Language of document : ECLI:EU:C:2018:602

Zaak C268/17

AY

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Županijski Sud u Zagrebu)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Artikel 1, lid 2, artikel 3, punt 2, en artikel 4, punt 3 – Gronden tot weigering van tenuitvoerlegging – Beëindiging van een strafrechtelijk onderzoek – Beginsel ne bis in idem – Gezochte persoon die in een eerdere procedure betreffende dezelfde feiten getuige was – Uitvaardiging van meerdere Europese aanhoudingsbevelen tegen dezelfde persoon”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 25 juli 2018

1.        Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten – Prejudiciële vragen – Ontvankelijkheid – Vragen van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit over de verplichtingen van de rechterlijke autoriteit die een Europees aanhoudingsbevel uitvoert – Ontvankelijke vragen

(Art. 267 VWEU; kaderbesluit 2002/584 van de Raad, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299)

2.        Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten – Uitvoering door de lidstaten – Verplichting om een beslissing te nemen over de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel – Omvang – Tweede Europees aanhoudingsbevel dat op dezelfde persoon ziet en op dezelfde feiten betrekking heeft als een eerder bevel over de uitvoering waarvan al is beslist – Daaronder begrepen

(Kaderbesluit 2002/584 van de Raad, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, art. 1, lid 2)

3.        Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten – Gronden tot verplichte weigering van tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel – Gezochte persoon die onherroepelijk is berecht voor dezelfde feiten – Begrip „berechting” – Beslissing tot definitieve staking van de strafvervolging die afkomstig is van een autoriteit die tot taak heeft deel te nemen aan de rechtsbedeling in strafzaken – Daaronder begrepen

(Kaderbesluit 2002/584 van de Raad, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, art. 3, punt 2)

4.        Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten – Gronden tot verplichte weigering van tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel – Gezochte persoon die onherroepelijk is berecht voor dezelfde feiten – Gronden tot facultatieve weigering van tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel –Gezochte persoon ten aanzien van wie voor dezelfde feiten een onherroepelijke beslissing is genomen dan wel is beslist geen vervolging in te stellen of de vervolging te staken – Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd jegens een persoon die in een al beëindigde procedure betreffende dezelfde feiten getuige was – Uitgesloten

(Kaderbesluit 2002/584 van de Raad, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, art. 3, punt 2, en 4, punt 3)

1.      Aan de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing kan in elk geval niet worden afgedaan door de omstandigheid dat de gestelde vragen betrekking hebben op de verplichtingen van de uitvoerende rechterlijke autoriteit, terwijl de verwijzende rechterlijke instantie de rechterlijke autoriteit is die het EAB heeft uitgevaardigd. De uitvaardiging van een EAB heeft immers tot gevolg dat de gezochte persoon kan worden aangehouden, zodat dit zijn persoonlijke vrijheid aantast. Het Hof heeft al ten aanzien van een procedure inzake een EAB geoordeeld dat de waarborging van de grondrechten in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de uitvaardigende lidstaat is (arrest van 23 januari 2018, Piotrowski, C‑367/16, EU:C:2018:27, punt 50). Om ervoor te zorgen dat deze rechten worden gewaarborgd – wat voor een rechterlijke autoriteit aanleiding kan zijn om het door haar uitgevaardigde EAB in te trekken –, is het van belang dat een dergelijke autoriteit over de mogelijkheid beschikt om zich prejudicieel tot het Hof te wenden.

(zie punten 28, 29)

2.      Artikel 1, lid 2, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat verplicht is om een beslissing te nemen ten aanzien van elk Europees aanhoudingsbevel dat haar wordt toegezonden, zelfs wanneer in die lidstaat al uitspraak is gedaan over een eerder Europees aanhoudingsbevel dat op dezelfde persoon ziet en op dezelfde feiten betrekking heeft, maar het tweede Europese aanhoudingsbevel slechts is uitgevaardigd omdat de gezochte persoon in de uitvaardigende lidstaat in beschuldiging is gesteld.

In die context bepaalt artikel 15, lid 1, van het kaderbesluit dat „[d]e uitvoerende rechterlijke autoriteit [...], binnen de termijnen en onder de voorwaarden die in dit kaderbesluit zijn gesteld, over de overlevering van de betrokkene [beslist]”. Bovendien is in artikel 17, leden 1 en 6, van het kaderbesluit bepaald dat „[EAB’s] met spoed [worden] behandeld” en dat „elke weigering om een [dergelijk bevel] ten uitvoer te leggen [...] met redenen [wordt] omkleed”. Voorts schrijft artikel 22 van het kaderbesluit voor dat „de uitvoerende rechterlijke autoriteit [...] de uitvaardigende rechterlijke autoriteit [onverwijld] in kennis [stelt] van de beslissing inzake het aan het EAB gegeven gevolg”.

Zoals de advocaat-generaal in punt 38 van zijn conclusie heeft opgemerkt, handelt een uitvoerende rechterlijke autoriteit die zich na de uitvaardiging van een EAB in stilzwijgen hult en geen enkele beslissing toezendt aan de rechterlijke autoriteit die dit heeft uitgevaardigd, in strijd met de verplichtingen die krachtens genoemde bepalingen van kaderbesluit 2002/584 op haar rusten.

(zie punten 34‑36, dictum 1)

3.      Een van de voorwaarden waaraan de weigering van tenuitvoerlegging van een EAB is onderworpen, is dat de gezochte persoon „onherroepelijk door een lidstaat is berecht”. Dienaangaande moet worden verduidelijkt dat zelfs wanneer in de tekst van artikel 3, punt 2, van kaderbesluit 2002/584 wordt verwezen naar een „berechting”, die bepaling eveneens van toepassing is op beslissingen die afkomstig zijn van een autoriteit die tot taak heeft in de betrokken nationale rechtsorde deel te nemen aan de rechtsbedeling in strafzaken, en die de strafvervolging in een lidstaat definitief beëindigen, ook al komen zij tot stand zonder rechterlijke tussenkomst en worden zij niet vastgesteld in de vorm van een vonnis (zie naar analogie arrest van 29 juni 2016, Kossowski, C‑486/14, EU:C:2016:483, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

(zie punten 40, 41)

4.      Artikel 3, punt 2, en artikel 4, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 moeten aldus worden uitgelegd dat een beslissing van het openbaar ministerie, zoals die van de Hongaarse centrale onderzoeksinstantie die in de hoofdzaak aan de orde is, waarbij een einde is gemaakt aan een onderzoek tegen een onbekende dader in het kader waarvan de persoon tegen wie het Europese aanhoudingsbevel is uitgevaardigd slechts als getuige is gehoord, zonder dat tegen deze persoon strafvervolging is ingesteld en zonder dat dit besluit jegens hem is genomen, niet kan worden ingeroepen om de tenuitvoerlegging van dit Europees aanhoudingsbevel op basis van een van deze bepalingen te weigeren.

(zie punt 63, dictum 2)