Language of document : ECLI:EU:T:2015:617

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

10 september 2015 (*)

„Gemeenschapsmodel – Nietigheidsprocedure – Ingeschreven gemeenschapsmodel dat handtassen weergeeft – Ouder model – Nietigheidsgrond – Eigen karakter – Artikel 6 van verordening (EG) nr. 6/2002 – Motiveringsplicht”

In zaak T‑525/13,

H&M Hennes & Mauritz BV & Co. KG, gevestigd te Hamburg (Duitsland), vertegenwoordigd door H. Hartwig en A. von Mühlendahl, advocaten,

verzoekster,

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), vertegenwoordigd door A. Folliard-Monguiral als gemachtigde,

verweerder,

andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniënte voor het Gerecht:

Yves Saint Laurent SAS, gevestigd te Parijs (Frankrijk), vertegenwoordigd door N. Decker, advocaat,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de derde kamer van beroep van het BHIM van 8 juli 2013 (zaak R 207/2012‑3) inzake een nietigheidsprocedure tussen H&M Hennes & Mauritz BV & Co. KG en Yves Saint Laurent SAS,

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: S. Frimodt Nielsen, president, F. Dehousse en A. M. Collins (rapporteur), rechters,

griffier: E. Coulon,

gezien het op 30 september 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 20 januari 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van het BHIM,

gezien de op 24 januari 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van interveniënte,

gelet op het feit dat geen van de partijen binnen een maand na de betekening van de sluiting van de schriftelijke behandeling heeft verzocht om vaststelling van een terechtzitting, zodat het Gerecht op rapport van de rechter-rapporteur krachtens artikel 135 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 heeft besloten uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 30 oktober 2006 heeft interveniënte, Yves Saint Laurent SAS, bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) een aanvraag tot inschrijving van een gemeenschapsmodel ingediend krachtens verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1).

2        Het litigieuze model, dat bestemd is om te worden toegepast op „handtassen” van klasse 03‑01 in de zin van de Overeenkomst van Locarno van 8 oktober 1968 tot instelling van een internationale classificatie voor tekeningen en modellen van nijverheid, zoals gewijzigd, wordt uit zes gezichtshoeken als volgt weergegeven:

Image not found

3        Het litigieuze model werd onder nummer 613294‑0001 ingeschreven en gepubliceerd in het Gemeenschapsmodellenblad nr. 135/2006 van 28 november 2006.

4        Op 3 april 2009 heeft verzoekster, H&M Hennes & Mauritz BV & Co. KG, bij het BHIM een vordering tot nietigverklaring van het litigieuze model ingediend op grond van de artikelen 4 tot en met 9 van verordening nr. 6/2002 alsmede op grond van artikel 25, lid 1, onder c) tot en met f) of g), van deze verordening. In haar vordering tot nietigverklaring heeft verzoekster enkel aangevoerd dat het litigieuze model geen eigen karakter in de zin van artikel 6 van deze verordening heeft.

5        Ter onderbouwing van haar vordering tot nietigverklaring heeft verzoekster, ter staving van haar stelling dat het litigieuze model geen eigen karakter heeft, verwezen naar het hierna weergegeven oudere model:

Image not found

6        Bij beslissing van 4 november 2011 heeft de nietigheidsafdeling deze vordering tot nietigverklaring afgewezen.

7        Op 25 januari 2012 heeft verzoekster krachtens de artikelen 55 tot en met 60 van verordening nr. 6/2002 bij het BHIM beroep ingesteld tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling.

