Language of document : ECLI:EU:T:2015:209

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

16 april 2015 (*)

„Toegang tot documenten – Verordening (EG) nr. 1049/2001 – Artikel 4, lid 2, derde streepje – Uitzondering inzake de bescherming van het doel van onderzoeken – Verordening (EG) nr. 1367/2006 – Artikel 6, lid 1 – Uitvoerig gemotiveerde mening van de Commissie over een ontwerp van besluit betreffende de jaarlijkse opgave van stoffen die nanodeeltjes bevatten, door de Franse autoriteiten aan de Commissie meegedeeld op grond van richtlijn 98/34/EG – Weigering van toegang”

In zaak T‑402/12,

Carl Schlyter, wonende te Linköping (Zweden), vertegenwoordigd door O. Brouwer en S. Schubert, advocaten,

verzoeker,

ondersteund door

Republiek Finland, vertegenwoordigd door S. Hartikainen als gemachtigde,

en door

Koninkrijk Zweden, aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Falk, C. Meyer-Seitz, U. Persson, C. Stege, S. Johannesson en H. Karlsson, vervolgens door Falk, Meyer-Seitz, Persson, E. Karlsson, L. Swedenborg en C. Hagerman als gemachtigden,

interveniënten,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Costa de Oliveira, A. Tokár en C. Zadra als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Franse Republiek, vertegenwoordigd door B. Beaupère-Manokha, D. Colas en F. Fize als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 27 juni 2012, waarbij zij tijdens de status-quoperiode toegang heeft geweigerd tot haar uitvoerig gemotiveerde mening over een ontwerp van besluit betreffende de inhoud en de voorwaarden voor indiening van de jaarlijkse opgave van stoffen die nanodeeltjes bevatten (2011/673/F), dat haar door de Franse autoriteiten was meegedeeld op grond van richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PB L 204, blz. 37), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48/EG van het Parlement en de Raad van 20 juli 1998 (PB L 217, blz. 18),

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. Prek, president, I. Labucka (rapporteur) en V. Kreuschitz, rechters,

griffier: N. Rosner, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 januari 2014,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

 De toepasselijke regelgeving en de uitvoering ervan in de praktijk

1        Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PB L 204, blz. 37), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48/EG van het Parlement en de Raad van 20 juli 1998 (PB L 217, blz. 18), heeft als titel „Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij” en voorziet in een procedure voor de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten en de Europese Commissie over, ten eerste, nationale initiatieven inzake normen of technische voorschriften en, ten tweede, de diensten van de informatiemaatschappij.

2        In beginsel is het verplicht ieder ontwerp voor een technisch voorschrift dat tot doel heeft de goederen of diensten te regelen die binnen de werkingssfeer van richtlijn 98/34 vallen, aan de Commissie mee te delen (artikel 8, lid 1, van deze richtlijn).

3        In de praktijk doet de Commissie het betrokken ontwerp toekomen aan elk van de lidstaten en zorgt zij voor de invoer ervan in een openbare gegevensbank met de benaming TRIS (Technical Regulations Information System – Informatiesysteem betreffende technische voorschriften). De teksten zijn volledig toegankelijk voor de marktdeelnemers en de burgers van de Europese Unie.

4        Ieder meegedeeld ontwerp kan door de lidstaten, de Commissie en de marktdeelnemers worden onderzocht teneinde potentieel protectionistische elementen op te sporen en actie te ondernemen om deze op te heffen.

5        Om dat onderzoek mogelijk te maken moet in beginsel een termijn van minstens drie maanden verstrijken tussen de mededeling van het ontwerp voor een technisch voorschrift en de goedkeuring ervan. Tijdens deze status-quoperiode kunnen de Commissie en de lidstaten die van mening zijn dat het ontwerp ongerechtvaardigde belemmeringen oplevert voor het vrije verkeer van goederen, het vrije verkeer van diensten of de vrijheid van vestiging voor dienstverleners, opmerkingen of uitvoerig gemotiveerde meningen indienen bij de lidstaat die het ontwerp heeft meegedeeld. Zodra een uitvoerig gemotiveerde mening kenbaar wordt gemaakt, heeft dit tot gevolg dat de status-quoperiode met een bepaald aantal maanden wordt verlengd, naargelang van het onderwerp van het ontwerp voor een technisch voorschrift (zie artikel 9, leden 1 en 2, van richtlijn 98/34).

6        De betrokken lidstaat doet de Commissie in beginsel verslag over het gevolg dat hij voornemens is aan haar uitvoerig gemotiveerde meningen te geven en de Commissie geeft haar commentaar op deze reactie (zie artikel 9, lid 2, van richtlijn 98/34).

 De litigieuze mededelingsprocedure

7        Op 29 december 2011 hebben de Franse autoriteiten overeenkomstig artikel 8, lid 1, van richtlijn 98/34 aan de Commissie mededeling gedaan van een ontwerp van besluit betreffende de inhoud en de voorwaarden voor indiening van de jaarlijkse opgave van stoffen die nanodeeltjes bevatten, genomen op grond van de artikelen R. 523‑12 en R. 523‑13 van de Code de l’environnement (milieuwetboek) (hierna: „ontwerp van besluit”).

8        Overeenkomstig artikel 9, lid 1, van richtlijn 98/34 is de status-quoperiode van drie maanden, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de Commissie de in artikel 8, lid 1, van die richtlijn bedoelde mededeling heeft ontvangen, aangevangen op 30 december 2011. In maart 2012, tijdens die status-quoperiode, heeft de Bondsrepubliek Duitsland de Franse autoriteiten verzocht om aanvullende informatie over het ontwerp van besluit en vervolgens deze informatie ontvangen.

9        Op 30 maart 2012 heeft de Commissie een uitvoerig gemotiveerde mening kenbaar gemaakt, wat overeenkomstig artikel 9, lid 2, tweede streepje, van richtlijn 98/34 tot gevolg had dat de aanvankelijke status-quoperiode met drie maanden werd verlengd. Op 2 april 2012 heeft het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland overeenkomstig artikel 8, lid 2, van die richtlijn eveneens zijn opmerkingen over het ontwerp van besluit ingediend. De Franse autoriteiten hebben op de opmerkingen van het Verenigd Koninkrijk geantwoord op 6 juni 2012.

