Language of document : ECLI:EU:T:2013:59

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

5 februari 2013 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie – Bevriezing van tegoeden – Motiveringsplicht – Recht van verdediging – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Kennelijk onjuiste beoordeling”

In zaak T‑494/10,

Bank Saderat Iran, gevestigd te Teheran (Iran), aanvankelijk vertegenwoordigd door S. Gadhia en S. Ashley, solicitors, D. Anderson, QC, en R. Blakeley, barrister, vervolgens door Gadhia, Ashley, Blakeley en D. Wyatt, QC, en ten slotte vertegenwoordigd door Ashley, Blakeley, Wyatt, S. Jeffrey en A. Irvine, solicitors,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bishop en R. Liudvinaviciute-Cordeiro als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Boelaert en M. Konstantinidis als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39), uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad van 26 juli 2010 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 195, blz. 25), besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413 (PB L 281, blz. 81), verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 423/2007 (PB L 281, blz. 1), besluit 2011/783/GBVB van de Raad van 1 december 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB L 319, blz. 71), uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van de Raad van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening nr. 961/2010 (PB L 319, blz. 11), en verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1), voor zover deze handelingen betrekking hebben op verzoekster,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová (rapporteur), president, K. Jürimäe en M. van der Woude, rechters,

griffier: N. Rosner, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 23 mei 2012,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, Bank Saderat Iran, is een Iraanse handelsbank.

2        De context van de onderhavige zaak wordt gevormd door de beperkende maatregelen die zijn genomen om druk uit te oefenen op de Islamitische Republiek Iran teneinde proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten en de ontwikkeling van vectoren voor kernwapens (hierna: „nucleaire proliferatie”) te staken.

3        Op 26 juli 2010 is verzoekster geplaatst op de lijst van entiteiten die bijdragen tot de nucleaire proliferatie van bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39).

4        Dientengevolge is verzoekster geplaatst op de lijst van bijlage V bij verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad van 19 april 2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 103, blz. 1) bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad van 26 juli 2010 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB L 195, blz. 25). Deze plaatsing op de lijst heeft geleid tot de bevriezing van verzoeksters tegoeden en economische middelen.

5        In besluit 2010/413 heeft de Raad van de Europese Unie de volgende motivering gegeven:

„Bank Saderat is een Iraanse overheidsbank (voor 94 % in handen van de Iraanse overheid). Bank Saderat heeft financiële diensten verleend aan entiteiten die aanbestedingen doen voor het kernprogramma en het programma voor [ballistische] raketten van Iran, waaronder entiteiten die op de lijst van [resolutie 1737 van de VN-Veiligheidsraad] staan. Bank Saderat verwerkte nog tot maart 2009 [betalingen] en kredietbrieven van DIO (dat op de lijst van [resolutie 1737 van de VN-Veiligheidsraad] staat) en van Iran Electronics Industries. In 2003 verwerkte Bank Saderat kredietbrieven namens de aan nucleaire activiteiten gerelateerde Iraanse Mesbah Energy Company (die achteraf op de lijst van [resolutie 1737 van de VN-Veiligheidsraad] is geplaatst).”

6        In uitvoeringsverordening nr. 668/2010 is uitgegaan van dezelfde motivering als in besluit 2010/413.

7        De Raad heeft verzoekster bij brief van 27 juli 2010 van de opname van haar naam op de lijst van bijlage II bij besluit 2010/413 en op die van bijlage V bij verordening nr. 423/2007 in kennis gesteld.

8        Bij brieven van 18 en 25 augustus en van 2, 9 en 30 september 2010 heeft verzoekster de Raad verzocht om mededeling van de elementen waarop de Raad zich had gebaseerd om de beperkende maatregelen ten aanzien van haar te nemen. Bij brief van 15 september 2010 heeft zij de Raad tevens verzocht om over te gaan tot een herziening van het besluit om haar op de lijst van bijlage II bij besluit 2010/413 en die van bijlage V bij verordening nr. 423/2007 te plaatsen.

