Language of document : ECLI:EU:C:2022:306

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

28 april 2022 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Douane-unie – Rechten op terugbetaling of betaling van bedragen die een lidstaat in strijd met het Unierecht heeft geïnd of geweigerd – Antidumpingrechten, invoerrechten, uitvoerrestituties en geldboeten – Begrip ,schending van het Unierecht’ – Onjuiste uitlegging of toepassing van het Unierecht – Vaststelling van schending van het Unierecht door een rechterlijke instantie van de Unie of door een nationale rechterlijke instantie – Recht op de betaling van rente – Periode waarop deze betaling betrekking heeft”

In de gevoegde zaken C‑415/20, C‑419/20 en C‑427/20,

betreffende drie verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Finanzgericht Hamburg (belastingrechter Hamburg, Duitsland) bij beslissingen van 20 augustus 2020 en 1 september 2020, ingekomen bij het Hof op 7, 8 en 10 september 2020, in de procedures

Gräfendorfer Geflügel- und Tiefkühlfeinkost Produktions GmbH (C‑415/20),

F. Reyher Nchfg. GmbH & Co. KG vertr. d. d. Komplementärin Verwaltungsgesellschaft F. Reyher Nchfg. mbH (C‑419/20)

tegen

Hauptzollamt Hamburg (C‑415/20 en C‑419/20),

en

Flexi Montagetechnik GmbH & Co. KG

tegen

Hauptzollamt Kiel (C‑427/20),

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, J. Passer (rapporteur), F. Biltgen, N. Wahl en M. L. Arastey Sahún, rechters,

advocaat-generaal: T. Ćapeta,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Gräfendorfer Geflügel- und Tiefkühlfeinkost Produktions GmbH, vertegenwoordigd door M. Niestedt en K. Göcke, Rechtsanwälte,

–        F. Reyher Nchfg. GmbH & Co. KG vertr. d. d. Komplementärin Verwaltungsgesellschaft F. Reyher Nchfg. mbH, vertegenwoordigd door S. Pohl en J. Sparr, Rechtsanwälte,

–        Flexi Montagetechnik GmbH & Co. KG, vertegenwoordigd door H. Bleier, Rechtsanwalt,

–        de Nederlandse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door K. Bulterman, L. Noort en J. M. Hoogveld, vervolgens door K. Bulterman en J. M. Hoogveld als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Pethke en M. Salyková als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 januari 2022,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van de Unierechtelijke beginselen die betrekking hebben op de terugbetaling van bedragen die de lidstaten in strijd met het Unierecht hebben geïnd, alsmede op de betaling van de overeenkomstige rente.

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van drie gedingen: het eerste tussen Gräfendorfer Geflügel- und Tiefkühlfeinkost Produktions GmbH (hierna: „Gräfendorfer”) en het Hauptzollamt Hamburg (hoofddouanekantoor Hamburg, Duitsland), het tweede tussen F. Reyher Nchfg. GmbH & Co. KG vertr. d. d. Komplementärin Verwaltungsgesellschaft F. Reyher Nchfg. mbH (hierna: „Reyher”) en dit hoofddouanekantoor, en het derde tussen Flexi Montagetechnik GmbH & Co. KG en het Hauptzollamt Kiel (hoofddouanekantoor Kiel, Duitsland). Die gedingen hebben betrekking op vorderingen die strekken tot terugbetaling van bedragen die deze vennootschappen om verschillende redenen hebben betaald aan de twee genoemde hoofddouanekantoren, en tot betaling van de overeenkomstige rente.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Douanewetgeving

3        Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1; hierna: „communautair douanewetboek”) is ingetrokken bij en vervangen door verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2013, L 269, blz. 1, met rectificatie in PB 2013, L 287, blz. 90; hierna: „douanewetboek van de Unie”).

4        Artikel 236, lid 1, van het communautair douanewetboek bepaalde onder meer het volgende:

„Tot terugbetaling van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was [...].

[...]”

5        In artikel 241 van dit wetboek stond onder meer het volgende te lezen:

„Terugbetaling door de douaneautoriteiten van bedragen aan rechten bij invoer of aan rechten bij uitvoer en van eventueel bij de betaling van die bedragen ingevorderde rente voor kredietverlening of moratoire interest geeft geen aanleiding tot betaling van moratoire interest door genoemde autoriteiten. Moratoire interest wordt echter wel betaald:

–      wanneer een naar aanleiding van een verzoek om terugbetaling genomen beschikking niet binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de dag waarop deze beschikking werd genomen, ten uitvoer wordt gelegd;

–      wanneer de nationale bepalingen daarin voorzien.

[...]”

6        Artikel 116 van het douanewetboek van de Unie, met als opschrift „Algemene bepalingen”, bepaalt:

„1.      Onder de bij deze afdeling vastgestelde voorwaarden wordt overgegaan tot terugbetaling of kwijtschelding van bedragen aan invoer- of uitvoerrechten, om elk van de volgende redenen:

a)      invoer- of uitvoerrechten die te veel in rekening zijn gebracht;

[...]

c)      vergissing van de bevoegde autoriteiten;

[...]

6.      Terugbetaling geeft geen aanleiding tot betaling van rente door de douaneautoriteiten.

Er wordt echter wel rente betaald indien een beschikking tot terugbetaling niet binnen drie maanden vanaf de dag waarop deze beschikking werd verleend, ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de niet-naleving van deze termijn niet aan de douaneautoriteiten te wijten is.

In dit geval wordt de rente betaald vanaf de dag waarop de termijn van drie maanden verstrijkt tot de dag van terugbetaling. [...]

[...]”

 Regelgeving inzake uitvoerrestituties voor landbouwproducten

7        Verordening (EG) nr. 800/1999 van de Commissie van 15 april 1999 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB 1999, L 102, blz. 11), waaraan de verwijzende rechter refereert, is ingetrokken bij en vervangen door verordening (EG) nr. 612/2009 van de Commissie van 7 juli 2009 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB 2009, L 186, blz. 1).

8        Artikel 51, lid 1, van verordening nr. 800/1999 luidde:

„Wanneer wordt vastgesteld dat een exporteur, in het kader van het toekennen van restitutie, een hogere uitvoerrestitutie heeft gevraagd dan de geldende, is de verschuldigde restitutie voor de betreffende uitvoer gelijk aan de voor de werkelijke uitvoer geldende restitutie, verminderd met een bedrag dat gelijk is aan:

a)      de helft van het verschil tussen de gevraagde restitutie en de geldende restitutie voor het daadwerkelijk uitgevoerde product;

b)      het dubbele van het verschil tussen de gevraagde restitutie en de geldende restitutie, indien de exporteur opzettelijk onjuiste gegevens heeft verstrekt.”

9        Artikel 48, lid 1, van verordening nr. 612/2009 neemt de bepalingen over die voorheen waren vervat in artikel 51, lid 1, van verordening nr. 800/1999.

 Duits recht

 Belastingwetboek

10      De Abgabenordnung (belastingwetboek) (BGBl. 2002 I, blz. 3866), in de versie die van toepassing is op de hoofdgedingen (hierna: „belastingwetboek”), bepaalt in § 1 („Werkingssfeer”) het volgende:

„(1)      Deze wet geldt voor alle belastingen – daaronder begrepen belastingteruggaven – die door het federale recht of het recht van de Europese Unie zijn geregeld, voor zover zij door federale belastingautoriteiten of belastingautoriteiten van een deelstaat worden beheerd. Zij is slechts van toepassing onder voorbehoud van het recht van de Europese Unie.

[...]

(3)      De bepalingen van dit wetboek zijn van overeenkomstige toepassing op bijkomende fiscale verplichtingen, onverminderd het recht van de Europese Unie. [...]”