10      Bij brief van 16 april 2012, dus tijdens de status-quoperiode, heeft verzoeker, C. Schlyter, verzocht om toegang tot de in punt 9 supra bedoelde uitvoerig gemotiveerde mening van de Commissie.

11      Bij brief van 7 mei 2012 heeft de Commissie het verzoek om toegang van 16 april 2012 afgewezen, waarbij zij zich beriep op de uitzondering van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43) en overwoog dat gedeeltelijke toegang niet mogelijk was omdat het volledige document onder de aangevoerde uitzondering viel. Bovendien was zij van mening dat geen hoger openbaar belang in de gegeven omstandigheden openbaarmaking van het document gebood.

12      Op 29 mei 2012 heeft verzoeker bij de Commissie overeenkomstig artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 een confirmatief verzoek ingediend, dat ertoe strekte de Commissie haar standpunt te doen herzien.

13      Bij brief van 27 juni 2012 (hierna: „bestreden besluit”) heeft de Commissie verzoekers confirmatieve verzoek afgewezen om de redenen die hierna in de punten 14 tot en met 16 worden uiteengezet.

14      De Commissie heeft in punt 3 van het bestreden besluit, „Bescherming van het doel van onderzoeken”, overwogen dat openbaarmaking van de betrokken uitvoerig gemotiveerde mening zou leiden tot ondermijning van de bescherming van het doel van onderzoeken als bedoeld in artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001.

15      In punt 4 van het bestreden besluit, „Gedeeltelijke toegang”, heeft de Commissie de mening uitgesproken dat die overweging gold voor het volledige document waartoe om toegang was verzocht, zodat gedeeltelijke openbaarmaking op grond van artikel 4, lid 6, van verordening nr. 1049/2001 volstrekt uitgesloten was.

16      In punt 5 van het bestreden besluit, „Hoger openbaar belang bij openbaarmaking”, heeft de Commissie overwogen dat er evenmin sprake was van een hoger openbaar belang, als bedoeld in artikel 4, lid 2, in fine, van verordening nr. 1049/2001, dat zou gebieden het document niettemin openbaar te maken.

17      De status-quoperiode voor het ontwerp van besluit is geëindigd op 2 juli 2012. De Franse Republiek heeft op de uitvoerig gemotiveerde mening van de Commissie geantwoord op 16 juli 2012. Op 26 juli 2012 heeft de Commissie de Franse autoriteiten verzocht haar het gewijzigde ontwerp van besluit over te leggen, wat zij nog dezelfde dag hebben gedaan.

18      Op 6 augustus 2012 heeft de Franse Republiek het besluit betreffende de inhoud en de voorwaarden voor indiening van de jaarlijkse opgave van stoffen die nanodeeltjes bevatten, genomen op grond van de artikelen R. 523‑12 en R. 523‑13 van de Code de l’environnement, vastgesteld (JORF nr. 185 van 10 augustus 2012, blz. 13166). Dat besluit werd aan de Commissie meegedeeld op 22 augustus 2012.

19      Nadat de Commissie het onderzoek van het besluit had beëindigd en had beslist dat er geen reden was om tegen de Franse Republiek een niet-nakomingsprocedure in te stellen, heeft zij verzoeker op 25 oktober 2012 een afschrift van de betrokken uitvoerig gemotiveerde mening doen toekomen.

 Procesverloop en conclusies van partijen

20      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 september 2012, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

21      Op 30 november 2012 heeft de Commissie haar verweerschrift ingediend. Zij heeft met name betoogd dat het beroep zonder voorwerp was geraakt na mededeling aan verzoeker van het document waartoe hij om toegang had verzocht, omdat hij geen belang meer had bij nietigverklaring van het bestreden besluit. De Commissie heeft het Gerecht verzocht vast te stellen dat op het beroep geen uitspraak meer hoefde te worden gedaan.

22      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 november 2012, heeft de Franse Republiek verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige zaak aan de zijde van de Commissie. In zijn op 19 december 2012 ingediende opmerkingen heeft verzoeker geen bezwaren tegen deze interventie opgeworpen. De Commissie heeft binnen de gestelde termijn geen opmerkingen ingediend.

23      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 respectievelijk 14 december 2012, hebben de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige zaak aan verzoekers zijde. In zijn opmerkingen heeft verzoeker geen bezwaren tegen deze interventies opgeworpen. De Commissie heeft binnen de gestelde termijn geen opmerkingen ingediend.

24      Bij beschikking van 7 februari 2013 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht de verzoeken om toelating tot interventie ingewilligd.

25      De Franse Republiek, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden hebben een memorie in interventie ingediend waarover partijen binnen de gestelde termijnen opmerkingen hebben ingediend.

26      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Vierde kamer, waaraan de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

27      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan, en het heeft in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht partijen een schriftelijke vraag gesteld. Daarop is binnen de gestelde termijn geantwoord.

28      De partijen ten principale en de interveniënten hebben ter terechtzitting van 15 januari 2014 pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

29      Verzoeker concludeert tot:

–        nietigverklaring van het bestreden besluit;

–        verwijzing van de Commissie in de kosten, met inbegrip van die van alle interveniënten.

30      De Republiek Finland concludeert tot:

–        nietigverklaring van het bestreden besluit;

–        verwijzing van de Commissie in verzoekers kosten.

31      Het Koninkrijk Zweden concludeert tot nietigverklaring van het bestreden besluit.

32      De Commissie, ondersteund door de Franse Republiek, concludeert tot:

–        verwerping van het beroep;

–        verwijzing van verzoeker in de kosten.

33      Ter terechtzitting heeft de Commissie, ondersteund door de Franse Republiek, in antwoord op een vraag van het Gerecht over haar verzoek om vast te stellen dat op het beroep geen uitspraak meer behoefde te worden gedaan omdat verzoeker, na mededeling van het document waartoe hij om toegang had verzocht, geen enkel belang meer had bij de uitkomst van de procedure, erkend dat verzoeker belang had bij de beslechting van het geding en verklaard dat zij bijgevolg haar verzoek tot vaststelling van de niet-ontvankelijkheid van het beroep introk, hetgeen is genoteerd in het proces-verbaal van de terechtzitting.