9        De opname van verzoeksters naam in bijlage II bij besluit 2010/413 is gehandhaafd bij besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413 (PB L 281, blz. 81). De motivering is de volgende:

„Bank Saderat is een Iraanse bank, die gedeeltelijk in handen van de Iraanse overheid is. Bank Saderat heeft financiële diensten verleend aan entiteiten die aanbestedingen doen voor het kernprogramma en het programma voor [ballistische] raketten van Iran, waaronder entiteiten die op de lijst van [resolutie 1737 van de VN-Veiligheidsraad] staan. Bank Saderat verwerkte nog tot maart 2009 [betalingen] en kredietbrieven van DIO (dat op de lijst van [resolutie 1737 van de VN-Veiligheidsraad] staat) en van Iran Electronics Industries. In 2003 verwerkte Bank Saderat kredietbrieven namens de aan nucleaire activiteiten gerelateerde Iraanse Mesbah Energy Company (die achteraf op de lijst van [resolutie 1737 van de VN-Veiligheidsraad] is geplaatst).”

10      Aangezien verordening nr. 423/2007 is ingetrokken bij verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 281, blz. 1), is verzoeksters naam door de Raad in bijlage VIII bij laatstgenoemde verordening opgenomen. Bijgevolg zijn verzoeksters tegoeden en economische middelen bevroren krachtens artikel 16, lid 2, van die verordening.

11      In verordening nr. 961/2010 is uitgegaan van dezelfde motivering als in besluit 2010/644.

12      Bij brief van 28 oktober 2010 heeft de Raad op verzoeksters brief van 15 september 2010 geantwoord dat hij na heronderzoek haar verzoek tot schrapping van haar naam op de lijst van bijlage II bij besluit 2010/413 en op die van bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 afwees. In dit verband heeft de Raad gepreciseerd dat hij het niet eens was met verzoeksters standpunt dat haar activiteiten in verband met kredietbrieven niet kunnen bijdragen aan de nucleaire proliferatie. In antwoord op verzoeksters verzoek om toegang tot het dossier, heeft de Raad haar de afschriften meegedeeld van twee voorstellen van lidstaten tot vaststelling van beperkende maatregelen.

13      In bijlage bij de dupliek heeft de Raad verzoekster een afschrift bezorgd van een derde voorstel van een lidstaat tot vaststelling van beperkende maatregelen.

14      De opname van verzoekster in bijlage II bij besluit 2010/413 en in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 is niet gewijzigd door de inwerkingtreding van besluit 2011/783/GBVB van de Raad van 1 december 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB L 319, blz. 71) en van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van de Raad van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening nr. 961/2010 (PB L 319, blz. 11).

15      Aangezien verordening nr. 961/2010 is ingetrokken bij verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 88, blz. 1), heeft de Raad verzoeksters naam op bijlage IX bij laatstgenoemde verordening geplaatst. Daarbij is uitgegaan van dezelfde motivering als in besluit 2010/644. Bijgevolg zijn verzoeksters tegoeden en economische middelen bevroren krachtens artikel 23, lid 2, van die verordening.

 Procesverloop en conclusies van partijen

16      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 7 oktober 2010, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

17      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 november 2010, heeft verzoekster haar conclusies aangepast naar aanleiding van de vaststelling van besluit 2010/644 en van verordening nr. 961/2010.

18      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 januari 2011, heeft de Europese Commissie verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Raad. Bij beschikking van 8 maart 2011 heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht deze interventie toegestaan.

19      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 10 februari 2012, heeft verzoekster ten eerste haar conclusies aangepast naar aanleiding van de vaststelling van besluit 2011/783 en van uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 en, ten tweede, verzocht om de nietigverklaring met onmiddellijke ingang, in voorkomend geval, van die bestreden handelingen.

20      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 april 2012, heeft verzoekster haar conclusies aangepast naar aanleiding van de vaststelling van verordening nr. 267/2012.

21      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en partijen in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verzocht om bepaalde documenten over te leggen en hen schriftelijk een aantal vragen gesteld. Partijen hebben aan dit verzoek voldaan.

22      Partijen hebben ter terechtzitting van 23 mei 2012 pleidooi gehouden en op de vragen van het Gerecht geantwoord.

23      Bij beschikking van het Gerecht (Vierde kamer) van 4 september 2012 is de mondelinge behandeling heropend om verzoeksters opmerkingen inzake de beschikking van de president van het Hof van 19 juli 2012, Akhras/Raad [C‑110/12 P(R)] bij het dossier te voegen en om kennis te nemen van de opmerkingen van de andere partijen. De mondelinge behandeling is opnieuw gesloten op 4 oktober 2012.