8        Bij beslissing van 8 juli 2013 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de derde kamer van beroep van het BHIM het beroep verworpen. Na te hebben geoordeeld dat de door verzoekster overgelegde stukken konden bewijzen dat de handtas waarop het oudere model betrekking heeft, voor het publiek beschikbaar was gesteld, heeft de kamer van beroep onderzocht of het litigieuze model een eigen karakter heeft. Zij heeft de geïnformeerde gebruiker van dat model omschreven als een geïnformeerde vrouw die als mogelijke gebruikster belangstelling voor de handtassen heeft. Volgens de kamer van beroep vertoonden de betrokken modellen gemeenschappelijke kenmerken, met name de buitenste contouren en hun handvatten in de vorm van een riem die aan de eigenlijke tas is bevestigd door middel van ringen die met sierspijkers zijn versterkt, maar de verschillen in vorm, structuur en afwerking van het oppervlak waren van doorslaggevend belang in de algemene indruk die door deze voortbrengsels wordt gewekt. Dienaangaande heeft de kamer van beroep geoordeeld dat de mate van vrijheid van de ontwerper groot was, maar uit het oogpunt van de geïnformeerde gebruikster de tussen de twee tassen bestaande aanzienlijke verschillen in vorm, structuur en afwerking van het oppervlak niet wegnam.

 Conclusies van partijen

9        Verzoekster vraagt het Gerecht:

–        de bestreden beslissing te vernietigen;

–        het litigieuze model nietig te verklaren;

–        interveniënte te verwijzen in de kosten, daaronder begrepen de kosten die verzoekster in de procedure voor de kamer van beroep zijn opgekomen.

10      Het BHIM concludeert tot:

–        verwerping van het beroep;

–        verwijzing van verzoekster in de kosten.

11      Interveniënte vordert dat:

–        bijlage A.6 bij het verzoekschrift niet-ontvankelijk wordt verklaard;

–        het beroep wordt verworpen;

–        de bestreden beslissing wordt bevestigd;

–        het litigieuze model geldig wordt verklaard;

–        verzoekster wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen de kosten die interveniënte zijn opgekomen in de procedure voor het BHIM.

 In rechte

12      Ter onderbouwing van haar beroep voert verzoekster in wezen één middel aan, schending van artikel 6 van verordening nr. 6/2002. Dat middel bestaat uit twee onderdelen. Met het eerste onderdeel stelt verzoekster dat in de bestreden beslissing ten onrechte en zonder toereikende motivering is geoordeeld dat de grote mate van vrijheid van de ontwerper niet afdeed aan de conclusie dat de betrokken modellen bij de geïnformeerde gebruiker een andere algemene indruk wekten. Met het tweede onderdeel betoogt zij dat hoewel in de bestreden beslissing is erkend dat de mate van vrijheid van de ontwerper groot was, ten onrechte is geconcludeerd dat de verschillen tussen de betrokken modellen voldoende groot waren om een andere algemene indruk te wekken.

13      In het kader van het eerste middelonderdeel voert verzoekster als grief ontoereikende motivering van de bestreden beslissing aan. Het Gerecht acht het aangewezen om deze grief afzonderlijk te onderzoeken alvorens in te gaan op de argumenten ten gronde.

14      Het BHIM en interveniënte bestrijden verzoeksters argumenten.

 Grief inzake ontoereikende motivering

15      Overeenkomstig artikel 62 van verordening nr. 6/2002 moeten de beslissingen van het BHIM worden gemotiveerd. Deze motiveringsplicht heeft dezelfde draagwijdte als de motiveringsplicht die voortvloeit uit artikel 296 VWEU, volgens welke de redenering van de instantie waarvan de handeling afkomstig is, duidelijk en ondubbelzinnig moet blijken. Deze verplichting heeft een tweeledig doel, namelijk de belanghebbenden in staat stellen kennis te nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel om hun rechten te kunnen verdedigen, en de Unierechter in staat stellen zijn toezicht op de rechtmatigheid van de beslissing uit te oefenen. Van de kamers van beroep kan evenwel niet worden verlangd dat zij een uiteenzetting geven die getrouw één voor één alle argumenten van de partijen volgt. De motivering kan dus impliciet zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom de beslissing van de kamer van beroep is vastgesteld en de bevoegde rechter over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht uit te oefenen [zie arrest van 25 april 2013, Bell & Ross/BHIM – KIN (Kas van een polshorloge), T‑80/10, EU:T:2013:214, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