 In rechte

34      Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker drie middelen aan. Het eerste middel betreft onjuiste rechtsopvattingen en kennelijke beoordelingsfouten bij de toepassing van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 en artikel 6, lid 1, van verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB L 264, blz. 13). Het tweede middel betreft een onjuiste rechtsopvatting, een kennelijke beoordelingsfout en een ontoereikende motivering bij de toepassing van het door artikel 4, lid 2, in fine, van verordening nr. 1049/2001 en artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1367/2006 vereiste criterium van een „hoger openbaar belang”. Het derde middel betreft een onjuiste rechtsopvatting, een kennelijke beoordelingsfout en een ontoereikende motivering bij de toepassing van artikel 4, lid 6, van verordening nr. 1049/2001.

35      Wat het eerste middel betreft, hebben de voornaamste geschilpunten tussen partijen allereerst betrekking op de vraag of artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001, op grond waarvan de instellingen toegang tot een document weigeren wanneer openbaarmaking ervan zou leiden tot ondermijning van de bescherming van het doel van inspecties, onderzoeken en audits, van toepassing is op de betrokken uitvoerig gemotiveerde mening, die in de procedure van richtlijn 98/34 kenbaar is gemaakt. Daarnaast is tussen partijen in geding of de Commissie zich, gelet op de aard van die uitvoerig gemotiveerde mening, tijdens de status-quoperiode op grond van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001, uitgelegd in het licht van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1367/2006, kon baseren op een algemeen vermoeden dat openbaarmaking van die mening zou leiden tot ondermijning van dat doel.

36      Volgens overweging 3 van richtlijn 98/34 dient met het oog op de goede werking van de interne markt te worden gezorgd voor een zo groot mogelijke doorzichtigheid van de nationale initiatieven tot vaststelling van normen of technische voorschriften.

37      Het is vaste rechtspraak dat richtlijn 98/34 door middel van een preventieve controle het vrije verkeer van goederen en diensten alsmede de vrijheid van vestiging voor dienstverleners beoogt te beschermen, die behoren tot de grondslagen van de Unie, en dat deze controle nuttig is omdat onder deze richtlijn vallende technische voorschriften het goederen‑ en dienstenverkeer tussen de lidstaten kunnen belemmeren, waarbij dergelijke belemmeringen alleen kunnen worden toegestaan indien zij noodzakelijk zijn om te voldoen aan dwingende eisen die verband houden met een doelstelling van algemeen belang (zie in die zin arresten van 8 september 2005, Lidl Italia, C‑303/04, Jurispr., EU:C:2005:528, punt 22; 15 april 2010, Sandström, C‑433/05, Jurispr., EU:C:2010:184, punt 42, en 9 juni 2011, Intercommunale Intermosane en Fédération de l’industrie et du gaz, C‑361/10, Jurispr., EU:C:2011:382, punt 10).

38      Aangezien de mededelingsplicht van artikel 8, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 98/34 een essentieel middel vormt om de in punt 37 supra bedoelde preventieve controle uit te voeren, zal het tot de doeltreffendheid van die controle bijdragen indien die richtlijn aldus wordt uitgelegd dat niet-nakoming van de mededelingsplicht een ernstig proceduregebrek oplevert dat tot niet-toepasselijkheid van de betrokken technische voorschriften leidt, met als gevolg dat deze niet aan particulieren kunnen worden tegengeworpen (arresten Lidl Italia, punt 37 supra, EU:C:2005:528, punt 23, en Sandström, punt 37 supra, EU:C:2010:184, punt 43).

39      In de loop van de procedure van richtlijn 98/34 kan de Commissie in een uitvoerig gemotiveerde mening haar opmerkingen uiteenzetten om de lidstaat die het ontwerp heeft meegedeeld, te waarschuwen voor mogelijke handelsbelemmeringen die zouden kunnen worden veroorzaakt door onnodige voorschriften die niet in verhouding staan tot het nagestreefde doel. De lidstaat die het ontwerp heeft meegedeeld, kan ervoor kiezen zijn ontwerp te wijzigen als het onverenigbaar is met de regels van het Verdrag, maar is daartoe niet verplicht. Hij moet evenwel in beginsel de Commissie verslag doen over het gevolg dat hij voornemens is aan dergelijke uitvoerig gemotiveerde meningen te geven, waarop de Commissie haar commentaar geeft (zie artikel 9, lid 2, van richtlijn 98/34).

40      In het bestreden besluit heeft de Commissie de toepassing op het onderhavige geval van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 gerechtvaardigd met de overweging dat openbaarmaking van de betrokken uitvoerig gemotiveerde mening tijdens de status-quoperiode zou leiden tot een verminderde bereidheid van de Franse Republiek om met haar in een klimaat van wederzijds vertrouwen samen te werken en bijgevolg het met haar beoordeling nagestreefde doel, namelijk de eerbiediging van het Unierecht verzekeren, in gevaar zou brengen (punt 3, vierde alinea, van het bestreden besluit).

41      De uitzondering van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 is van toepassing op de procedure van richtlijn 98/34 aangezien die bepaling geldt voor onderzoeken van de Commissie, met name in haar rol als hoedster van de Verdragen (punt 3, vijfde alinea, van het bestreden besluit). Dit standpunt was gebaseerd op een analogie tussen enerzijds de procedure van richtlijn 98/34 en anderzijds de niet-nakomingsprocedure van artikel 258 VWEU en de staatssteunprocedure van artikel 108 VWEU (punt 3, zesde tot en met achtste alinea, van het bestreden besluit).

42      Aangezien de procedure van richtlijn 98/34 eventueel kan leiden tot een niet-nakomingsberoep tegen de lidstaat die het ontwerp heeft meegedeeld, kan openbaarmaking van de uitvoerig gemotiveerde mening tijdens de status-quoperiode bovendien latere gesprekken tussen de partijen schaden (punt 3, negende alinea, van het bestreden besluit).