11      § 3 van het belastingwetboek, met als opschrift „Belastingen, bijkomende fiscale verplichtingen”, bepaalt onder meer:

„(1)      Belastingen zijn betalingen in geld, die geen tegenprestatie voor een specifieke dienst vormen en die door een publiekrechtelijke instantie met het oog op het verkrijgen van inkomsten worden opgelegd aan eenieder die in de situatie verkeert waaraan de wet de betalingsverplichting heeft verbonden;

[...]

(3)      Invoer- en uitvoerrechten als bedoeld in artikel 5, punten 20 en 21, van het douanewetboek van de Unie zijn belastingen in de zin van deze wet. [...]

(4)      Bijkomende fiscale verplichtingen zijn:

[...]

4.      rente in de zin van de §§ 233 tot en met 237 [...],

[...]

8.      rente op invoer- en uitvoerrechten als bedoeld in artikel 5, punten 20 en 21, van het douanewetboek van de Unie,

[...]”

12      § 37 van het belastingwetboek, met als opschrift „Vorderingen uit de belastingschuldverhouding”, bepaalt:

„(1)      Vorderingen uit de belastingschuldverhouding zijn de belastingvordering, de vordering tot teruggaaf van belastingen, [...] de vordering uit bijkomende fiscale verplichtingen, de in het tweede lid bedoelde vordering tot terugbetaling en de in afzonderlijke belastingwetten geregelde vorderingen tot terugbetaling van belastingen.

(2)      Wanneer een belasting, een belastingteruggaaf, [...] of een betaling uit hoofde van bijkomende fiscale verplichtingen zonder rechtsgrondslag is voldaan of terugbetaald, heeft degene voor wiens rekening de betaling is verricht, jegens de ontvanger van de betaling een vordering tot terugbetaling van het voldane of terugbetaalde bedrag. [...]”

13      § 233 van het belastingwetboek, met als opschrift „Beginsel”, luidt:

„Over vorderingen uit de belastingschuldverhouding (§ 37) wordt enkel rente vergoed voor zover dit wettelijk is voorgeschreven. [...]”

14      § 236 van dat wetboek, met als opschrift „Gerechtelijke rente over verschuldigde bedragen”, luidt als volgt:

„(1)      Wanneer bij of naar aanleiding van een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing een vastgestelde belasting wordt verminderd of een belastingteruggaaf wordt verleend, moet over het terug te betalen of te vergoeden bedrag, onder voorbehoud van hetgeen is bepaald in lid 3, rente worden betaald vanaf de datum waarop het beroep aanhangig is gemaakt tot de datum van betaling. Indien het terug te betalen bedrag pas is betaald nadat de zaak bij de rechter aanhangig is gemaakt, loopt de rente vanaf de datum van betaling.

[...]”

 Wet ter uitvoering van de gemeenschappelijke marktordeningen en de rechtstreekse betalingen

15      Het Gesetz zur Durchführung der gemeinsamen Marktorganisationen und der Direktzahlungen (Marktorganisationsgesetz) (wet ter uitvoering van de gemeenschappelijke marktordeningen en de rechtstreekse betalingen) van 7 november 2017 (BGBl. 2017 I, blz. 3746), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding in zaak C‑415/20 (hierna: „MOG”), bepaalt in § 6 („Voordelen”) het volgende:

„1.      Het Bundesministerium für Ernährung und Landwirtschaft [(federaal ministerie voor Voedselvoorziening en Landbouw, Duitsland)] wordt gemachtigd om [...] bij een besluit dat niet onderworpen is aan de goedkeuring van de Bundesrat [(Bondsraad, Duitsland)], voor zover dit noodzakelijk is voor de uitvoering van

1.      regelingen [...] inzake producten die het voorwerp uitmaken van een gemeenschappelijke marktordening [...] met betrekking tot

a)      uitvoerrestituties,

[...]

[...]

procedurele voorschriften en voorschriften inzake de voorwaarden voor en het bedrag van deze voordelen vast te stellen, voor zover zij bepaald, bepaalbaar of afgebakend zijn [...].

[...]”

16      In § 14 MOG, met als opschrift „Rente”, is bepaald:

„(1)      Over bedragen die verschuldigd zijn wegens de terugbetaling van voordelen of de niet-nakoming van een andere verplichting, is rente verschuldigd tegen de basisrentevoet vermeerderd met 5 punten vanaf de datum waarop zij verschuldigd worden. [...]

(2)      Over bedragen die verschuldigd zijn in verband met een voordeel of maatregel, is rente verschuldigd vanaf de datum waarop een geding aanhangig is gemaakt overeenkomstig de §§ 236, 238 en 239 van het belastingwetboek. Voor het overige hoeft over die bedragen geen rente te worden betaald.”

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

 Zaak C415/20

17      Gräfendorfer is een in Duitsland gevestigde vennootschap die pluimveekarkassen uitvoert naar derde landen.

18      Het hoofddouanekantoor Hamburg heeft geweigerd om Gräfendorfer uitvoerrestituties te verlenen voor pluimveekarkassen die zij tussen januari en juni 2012 had uitgevoerd naar derde landen. De reden voor deze weigering was dat deze karkassen niet van „gezonde handelskwaliteit” waren in de zin van de Uniewetgeving inzake uitvoerrestituties voor landbouwproducten, omdat zij niet volledig waren geplukt of te veel ingewanden bevatten. Het hoofddouanekantoor Hamburg heeft Gräfendorfer tevens een geldboete opgelegd omdat zij een hoger bedrag aan uitvoerrestituties had aangevraagd dan waarop zij recht had. Gräfendorfer heeft tegen die weigering en vervolgens ook tegen die geldboete bezwaar aangetekend.

19      Later heeft het Finanzgericht Hamburg (belastingrechter Hamburg, Duitsland) – in het kader van beroepen in rechte die waren ingesteld door twee andere vennootschappen dan Gräfendorfer – geoordeeld dat de aanwezigheid van enkele veren en van een aantal ingewanden op pluimveekarkassen zich er in het licht van het arrest van het Hof van 24 november 2011, Gebr. Stolle en Doux Geflügel (C‑323/10–C‑326/10, EU:C:2011:774), niet tegen verzet dat voor deze producten uitvoerrestituties worden verleend.

20      Gelet op dat oordeel heeft het hoofddouanekantoor Hamburg Gräfendorfer de door haar aangevraagde uitvoerrestituties verleend en de geldboete terugbetaald die haar was opgelegd.

21      Bij brief van 16 april 2015 heeft Gräfendorfer bij dat hoofddouanekantoor een verzoek ingediend tot betaling van rente over de uitvoerrestituties en over de geldboete, voor de gehele periode waarin haar onrechtmatig de mogelijkheid was ontnomen om over de overeenkomstige geldsommen te beschikken. Het hoofdouanekantoor Hamburg heeft dat verzoek afgewezen, net zoals het door Gräfendorfer tegen dat besluit aangetekende bezwaar.

22      Op 23 mei 2018 heeft Gräfendorfer bij de verwijzende rechter beroep ingesteld. Ter ondersteuning van dat beroep betoogt zij in wezen dat het Unierecht iedere justitiabele aan wie een nationale autoriteit in strijd met het Unierecht de betaling van een geldsom heeft geweigerd of opgelegd, het recht toekent om naast de betaling of de terugbetaling van deze geldsom ook de betaling van rente te verkrijgen voor de gehele periode waarin die geldsom niet beschikbaar was.

23      In zijn verwijzingsbeslissing zet het Finanzgericht Hamburg in de eerste plaats uiteen dat de Uniewetgeving of het nationale recht geen bepaling bevat die in zaak C‑415/20 van toepassing is en op grond waarvan het door Gräfendorfer ingediende verzoek tot rentebetaling kan worden toegewezen, alsmede dat de uitkomst van het geding in dit opzicht bijgevolg afhangt van het antwoord op de vraag of dat verzoek kan worden beoordeeld aan de hand van de beginselen die het Hof heeft geformuleerd in zijn rechtspraak over de terugbetaling door de nationale autoriteiten van geldsommen waarvan de betaling in strijd met het Unierecht aan justitiabelen is opgelegd.

