heeft de president van het Hof echter op 9 juni 2017 overeenkomstig artikel 53, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering beslist dat deze zaak bij voorrang zal worden berecht.

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

23      AY bestrijdt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is, op grond dat de antwoorden op de gestelde vragen irrelevant zijn voor de verstekprocedure die in Kroatië tegen hem wordt gevoerd. De vragen betreffen de kwestie of er voor andere lidstaten een plicht was of is om het eerste en het tweede tegen hem uitgevaardigde EAB ten uitvoer te leggen. Deze kwestie hoeft niet te worden beslecht, wil de verwijzende rechterlijke instantie uitspraak kunnen doen over de verschillende onderdelen van de tenlastelegging.

24      In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat het volgens vaste rechtspraak van het Hof in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt, om – rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak – zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 12 oktober 2017, Sleutjes, C‑278/16, EU:C:2017:757, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25      Hieruit vloeit voort dat er een vermoeden van relevantie rust op de vragen inzake de uitlegging van het recht van de Unie die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, waarvan het Hof de juistheid niet hoeft na te gaan. Het Hof kan een verzoek van een nationale rechter enkel afwijzen wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk op generlei wijze verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is en voorts wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie arrest van 12 oktober 2017, Sleutjes, C‑278/16, EU:C:2017:757, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      In casu blijkt evenwel niet duidelijk uit de aan het Hof overgelegde stukken dat de situatie in kwestie onder een van deze hypothesen valt. Bij de verwijzende rechterlijke instantie zijn thans namelijk twee afzonderlijke procedures betreffende AY aanhangig, een strafrechtelijke verstekprocedure voor de rechtsprekende kamer van die instantie en een procedure betreffende de uitvaardiging van een EAB voor de ter zake bevoegde kamer. De onderhavige prejudiciële verwijzing past in het kader van die laatste procedure.

27      De verwijzende rechterlijke instantie zet in dit verband uiteen dat zij zich tot het Hof heeft gewend om, in het licht van de antwoorden op de gestelde vragen, een beslissing tot intrekking van het tegen AY uitgevaardigde EAB te nemen. Bijgevolg kan niet worden gesteld dat de gestelde vragen geen verband houden met een reëel geschil of met het voorwerp van de bij de verwijzende rechter aanhangige procedure, of dat het probleem van hypothetische aard is.

28      Aan de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing kan in elk geval niet worden afgedaan door de omstandigheid dat de gestelde vragen betrekking hebben op de verplichtingen van de uitvoerende rechterlijke autoriteit, terwijl de verwijzende rechterlijke instantie de rechterlijke autoriteit is die het EAB heeft uitgevaardigd. De uitvaardiging van een EAB heeft immers tot gevolg dat de gezochte persoon kan worden aangehouden, zodat dit zijn persoonlijke vrijheid aantast. Het Hof heeft reeds ten aanzien van een procedure inzake een EAB geoordeeld dat de waarborging van de grondrechten in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de uitvaardigende lidstaat is (arrest van 23 januari 2018, Piotrowski, C‑367/16, EU:C:2018:27, punt 50).

29      Om ervoor te zorgen dat deze rechten worden gewaarborgd – wat voor een rechterlijke autoriteit aanleiding kan zijn om het door haar uitgevaardigde EAB in te trekken –, is het van belang dat een dergelijke autoriteit over de mogelijkheid beschikt om zich prejudicieel tot het Hof te wenden.

30      In de hoofdzaak hangt de handhaving van het EAB in kwestie, of de vaststelling van een besluit tot intrekking daarvan, af van de vraag of kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat in omstandigheden als in de onderhavige zaak kan, of in voorkomend geval moet, afzien van het nemen van een beslissing ten aanzien van het aan haar toegezonden EAB of de tenuitvoerlegging daarvan kan, of in voorkomend geval moet, weigeren.

31      Bijgevolg is het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Vijfde vraag

32      Met zijn vijfde vraag, die als eerste moet worden behandeld, wenst de verwijzende rechterlijke instantie in essentie te vernemen of artikel 1, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat verplicht is om ten aanzien van elk EAB dat haar wordt toegezonden een beslissing te nemen, zelfs wanneer in die lidstaat reeds uitspraak is gedaan over een eerder EAB dat op dezelfde persoon ziet en op dezelfde feiten betrekking heeft, maar het tweede EAB slechts is uitgevaardigd omdat de gezochte persoon in de uitvaardigende lidstaat in beschuldiging is gesteld.