43      Met het oog op nietigverklaring van het bestreden besluit voert verzoeker, ondersteund door de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, aan dat artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 niet van toepassing is op de procedure van richtlijn 98/34 omdat deze procedure niet als een „onderzoek” kan worden aangemerkt. Hij voegt daaraan toe dat de vergelijking van de procedure van die richtlijn met de niet-nakomingsprocedure en de staatssteunprocedure, waarop de Commissie zich baseert om gebruik te maken van de uitzondering van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001, niet opgaat.

44      Volgens verzoeker bestaat het wezenlijke kenmerk van een onderzoek erin dat het kan worden afgesloten met de vaststelling dat wie voorwerp van dat onderzoek was, heeft gehandeld, of voornemens was te handelen, in strijd met het Unierecht.

45      Verzoeker preciseert dat „onderzoeken” tot doel hebben de grondslagen te leggen voor bindende besluiten over het Unierechtelijk toelaatbare gedrag van de adressaten daarvan en derhalve worden gekenmerkt door het feit dat aan de besluitnemende instellingen onderzoeksbevoegdheden zijn toegekend.

46      De Commissie betoogt, ten eerste, dat een onderzoek wordt gedefinieerd als een gestructureerde procedure die tot doel heeft duidelijkheid te verschaffen over de gegevens, feitelijk en rechtens, alsook de verenigbaarheid ervan met het Unierecht en, ten tweede, dat de procedure van richtlijn 98/34 als onderzoek dient te worden aangemerkt op grond van het feit dat zij een uitvoerig gemotiveerde mening kenbaar maakt wanneer zij twijfelt aan de verenigbaarheid van een ontwerp voor een technisch voorschrift met het Unierecht, teneinde de betrokken lidstaat te verzoeken een rechtvaardiging te verschaffen of het Unierecht te eerbiedigen.

47      De Franse Republiek is van mening dat de procedure van richtlijn 98/34 voor de lidstaten niet louter een procedure voor overleg of dialoog met de Commissie is, maar een procedure met dwingende rechtsgevolgen. Zij preciseert in dit verband dat de Commissie een onderzoek verricht naar de verenigbaarheid van een nationale maatregel met het Unierecht, dat uitmondt in een standpunt van de Commissie daarover.

48      Vooraf zij eraan herinnerd dat verordening nr. 1049/2001, die is vastgesteld op grond van artikel 255, lid 2, EG, blijkens artikel 1 ervan, gelezen in samenhang met overweging 4, tot doel heeft het recht van toegang van het publiek tot documenten van de instellingen maximaal zijn beslag te geven (arrest van 14 november 2013, LPN en Finland/Commissie, C‑514/11 P en C‑605/11 P, Jurispr., EU:C:2013:738, punt 40).

49      Wanneer een instelling om openbaarmaking van een document wordt verzocht, is zij verplicht om in elk individueel geval te beoordelen of dat document valt onder de in artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 genoemde uitzonderingen op het recht van toegang van het publiek tot documenten van de instellingen (zie in die zin arrest van 1 juli 2008, Zweden en Turco/Raad, C‑39/05 P en C‑52/05 P, Jurispr., EU:C:2008:374, punt 35).

50      Het stelsel van uitzonderingen waarin artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 en met name lid 2 daarvan voorziet, berust op een afweging tussen in een bepaalde situatie tegengestelde belangen, namelijk enerzijds de belangen die door openbaarmaking van de betrokken documenten worden gediend, en anderzijds de belangen die daardoor worden bedreigd. De beslissing op een verzoek om toegang tot documenten hangt af van het antwoord op de vraag welk belang in het concrete geval moet primeren (arrest LPN en Finland/Commissie, punt 48 supra, EU:C:2013:738, punt 42).

51      Die uitzonderingen moeten strikt uitgelegd en toegepast worden (zie arrest van 21 juli 2011, Zweden/MyTravel en Commissie, C‑506/08 P, Jurispr., EU:C:2011:496, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      Tegen de achtergrond van voorgaande overwegingen dient in casu uitspraak te worden gedaan over de vraag of de procedure van richtlijn 98/34, zoals de Commissie en de Franse Republiek stellen, moet worden aangemerkt als een onderzoek en of het kenbaar maken door de Commissie van een uitvoerig gemotiveerde mening in die procedure deel uitmaakt van een onderzoek als bedoeld in artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001.

53      In dit verband zij om te beginnen opgemerkt dat het begrip „onderzoek” zowel ziet op alle onderzoekshandelingen die een bevoegde instantie verricht om een inbreuk vast te stellen als op de procedure die een administratie volgt om informatie te vergaren en bepaalde feiten te verifiëren alvorens een besluit te nemen.

54      Vervolgens zij eraan herinnerd dat de Commissie in de procedure van richtlijn 98/34 een uitvoerig gemotiveerde mening kenbaar kan maken waarin zij uiting geeft aan haar opvatting dat het ontwerp voor een technisch voorschrift aspecten bezit die eventueel belemmeringen kunnen opleveren voor het vrije verkeer van goederen, het vrije verkeer van diensten of de vrijheid van vestiging voor dienstverleners in het kader van de interne markt.

55      De uitvoerig gemotiveerde mening die de Commissie in de procedure van richtlijn 98/34 kenbaar maakt, maakt evenwel geen deel uit van een procedure die de administratie volgt om informatie te vergaren en bepaalde feiten te verifiëren alvorens een besluit te nemen.

56      In de eerste plaats dient immers te worden vastgesteld dat het in de procedure van richtlijn 98/34 niet de taak van de Commissie is informatie te vergaren alvorens een uitvoerig gemotiveerde mening kenbaar te maken.