16      Bovendien is de verplichting om beslissingen te motiveren een wezenlijk vormvoorschrift dat moet worden onderscheiden van de kwestie van de juistheid van de redengeving, die de inhoudelijke wettigheid van de omstreden handeling betreft. De motivering van een beslissing houdt immers in dat de gronden waarop deze beslissing berust, formeel tot uitdrukking worden gebracht. Indien deze gronden berusten op vergissingen, tasten deze de inhoudelijke wettigheid van de beslissing aan, maar niet de motivering ervan, die toereikend kan zijn, ook al zijn de uiteengezette gronden onjuist (zie arrest Kas van een polshorloge, punt 15 supra, EU:T:2013:214, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

17      In casu blijkt uit de bestreden beslissing dat naar het oordeel van de kamer van beroep de verschillen tussen de betrokken modellen zo uitgesproken waren dat de mate van vrijheid van de ontwerper niet kon afdoen aan de conclusie dat deze modellen een andere algemene indruk wekten. Allereerst heeft de kamer van beroep in punt 42 van de bestreden beslissing vastgesteld dat „de [betrokken] twee handtasmodellen weliswaar gemeenschappelijke kenmerken [vertoonden], maar om de voorheen [in de punten 30‑34] aangegeven redenen de verschillen in vorm, structuur en afwerking van het oppervlak van de tassen uit het oogpunt van de geïnformeerde gebruikster de algemene indruk [bepaalden]”. Vervolgens heeft zij in punt 44 van de bestreden beslissing eraan herinnerd dat met de mate van vrijheid van de ontwerper rekening moest worden gehouden bij de beoordeling van het eigen karakter van het model overeenkomstig artikel 6, lid 2, van verordening nr. 6/2002 en deze beoordelingsfactor de perceptie van de gebruiker kon versterken of nuanceren. Ten slotte heeft de kamer van beroep in punt 45 van de bestreden beslissing erkend dat de mate van vrijheid van de ontwerper voor modeartikelen zoals handtassen groot was en vervolgens erop gewezen dat „deze erkenning niet automatisch [kon] impliceren, anders dan [verzoekster] [leek] aan te geven, dat [het litigieuze model van] de handtas dezelfde algemene indruk [wekte] als de handtas waarop het oudere model betrekking [had]”. Zij heeft verduidelijkt dat „het uitgangspunt van de beoordeling van deze algemene indruk uit hoofde van artikel 6, lid 1, van [verordening nr. 6/2002] immers de persoon van de geïnformeerde gebruiker [was]”, dat „deze grote mate van vrijheid in casu uit het oogpunt van de geïnformeerde gebruikster de tussen de twee handtassen bestaande verschillen in vorm, structuur en afwerking van het oppervlak niet wegnam” en dat „de grote mate van vrijheid van de ontwerper in casu dus geenszins onverenigbaar [was] met de conclusie dat de twee tassen een andere algemene indruk [wekten]”.

18      Anders dan verzoekster stelt, volgt daaruit dat de kamer van beroep voldoende duidelijk en op ondubbelzinnige wijze heeft uiteengezet waarom zij van oordeel was dat in casu de grote mate van vrijheid van de ontwerper niet afdeed aan de conclusie dat de betrokken modellen bij de geïnformeerde gebruikster een andere algemene indruk wekten. De grief inzake ontoereikende motivering moet derhalve worden afgewezen.

 Gegrondheid

19      Aangezien in beide middelonderdelen onjuiste toepassing door de kamer van beroep van artikel 6 van verordening nr. 6/2002 op de onderhavige zaak aan de kaak wordt gesteld, acht het Gerecht het noodzakelijk de twee middelonderdelen samen te onderzoeken.