33      Volgens de tekst van artikel 1, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 verbinden de lidstaten zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dat kaderbesluit, elk EAB ten uitvoer te leggen. De uitvoerende rechterlijke autoriteiten mogen dus – behoudens in uitzonderlijke omstandigheden – slechts weigeren een dergelijk bevel ten uitvoer te leggen in de exhaustief in dit kaderbesluit opgesomde gevallen van niet-tenuitvoerlegging, en aan de tenuitvoerlegging van het EAB mogen enkel de in dat kaderbesluit limitatief genoemde voorwaarden worden verbonden. Bedoeld kaderbesluit noemt dan ook uitdrukkelijk de gronden tot verplichte (artikel 3) en tot facultatieve (artikel 4 en artikel 4 bis) weigering van de tenuitvoerlegging van het EAB (zie arrest van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punten 50 en 51).

34      Volgens artikel 15, lid 1, van het kaderbesluit „[beslist] [d]e uitvoerende rechterlijke autoriteit [...], binnen de termijnen en onder de voorwaarden die in dit kaderbesluit zijn gesteld, over de overlevering van de betrokkene”. Bovendien is in artikel 17, leden 1 en 6, van het kaderbesluit bepaald dat „[EAB’s] met spoed [worden] behandeld” en dat „elke weigering om een [dergelijk bevel] ten uitvoer te leggen [...] met redenen [wordt] omkleed”. Voorts schrijft artikel 22 van het kaderbesluit voor dat „de uitvoerende rechterlijke autoriteit [...] de uitvaardigende rechterlijke autoriteit [onverwijld] in kennis [stelt] van de beslissing inzake het aan het EAB gegeven gevolg”.

35      Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 38 van zijn conclusie, handelt een uitvoerende rechterlijke autoriteit die zich na de uitvaardiging van een EAB in stilzwijgen hult en geen enkele beslissing toezendt aan de rechterlijke autoriteit die dit heeft uitgevaardigd, in strijd met de verplichtingen die krachtens genoemde bepalingen van kaderbesluit 2002/584 op haar rusten.

36      Bijgevolg moet op de vijfde vraag worden geantwoord dat artikel 1, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat verplicht is om ten aanzien van elk EAB dat haar wordt toegezonden een beslissing te nemen, zelfs wanneer in die lidstaat reeds uitspraak is gedaan over een eerder EAB dat op dezelfde persoon ziet en op dezelfde feiten betrekking heeft, maar het tweede EAB slechts is uitgevaardigd omdat de gezochte persoon in de uitvaardigende lidstaat in beschuldiging is gesteld.

 Eerste tot en met de vierde vraag

37      Met haar eerste tot en met vierde vraag, die samen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 3, punt 2, en artikel 4, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 aldus moeten worden uitgelegd dat een beslissing van het openbaar ministerie, zoals die van de Hongaarse centrale onderzoeksinstantie die in de hoofdzaak aan de orde is, waarbij een einde is gemaakt aan een onderzoek tegen een onbekende dader in de loop waarvan de persoon tegen wie het EAB is uitgevaardigd slechts als getuige is gehoord, kan worden ingeroepen om de tenuitvoerlegging van dit EAB op basis van een van deze bepalingen te weigeren.

 Algemene opmerking over artikel 3, punt 2, van kaderbesluit 2002/584

38      In artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit is een verplichte grond tot niet-tenuitvoerlegging opgenomen, op basis waarvan de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het EAB moet weigeren wanneer haar is meegedeeld dat de gezochte persoon onherroepelijk door een lidstaat is berecht voor dezelfde feiten, op voorwaarde dat, in geval van een veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer kan worden uitgevoerd volgens het recht van de veroordelende lidstaat.