57      Volgens overweging 5 van richtlijn 98/34 moet de Commissie vóór de vaststelling van technische voorschriften over de nodige informatie beschikken en moeten de lidstaten haar daartoe hun ontwerpen voor technische voorschriften meedelen. Bovendien heeft de krachtens artikel 8, lid 1, van die richtlijn verplichte mededeling tot doel de Commissie zo volledig mogelijk te informeren over de inhoud, de draagwijdte en de algemene context van elk ontwerp voor een technisch voorschrift, zodat zij zo doeltreffend mogelijk de haar bij die richtlijn verleende bevoegdheden kan uitoefenen (zie naar analogie arrest van 7 mei 1998, Commissie/België, C‑145/97, Jurispr., EU:C:1998:212, punt 12 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      In de tweede plaats verifieert de Commissie weliswaar bepaalde feiten op basis van de informatie die is verstrekt door de lidstaat die het ontwerp heeft meegedeeld, maar zij stelt geen besluit vast doch maakt in voorkomend geval een niet-bindende en voorlopige mening kenbaar. Wanneer de Commissie een uitvoerig gemotiveerde mening kenbaar maakt, is dit namelijk slechts de uitkomst van haar analyse van het ontwerp voor een technisch voorschrift, als gevolg waarvan zij de opvatting is toegedaan dat het ontwerp voor een technisch voorschrift aspecten bezit die eventueel belemmeringen kunnen opleveren voor het vrije verkeer van goederen en diensten of de vrijheid van vestiging voor dienstverleners in het kader van de interne markt (zie artikel 9, lid 2, van richtlijn 98/34). Bovendien geeft die uitvoerig gemotiveerde mening niet noodzakelijk het definitieve standpunt van de Commissie weer, aangezien de betrokken lidstaat, nadat de mening kenbaar is gemaakt, de Commissie verslag doet over het gevolg dat hij voornemens is aan die mening te geven, en de Commissie haar commentaar op deze reactie geeft.

59      De uitvoerig gemotiveerde mening die de Commissie in de procedure van richtlijn 98/34 kenbaar maakt, is evenmin de uitkomst van onderzoekshandelingen die een bevoegde instantie verricht om een inbreuk vast te stellen.

60      Een ontwerp voor een technisch voorschrift is immers naar de aard ervan een voorbereidende tekst die kan evolueren en wijzigen. Zolang het voorschrift niet is vastgesteld, kan het geen inbreuk maken op de regels inzake het vrije verkeer van goederen, het vrije verkeer van diensten of de vrijheid van vestiging voor dienstverleners in het kader van de interne markt.

61      Bijgevolg kan de lidstaat waaraan die uitvoerig gemotiveerde mening is gericht, zich niet aan schending van het Unierecht schuldig hebben gemaakt, daar het nationale technische voorschrift slechts een ontwerp is wanneer de uitvoerig gemotiveerde mening op grond van richtlijn 98/34 kenbaar wordt gemaakt (zie in die zin en naar analogie beschikking van 13 september 2000, Commissie/Nederland, C‑341/97, Jurispr., EU:C:2000:434, punten 18 en 19). De tegenovergestelde opvatting zou tot gevolg hebben dat de uitvoerig gemotiveerde mening een voorwaardelijke ingebrekestelling vormt, waarvan het bestaan afhankelijk zou zijn van het gevolg dat de betrokken lidstaat aan die mening geeft. De eisen van rechtszekerheid, die besloten liggen in elke procedure die op een rechtsgeding kan uitlopen, verzetten zich tegen een dergelijke onzekerheid (zie in die zin en naar analogie beschikking Commissie/Nederland, reeds aangehaald, EU:C:2000:434, punt 20).

62      Dat volgens richtlijn 98/34 zowel de Commissie als de andere lidstaten een uitvoerig gemotiveerde mening kenbaar kunnen maken over het ontwerp voor een technisch voorschrift van de lidstaat die dat ontwerp heeft meegedeeld, bevestigt dat wanneer de Commissie een uitvoerig gemotiveerde mening kenbaar maakt, zij aldus geen onderzoekshandeling verricht teneinde een inbreuk vast te stellen. De lidstaten kunnen immers enkel melding maken van schending van de Unieregels door een andere lidstaat, maar kunnen geen met redenen omkleed advies uitbrengen zoals dat waarin de Commissie formeel verklaart dat volgens haar sprake is van een inbreuk. Met de uitvoerig gemotiveerde mening, ongeacht of die door de Commissie of door een lidstaat kenbaar wordt gemaakt, wordt louter melding gemaakt van een potentiële strijdigheid van een ontwerp voor een technisch voorschrift met het Unierecht inzake het vrije verkeer van goederen, het vrije verkeer van diensten of de vrijheid van vestiging voor dienstverleners in het kader van de interne markt.

63      Daaruit volgt dat de uitvoerig gemotiveerde mening die de Commissie in de procedure van richtlijn 98/34 kenbaar maakt, geen deel uitmaakt van een onderzoek. Zij vormt immers geen besluit waarbij een inbreuk wordt vastgesteld, aangezien het gaat om een eerste, voorlopig en raadgevend standpunt van de Commissie op basis van de analyse van een meegedeeld ontwerp voor een technisch voorschrift, dat de lidstaat die dat ontwerp heeft meegedeeld, aldus de mogelijkheid biedt, het ontwerp vóór de vaststelling ervan te wijzigen.

64      Gelet op het voorgaande kan niet op goede gronden worden betoogd dat een uitvoerig gemotiveerde mening van de Commissie in de procedure van richtlijn 98/34 deel uitmaakt van een onderzoek als bedoeld in artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001.

65      Om de in de punten 55 en 59 supra vermelde redenen vormt de door de Commissie gevolgde analoge benadering, waarbij de procedure van richtlijn 98/34 wordt gelijkgesteld of vergeleken met de niet-nakomingsprocedure en de procedure voor het toezicht op staatssteun, geen rechtvaardiging om toegang tot de betrokken uitvoerig gemotiveerde mening te weigeren, aangezien de Commissie na laatstbedoelde procedures een besluit neemt waarmee een grondig onderzoek wordt afgesloten, waarbij in voorkomend geval wordt vastgesteld dat een lidstaat zijn verplichtingen niet nakomt of een steunmaatregel onverenigbaar is met de interne markt.