20      Artikel 6, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002 bepaalt dat een ingeschreven gemeenschapsmodel wordt geacht een eigen karakter te hebben indien de algemene indruk die het bij de geïnformeerde gebruiker wekt, verschilt van de algemene indruk die bij die gebruiker wordt gewekt door modellen die voor het publiek beschikbaar zijn gesteld vóór de datum van indiening van de inschrijvingsaanvraag of, wanneer aanspraak op voorrang wordt gemaakt, vóór de datum van voorrang. Artikel 6, lid 2, van diezelfde verordening preciseert dat bij de beoordeling van het eigen karakter rekening wordt gehouden met de mate van vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van het model.

21      Blijkens overweging 14 van verordening nr. 6/2002 moet bij de beoordeling van het eigen karakter van een model rekening worden gehouden met de aard van het voortbrengsel waarop het model wordt toegepast of waarin het is verwerkt en in het bijzonder met de bedrijfstak waarmee het verbonden is en de mate van vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van het model. In casu geeft het litigieuze model, zoals het oudere model, een handtas weer.

22      Voorts blijkt uit artikel 6, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002 alsook uit vaste rechtspraak dat het onderzoek of een model een eigen karakter heeft, afhangt van de algemene indruk die dit model bij de geïnformeerde gebruiker wekt [zie arrest van 25 oktober 2013, Merlin e.a./BHIM – Duysma (Spelletjes), T‑231/10, EU:T:2013:560, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

23      De geïnformeerde gebruiker, uit wiens oogpunt het eigen karakter van het litigieuze gemeenschapsmodel moet worden beoordeeld, heeft de kamer van beroep in casu omschreven als een geïnformeerde vrouw die als mogelijke gebruikster belangstelling voor de handtassen heeft.

24      Aangaande het aandachtsniveau van de geïnformeerde gebruiker zij eraan herinnerd, zoals de kamer van beroep heeft gedaan, dat volgens de rechtspraak het begrip gebruiker aldus kan worden opgevat dat het betrekking heeft op een gebruiker die niet slechts gemiddeld, maar in hoge mate aandachtig is, hetzij door zijn persoonlijke ervaring, hetzij door zijn uitgebreide kennis van de betrokken sector (arrest van 20 oktober 2011, PepsiCo/Grupo Promer Mon Graphic, C‑281/10 P, Jurispr., EU:C:2011:679, punt 53).

25      Voorts blijkt uit de rechtspraak dat de geïnformeerde gebruiker weliswaar niet de redelijk geïnformeerde, omzichtige en oplettende gemiddelde consument is die een model gewoonlijk als een geheel waarneemt en niet op de verschillende details ervan let, maar hij is evenmin de vakman die in detail de minieme verschillen die mogelijkerwijs tussen de conflicterende modellen bestaan, kan onderscheiden. Het bijvoeglijke naamwoord „geïnformeerde” suggereert dan ook dat de gebruiker, zonder een ontwerper of een technisch deskundige te zijn, verschillende in de betrokken sector bestaande modellen kent, een zekere kennis bezit met betrekking tot de elementen die deze modellen over het algemeen bevatten, en door zijn belangstelling voor de betrokken voortbrengselen blijk geeft van een vrij hoog aandachtsniveau bij gebruik ervan (arrest PepsiCo/Grupo Promer Mon Graphic, punt 24 supra, EU:C:2011:679, punt 59).

26      De kamer van beroep was van mening dat in casu de geïnformeerde gebruikster noch de gemiddelde koper van handtassen noch een zeer oplettende kenner is, maar tot een tussencategorie behoort die met het voortbrengsel vertrouwd is, met het aandachtsniveau zoals bepaald in de in de punten 24 en 25 hierboven aangehaalde rechtspraak.

27      Verzoekster komt niet op tegen de conclusie van de kamer van beroep betreffende de omschrijving en het aandachtsniveau van de geïnformeerde gebruikster; met deze conclusie dient dan ook te worden ingestemd.