24      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        punt 7 van tabel B van bijlage II bij besluit 2010/413, punt 5 van tabel B van de bijlage bij uitvoeringsverordening nr. 668/2010, punt 7 van tabel B, onder titel I, van de bijlage bij besluit 2010/644, punt 7 van tabel B van bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010, besluit 2011/783, uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 en punt 7 van tabel B, onder titel I, van bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 met onmiddellijke ingang nietig te verklaren, voor zover deze handelingen betrekking hebben op verzoekster;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

25      De Raad en de Commissie concluderen dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

26      Verzoekster voert drie middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan schending van de motiveringsplicht, van haar recht van verdediging en van haar recht op effectieve rechterlijke bescherming. Het tweede middel is ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout aangaande de vaststelling van beperkende maatregelen tegen haar. Het derde middel is ontleend aan schending van haar eigendomsrecht en van het evenredigheidsbeginsel.

27      De Raad en de Commissie betwisten de gegrondheid van verzoeksters middelen. Zij stellen daarenboven in de eerste plaats dat verzoekster zo nauw verbonden is met de Iraanse Staat dat zij zich niet kan beroepen op de aan de grondrechten ontleende bescherming en waarborgen.

28      Alvorens in te gaan op de verschillende middelen en argumenten van de partijen, dient te worden onderzocht of verzoeksters aanpassing van haar conclusies ontvankelijk is.

 Aanpassing van conclusies door verzoekster

29      Zoals blijkt uit de punten 9, 10 en 15 hierboven, is sinds de indiening van het verzoekschrift de lijst van bijlage II bij besluit 2010/413 vervangen door een nieuwe lijst, die is vastgesteld bij besluit 2010/644, en is verordening nr. 423/2007, zoals gewijzigd door uitvoeringsverordening nr. 668/2010, ingetrokken en vervangen door verordening nr. 961/2010, die op haar beurt is vervangen en ingetrokken door verordening nr. 267/2012. Voorts heeft de Raad in de considerans van besluit 2011/783 en van uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 uitdrukkelijk vastgesteld dat hij een volledige herziening van de lijst van bijlage II bij besluit 2010/413 en van die van bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 had verricht en had geconcludeerd dat de beperkende maatregelen van toepassing moesten blijven op de daarin opgesomde personen, entiteiten en lichamen, waaronder verzoekster. Verzoekster heeft haar oorspronkelijke conclusies in dier voege aangepast dat haar beroep tot nietigverklaring niet alleen gericht is tegen besluit 2010/413 en uitvoeringsverordening nr. 668/2010, maar ook tegen besluit 2010/644, verordening nr. 961/2010, besluit 2011/783, uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 en verordening nr. 267/2012 (hierna, samen: „bestreden handelingen”). De Raad en de Commissie hebben geen bezwaar gemaakt tegen deze aanpassing.

30      Dienaangaande zij erop gewezen dat wanneer een besluit of een verordening die een particulier rechtstreeks en individueel raakt, in de loop van de procedure wordt vervangen door een handeling met hetzelfde voorwerp, deze laatste is te beschouwen als een nieuw element, zodat de verzoekende partij haar conclusies en middelen kan aanpassen. Het zou immers met een goede rechtsbedeling en met de proceseconomie in strijd zijn indien de verzoekende partij verplicht zou worden een nieuw beroep in te stellen. Ook ware het onbillijk dat de betrokken instelling in reactie op de grieven welke besloten liggen in een bij de rechter van de Unie ingediend en tegen een bepaalde handeling gericht verzoekschrift, de bestreden handeling zou kunnen aanpassen of vervangen en, hangende het geding, van die wijziging of vervanging gebruik zou kunnen maken om de wederpartij de mogelijkheid te ontnemen haar aanvankelijke middelen en conclusies ook te doen gelden voor de latere handeling of nadere, tegen de latere handeling gerichte conclusies en middelen voor te dragen (zie naar analogie arrest van het Gerecht van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑256/07, Jurispr. blz. II‑3019, punt 46, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      Hetzelfde geldt voor handelingen, zoals besluit 2011/783 en uitvoeringsverordening nr. 1245/2011, die vaststellen dat een besluit of een verordening direct en individueel van toepassing moet blijven op bepaalde particulieren, naar aanleiding van een door dat besluit of die verordening uitdrukkelijk opgelegde evaluatieprocedure.