66      Met betrekking tot de argumenten van de Commissie dat openbaarmaking van de betrokken uitvoerig gemotiveerde mening tijdens de status-quoperiode leidt tot een verminderde bereidheid van de betreffende lidstaat om met haar in een klimaat van wederzijds vertrouwen samen te werken, en bijgevolg het met haar beoordeling nagestreefde doel, namelijk de eerbiediging van het Unierecht verzekeren, in gevaar zou brengen (zie punt 3, vierde alinea, van het bestreden besluit), zij het volgende opgemerkt.

67      Zoals uit overweging 5 van richtlijn 98/34 blijkt, hebben de mededeling en de beoordeling van ontwerpen voor een technisch voorschrift tot doel een samenwerking tot stand te brengen tussen de Commissie en de lidstaten, alsook tussen de lidstaten onderling, teneinde hun de mogelijkheid te bieden eventuele handelsbelemmeringen op te sporen en de nodige voorzorgen te nemen om te waarborgen dat de overeenkomstige maatregelen niet in werking treden of met het Unierecht in overeenstemming worden gebracht (zie in die zin naar analogie arrest van 30 april 1996, CIA Security International, C‑194/94, Jurispr., EU:C:1996:172, punten 40, 41 en 50).

68      De Commissie leidt uit de met de procedure van richtlijn 98/34 nagestreefde doelstelling van samenwerking tussen haar en de lidstaten en tussen de lidstaten onderling evenwel ten onrechte af dat openbaarmaking van de betrokken uitvoerig gemotiveerde mening tijdens de status-quoperiode leidt tot een verminderde bereidheid van de lidstaat die het ontwerp heeft meegedeeld, om met haar in een klimaat van wederzijds vertrouwen samen te werken, en bijgevolg het met haar beoordeling nagestreefde doel, namelijk de eerbiediging van het Unierecht verzekeren, in gevaar zou brengen (zie punt 3, vierde alinea, van het bestreden besluit).

69      In de eerste plaats zij immers opgemerkt dat de lidstaten die voornemens zijn technische voorschriften goed te keuren die binnen de werkingssfeer van richtlijn 98/34 vallen, krachtens die richtlijn verplicht zijn samen te werken met zowel de Commissie als de andere lidstaten.

70      In de praktijk zijn de lidstaten krachtens de artikelen 8 en 9 van richtlijn 98/34 verplicht om, ten eerste, alle ontwerpen voor een technisch voorschrift dat binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt, mee te delen, ten tweede, de goedkeuring van die ontwerpen minstens drie maanden uit te stellen en, ten derde, de Commissie, wanneer zij een uitvoerig gemotiveerde mening kenbaar maakt, verslag te doen over het gevolg dat zij voornemens zijn aan een dergelijke uitvoerig gemotiveerde mening te geven.

71      De samenwerking tussen de Commissie en de betrokken lidstaat, die erin bestaat dat zij met elkaar communiceren en elkaar op de hoogte brengen van hun voornemen met betrekking tot de uitvoerig gemotiveerde meningen, hangt dus niet af van de samenwerkingsbereidheid van de lidstaat die het ontwerp heeft meegedeeld, maar is verplicht krachtens richtlijn 98/34, zodat openbaarmaking van een uitvoerig gemotiveerde mening van de Commissie in beginsel geen ongunstige invloed kan hebben op die bereidheid van de betrokken lidstaat om in het kader van de mededelingsprocedure samen te werken.

72      In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat de uitvoerig gemotiveerde mening die de Commissie in de procedure van richtlijn 98/34 kenbaar maakt, een element is waarmee de nationale wetgever bij de goedkeuring van het ontwerp voor een technisch voorschrift rekening zal houden. Volgens vaste rechtspraak is de mogelijkheid van de burgers om kennis te nemen van de grondslagen van een wetgevingshandeling een voorwaarde voor een doeltreffende uitoefening van hun democratische rechten (zie naar analogie arresten Zweden en Turco/Raad, punt 49 supra, EU:C:2008:374, punt 46, en 17 oktober 2013, Raad/Access Info Europe, C‑280/11 P, Jurispr., EU:C:2013:671, punt 33). Met betrekking tot dit laatste punt vormt de noodzaak te waarborgen dat een lidstaat die een ontwerp heeft meegedeeld, bereid is om met de Commissie in een klimaat van wederzijds vertrouwen samen te werken, geen gegronde reden om de doorzichtigheid van de procedure voor de vaststelling van een technisch voorschrift te beperken.

73      In de derde plaats zij eveneens eraan herinnerd dat de Commissie haar uitvoerig gemotiveerde mening over een ontwerp voor een technisch voorschrift dat haar is meegedeeld, in de procedure van richtlijn 98/34 kenbaar maakt in een fase waarin dat technische voorschrift nog niet is goedgekeurd.

74      Evenwel kan niet worden vermoed dat de bereidheid van een lidstaat om in het kader van de procedure van richtlijn 98/34 samen te werken geringer zou zijn wanneer een door de Commissie in die procedure kenbaar gemaakte uitvoerig gemotiveerde mening mogelijkerwijs openbaar wordt gemaakt. Afgezien van het feit dat de lidstaat die het ontwerp heeft meegedeeld, krachtens richtlijn 98/34 verplicht is samen te werken (zie de punten 68 tot en met 70 supra), vormt openbaarmaking van een uitvoerig gemotiveerde mening voor die lidstaat immers een aansporing om er terdege rekening mee te houden. Door openbaarmaking van eventuele onverenigbaarheden met het Unierecht die in die uitvoerig gemotiveerde mening aan de orde worden gesteld, zal die lidstaat namelijk des te meer verplicht zijn uiteen te zetten waarom het voorgenomen technische voorschrift volgens hem geen belemmering oplevert voor het vrije verkeer van goederen, het vrije verkeer van diensten of de vrijheid van vestiging voor dienstverleners in het kader van de interne markt, dan wel het ontwerp voor een technisch voorschrift te wijzigen om het in overeenstemming met het Unierecht te brengen.

75      Anders dan de Commissie stelt, maakt openbaarmaking van een uitvoerig gemotiveerde mening tijdens de status-quoperiode het bijgevolg mogelijk de samenwerking tussen de Commissie, de betrokken lidstaat en de andere lidstaten te versterken.