39      Doel van deze bepaling is te vermijden dat een persoon opnieuw strafrechtelijk wordt vervolgd of veroordeeld wegens dezelfde feiten (arrest van 16 november 2010, Mantello, C‑261/09, EU:C:2010:683, punt 40). Zij weerspiegelt het ne-bis-in-idembeginsel dat in artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is neergelegd, dat inhoudt dat niemand tweemaal voor hetzelfde delict kan worden berecht of gestraft.

40      Een van de voorwaarden waaraan de weigering van de tenuitvoerlegging van een EAB is onderworpen, is dat de gezochte persoon „onherroepelijk door een lidstaat is berecht”.

41      Dienaangaande moet worden verduidelijkt dat zelfs wanneer in de tekst van artikel 3, punt 2, van kaderbesluit 2002/584 wordt verwezen naar een „berechting”, die bepaling eveneens van toepassing is op beslissingen die afkomstig zijn van een autoriteit die tot taak heeft in de desbetreffende nationale rechtsorde deel te nemen aan de rechtsbedeling in strafzaken, en die de strafvervolging in een lidstaat definitief beëindigen, ook al komen zij tot stand zonder rechterlijke tussenkomst en worden zij niet vastgesteld in de vorm van een vonnis (zie naar analogie arrest van 29 juni 2016, Kossowski, C‑486/14, EU:C:2016:483, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      Volgens de rechtspraak van het Hof wordt een gezochte persoon immers geacht al onherroepelijk te zijn berecht ter zake van dezelfde feiten in de zin van artikel 3, punt 2, van kaderbesluit 2002/584 wanneer na een strafprocedure de strafvervolging definitief is beëindigd, of wanneer de rechterlijke instanties van een lidstaat een beslissing hebben genomen waarmee een verdachte definitief wordt vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten (arrest van 16 november 2010, Mantello, C‑261/09, EU:C:2010:683, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      Een „onherroepelijke berechting” in de zin van artikel 3, punt 2, van kaderbesluit 2002/584 vooronderstelt dus dat eerder een strafvervolging tegen de gezochte persoon is ingesteld (zie in die zin arresten van 16 november 2010, Mantello, C‑261/09, EU:C:2010:683, punten 46 en 47; 5 juni 2014, M, C‑398/12, EU:C:2014:1057, punten 31 en 32, en 29 juni 2016, Kossowski, C‑486/14, EU:C:2016:483, punten 34 en 35).

44      Daarnaast is het beginsel ne bis in idem slechts van toepassing op personen die onherroepelijk door een lidstaat zijn berecht (zie arrest van 28 september 2006, Gasparini e.a., C‑467/04, EU:C:2006:610, punt 37). Het strekt zich niet uit tot personen die in het kader van een strafrechtelijk onderzoek enkel zijn gehoord, zoals de getuigen.

45      In de onderhavige zaak blijkt uit de aan het Hof voorgelegde stukken dat het onderzoek dat na de Kroatische rogatoire commissie in Hongarije is gevoerd, dat bij een beslissing van de Hongaarse centrale onderzoeksinstantie van 20 januari 2012 is beëindigd, tegen een onbekende dader is ingeleid. Het is niet tegen AY als verdachte of beschuldigde gevoerd, aangezien de bevoegde Hongaarse autoriteit deze persoon slechts in zijn hoedanigheid van getuige heeft gehoord. Aangezien er geen strafvervolging tegen hem is ingesteld, kan AY dus niet worden geacht onherroepelijk te zijn berecht in de zin van artikel 3, punt 2, van kaderbesluit 2002/584.

46      Bijgevolg kan een beslissing van het openbaar ministerie, zoals die van de Hongaarse centrale onderzoeksinstantie die in de hoofdzaak aan de orde is, waarbij een einde is gemaakt aan een onderzoek in de loop waarvan de persoon tegen wie een EAB is uitgevaardigd slechts als getuige is gehoord, niet worden ingeroepen om de tenuitvoerlegging van dit EAB op basis van artikel 3, punt 2, van kaderbesluit 2002/584 te weigeren.

 Algemene opmerking over artikel 4, punt 3, van kaderbesluit 2002/584

47      In artikel 4, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 zijn drie facultatieve gronden tot niet-tenuitvoerlegging opgenomen.