32      In casu moet dus worden vastgesteld dat verzoeksters beroep tot nietigverklaring van besluit 2010/644, verordening nr. 961/2010, besluit 2011/783, uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 en verordening nr. 267/2012, ontvankelijk is voor zover deze handelingen haar betreffen (zie in die zin en naar analogie arrest People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, punt 30 hierboven, punt 47).

 Mogelijkheid voor verzoekster om zich te beroepen op de aan de grondrechten verbonden bescherming en waarborgen

33      De Raad en de Commissie voeren aan dat naar Unierecht rechtspersonen die nauw verbonden zijn met derde landen, zich niet kunnen beroepen op de aan de grondrechten verbonden bescherming en waarborgen. Aangezien verzoekster volgens hen nauw verbonden is met de Iraanse Staat is, geldt deze regel voor haar.

34      In dit verband zij om te beginnen opgemerkt dat noch in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2010, C 83, blz. 389), noch in de Verdragen bepalingen voorkomen die rechtspersonen die nauw verbonden zijn met een staat, de bescherming van de grondrechten ontzeggen. Integendeel, de bepalingen van dat Handvest die relevant zijn met betrekking tot verzoeksters middelen, met name de artikelen 17, 41 en 47 ervan, waarborgen de rechten van „eenieder”, een formulering die rechtspersonen zoals verzoekster omvat.

35      De Raad en de Commissie beroepen zich in dit verband evenwel op artikel 34 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat is ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”), op grond waarvan verzoekschriften die door gouvernementele organisaties bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zijn ingediend, niet-ontvankelijk zijn.

36      Artikel 34 EVRM is echter een procedureregel die niet van toepassing is op procedures voor de rechter van de Unie. Voorts strekt volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens die bepaling ertoe te vermijden dat een staat die partij is bij het EVRM tegelijk verzoekende en verwerende partij is voor het voornoemde Hof (zie in die zin arrest EHRM van 13 december 2007, Scheepvaartmaatschappij van de Islamitische Republiek Iran/Turkije, Recueil des arrêts et décisions, 2007-V, § 81). Deze overweging is in de onderhavige zaak niet van toepassing.

37      De Raad en de Commissie stellen ook dat de regel die zij aanvoeren zijn rechtvaardiging vindt in de omstandigheid dat een staat de hoeder is van de eerbiediging van de grondrechten op zijn grondgebied, maar zelf dergelijke rechten niet kan genieten.

38      Zelfs indien deze rechtvaardiging zou gelden voor een interne situatie, is de omstandigheid dat een staat hoeder is van de eerbiediging van de grondrechten op zijn eigen grondgebied, evenwel niet relevant voor de omvang van de rechten die rechtspersonen die nauw verbonden zijn met die staat, genieten op het grondgebied van derde staten.

39      Gelet op een en ander zij vastgesteld dat het Unierecht geen regel bevat die rechtspersonen die nauw verbonden zijn met derde staten, verhindert om zich in hun belang te beroepen op de aan de grondrechten verbonden bescherming en waarborgen. Deze personen kunnen dus voor de rechter van de Unie die rechten inroepen voor zover deze verenigbaar zijn met hun hoedanigheid van rechtspersoon.

40      Hoe dan ook hebben de Raad en de Commissie geen gegevens aangevoerd op grond waarvan kan worden vastgesteld dat verzoekster daadwerkelijk nauw verbonden was met de Iraanse Staat, in die zin dat zij deelnam aan de uitoefening van het overheidsgezag of een openbare dienst beheerde onder toezicht van de autoriteiten (zie in die zin arrest EHRM Scheepvaartmaatschappij van de Islamitische Republiek Iran/Turkije, punt 36 hierboven, § 79).