76      In ieder geval brengt het Gerecht in herinnering dat een instelling die besluit om toegang tot een document waarom haar is verzocht te weigeren, in beginsel moet uitleggen in welk opzicht toegang tot dat document zou kunnen leiden tot concrete en daadwerkelijke ondermijning van het belang dat wordt beschermd door een in artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 neergelegde uitzondering waarop die instelling zich beroept (arrest van 6 december 2012, Evropaïki Dynamiki/Commissie, T‑167/10, EU:T:2012:651, punt 64). In casu heeft de Commissie evenwel niet aangetoond in welk opzicht openbaarmaking van de uitvoerig gemotiveerde mening tijdens de status-quoperiode de bereidheid van de Franse Republiek om samen te werken concreet en daadwerkelijk zou hebben ondermijnd. Er zijn geen argumenten geleverd ter onderbouwing van de verklaring van de Franse Republiek ter terechtzitting dat het destabiliserende gevolg niet mag worden onderschat dat ontstaat wanneer de potentiële kritiek van de Commissie op het meegedeelde ontwerp voor een technisch voorschrift openbaar wordt gemaakt voordat de lidstaat de gelegenheid heeft gehad erop te antwoorden. Met name heeft de Franse Republiek niet uiteengezet welke instantie om ongegronde redenen zou worden gedestabiliseerd door openbaarmaking van een mening van de Commissie over de verenigbaarheid van een ontwerp voor een technisch voorschrift met bepaalde aspecten van het Unierecht.

77      Ten slotte faalt evenzeer het argument van de Commissie dat openbaarmaking tijdens de status-quoperiode van de uitvoerig gemotiveerde mening die zij in de procedure van richtlijn 98/34 kenbaar heeft gemaakt, latere gesprekken tussen de partijen zou kunnen schaden (punt 3, negende alinea, van het bestreden besluit) omdat die procedure zou kunnen leiden tot een niet-nakomingsberoep tegen de lidstaat die het ontwerp heeft meegedeeld.

78      De aard van de controle die de Commissie in de procedure van richtlijn 98/34 uitvoert, verschilt immers wezenlijk van die in de niet-nakomingsprocedure. De mededelingsprocedure die bij richtlijn 98/34 in het leven is geroepen, is een voorbeeld van een controle vooraf, die tot doel heeft te waarborgen dat de ontwerpen voor een technisch voorschrift die de lidstaten voornemens zijn goed te keuren, in overeenstemming zijn met het Unierecht. In dit verband zij eraan herinnerd dat de Commissie alleen beslist een uitvoerig gemotiveerde mening kenbaar te maken in die gevallen waarin een voorgenomen nationale maatregel eventueel belemmeringen zou opleveren voor het vrije verkeer van goederen, het vrije verkeer van diensten of de vrijheid van vestiging voor dienstverleners in het kader van de interne markt, teneinde die belemmeringen aan de bron weg te nemen. Daaruit volgt dat de betrokken lidstaat zich tijdens deze procedure niet aan enige schending van het Unierecht schuldig kan hebben gemaakt, daar het eigenlijke doel van die procedure erin bestaat eventuele onverenigbaarheden tussen het ontwerp voor een technisch voorschrift en het Unierecht te voorkomen. Het standpunt van de Commissie kan dus niet bindend zijn en ertoe strekken een gedraging te bestraffen.

79      De niet-nakomingsprocedure is daarentegen een klassiek voorbeeld van een controle achteraf, die erin bestaat nationale maatregelen te toetsen zodra zij door de lidstaten zijn vastgesteld, en dient om de naleving van de rechtsorde te herstellen (zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Alber in zaak Commissie/Frankrijk, C‑230/99, Jurispr., EU:C:2000:603, punt 28). Weliswaar is ook in de precontentieuze fase van de niet-nakomingsprocedure voorzien in een dialoog tussen de Commissie en de betrokken lidstaat, maar de doelstelling bestaat erin een minnelijke schikking te vinden voor een geschil tussen de Commissie en de betrokken lidstaat of, bij gebreke daarvan, de zaak eventueel bij het Hof aanhangig te maken wegens onverenigbaarheden van een in werking getreden nationale maatregel die rechtsgevolgen heeft op de interne markt.

80      In dit verband zij eraan herinnerd dat de uitvoerig gemotiveerde mening die de Commissie in de procedure van richtlijn 98/34 kenbaar maakt, geen ingebrekestelling vormt aangezien er in deze fase van die procedure formeel gesproken geen enkel geschil bestaat tussen de Commissie en de betrokken lidstaat. Daar het technische voorschrift enkel wordt overwogen, doet de eventuele onverenigbaarheid ervan met het Unierecht, waarop de Commissie in een dergelijke uitvoerig gemotiveerde mening wijst, zich immers niet voor en is zij in die zin slechts hypothetisch.

81      Bovendien is het standpunt dat de Commissie formuleert in de uitvoerig gemotiveerde mening die zij in de procedure van richtlijn 98/34 kenbaar maakt, in die zin voorlopig dat het krachtens artikel 9 van die richtlijn gaat om een aanvankelijke stellingname van de Commissie over aspecten die eventueel belemmeringen kunnen opleveren voor het vrije verkeer van goederen, het vrije verkeer van diensten of de vrijheid van vestiging voor dienstverleners in het kader van de interne markt, waarmee een dialoog tussen de Commissie en de betrokken lidstaat op gang wordt gebracht (zie artikel 9, lid 2, van richtlijn 98/34). Doordat die uitvoerig gemotiveerde mening voorlopig is, kan zij geen afbreuk doen aan latere gesprekken in het kader van een niet-nakomingsprocedure. De niet-nakomingsprocedure vooronderstelt immers eerst en vooral dat de Commissie haar standpunt in de aanmaning vastlegt. Zolang het standpunt van de Commissie niet is vastgelegd, kan het onderhandelingen niet schaden.