24      In de tweede plaats merkt de verwijzende rechter op dat uit die rechtspraak volgt dat het Unierecht de justitiabelen het recht toekent om van de bevoegde nationale autoriteiten niet alleen de teruggaaf te verkrijgen van de belastingen, heffingen, bijdragen of rechten die zij in strijd met het Unierecht hebben betaald, maar ook om – in de vorm van rentebetaling – vergoeding te verkrijgen voor het verlies dat zij hebben geleden doordat het bedrag van die belastingen, heffingen, bijdragen of rechten niet beschikbaar was, en dit voor de gehele periode waarin dit bedrag niet beschikbaar was (arresten van 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C‑591/10, EU:C:2012:478, 27 september 2012, Zuckerfabrik Jülich e.a., C‑113/10, C‑147/10 en C‑234/10, EU:C:2012:591, en 18 april 2013, Irimie, C‑565/11, EU:C:2013:250). De verwijzende rechter merkt evenwel op dat een van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde geldsommen geen belasting, heffing, bijdrage of recht is, maar een geldboete (arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister, C‑210/00, EU:C:2002:440).

25      Volgens de verwijzende rechter kan redelijkerwijs worden betwijfeld of een dergelijke geldboete moet worden geacht in strijd met het Unierecht – in de zin van die rechtspraak – te zijn betaald. De terugbetaling van het overeenkomstige bedrag door de betrokken nationale autoriteit heeft immers niet plaatsgevonden ten gevolge van de nietigverklaring door een nationale rechterlijke instantie of de ongeldigverklaring door het Hof van de nationaalrechtelijke respectievelijk Unierechtelijke handeling of handelingen op grond waarvan die geldboete is opgelegd, maar ten gevolge van een prejudicieel arrest waarin het Hof het Unierecht heeft uitgelegd op een wijze die niet overeenkomt met de uitlegging die er eerder door deze autoriteit aan was gegeven en waarop die autoriteit zich had gebaseerd om de geldboete in kwestie op te leggen. De verwijzende rechter is dan ook van oordeel dat het nodig is om hierover vragen te stellen aan het Hof, waarbij hij verklaart dat hij geneigd is om aan te nemen dat wanneer een nationale autoriteit een justitiabele een geldboete oplegt op basis van een onjuiste uitlegging van het Unierecht, deze geldboete moet worden geacht in strijd met dat recht te zijn opgelegd zodat de terugbetaling van het overeenkomstige bedrag aanleiding moet geven tot de betaling van rente voor de gehele periode waarin de justitiabele niet over dat bedrag heeft kunnen beschikken.

26      In de derde plaats wijst het Finanzgericht Hamburg erop dat bij gebreke van een Unierechtelijke bepaling op grond waarvan de tardieve uitbetaling van uitvoerrestituties en de terugbetaling van een geldboete als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, moeten leiden tot rentebetaling, deze kwestie moet worden geacht onder het nationale recht van de verschillende lidstaten te vallen. Het Duitse recht kent rentebetaling evenwel niet als algemeen beginsel, maar voorziet slechts in rentebetaling in nauwkeurig omschreven gevallen, die zich niet voordoen in het hoofdgeding. De bepalingen van het Duitse recht – met name die van het MOG – houden namelijk om te beginnen in dat een justitiabele recht heeft op de betaling van rente over uitvoerrestituties wanneer hij een beroep in rechte heeft ingesteld tegen het besluit waarbij de bevoegde nationale autoriteit op onrechtmatige wijze heeft geweigerd om hem uitvoerrestituties uit te betalen, maar niet wanneer hij – zoals Gräfendorfer – tegen dat besluit enkel bezwaar heeft aangetekend. Evenmin wordt voorzien in rentebetaling wanneer een ongerechtvaardigde geldboete wordt terugbetaald. Daarbij komt dat de bepalingen van het Duitse recht zelfs in het geval waarin die justitiabele beroep in rechte heeft ingesteld, hoe dan ook pas in rentebetaling voorzien vanaf de datum waarop dat beroep is ingesteld en niet vanaf de datum waarop de bevoegde autoriteit haar besluit heeft vastgesteld.

27      De verwijzende rechter vraagt zich evenwel af of die bepalingen – die tot gevolg hebben dat een justitiabele aan wie tardief uitvoerrestituties zijn verleend die eerder onrechtmatig waren geweigerd en aan wie ten onrechte een geldboete is opgelegd, geheel of gedeeltelijk de vergoeding in de vorm van rentebetaling wordt ontnomen waarop hij aanspraak zou kunnen maken omdat de overeenkomstige bedragen niet-beschikbaar waren – in overeenstemming zijn met het doeltreffendheidsvereiste waaraan de procedurele autonomie van de lidstaten onderworpen is.

28      In deze omstandigheden heeft het Finanzgericht Hamburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende twee vragen:

„1)      Geldt de Unierechtelijke verplichting van de lidstaten om in strijd met het Unierecht geïnde rechten vermeerderd met rente terug te betalen ook wanneer de reden voor de terugbetaling niet een door het Hof van Justitie van de Europese Unie vastgestelde strijdigheid van de rechtsgrondslag met het Unierecht is, maar een door het Hof gegeven uitlegging van een post(onderverdeling) van de gecombineerde nomenclatuur [die is opgenomen in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB 1987, L 256, blz. 1)]?

2)      Kunnen de beginselen van het door het Hof van Justitie van de Europese Unie erkende recht op rente uit hoofde van het Unierecht ook worden toegepast op de betaling van uitvoerrestituties die de overheidsinstantie van de betrokken lidstaat in strijd met het Unierecht heeft geweigerd?”

 Zaak C419/20

29      Reyher is een in Duitsland gevestigde vennootschap die in 2010 en 2011 bevestigingsmiddelen in de Europese Unie heeft ingevoerd die afkomstig waren van een in Indonesië gevestigde vennootschap, die op haar beurt een dochteronderneming van een in China gevestigde vennootschap is.

30      Volgens het hoofddouanekantoor Hamburg waren die bevestigingsmiddelen bij invoer in de Unie onderworpen aan de antidumpingrechten die waren ingesteld bij verordening (EG) nr. 91/2009 van de Raad van 26 januari 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2009, L 29, blz. 1), omdat zij moesten worden geacht van oorsprong uit China te zijn. Dat hoofddouanekantoor besloot dan ook om Reyher de betaling van deze antidumpingrechten op te leggen.

31      Reyher heeft die antidumpingrechten betaald maar heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij het Finanzgericht Hamburg.

32      Bij beslissing van 3 april 2019 heeft het Finanzgericht Hamburg geoordeeld dat de aan Reyher opgelegde antidumpingrechten niet wettelijk verschuldigd waren, op grond dat het hoofddouanekantoor Hamburg niet had aangetoond dat de door Reyher in de Unie ingevoerde bevestigingsmiddelen van oorsprong uit China waren.

33      In mei 2019 heeft dat hoofddouanekantoor de antidumpingrechten in kwestie aan Reyher terugbetaald. Het heeft echter geweigerd om haar over dat bedrag rente te betalen wat betreft de periode vanaf de datum van betaling van die rechten tot de datum van terugbetaling ervan, en heeft vervolgens het bezwaar van Reyher tegen deze weigering afgewezen.