28      Uit de rechtspraak volgt dat de mate van vrijheid van de ontwerper van een model onder meer wordt bepaald door beperkingen als gevolg van het feit dat de technische functie van het voortbrengsel of een onderdeel daarvan bepaalde kenmerken oplegt, of door de wettelijke voorschriften die voor het voortbrengsel gelden. Deze beperkingen leiden tot een standaardisering van bepaalde kenmerken die aldus gemeenschappelijk worden voor meerdere op het betrokken voortbrengsel toegepaste modellen [arrest van 9 september 2011, Kwang Yang Motor/BHIM – Honda Giken Kogyo (Verbrandingsmotor), T‑11/08, EU:T:2011:447, punt 32, en arrest Kas van een polshorloge, punt 15 supra, EU:T:2013:214, punt 112].

29      Hoe groter de vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van een model, hoe geringer derhalve de kans dat kleine verschillen tussen de conflicterende modellen volstaan om bij de geïnformeerde gebruiker een andere algemene indruk te wekken. Omgekeerd, hoe kleiner de vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van een model, hoe groter de kans dat de kleine verschillen tussen de conflicterende modellen volstaan om bij de geïnformeerde gebruiker een andere algemene indruk te wekken. Aldus versterkt een grote mate van vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van een model de conclusie dat modellen die geen significante verschillen vertonen, bij de geïnformeerde gebruiker dezelfde algemene indruk wekken (arresten Verbrandingsmotor, punt 28 supra, EU:T:2011:447, punt 33, en Kas van een polshorloge, punt 15 supra, EU:T:2013:214, punt 113).

30      In casu heeft de kamer van beroep terecht geoordeeld dat de mate van vrijheid van de ontwerper voor modeartikelen zoals handtassen groot was. Overigens wordt dit oordeel niet door verzoekster betwist. Zij voert evenwel in wezen aan dat de kamer van beroep blijk van een onjuiste opvatting heeft gegeven doordat het criterium „vrijheid van de ontwerper” integrerend deel had moeten uitmaken van het onderzoek van het eigen karakter van het litigieuze model en doordat zij de fasen van deze redenering heeft omgekeerd. In een eerste fase heeft zij aldus de twee conflicterende modellen vergeleken om tot de slotsom te komen dat zij bij de geïnformeerde gebruikster niet dezelfde algemene indruk wekten en in een tweede fase heeft zij de grief inzake de vrijheid van de ontwerper onderzocht, hetgeen een onjuiste benadering is. Bovendien zijn de verschillen tussen de betrokken modellen niet voldoende groot om bij de geïnformeerde gebruikster een andere algemene indruk te wekken.

31      Ten eerste dient te worden vastgesteld dat een „redenering in twee fasen”, waarvoor verzoekster pleit, noch door de toepasselijke regelgeving noch door de rechtspraak wordt opgelegd.

32      Artikel 6 van verordening nr. 6/2002, betreffende de beoordeling van het eigen karakter, bepaalt immers in lid 1 dat als criterium de door de conflicterende modellen gewekte algemene indruk geldt, en in lid 2 dat daarbij rekening moet worden gehouden met de mate van vrijheid van de ontwerper (zie punt 20 hierboven). Uit deze bepalingen, inzonderheid artikel 6, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002, volgt dat de beoordeling van het eigen karakter van een gemeenschapsmodel in wezen berust op een onderzoek in vier fasen. Ten eerste wordt bepaald tot welke sector de voortbrengselen waarin het model moet worden verwerkt of waarop het moet worden toegepast, behoren; ten tweede wordt bepaald wie de geïnformeerde gebruiker van deze voortbrengselen naargelang hun doel is, en over welke vakkennis deze geïnformeerde gebruiker reeds beschikt en wat zijn aandachtsniveau is bij de vergelijking, zo mogelijk rechtstreeks, van de modellen; ten derde wordt nagegaan over welke mate van vrijheid de ontwerper bij de ontwikkeling van het model beschikte, en ten vierde wordt nagegaan wat het resultaat is van de vergelijking van de betrokken modellen, rekening houdend met de betrokken sector, de mate van vrijheid van de ontwerper en de algemene indrukken die het litigieuze model en elk ouder, voor het publiek beschikbaar gesteld model bij de geïnformeerde gebruiker wekken [zie in die zin arrest van 7 november 2013, Budziewska/BHIM – Puma (Weergave van een opspringende katachtige), T‑666/11, EU:T:2013:584, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