82      Voorts heeft de Commissie niet uiteengezet waarom de aard en het verloop van de niet-nakomingsprocedure zouden wijzigen en eventuele onderhandelingen tussen haar en de betrokken lidstaat zouden worden geschaad doordat in de aanmaning in een niet-nakomingsprocedure wordt teruggekomen op vermeende schendingen van het Unierecht die overeenstemmen met die vermeld in de uitvoerig gemotiveerde mening die zij in de procedure van richtlijn 98/34 kenbaar maakt. Het Gerecht merkt in dit verband op dat openbaarmaking van een dergelijke uitvoerig gemotiveerde mening het voor personen die zoals verzoeker ten aanzien van de niet-nakomingsprocedure derden zijn, niet mogelijk maakt kennis te nemen van de inhoud van de aanmaning. Verzoeker kan hoogstens gissen naar die inhoud op basis van de uitvoerig gemotiveerde mening. Dergelijke gissingen door een persoon die ten aanzien van een niet-nakomingsprocedure een derde is, vermogen evenwel de aard, het voorwerp of het verloop van die procedure niet te wijzigen. Bovendien heeft de Commissie niet uiteengezet waarom haar eventuele onderhandelingen met de betrokken lidstaat zouden worden geschaad door gissingen van derden over haar standpunt inzake de verenigbaarheid van een technisch voorschrift met het Unierecht op het gebied van het vrije verkeer van goederen, het vrije verkeer van diensten en de vrijheid van vestiging voor dienstverleners in het kader van de interne markt.

83      Uit een en ander volgt dat een uitvoerig gemotiveerde mening die de Commissie in de procedure van richtlijn 98/34 kenbaar maakt, gelet op de inhoud ervan en de context waarin zij tot stand is gekomen, geen deel uitmaakt van een onderzoek als bedoeld in artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001. Bijgevolg heeft de Commissie blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich te beroepen op artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 om openbaarmaking van de betrokken uitvoerig gemotiveerde mening te weigeren.

84      Subsidiair dient te worden beklemtoond dat, zelfs in de veronderstelling dat de uitvoerig gemotiveerde mening die de Commissie in de procedure van richtlijn 98/34 kenbaar maakt, deel uitmaakt van een onderzoek als bedoeld in artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001, de in die bepaling neergelegde uitzondering niet strekt tot bescherming van onderzoeken als zodanig, maar van het doel van die onderzoeken (zie in die zin arresten van 6 juli 2006, Franchet en Byk/Commissie, T‑391/03 en T‑70/04, Jurispr., EU:T:2006:190, punt 52, en 14 februari 2012, Duitsland/Commissie, T‑59/09, Jurispr., EU:T:2012:75, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

85      In dit verband zij opgemerkt dat de procedure van richtlijn 98/34 en met name de uitvoerig gemotiveerde mening die de Commissie in die procedure kenbaar maakt, tot doel hebben te voorkomen dat de nationale wetgever een technisch voorschrift goedkeurt waardoor het vrije verkeer van goederen, het vrije verkeer van diensten of de vrijheid van vestiging voor dienstverleners in het kader van de interne markt wordt belemmerd (zie punt 37 supra).

86      Bijgevolg dient te worden uitgemaakt of openbaarmaking tijdens de status-quoperiode van een uitvoerig gemotiveerde mening die de Commissie in de procedure van richtlijn 98/34 kenbaar heeft gemaakt, afbreuk kan doen aan het in punt 85 supra genoemde doel.

87      Opgemerkt dient te worden dat openbaarmaking tijdens de status-quoperiode van een uitvoerig gemotiveerde mening die de Commissie in de procedure van richtlijn 98/34 kenbaar heeft gemaakt, niet noodzakelijk afbreuk doet aan het doel van die procedure. Openbaarmaking door de Commissie van haar uitvoerig gemotiveerde mening volgens welke aspecten van het ontwerp voor een technisch voorschrift eventueel belemmeringen kunnen opleveren voor het vrije verkeer van goederen, het vrije verkeer van diensten of de vrijheid van vestiging voor dienstverleners in het kader van de interne markt (zie artikel 9, lid 2, van richtlijn 98/34), vormt immers geen gevaar voor het doel dat ertoe strekt dat nationale technische voorschriften in overeenstemming met het Unierecht zijn. Deze openbaarmaking zal door de betrokken lidstaat integendeel worden opgevat als een extra aansporing om zich ervan te vergewissen dat zijn technisch voorschrift verenigbaar is met de Unieregels inzake die fundamentele vrijheden.

88      Om dezelfde redenen als in de punten 67 tot en met 82 supra is uiteengezet, kan niet worden ingestemd met het betoog van de Commissie en de Franse Republiek dat in geval van openbaarmaking van de uitvoering gemotiveerde mening het gevaar bestaat dat de lidstaten in mindere mate samenwerken en een niet-nakomingsprocedure ongunstig wordt beïnvloed.

89      Gelet op al het voorgaande dient het bestreden besluit nietig te worden verklaard voor zover daarbij op grond van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 toegang is geweigerd tot de betrokken uitvoerig gemotiveerde mening.

90      Derhalve behoeft geen uitspraak meer te worden gedaan over de vraag of de Commissie zich, gelet op de aard van de betrokken uitvoerig gemotiveerde mening, tijdens de status-quoperiode kon baseren op een algemeen vermoeden dat openbaarmaking van die mening zou leiden tot ondermijning van het doel van onderzoeken, en evenmin over verzoekers tweede en derde middel.

 Kosten

91      Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig verzoekers vordering te worden verwezen in de kosten.

92      Ingevolge artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. Bijgevolg dragen de Franse Republiek, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden hun eigen kosten.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van de Europese Commissie van 27 juni 2012, waarbij zij tijdens de status-quoperiode toegang heeft geweigerd tot haar uitvoerig gemotiveerde mening over een ontwerp van besluit betreffende de inhoud en de voorwaarden voor indiening van de jaarlijkse opgave van stoffen die nanodeeltjes bevatten (2011/673/F), dat haar door de Franse autoriteiten was meegedeeld op grond van richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48/EG van het Parlement en de Raad van 20 juli 1998, wordt nietig verklaard.

2)      De Commissie wordt, behalve in haar eigen kosten, verwezen in de kosten van Carl Schlyter.

3)      De Franse Republiek, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden dragen hun eigen kosten.

Prek

Labucka

Kreuschitz

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 april 2015.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.