41      In dit verband voert de Raad om te beginnen aan dat verzoekster een openbare dienst onder toezicht van de Iraanse autoriteiten beheert, aangezien zij financiële diensten verleent die noodzakelijk zijn voor de werking van de Iraanse economie. Hij betwist echter niet verzoeksters beweringen dat die diensten commerciële activiteiten vormen die worden verricht in een voor concurrentie opengestelde sector en zijn onderworpen aan het gemene recht. In die omstandigheden volstaat het feit dat deze activiteiten noodzakelijk zijn voor de werking van de economie van een staat, op zich niet om van een openbare dienst te spreken.

42      Vervolgens blijkt volgens de Commissie uit de omstandigheid dat verzoekster betrokken is bij nucleaire proliferatie dat zij deelneemt aan de uitoefening van het overheidsgezag. De Commissie neemt aldus echter als feitelijke premisse een omstandigheid waarvan verzoekster de juistheid betwist en die de kern zelf van de discussie voor het Gerecht raakt. Bovendien betreft verzoeksters beweerde betrokkenheid bij nucleaire proliferatie, zoals uiteengezet in de bestreden handelingen, niet de uitoefening van staatsbevoegdheden, maar commerciële transacties met entiteiten die deelnemen aan de nucleaire proliferatie. Op basis van die bewering kan verzoekster dus niet worden geacht nauw te zijn verbonden met de Iraanse Staat.

43      Tot slot meent de Commissie dat verzoekster nauw is verbonden met de Iraanse Staat omdat laatstgenoemde deelneemt in haar kapitaal. Naast het feit dat krachtens de door verzoekster verstrekte gegevens, die door de Raad en de Commissie niet zijn betwist, de betrokken deelneming slechts een minderheidsdeelneming betreft, impliceert deze deelneming op zich niet dat verzoekster deelneemt aan de uitoefening van het overheidsgezag of een openbare dienst beheert.

44      Gelet op een en ander zij vastgesteld dat verzoekster zich in haar belang kan beroepen op de aan de grondrechten verbonden bescherming en waarborgen.

 Eerste middel: schending van de motiveringsplicht, van verzoeksters recht van verdediging en van haar recht op effectieve rechterlijke bescherming

45      Met haar eerste middel voert verzoekster aan dat de Raad de motiveringsplicht heeft geschonden, alsook verzoeksters recht van verdediging en haar recht op effectieve rechterlijke bescherming, aangezien hij haar niet voldoende heeft ingelicht om haar in staat te stellen nuttige opmerkingen over de vaststelling van de beperkende maatregelen jegens haar te maken en haar een eerlijk proces te waarborgen en voorts aangezien zowel het aan de vaststelling van de beperkende maatregelen jegens haar voorafgaande onderzoek als het periodiek heronderzoek van die maatregelen diverse onjuistheden bevatten.

46      De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten. Hij stelt in het bijzonder dat verzoekster zich niet kan beroepen op het beginsel van de eerbiediging van het recht van verdediging.

47      In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat de verplichting om een bezwarende handeling te motiveren, zoals neergelegd in artikel 296, tweede alinea, VWEU, en in casu meer bepaald in artikel 24, lid 3, van besluit 2010/413, in artikel 15, lid 3, van verordening nr. 423/2007, in artikel 36, lid 3, van verordening nr. 961/2010 en in artikel 46, lid 3, van verordening nr. 267/2012, enerzijds tot doel heeft de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om te kunnen nagaan of de handeling gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid ervan voor de rechter van de Unie kan worden betwist, en anderzijds deze laatste in staat te stellen de rechtmatigheid van die handeling te toetsen. De aldus voorgeschreven motiveringsplicht vormt een fundamenteel beginsel van het Unierecht, waarvan slechts om dwingende redenen kan worden afgeweken. In beginsel moet de motivering de betrokkene dus tegelijk met de hem bezwarende handeling worden meegedeeld en kan het ontbreken van een motivering niet worden geregulariseerd doordat de betrokkene tijdens de procedure voor de rechter van de Unie kennis krijgt van de redenen van de handeling (zie in die zin arrest van het Gerecht van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, T‑390/08, Jurispr. blz. II‑3967, punt 80, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Tenzij dwingende overwegingen in verband met de veiligheid of de internationale betrekkingen van de Unie of haar lidstaten zich ertegen verzetten dat bepaalde gegevens worden meegedeeld, is de Raad derhalve gehouden, de entiteit waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn, in kennis te stellen van de specifieke en concrete redenen waarom volgens hem die maatregelen moesten worden vastgesteld. Aldus moet hij de feitelijke en juridische gegevens waarvan de wettigheid van de betrokken maatregelen, en de overwegingen die hem tot het nemen daarvan hebben gebracht, vermelden (zie in die zin arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 47 hierboven, punt 81, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      Bovendien moet de motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en aan de context waarin zij is vastgesteld. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die door de handeling rechtstreeks en individueel worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante omstandigheden feitelijk en rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij het onderzoek van het toereikende karakter van een motivering niet alleen moet worden gelet op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. In het bijzonder is een bezwarende handeling toereikend gemotiveerd, wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat deze de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (zie arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 47 hierboven, punt 82, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      In de tweede plaats vormt volgens vaste rechtspraak de eerbiediging van het recht van verdediging, en in het bijzonder van het recht om te worden gehoord, in elke tegen een entiteit gerichte procedure die tot een voor haar bezwarende handeling kan leiden, een grondbeginsel van het recht van de Unie, dat zelfs bij ontbreken van elke regeling betreffende de betrokken procedure in acht moet worden genomen (arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 47 hierboven, punt 91).