34      Op 10 februari 2020 heeft Reyher bij het Finanzgericht Hamburg beroep ingesteld. Ter ondersteuning van haar beroep betoogt zij in wezen dat uit het arrest van 18 januari 2017, Wortmann (C‑365/15, EU:C:2017:19), voortvloeit dat de justitiabele aan wie een nationale autoriteit antidumpingrechten heeft opgelegd in strijd met het Unierecht, niet alleen recht heeft op terugbetaling van het bedrag van die antidumpingrechten, maar ook op de betaling van rente over dit bedrag voor de gehele periode vanaf de datum waarop dat bedrag is betaald tot de datum waarop het is terugbetaald. Bovendien betoogt Reyher dat de betaling van antidumpingrechten niet alleen moet worden geacht in strijd met het Unierecht te hebben plaatsgevonden wanneer het Hof de verordening waarbij deze rechten zijn ingesteld ongeldig verklaart, zoals het in dat arrest heeft gedaan, maar ook wanneer een nationale rechterlijke instantie vaststelt dat een nationale autoriteit deze verordening onjuist heeft toegepast door een justitiabele op basis van die verordening ten onrechte antidumpingrechten op te leggen, zoals in casu is gebeurd.

35      In zijn verwijzingsbeslissing zet het Finanzgericht Hamburg in de eerste plaats uiteen dat uit § 236, lid 1, van het belastingwetboek volgt dat een justitiabele die beroep in rechte heeft ingesteld tegen een besluit waarbij hem antidumpingrechten zijn opgelegd, recht heeft op rentebetaling over het bedrag van de rechten in kwestie voor de periode vanaf de datum waarop de zaak bij de rechter aanhangig is gemaakt tot de datum van terugbetaling van dat bedrag, indien blijkt dat die antidumpingrechten niet wettelijk verschuldigd waren. Vervolgens merkt de verwijzende rechter op dat artikel 241 van het communautair douanewetboek – zoals deze bepaling door het Hof is uitgelegd in het arrest van 18 januari 2017, Wortmann (C‑365/15, EU:C:2017:19) – zich niet verzet tegen de toepassing van voornoemde bepaling van het belastingwetboek. Ten slotte is het Finanzgericht Hamburg van oordeel dat artikel 116 van het douanewetboek van de Unie, dat in de plaats is gekomen van artikel 241 van het communautair douanewetboek en anders is verwoord, niet van toepassing is op het hoofdgeding.

36      In de tweede plaats merkt de verwijzende rechter op dat geen enkele Unierechtelijke of nationaalrechtelijke bepaling die op dat geding van toepassing is, het mogelijk maakt om het door Reyher ingediende verzoek tot rentebetaling toe te wijzen voor de periode vanaf de datum waarop het hoofddouanekantoor Hamburg heeft besloten om haar antidumpingrechten op te leggen tot de datum waarop zij beroep in rechte tegen dat besluit heeft ingesteld.

37      In de derde en laatste plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of dit verzoek volgens de rechtspraak van het Hof kan worden toegewezen voor de betreffende periode. Dienaangaande merkt hij met name op dat uit het arrest van 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a. (C‑591/10, EU:C:2012:478), lijkt voort te vloeien dat wanneer een nationale autoriteit aan een justitiabele de betaling van rechten heeft opgelegd door een Unierechtelijke handeling of bepaling onjuist toe te passen en een nationale rechter deze schending van het Unierecht heeft vastgesteld, die justitiabele niet alleen recht heeft op terugbetaling van het bedrag van de ten onrechte betaalde rechten, maar ook op de betaling van rente over dit bedrag voor de gehele periode vanaf de datum van betaling tot de datum van terugbetaling. Voorts merkt de verwijzende rechter op dat voormeld arrest en de rechtspraak waarvan het deel uitmaakt, tot doel lijken te hebben de situatie te herstellen waarin een dergelijke justitiabele zich zonder schending van het Unierecht zou hebben bevonden, door hem de mogelijkheid te bieden om het volledige bedrag terug te vorderen waarover hij zou hebben beschikt indien die onrechtmatigheid niet had plaatsgevonden.

38      In deze omstandigheden heeft het Finanzgericht Hamburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Is er van een schending van het Unierecht – als voorwaarde voor het door het Hof van Justitie van de Europese Unie erkende Unierechtelijke recht op rentebetaling – ook sprake wanneer een overheidsinstantie van een lidstaat overeenkomstig het Unierecht een heffing oplegt, maar een rechter van die lidstaat nadien vaststelt dat de feitelijke voorwaarden voor de oplegging van die heffing niet zijn vervuld?”

 Zaak C427/20

39      Flexi Montagetechnik is een in Duitsland gevestigde vennootschap die in de Unie musketonhaken invoert die worden gebruikt voor het vervaardigen van hondenriemen.

40      Het hoofddouanekantoor Kiel was van mening dat deze musketonhaken moesten worden ingedeeld onder een andere post van de gecombineerde nomenclatuur in bijlage I bij verordening nr. 2658/87 dan Flexi Montagetechnik had aangegeven, zodat zij onderworpen waren aan hogere invoerrechten dan die vennootschap had betaald. Derhalve heeft het hoofddouanekantoor Kiel besloten het bedrag van die invoerrechten in zoverre te wijzigen.

41      Flexi Montagetechnik heeft het verschil tussen het bedrag van de aanvankelijk betaalde invoerrechten en het uit die wijziging voortvloeiende bedrag ervan betaald, maar heeft in september 2014 een gerechtelijke procedure ingesteld, die er uiteindelijk toe heeft geleid dat het Bundesfinanzhof (hoogste federale rechter in belastingzaken, Duitsland) bij arrest van 20 juni 2017 de besluiten waarbij het hoofddouanekantoor Kiel het bedrag van die invoerrechten had gewijzigd, nietig heeft verklaard op grond dat de musketonhaken onder de door Flexi Montagetechnik aangegeven post vielen.

42      Daarop heeft het hoofddouanekantoor Kiel Flexi Montagetechnik het verschil terugbetaald tussen het bedrag van de aanvankelijk door haar betaalde invoerrechten en het bedrag ervan zoals dat naderhand werd gewijzigd. Het heeft echter geweigerd om haar rente over dat verschil te betalen voor de periode vanaf de voldoening van die rechten tot de datum van terugbetaling ervan, en heeft vervolgens het bezwaar afgewezen.

43      Flexi Montagetechnik heeft tegen die weigering beroep in rechte ingesteld, waarna het hoofddouanekantoor Kiel haar rente heeft betaald voor de periode vanaf de datum waarop zij de in punt 41 van het onderhavige arrest bedoelde gerechtelijke procedure had ingesteld tot de terugbetaling van het verschil tussen het bedrag van de aanvankelijk door haar betaalde invoerrechten en het bedrag ervan zoals dat naderhand werd gewijzigd.

44      In zijn verwijzingsbeslissing twijfelt het Finanzgericht Hamburg, waarbij dat beroep in rechte aanhangig is, of Flexi Montagetechnik – bij gebreke van een bepaling van afgeleid Unierecht of van het nationale recht ter zake – aan de rechtspraak van het Hof een recht kan ontlenen op de betaling van rente over het bedrag dat de douaneautoriteiten in strijd met het Unierecht van haar hebben gevorderd, voor de periode vanaf de betaling van dat bedrag tot de datum waarop zij voormelde gerechtelijke procedure heeft ingesteld.

45      De desbetreffende overwegingen van de verwijzende rechter komen in wezen overeen met die welke ten grondslag liggen aan zijn verwijzingsbeslissing in de zaak C‑419/20, zoals deze overwegingen zijn samengevat in de punten 35 tot en met 37 van dit arrest.

46      In deze omstandigheden heeft het Finanzgericht Hamburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Is er van een schending van het Unierecht – als voorwaarde voor het door het Hof van Justitie van de Europese Unie erkende Unierechtelijke recht op rentebetaling – ook sprake wanneer een overheidsinstantie van een lidstaat in strijd met rechtsgeldige bepalingen van het Unierecht een heffing oplegt en een rechter van die lidstaat deze schending van het Unierecht vaststelt?”