48      Volgens de eerste grond tot niet-tenuitvoerlegging in artikel 4, punt 3, van dit kaderbesluit kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit weigeren het EAB ten uitvoer te leggen wanneer de rechterlijke autoriteiten van de uitvoerende lidstaat hebben besloten geen vervolging in te stellen wegens het strafbare feit waarvoor het EAB is uitgevaardigd.

49      De beslissing van de Hongaarse centrale onderzoeksinstantie die in de hoofdzaak aan de orde is, heeft echter geen betrekking op het afzien van het instellen van een vervolging, zodat deze grond tot niet-tenuitvoerlegging irrelevant is in omstandigheden als die van de onderhavige zaak.

50      Ingevolge de tweede grond tot niet-tenuitvoerlegging in artikel 4, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 kan de tenuitvoerlegging van het EAB worden geweigerd wanneer de rechterlijke autoriteiten in de uitvoerende lidstaat beslissen om de vervolging voor het strafbare feit waarvoor het EAB is uitgevaardigd, te staken.

51      Daarbij moet erop worden gewezen dat artikel 4, punt 3, eerste deel, van het kaderbesluit 2002/584, waarin deze grond tot niet-tenuitvoerlegging is neergelegd, uitsluitend betrekking heeft op „het strafbare feit waarvoor het EAB is uitgevaardigd” en niet op de gezochte persoon.

52      Ook moet eraan worden herinnerd dat de weigering van de tenuitvoerlegging van het EAB de uitzondering is, zodat de gronden tot niet-tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel strikt moeten worden uitgelegd (zie arrest van 23 januari 2018, Piotrowski, C‑367/16, EU:C:2018:27, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53      Zoals de Commissie betoogt, zou een uitlegging die inhoudt dat de tenuitvoerlegging van een EAB op basis van de tweede grond tot niet-tenuitvoerlegging in artikel 4, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 zou kunnen worden geweigerd, wanneer dit bevel betrekking heeft op feiten die identiek zijn aan de feiten die reeds voorwerp van een eerdere beslissing waren, zonder dat de identiteit van de vervolgde persoon ertoe doet, klaarblijkelijk te ruim zijn en het gevaar in zich bergen dat de verplichting tot tenuitvoerlegging van een EAB wordt omzeild.

54      Zoals volgt uit artikel 1, lid 1, van dit kaderbesluit, is het EAB immers een rechterlijke beslissing die wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering van een gezochte persoon. Bijgevolg wordt een EAB niet alleen met betrekking tot een strafbaar feit uitgevaardigd, maar ziet dit noodzakelijkerwijs ook op een bepaalde persoon.

55      Daarnaast strekt deze grond tot niet-tenuitvoerlegging er niet toe een persoon te beschermen tegen de mogelijkheid dat hij in meerdere lidstaten het voorwerp van opeenvolgende onderzoeken ter zake van dezelfde feiten uitmaakt (zie naar analogie arrest van 29 juni 2016, Kossowski, C‑486/14, EU:C:2016:483, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56      Kaderbesluit 2002/584 is immers te plaatsen in het kader van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, waarin het vrije verkeer van personen is gewaarborgd maar tegelijk ook passende maatregelen zijn getroffen met betrekking tot onder meer het voorkomen en bestrijden van criminaliteit (zie naar analogie arrest van 29 juni 2016, Kossowski, C‑486/14, EU:C:2016:483, punt 46).

57      De tweede grond tot niet-tenuitvoerlegging in artikel 4, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 moet bijgevolg worden uitgelegd in het licht van de noodzaak om te bevorderen dat criminaliteit wordt voorkomen en bestreden (zie in die zin en naar analogie arrest van 29 juni 2016, Kossowski, C‑486/14, EU:C:2016:483, punt 47).

58      Vastgesteld moet worden dat in omstandigheden als die in de onderhavige zaak, waarin een onderzoek is gevoerd tegen een onbekende dader en niet de met het EAB gezochte persoon, en de beslissing tot beëindiging van dat onderzoek niet jegens die laatste is genomen, er geen betrokkenheid van die persoon bij de vervolging als bedoeld in artikel 4, punt 3, eerste deel, van kaderbesluit 2002/584 is geweest die de weigering van de tenuitvoerlegging van het EAB rechtvaardigt.