33      Zoals blijkt uit de rechtspraak en de rechtspraak die in punt 29 hierboven is aangehaald en waarop verzoekster zelf zich beroept, kan de beoordelingsfactor van de mate van vrijheid van de ontwerper de conclusie betreffende de door elk betrokken model gewekte algemene indruk „versterken” (of a contrario afzwakken). Noch uit het door verzoekster uit de rechtspraak afgeleide schema, noch uit de in punt 29 van het verzoekschrift weergegeven passage van het arrest van het Bundesgerichtshof (federaal hooggerechtshof, Duitsland) vloeit voort dat de beoordeling van de mate van vrijheid van de ontwerper een fase uitmaakt die op abstracte wijze voorafgaat aan de vergelijking van de door elk betrokken model gewekte algemene indruk.

34      Evenmin kan worden ingestemd met een van de stellingen die in punt 33 van het verzoekschrift worden geponeerd in verband met punt 44 van de bestreden beslissing. Deze stellingen berusten ten dele op een onjuiste lezing van dat punt en zijn in geen geval gestaafd. De kamer van beroep heeft in dat punt vastgesteld:

„Aangaande de mate van vrijheid van de ontwerper herinnert de kamer eraan dat wel degelijk met deze factor rekening moet worden gehouden uit hoofde van artikel 6, lid 2, van [verordening nr. 6/2002] bij de beoordeling van het eigen karakter. [...] Evenwel is er geen sprake, strikt genomen, van ,reciprociteit’ of ,automatisme’. In het arrest [Verbrandingsmotor, punt 28 supra, EU:T:2011:447], dat [verzoekster] aanvoert ter onderbouwing van haar standpunt, heeft het Gerecht verklaard dat een grote mate van vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van een model de conclusie dat modellen zonder aanzienlijke verschillen bij de geïnformeerde gebruiker eenzelfde algemene indruk wekken, ,versterkt’ [...]. De mate van vrijheid kan dus op zich alleen niets opleveren voor de beoordeling van het eigen karakter. Bij deze beoordeling moet immers worden uitgegaan van de algemene indruk, zoals is bepaald in lid 1 van artikel 6 van [verordening nr. 6/2002]. Weliswaar moet dus met de mate van vrijheid van de ontwerper rekening worden gehouden, maar het vertrekpunt van de beoordeling van het eigen karakter van een model moet in elk geval de perceptie door de geïnformeerde gebruiker zijn. Met andere woorden: de mate van vrijheid van de ontwerper moet dienen tot nuancering – zoals het Gerecht heeft verklaard in de zin van ,versterking’ of, integendeel, ,afzwakking’ – van het oordeel op basis van de perceptie door de geïnformeerde gebruiker. Anders dan [verzoekster] lijkt te stellen, vormt de mate van vrijheid van de ontwerper dus niet het uitgangspunt van de beoordeling van het eigen karakter maar, zoals is aangegeven in lid 2 van artikel 6 van [verordening nr. 6/2002], een factor waarmee ,rekening wordt gehouden’ bij het onderzoek van de perceptie door de geïnformeerde gebruiker.”

35      De kamer van beroep heeft geen blijk van een onjuiste opvatting gegeven door te verklaren dat de factor betreffende de vrijheid van de ontwerper op zich alleen niet bepalend kan zijn voor de beoordeling van het eigen karakter van een model, maar met deze factor rekening moet worden gehouden bij deze beoordeling. Zij heeft dus terecht geoordeeld dat aan de hand van deze factor de beoordeling van het eigen karakter van het litigieuze model kan worden genuanceerd, zonder dat het gaat om een autonome factor die bepaalt welke afstand tussen twee modellen moet bestaan opdat een van hen een eigen karakter heeft.