 Procedure bij het Hof

47      Bij beslissing van de president van het Hof van 9 oktober 2020 zijn de zaken C‑415/20, C‑419/20 en C‑427/20 gevoegd voor de schriftelijke behandeling.

48      Bij beslissing van het Hof van 27 april 2021 zijn deze zaken eveneens gevoegd voor de mondelinge behandeling en voor het te wijzen arrest.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

49      Zoals blijkt uit de in de punten 23 tot en met 27, 31 tot en met 37 en 41 tot en met 45 van dit arrest samengevatte uiteenzettingen in de verwijzingsbeslissingen die tot de drie gevoegde zaken hebben geleid, overlappen de verschillende aan het Hof voorgelegde vragen elkaar in een aantal opzichten en moeten zij om die reden gezamenlijk worden onderzocht.

50      Gelet op de respectieve bewoordingen van deze verschillende vragen en op de onderliggende twijfels, zoals die uit bovenvermelde punten naar voren komen, dient te worden aangenomen dat de verwijzende rechter met die vragen in wezen wenst te vernemen of de Unierechtelijke beginselen inzake het recht van justitiabelen op de terugbetaling van geldsommen waarvan de betaling hun door een lidstaat in strijd met het Unierecht is opgelegd en inzake hun recht op de betaling van rente over deze geldsommen, aldus moeten worden uitgelegd dat zij:

–        ten eerste, van toepassing zijn ingeval de geldsommen in kwestie overeenkomen met tardief aan een justitiabele verleende uitvoerrestituties die hem eerder in strijd met het Unierecht zijn geweigerd, en met een geldboete die hem ten gevolge van deze schending van dat recht is opgelegd;

–        ten tweede, van toepassing zijn wanneer uit een beslissing van het Hof of van een nationale rechterlijke instantie volgt dat een nationale autoriteit de betaling van uitvoerrestituties, van een geldboete, van antidumpingrechten of van invoerrechten naargelang van het geval is geweigerd of opgelegd op basis van ofwel een onjuiste uitlegging ofwel een onjuiste toepassing van het Unierecht, en

–        ten derde, zich verzetten tegen een nationale regeling die inhoudt dat wanneer in strijd met het Unierecht de betaling van uitvoerrestituties, van een geldboete, van antidumpingrechten of van invoerrechten naargelang van het geval is geweigerd of opgelegd, de betaling van rente ten eerste slechts verschuldigd is indien een beroep in rechte is ingesteld ter verkrijging van betaling of terugbetaling van de geldsom in kwestie, en ten tweede deze betaling van rente slechts kan plaatsvinden voor de periode vanaf de datum waarop dat beroep is ingesteld tot de datum waarop de bevoegde rechter een beslissing heeft gegeven, met uitsluiting van de daaraan voorafgaande periode.

51      In dit verband zij in de eerste plaats opgemerkt dat uit vaste rechtspraak van het Hof om te beginnen volgt dat iedere justitiabele aan wie een nationale autoriteit in strijd met het Unierecht de betaling van belastingen, rechten of andere heffingen heeft opgelegd, krachtens het Unierecht van de betrokken lidstaat de terugbetaling van het overeenkomstige bedrag kan vorderen [zie in die zin arresten van 9 november 1983, San Giorgio, 199/82, EU:C:1983:318, punt 12; 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a., C‑397/98 en C‑410/98, EU:C:2001:134, punt 84, en 9 september 2021, Hauptzollamt B (Facultatieve belastingverlaging), C‑100/20, EU:C:2021:716, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

52      Voorts heeft een dergelijke justitiabele – eveneens krachtens het Unierecht – niet alleen het recht om van die lidstaat de terugbetaling van de ten onrechte geïnde geldsom te verkrijgen, maar ook de betaling van rente ter compensatie van de niet-beschikbaarheid van die geldsom [zie arresten van 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C‑591/10, EU:C:2012:478, punten 24‑26, en 9 september 2021, Hauptzollamt B (Facultatieve belastingverlaging), C‑100/20, EU:C:2021:716, punten 26 en 27].

53      Dergelijke rechten op de terugbetaling van geldsommen waarvan een lidstaat de betaling in strijd met het Unierecht aan een justitiabele heeft opgelegd en op de betaling van rente over die geldsommen, vormen de uitdrukking van een algemeen beginsel van teruggave van hetgeen onverschuldigd is betaald (zie in die zin arrest van 6 september 2011, Lady & Kid e.a., C‑398/09, EU:C:2011:540, punten 18, 20 en 26).

54      Gelet op het algemene karakter van het beginsel waarvan die twee rechten de uitdrukking vormen, moet ten eerste worden vastgesteld dat zij van toepassing zijn wanneer de door een lidstaat van een justitiabele gevorderde geldsom een geldboete is die ten onrechte is opgelegd op basis van een Unierechtelijke handeling of van nationaalrechtelijke bepalingen die door die lidstaat zijn vastgesteld om een dergelijke handeling uit te voeren of om te zetten dan wel de naleving ervan te waarborgen. Net zoals in strijd met het Unierecht geïnde belastingen, rechten en heffingen moet een dergelijke geldboete bijgevolg worden terugbetaald aan de betrokkene, aan wie ook rente verschuldigd is ter compensatie van de niet-beschikbaarheid van de overeenkomstige geldsom.

55      Hieruit volgt dat bovengenoemde rechten onder meer van toepassing zijn op een geldboete als die welke aan de orde is in zaak C‑415/20, die tot doel heeft de lidstaten in staat te stellen de naleving van de Uniewetgeving inzake uitvoerrestituties voor landbouwproducten te waarborgen, zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof waaraan de verwijzende rechter refereert (zie in die zin arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister, C‑210/00, EU:C:2002:440, punten 40, 60 en 66).

56      Wat ten tweede de vraag betreft of het recht op rentebetaling ook bestaat wanneer de uitvoerrestituties in kwestie tardief zijn betaald aan de justitiabele die om de toekenning ervan heeft verzocht, nadat zij door de bevoegde nationale autoriteit in strijd met het Unierecht zijn geweigerd, zij opgemerkt dat een dergelijke situatie wordt gekenmerkt door het feit dat de betrokken justitiabele ten gevolge van deze tardiviteit – die op haar beurt het gevolg is van een schending van het Unierecht – gedurende een bepaalde periode niet heeft kunnen beschikken over de geldsom die overeenkomt met die uitvoerrestituties.

57      Deze situatie is vergelijkbaar met die van een justitiabele die gedurende een bepaalde periode niet de beschikking heeft gehad over de geldsom die overeenkomt met door een lidstaat in strijd met het Unierecht geïnde belastingen, rechten of andere heffingen en die om die reden overeenkomstig de in punt 52 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak recht heeft op rentebetaling ter compensatie van de niet-beschikbaarheid van die geldsom.

58      Derhalve moet naar analogie worden aangenomen dat wanneer uitvoerrestituties in strijd met het Unierecht tardief zijn uitgekeerd aan een justitiabele, deze recht heeft op rentebetaling ter compensatie van de niet-beschikbaarheid van de overeenkomstige geldsom.

59      Uit de punten 51 tot en met 58 van dit arrest volgt dus dat de Unierechtelijke beginselen inzake de rechten van justitiabelen op de terugbetaling van geldsommen die een lidstaat in strijd met het Unierecht heeft geïnd en op de betaling van rente over deze geldsommen, aldus moeten worden uitgelegd dat zij van toepassing zijn wanneer de geldsommen in kwestie overeenkomen met uitvoerrestituties die tardief aan een justitiabele zijn verleend nadat zij hem in strijd met het Unierecht waren geweigerd, en met een geldboete die ten gevolge van deze schending van het Unierecht aan de justitiabele is opgelegd.