59      Voor deze uitlegging kan steun worden gevonden in de totstandkomingsgeschiedenis van kaderbesluit 2002/584, aangezien uit het aanvankelijke voorstel van de Commissie (COM [2001] 522 definitief, blz. 18) blijkt dat artikel 4, punt 3, eerste deel, van dit kaderbesluit de weerspiegeling is van artikel 9, tweede volzin, van het op 13 december 1957 te Parijs ondertekende Europees Verdrag betreffende uitlevering. Volgens die laatste bepaling kan „uitlevering [...] worden geweigerd, indien de bevoegde autoriteiten van de aangezochte Partij hebben besloten ter zake van hetzelfde feit of dezelfde feiten geen vervolging in te stellen, dan wel een ingestelde vervolging te staken”. In het toelichtend verslag bij dit verdrag is op dat punt verduidelijkt dat deze bepaling ziet op het geval van een persoon „ten aanzien van wie is” beslist dat geen vervolging meer kan plaatshebben of om de vervolging te staken (zie blz. 9 van het toelichtend verslag bij het Europees Verdrag betreffende uitlevering [Parijs, 13.XII.1957, Serie Europese Verdragen – nr. 24]).

60      In omstandigheden als die welke in punt 58 van dit arrest zijn vermeld, kan bedoeld besluit niet worden ingeroepen om de tenuitvoerlegging van een EAB te weigeren op basis van de tweede grond tot niet-tenuitvoerlegging in artikel 4, punt 3, van kaderbesluit 2002/584.

61      Tot slot kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit ingevolge de derde grond tot niet-tenuitvoerlegging in artikel 4, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 weigeren het EAB ten uitvoer te leggen wanneer in een lidstaat tegen de gezochte persoon voor dezelfde feiten een onherroepelijke beslissing is genomen die verdere vervolging onmogelijk maakt.

62      Dienaangaande volstaat de opmerking dat deze grond tot niet-tenuitvoerlegging geen toepassing kan vinden in een situatie als die in de onderhavige zaak, aangezien niet aan de voorwaarden voor toepassing daarvan is voldaan.

63      Gelet op een en ander moet bijgevolg op de eerste tot en met vierde vraag worden geantwoord dat artikel 3, punt 2, en artikel 4, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 aldus moeten worden uitgelegd dat een beslissing van het openbaar ministerie, zoals die van de Hongaarse centrale onderzoeksinstantie die in de hoofdzaak aan de orde is, waarbij een einde is gemaakt aan een onderzoek tegen een onbekende dader in het kader waarvan de persoon tegen wie het EAB is uitgevaardigd slechts als getuige is gehoord, zonder dat tegen deze persoon een strafvervolging is ingesteld en zonder dat dit besluit jegens hem is genomen, niet kan worden ingeroepen om de tenuitvoerlegging van dit EAB op basis van een van deze bepalingen te weigeren.

 Kosten

64      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 1, lid 2, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat verplicht is om ten aanzien van elk Europees aanhoudingsbevel dat haar wordt toegezonden een beslissing te nemen, zelfs wanneer in die lidstaat reeds uitspraak is gedaan over een eerder Europees aanhoudingsbevel dat op dezelfde persoon ziet en op dezelfde feiten betrekking heeft, maar het tweede Europese aanhoudingsbevel slechts is uitgevaardigd omdat de gezochte persoon in de uitvaardigende lidstaat in beschuldiging is gesteld.

2)      Artikel 3, punt 2, en artikel 4, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 moeten aldus worden uitgelegd dat een beslissing van het openbaar ministerie, zoals die van de Hongaarse centrale onderzoeksinstantie die in de hoofdzaak aan de orde is, waarbij een einde is gemaakt aan een onderzoek tegen een onbekende dader in het kader waarvan de persoon tegen wie het Europese aanhoudingsbevel is uitgevaardigd slechts als getuige is gehoord, zonder dat tegen deze persoon een strafvervolging is ingesteld en zonder dat dit besluit jegens hem is genomen, niet kan worden ingeroepen om de tenuitvoerlegging van dit Europees aanhoudingsbevel op basis van een van deze bepalingen te weigeren.

ondertekeningen


*      Procestaal: Kroatisch.