36      Ten tweede heeft de kamer van beroep aangaande de vergelijking van de algemene indrukken die het litigieuze model en het oudere model wekken, in punt 30 van de bestreden beslissing erop gewezen dat deze indrukken verschillen als gevolg van drie kenmerken die van doorslaggevend belang zijn voor de algemene visuele verschijningsvorm ervan, namelijk de algemene vorm, de structuur en de afwerking van het oppervlak van de tas.

37      Allereerst heeft zij opgemerkt dat de eigenlijke tas van het litigieuze model wordt waargenomen als een rechthoekige vorm wegens de aanwezigheid van drie rechte lijnen, die de zijkanten en de onderkant van de tas aangeven, waardoor een nogal hoekige indruk ontstaat. De eigenlijke tas van het oudere model heeft volgens haar daarentegen een afgeronde zijkant en onderkant en het silhouet ervan wordt beheerst door een indruk van rondingen. Vervolgens was de kamer van beroep van mening dat de eigenlijke tas van het litigieuze model de indruk gaf alsof die was gemaakt uit één enkel stuk leder, zonder zichtbare scheiding of naad behalve over een kort stukje in de onderste hoeken. De voor‑ en achterkant van de eigenlijke tas van het oudere model waren volgens de kamer van beroep daarentegen in drie stukken verdeeld door naden, namelijk een afgerond bovendeel, met daaraan een omslag, en twee – even grote – onderdelen, gescheiden door een verticale naad. Ten slotte heeft de kamer van beroep erop gewezen dat de afwerking van het oppervlak van het litigieuze model perfect glad was, afgezien van twee naadaanzetten in de onderste hoeken. Het oppervlak van het oudere model vertoonde volgens de kamer van beroep daarentegen overal uitgesproken en in reliëf aangebrachte decoratieve motieven, namelijk een omslag afgezet met plooitjes in het bovenste deel van de tas, een verticale naad die de tas in twee delen verdeelde en plooien onderaan de tas. De kamer van beroep is voor elk van deze drie aspecten tot de slotsom gekomen dat er tussen de betrokken modellen grote verschillen bestonden, die de algemene indruk bij de geïnformeerde gebruikster dus aanzienlijk konden beïnvloeden. De indruk die het litigieuze model wekte, was die van een model van tas met primaire lijnen en een formele eenvoud, terwijl de indruk die uitgaat van het oudere merk, die van een meer „bewerkte” tas is, gekenmerkt door rondingen en door een met siermotieven verfraaid oppervlak.

38      Met betrekking tot de gemeenschappelijke kenmerken van de twee betrokken modellen, namelijk de bovenste contour en de aanwezigheid van een handvat in de vorm van een riem (of riemen) die aan de eigenlijke tas is (zijn) bevestigd door middel van ringen versterkt met sierspijkers, was de kamer van beroep van mening dat deze kenmerken niet voldoende waren om bij een geïnformeerde gebruikster eenzelfde algemene indruk te wekken. Zij heeft met name erop gewezen dat de wijze waarop deze ringen voor beide tassen werden gebruikt, sterk verschilde doordat zij in het litigieuze model zeer zichtbaar waren en een opening vertoonden, anders dan bij het oudere model, hetgeen voor de geïnformeerde gebruikster een overduidelijk detail is.

39      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat bij de beoordeling van de algemene indruk die een model bij de geïnformeerde gebruiker wekt, ook rekening wordt gehouden met de manier waarop het door dat model weergegeven voortbrengsel wordt gebruikt [zie arrest van 21 november 2013, El Hogar Perfecto del Siglo XXI/BHIM – Wenf International Advisers (Kurkentrekker), T‑337/12, Jurispr., EU:T:2013:601, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. In casu zij opgemerkt dat de riemen en het handvat van de conflicterende modellen zich kennelijk lenen tot een ander gebruik aangezien het litigieuze model ziet op een echte handtas, die uitsluitend aan de hand wordt gedragen, terwijl het oudere model een schoudertas weergeeft.