60      In de tweede plaats volgt uit de in de punten 51 en 52 van dit arrest in herinnering gebrachte vaste rechtspraak van het Hof dat de omstandigheid dat een nationale autoriteit „in strijd met het Unierecht” de betaling van een belasting, recht of andere heffing heeft opgelegd, de grondslag en rechtvaardiging vormt voor het aan de justitiabelen die de overeenkomstige geldsom onverschuldigd hebben betaald toekomende recht om van de lidstaat die deze geldsom heeft geïnd de terugbetaling ervan en de betaling van rente te verkrijgen.

61      Dienaangaande zij om te beginnen opgemerkt dat de betreffende schending van het Unierecht betrekking kan hebben op elke regel van het Unierecht, ongeacht of het gaat om een bepaling van primair recht, van afgeleid recht [zie arresten van 9 november 1983, San Giorgio, 199/82, EU:C:1983:318, punt 12, en 9 september 2021 Hauptzollamt B (Facultatieve belastingverlaging), C‑100/20, EU:C:2021:716, punt 26], of om een algemeen Unierechtelijk beginsel [zie arrest van 9 september 2021, Hauptzollamt B (Facultatieve belastingverlaging), C‑100/20, EU:C:2021:716, punt 28].

62      Wat vervolgens de aard van de schending van het Unierecht betreft, volgt uit de punten 53 tot en met 59 van het onderhavige arrest dat de door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten op terugbetaling en op rentebetaling de uitdrukking vormen van een algemeen beginsel waarvan de toepassing niet beperkt is tot bepaalde schendingen van het Unierecht of uitgesloten is in geval van andere schendingen van dat recht.

63      Hieruit volgt dat deze rechten niet alleen kunnen worden ingeroepen wanneer een nationale autoriteit een justitiabele de betaling van een geldsom in de vorm van een bijdrage, een heffing of een antidumpingrecht heeft opgelegd op grond van een handeling van de Unie die onrechtmatig blijkt te zijn (zie in die zin arresten van 27 september 2012, Zuckerfabrik Jülich e.a., C‑113/10, C‑147/10 en C‑234/10, EU:C:2012:591, punten 65 en 69, en 18 januari 2017, Wortmann, C‑365/15, EU:C:2017:19, punten 34 en 37), maar ook in andere gevallen.

64      Zo kunnen zij met name worden ingeroepen wanneer de betaling van een heffing of belasting aan een justitiabele is opgelegd op grond van een nationale regeling die in strijd blijkt te zijn met een bepaling van primair of afgeleid Unierecht (zie in die zin arresten van 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a., C‑397/98 en C‑410/98, EU:C:2001:134, punten 82‑84 en 96, en 15 oktober 2014, Nicula,
C‑331/13, EU:C:2014:2285, punten 27‑31), of wanneer een nationale autoriteit aan een justitiabele de betaling van een heffing heeft opgelegd door een handeling van de Unie of een nationale regeling ter uitvoering of omzetting van een dergelijke handeling toe te passen op een wijze die onjuist is uit het oogpunt van het Unierecht [zie in die zin arresten van 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C‑591/10, EU:C:2012:478, punten 10, 11 en 34, en 9 september 2021, Hauptzollamt B (Facultatieve belastingverlaging), C‑100/20, EU:C:2021:716, punten 25‑36].

65      Uit de uiteenzettingen van de verwijzende rechter blijkt dat de drie juridische en feitelijke situaties waarover hij het Hof vragen stelt, onder laatstgenoemde hypothese vallen. Uit deze uiteenzettingen blijkt namelijk dat de betrokken nationale autoriteit, wat zaak C‑415/20 betreft, ten gevolge van een onjuiste toepassing van het Unierecht – die haar oorsprong vindt in een onjuiste uitlegging van dat recht – heeft geweigerd om een justitiabele uitvoerrestituties te verlenen en hem een geldboete heeft opgelegd. Evenzo hebben de betrokken nationale autoriteiten in de zaken C‑419/20 en C‑427/20 ten gevolge van een onjuiste toepassing van het Unierecht – die haar oorsprong vindt in een onjuiste rechtsopvatting of een onjuiste beoordeling van de feiten – respectievelijk antidumpingrechten en invoerrechten opgelegd aan justitiabelen.

66      Ten slotte blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat het bestaan van een schending van het Unierecht die de betrokken justitiabele recht geeft op terugbetaling en op rentebetaling en die in verband daarmee de betrokken lidstaat verplicht om over te gaan tot die terugbetaling en rentebetaling, niet alleen kan worden vastgesteld door de Unierechter (zie in die zin arrest van 18 januari 2017, Wortmann, C‑365/15, EU:C:2017:19, punt 37) – die als enige bevoegd is om een handeling van de Unie nietig te verklaren of de ongeldigheid ervan vast te stellen (arresten van 22 oktober 1987, Foto-Frost, 314/85, EU:C:1987:452, punten 15‑20, en 6 oktober 2015, Schrems, C‑362/14, EU:C:2015:650, punt 62) – maar ook door een nationale rechter, ongeacht of deze de consequenties moet trekken uit een eerder door de Unierechter gedane vaststelling van onrechtmatigheid of ongeldigheid (zie in die zin arrest van 18 januari 2017, Wortmann, C‑365/15, EU:C:2017:19, punt 38) dan wel moet vaststellen dat een handeling van een nationale autoriteit berust op een onjuiste tenuitvoerlegging van het Unierecht.

67      In dit verband zij beklemtoond dat de taak om te waarborgen dat het Unierecht in alle lidstaten ten volle wordt toegepast en dat de justitiabelen de rechtsbescherming genieten die zij aan dat recht ontlenen, bij artikel 19 VEU niet alleen wordt toevertrouwd aan de Unierechter zelf maar ook aan de nationale rechter, die dus in samenwerking met het Hof tot taak heeft de Verdragen uit te leggen en toe te passen, zoals de advocaat-generaal in de punten 82 en 83 van zijn conclusie in herinnering heeft gebracht.

68      Bovendien heeft de nationale rechter in geval van twijfel over de uitlegging van het Unierecht in een bepaalde zaak, naargelang van het geval, de mogelijkheid of de verplichting om het Hof overeenkomstig artikel 267 VWEU om een prejudiciële beslissing te verzoeken, waarbij in herinnering dient te worden gebracht dat arresten van het Hof op prejudiciële vragen – voor zover dat nodig is – de betekenis en strekking van de daarin uitgelegde rechtsregels verklaren en preciseren, zoals deze regels sinds het tijdstip van hun inwerkingtreding moeten of hadden moeten worden begrepen en toegepast (arrest van 7 augustus 2018, Hochtief, C‑300/17, EU:C:2018:635, punt 55).

69      Uit de punten 59 tot en met 68 van het onderhavige arrest volgt dan ook dat de Unierechtelijke beginselen die betrekking hebben op het recht van justitiabelen om de terugbetaling te verkrijgen van geldsommen waarvan een lidstaat hun de betaling heeft opgelegd in strijd met het Unierecht, en op het recht om de betaling van rente over die geldsommen te bekomen, aldus moeten worden uitgelegd dat zij in het algemeen – en ongeacht de wijze waarop die rechten in een concreet geval moeten worden uitgeoefend – van toepassing zijn wanneer uit een beslissing van het Hof of van een nationale rechterlijke instantie volgt dat een nationale autoriteit de betaling van uitvoerrestituties, van een geldboete, van antidumpingrechten of van invoerrechten naargelang van het geval heeft geweigerd of opgelegd op grond van ofwel een onjuiste uitlegging van het Unierecht ofwel een onjuiste toepassing van dat recht.

70      In de derde en laatste plaats heeft het in punt 52 van dit arrest bedoelde recht op rentebetaling – zoals volgt uit de in dat punt aangehaalde rechtspraak – tot doel de niet-beschikbaarheid te compenseren van de geldsom die ten onrechte niet-beschikbaar was voor de betrokken justitiabele.