51      Het beginsel dat het recht van verdediging moet worden geëerbiedigd, vereist dat de bewijselementen die aan de voor de betrokken entiteit bezwarende handeling ten grondslag worden gelegd, aan haar wordt meegedeeld. Voorts moet zij in staat worden gesteld om haar standpunt ten aanzien van die bewijselementen naar behoren kenbaar te maken (zie naar analogie arrest van het Gerecht van 12 december 2006, Organisation des Modjahedines du peuple d’Iran/Raad, T‑228/02, Jurispr. blz. II‑4665, punt 93).

52      Tenzij dwingende overwegingen in verband met de veiligheid of de internationale betrekkingen van de Unie of haar lidstaten zich ertegen verzetten, moeten bij een eerste handeling tot bevriezing van de tegoeden van een entiteit, de belastende elementen tegelijk met de vaststelling van de betrokken handeling worden meegedeeld, althans zo snel mogelijk na die vaststelling. De betrokken entiteit heeft ook het recht om op eigen verzoek haar standpunt ten aanzien van deze elementen kenbaar te maken nadat de handeling is vastgesteld. Onder hetzelfde voorbehoud moet vóór elk later besluit tot bevriezing van tegoeden in beginsel een mededeling van de nieuwe elementen ten laste plaatsvinden en moet de betrokkenen entiteit opnieuw in de gelegenheid worden gesteld om haar standpunt kenbaar te maken (zie naar analogie arrest Organisation des Modjahedines du peuple d’Iran/Raad, punt 51 hierboven, punt 137).

53      Bovendien moet worden opgemerkt dat wanneer voldoende nauwkeurige inlichtingen zijn medegedeeld die de betrokken entiteit in staat stellen om haar standpunt over de door de Raad tegen haar aangevoerde elementen naar behoren kenbaar te maken, het beginsel van de eerbiediging van het recht van verdediging niet verlangt dat deze instelling uit eigen beweging toegang verleent tot de stukken in het dossier. De Raad moet enkel op verzoek van de belanghebbende toegang geven tot alle niet-vertrouwelijke administratieve stukken betreffende de bestreden maatregel (zie arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 47 hierboven, punt 97, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54      In de derde plaats vormt het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming een algemeen beginsel van het Unierecht, dat voortvloeit uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten en is neergelegd in de artikelen 6 en 13 van het EVRM en verder opnieuw bevestigd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De doeltreffendheid van de rechterlijke controle vereist dat de betrokken autoriteit van de Unie de redenen van een beperkende maatregel aan de betrokken entiteit zoveel mogelijk meedeelt op het ogenblik waarop die maatregel wordt vastgesteld, of althans zo snel mogelijk nadat deze beslissing is genomen, teneinde de betrokken eenheid in staat te stellen haar recht van beroep tijdig uit te oefenen. De eerbiediging van deze verplichting tot mededeling van voornoemde redenen is namelijk zowel vereist om de adressaten van de beperkende maatregelen de mogelijkheid te bieden, hun rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of zij er baat bij hebben om zich tot de rechter van de Unie te wenden, als om deze laatste ten volle in staat te stellen om de door hem te verrichten controle van de rechtmatigheid van de betrokken handeling uit te oefenen (zie in die zin en naar analogie arrest van het Hof van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, Jurispr. blz. I‑6351, punten 335 tot 337, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      Gelet op deze rechtspraak is het Gerecht van oordeel dat de argumenten van de partijen betreffende het eerste middel moeten worden onderzocht volgens de vijf hierna beschreven stappen. Ten eerste moet het door de Raad en de Commissie in limine aangevoerde argument worden onderzocht dat verzoekster zich niet kan beroepen op het beginsel van eerbiediging van het recht van verdediging. Ten tweede moeten de argumenten worden onderzocht inzake, enerzijds, de motiveringsplicht, en, anderzijds, de beweerde schending van verzoeksters recht van verdediging bij de oorspronkelijke mededeling van de belastende elementen. Ten derde moet worden gekeken naar de redenering inzake de beweerde schending van het recht van verdediging bij de toegang tot het dossier van de Raad. Ten vierde zal het Gerecht de argumenten onderzoeken die betrekking hebben op de beweerde schending van verzoeksters recht van verdediging wat betreft de mogelijkheid om haar standpunt uiteen te zetten en de beweerde schending van haar recht op effectieve rechterlijke bescherming. Ten vijfde zullen de argumenten over beweerde fouten in het onderzoek en het heronderzoek door de Raad worden behandeld.