40      Gelet op deze context en de voorgaande overwegingen dient te worden aangenomen dat de betrokken modellen aanzienlijke verschillen vertonen en de punten van overeenstemming onbeduidend zijn in de erdoor gewekte algemene indruk. Bijgevolg dient te worden ingestemd met het oordeel van de kamer van beroep dat het litigieuze model bij de geïnformeerde gebruikster een andere algemene indruk wekte dan het oudere model.

41      Verzoeksters argumenten kunnen niet aan deze vaststelling afdoen.

42      Met een eerste grief, waarmee verzoekster stelt dat de kenmerken van de betrokken tassen niet contextueel zijn onderzocht, verwijt zij de kamer van beroep de punten van overeenstemming van de betrokken modellen niet te hebben onderzocht, de verschillen ertussen niet te hebben gepreciseerd en evenmin te hebben onderzocht of deze verschillen of punten van overeenstemming klein, normaal of groot waren, teneinde daaruit de nodige conclusies te trekken wat betreft de algemene indruk die erdoor wordt gewekt, daarbij rekening houdend met de grote mate van vrijheid van de ontwerper. Deze grief mist feitelijke grondslag, gelet op de overwegingen in de punten 36 tot en met 38 hierboven, waarin wordt beschreven in welke fasen de kamer van beroep haar onderzoek in de punten 30 tot en met 42 van de bestreden beslissing geleidelijk heeft opgebouwd.

43      Met een tweede grief stelt verzoekster dat de verschillen tussen de betrokken modellen, ook al zijn zij niet onbeduidend, echter niet voldoende merkbaar zijn om bij de geïnformeerde gebruikster een andere indruk te wekken. Volgens verzoekster wordt dit aspect niet behandeld in de bestreden beslissing, die voorbijgaat aan de in de rechtspraak ontwikkelde criteria.

44      Vastgesteld zij dat deze grief, ook al zou die ontvankelijk zijn, ongegrond is. Uit de punten 37 tot en met 42 van de bestreden beslissing blijkt duidelijk dat de kamer van beroep de gemeenschappelijke aspecten van de twee betrokken modellen aandachtig heeft onderzocht alvorens tot de slotsom te komen dat de onderlinge verschillen gewichtiger waren dan de erdoor gewekte algemene indruk, hetgeen het Gerecht heeft bevestigd (zie punt 40 hierboven). Zoals uit punt 42 hierboven voortvloeit, heeft de kamer van beroep bovendien de in de rechtspraak ontwikkelde criteria in casu juist toegepast.

45      Bijgevolg dient het beroep in zijn geheel te worden verworpen, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid van verzoeksters derde vordering en van interveniëntes derde en vierde vordering, alsmede over de door interveniënte betwiste ontvankelijkheid van een bijlage bij het verzoekschrift.

 Kosten

46      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd.

47      Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het BHIM en interveniënte te worden verwezen in de kosten.

48      Interveniënte heeft bovendien geconcludeerd tot verwijzing van verzoekster in de kosten die zij in de procedure voor het BHIM heeft gemaakt. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens artikel 190, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering de door de partijen in verband met de procedure voor de kamer van beroep gemaakte noodzakelijke kosten als invorderbare kosten worden aangemerkt. Dat geldt echter niet voor de kosten die zijn gemaakt in de procedure voor de nietigheidsafdeling. Bijgevolg kan interveniëntes vordering tot verwijzing van verzoekster, die in het ongelijk is gesteld, in de kosten van de administratieve procedure voor het BHIM slechts worden toegewezen voor de noodzakelijke kosten die interveniënte heeft gemaakt in de procedure voor de kamer van beroep (zie arrest Kas van een polshorloge, punt 15 supra, EU:T:2013:214, punt 164 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

HET GERECHT (Zesde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      H&M Hennes & Mauritz BV & Co. KG wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen de kosten die Yves Saint Laurent SAS zijn opgekomen in de procedure voor de kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM).

Frimodt Nielsen

Dehousse

Collins

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 september 2015.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.