71      Deze compensatie kan naargelang van het geval geschieden volgens de regels die zijn vastgesteld in de toepasselijke Unieregeling of – bij gebreke van een dergelijke regeling – volgens de regels die op grond van het nationale recht van toepassing zijn.

72      In casu hebben de hoofdgedingen in de zaken C‑419/20 en C‑427/20 – zoals de verwijzende rechter opmerkt – betrekking op geldsommen die overeenkomen met niet-verschuldigde douanerechten. De terugbetaling van deze rechten wordt tot op zekere hoogte geregeld door een regeling die de Uniewetgever heeft vastgesteld, te weten die welke op douanegebied van toepassing is, zoals blijkt uit de punten 3 tot en met 6 van dit arrest. Het hoofdgeding in zaak C‑415/20 heeft daarentegen betrekking op geldsommen die overeenkomen met tardief uitbetaalde uitvoerrestituties voor landbouwproducten en op een ten onrechte opgelegde geldboete. De relevante bepalingen van de ter zake toepasselijke Unieregeling, die in de punten 7 tot en met 9 van dit arrest zijn aangehaald, voorzien echter niet in een regeling die vergelijkbaar is met die welke is ingevoerd voor niet-verschuldigde douanerechten.

73      Gelet op dit verschil in situatie zij om te beginnen opgemerkt dat uit de rechtspraak van het Hof voortvloeit dat de terugbetaling van niet-verschuldigde douanerechten – die is geregeld in artikel 236, lid 1, van het communautair douanewetboek, dat volgens de verwijzende rechter ratione temporis van toepassing is – moet leiden tot rentebetaling (zie in die zin arrest van 18 januari 2017, Wortmann, C‑365/15, EU:C:2017:19, punten 36‑38). Bovendien is de in artikel 241 van dat wetboek neergelegde uitzondering op dit algemene beginsel niet van toepassing wanneer – zoals in casu – de reden waarom deze rechten niet verschuldigd zijn is gelegen in het feit dat zij in strijd met het Unierecht zijn geïnd (zie in die zin arrest van 18 januari 2017, Wortmann, C‑365/15, EU:C:2017:19, punten 25‑27). Zoals de advocaat-generaal in de punten 103 en 109 van haar conclusie heeft opgemerkt, geldt hetzelfde voor de uitzondering die is neergelegd in artikel 116, lid 6, van het douanewetboek van de Unie, dat thans in wezen de inhoud van artikel 241 van het communautair douanewetboek overneemt.

74      In deze omstandigheden moet vervolgens met betrekking tot zowel de in de zaken C‑419/20 en C‑427/20 in het geding zijnde douanerechten als de geldboete waarvan sprake is in zaak C‑415/20 worden opgemerkt dat het – volgens vaste rechtspraak van het Hof – bij gebreke van een Unieregeling een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat is om de regels vast te stellen voor de betaling van rente in geval van de terugbetaling van in strijd met het Unierecht geïnde geldsommen. Deze regels moeten echter stroken met het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, waarvan de naleving met name inhoudt dat zij niet van dien aard mogen zijn dat zij de uitoefening van het door het Unierecht gewaarborgde recht op rentebetaling in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie arresten van 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C‑591/10, EU:C:2012:478, punten 27 en 28, en 6 oktober 2015, Târşia, C‑69/14, EU:C:2015:662, punten 26 en 27). Soortgelijke vereisten gelden tevens in geval van de tardieve betaling van een krachtens het Unierecht verschuldigde geldsom, zoals de som die overeenkomt met de uitvoerrestituties die aan de orde zijn in zaak C‑415/20.

75      Met name mogen die regels inzake rentebetaling er niet toe leiden dat de betrokken justitiabele een passende vergoeding voor het door hem geleden verlies wordt ontzegd, wat onder meer onderstelt dat de aan hem betaalde rente betrekking heeft op de gehele periode die naargelang van het geval begrepen is tussen de datum waarop hij de geldsom in kwestie heeft betaald of had moeten ontvangen tot de datum waarop deze geldsom is terugbetaald of uitbetaald (zie in die zin arresten van 18 april 2013, Irimie, C‑565/11, EU:C:2013:250, punten 26‑28, en 23 april 2020, Sole-Mizo en Dalmandi Mezőgazdasági, C‑13/18 en C‑126/18, EU:C:2020:292, punten 43, 49 en 51).

76      Hieruit volgt dat het Unierecht zich verzet tegen een wettelijke regeling die niet aan dit vereiste voldoet en bijgevolg de daadwerkelijke uitoefening van de door het Unierecht gewaarborgde rechten op terugbetaling en rentebetaling niet mogelijk maakt (zie in die zin arresten van 18 april 2013, Irimie, C‑565/11, EU:C:2013:250, punt 29, en 15 oktober 2014, Nicula, C‑331/13, EU:C:2014:2285, punten 38 en 39).

77      Het Unierecht staat dan ook in de weg aan een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die inhoudt dat de betaling van rente over geldsommen waarvan de betaling – naargelang van het geval – aan een justitiabele is opgelegd of geweigerd in strijd met het Unierecht, zoals de rente die in het hoofdgeding aan de orde is, slechts kan plaatsvinden voor de periode vanaf de datum waarop het tot terugbetaling of toekenning van die geldsommen strekkende beroep in rechte is ingesteld tot de datum waarop de bevoegde rechter een beslissing heeft gegeven, met uitsluiting van de daaraan voorafgaande periode. De betrokken justitiabele moet die rente immers ook kunnen vragen en verkrijgen voor de periode vanaf de datum waarop de geldsom in kwestie is betaald aan de betrokken lidstaat of door deze lidstaat had moeten worden toegekend tot de datum waarop dat beroep is ingesteld.

78      Gelet op de vragen waarmee de verwijzende rechter wenst te vernemen of het een nationale wetgever is toegestaan te bepalen dat de betaling van rente hoe dan ook slechts ten goede kan komen aan justitiabelen die een beroep in rechte hebben ingesteld dat strekt tot de terugbetaling of toekenning van geldsommen waarvan de betaling hun in strijd met het Unierecht is opgelegd of geweigerd, met uitsluiting van justitiabelen die ermee hebben volstaan bij de bevoegde nationale autoriteit een bezwaar of een voorafgaande administratieve klacht in te dienen dat respectievelijk die bij uitdrukkelijk of stilzwijgend besluit van deze autoriteit is afgewezen, dient ten slotte te worden gepreciseerd dat de daadwerkelijke uitoefening van de door het Unierecht gewaarborgde rechten bij gebreke van enig contentieus initiatief van de justitiabele om die rechten te doen eerbiedigen in beginsel niet vereist dat de nationale autoriteiten die rente ambtshalve terugbetalen of uitbetalen.

79      Zoals in punt 74 van dit arrest is uiteengezet, moeten de lidstaten de manoeuvreerruimte waarover zij bij gebreke van een Unieregeling beschikken om de regels voor de betaling van rente over onverschuldigd betaalde of ten onrechte ingehouden geldsommen vast te stellen, gebruiken met inachtneming van het doeltreffendheidsbeginsel, hetgeen met name impliceert dat die manoeuvreerruimte niet tot gevolg mag hebben dat de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren verleende rechten uiterst moeilijk of in de praktijk onmogelijk wordt gemaakt.

80      Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet bij de beantwoording van de vraag of aan dit vereiste is voldaan, in elk geval waarin deze vraag rijst, rekening worden gehouden met de plaats van de betreffende nationale bepaling of bepalingen in de gehele procedure alsook met het verloop van deze procedure en de bijzondere kenmerken van deze bepalingen bij de verschillende nationale instanties (arrest van 6 oktober 2015, Târşia, C‑69/14, EU:C:2015:662, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Daarbij moet in het bijzonder rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (arresten van 14 december 1995, Peterbroeck, C‑312/93, EU:C:1995:437, punt 14, en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi, C‑561/19, EU:C:2021:799, punt 63). Bovendien moet – zoals blijkt uit punt 75 van het onderhavige arrest – worden vastgesteld of de in een specifiek geval aan de orde zijnde nationale rechtsregels inzake rentebetaling ertoe leiden dat de betrokken justitiabele een passende vergoeding voor het door hem geleden verlies wordt ontzegd.

81      In het licht van deze overwegingen staat het aan de nationale rechter om na te gaan of de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale regeling het voor de justitiabelen die weliswaar geen beroep in rechte hebben ingesteld dat strekt tot betaling van een hun geweigerde geldsom of tot terugbetaling van een door hen betaalde geldsom, maar niettemin het initiatief hebben genomen om te dien einde bezwaar aan te tekenen of een administratieve klacht in te dienen, niet uiterst moeilijk maakt om hun rechten uit te oefenen. Bij dit onderzoek dient die rechter in het bijzonder rekening te houden met en in voorkomend geval een afweging te maken tussen de belangen die verband houden met respectievelijk de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel, het goede verloop van de procedure en de eerbiediging van het Unierecht en van de rechten die de justitiabelen eraan ontlenen.

82      Wat de specifieke omstandigheden van zaak C‑415/20 betreft, moet echter in algemene zin en in navolging van de advocaat-generaal in punt 124 van haar conclusie worden gepreciseerd dat de verwijzingsbeslissing en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen geen enkel element bevatten dat kan rechtvaardigen dat aan de justitiabele na die afweging van belangen het recht op rentebetaling wordt ontzegd op de enkele grond dat hij geen beroep in rechte heeft ingesteld tot verkrijging van de betaling van een bedrag die hem in strijd met het Unierecht is geweigerd of tot terugbetaling van een bedrag die hem in strijd met dat recht is opgelegd bij wijze van geldboete.

83      Wat meer in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel betreft, moet rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de bevoegde nationale autoriteit in een situatie als die welke in zaak C‑415/20 aan de orde is, zonder inbreuk te maken op de rechten van derden, een besluit kan nemen dat strekt tot toekenning van de aanvankelijk geweigerde geldsom of tot terugbetaling van de geldsom waarvan de betaling aanvankelijk is opgelegd, zodat de betaling van rente niet in strijd is met een definitief administratief besluit, zoals de bevoegde autoriteit in casu lijkt te hebben gedaan door terug te komen van de aanvankelijke besluiten waarbij zij had geweigerd de door de justitiabele gevraagde uitvoerrestituties te verlenen en hem vervolgens een geldboete had opgelegd.

84      Uit de punten 70 tot en met 83 van dit arrest volgt dus dat de Unierechtelijke beginselen inzake het recht van justitiabelen om de terugbetaling te verkrijgen van de geldsommen die hun door een lidstaat in strijd met het Unierecht zijn opgelegd, en inzake hun recht om de betaling van rente over deze geldsommen te bekomen, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die bepaalt dat wanneer in strijd met het Unierecht de betaling van uitvoerrestituties, van een geldboete, van antidumpingrechten of van invoerrechten naargelang van het geval is geweigerd of opgelegd, slechts rente kan worden betaald voor de periode vanaf de datum waarop het tot uitbetaling van een aan hen geweigerde geldsom of terugbetaling van een door hen betaalde geldsom strekkende beroep in rechte is ingesteld tot de datum waarop de bevoegde rechter een beslissing heeft gegeven, met uitsluiting van de daaraan voorafgaande periode. Daarentegen staan die beginselen er op zich niet aan in de weg dat een nationale wettelijke regeling bepaalt dat slechts rente verschuldigd is indien een dergelijk beroep is ingesteld, voor zover dit er niet toe leidt dat de uitoefening van de door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten uiterst moeilijk wordt gemaakt.

85      Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vragen worden geantwoord dat de Unierechtelijke beginselen inzake het recht van justitiabelen op de terugbetaling van geldsommen waarvan de betaling hun door een lidstaat in strijd met het Unierecht is opgelegd en inzake hun recht op de betaling van rente over deze geldsommen, aldus moeten worden uitgelegd dat zij:

–        ten eerste, van toepassing zijn ingeval de geldsommen in kwestie overeenkomen met tardief aan een justitiabele verleende uitvoerrestituties die hem eerder in strijd met het Unierecht zijn geweigerd, en met een geldboete die hem ten gevolge van deze schending van dat recht is opgelegd;

–        ten tweede, van toepassing zijn wanneer uit een beslissing van het Hof of van een nationale rechterlijke instantie volgt dat een nationale autoriteit de betaling van uitvoerrestituties, van een geldboete, van antidumpingrechten of van invoerrechten naargelang van het geval heeft geweigerd of opgelegd op basis van ofwel een onjuiste uitlegging ofwel een onjuiste toepassing van het Unierecht, en

–        ten derde, zich verzetten tegen een nationale regeling die inhoudt dat wanneer in strijd met het Unierecht de betaling van uitvoerrestituties, van een geldboete, van antidumpingrechten of van invoerrechten naargelang van het geval is geweigerd of opgelegd, slechts rente kan worden betaald voor de periode vanaf de datum waarop het beroep in rechte ter verkrijging van betaling of terugbetaling van de geldsom in kwestie is ingesteld tot de datum waarop de bevoegde rechter een beslissing heeft gegeven, met uitsluiting van de daaraan voorafgaande periode. Daarentegen staan die beginselen er op zich niet aan in de weg dat een nationale wettelijke regeling bepaalt dat slechts rente verschuldigd is indien een dergelijk beroep is ingesteld, voor zover dit er niet toe leidt dat de uitoefening van de door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten uiterst moeilijk wordt gemaakt.

 Kosten

86      Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten, komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

De Unierechtelijke beginselen inzake het recht van justitiabelen op de terugbetaling van geldsommen waarvan de betaling hun door een lidstaat in strijd met het Unierecht is opgelegd en inzake hun recht op de betaling van rente over deze geldsommen, moeten aldus worden uitgelegd dat zij:

–        ten eerste, van toepassing zijn ingeval de geldsommen in kwestie overeenkomen met tardief aan een justitiabele verleende uitvoerrestituties die hem eerder in strijd met het Unierecht zijn geweigerd, en met een geldboete die hem ten gevolge van deze schending van dat recht is opgelegd;

–        ten tweede, van toepassing zijn wanneer uit een beslissing van het Hof of van een nationale rechterlijke instantie volgt dat een nationale autoriteit de betaling van uitvoerrestituties, van een geldboete, van antidumpingrechten of van invoerrechten naargelang van het geval heeft geweigerd of opgelegd op basis van ofwel een onjuiste uitlegging ofwel een onjuiste toepassing van het Unierecht, en

–        ten derde, zich verzetten tegen een nationale regeling die inhoudt dat wanneer in strijd met het Unierecht de betaling van uitvoerrestituties, van een geldboete, van antidumpingrechten of van invoerrechten naargelang van het geval is geweigerd of opgelegd, slechts rente kan worden betaald voor de periode vanaf de datum waarop het beroep in rechte ter verkrijging van betaling of terugbetaling van de geldsom in kwestie is ingesteld tot de datum waarop de bevoegde rechter een beslissing heeft gegeven, met uitsluiting van de daaraan voorafgaande periode. Daarentegen staan die beginselen er op zich niet aan in de weg dat een nationale wettelijke regeling bepaalt dat slechts rente verschuldigd is indien een dergelijk beroep is ingesteld, voor zover dit er niet toe leidt dat de uitoefening van de door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten uiterst moeilijk wordt gemaakt.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.