 Mogelijkheid van verzoekster om zich te beroepen op het beginsel van eerbiediging van het recht van verdediging

56      De Raad en de Commissie betwisten dat het beginsel van eerbiediging van het recht van verdediging in casu van toepassing is. Onder verwijzing naar het arrest van het Gerecht van 19 mei 2010, Tay Za/Raad (T‑181/08, Jurispr. blz. II‑1965, punten 121 tot en met 123), voeren zij aan dat verzoekster geen voorwerp is van beperkende maatregelen wegens haar eigen activiteit, maar omdat zij behoort tot een algemene categorie van personen en entiteiten die steun hebben verleend aan nucleaire proliferatie. Derhalve zou de procedure tot vaststelling van beperkende maatregelen niet ten aanzien van verzoekster zijn ingeleid in de zin van de hierboven in punt 50 aangehaalde rechtspraak en zou zij het recht van verdediging dus niet of slechts in beperkte mate kunnen inroepen.

57      Deze redenering kan niet worden aanvaard.

58      In de eerste plaats is het arrest Tay Za/Raad, hierboven aangehaald in punt 56, immers in hogere voorziening in zijn geheel vernietigd bij het arrest van het Hof van 13 maart 2012, Tay Za/Raad (C‑376/10 P). De vaststellingen van dat arrest maken bijgevolg niet langer deel uit van de rechtsorde van de Unie en kunnen dus door de Raad en de Commissie niet rechtsgeldig worden aangevoerd.

59      In de tweede plaats voorzien artikel 24, leden 3 en 4, van besluit 2010/413, artikel 15, lid 3, van verordening nr. 423/2007, artikel 36, leden 3 en 4, van verordening nr. 961/2010 en artikel 46, leden 3 en 4, van verordening nr. 267/2012 in bepalingen ter waarborging van het recht van verdediging van de entiteiten die voorwerp zijn van de beperkende maatregelen die krachtens deze bepalingen worden vastgesteld. De eerbiediging van deze rechten is aan het toezicht van de Unierechter onderworpen (zie in die zin arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 47 hierboven, punt 37).

60      Derhalve zij vastgesteld dat verzoekster zich in casu kan beroepen op het beginsel van eerbiediging van het recht van verdediging, zoals hierboven in herinnering gebracht in de punten 50 tot en met 53.

 Motiveringsplicht en oorspronkelijke mededeling van de belastende elementen

61      Meteen zij opgemerkt dat om te beoordelen of de motiveringsplicht en de plicht tot mededeling van de tegen haar in aanmerking genomen elementen aan de betrokken entiteit zijn nageleefd, naast de redenen in de bestreden handelingen, ook de drie door de Raad aan verzoekster meegedeelde voorstellen tot vaststelling van beperkende maatregelen in de beschouwing moeten worden betrokken.

62      Enerzijds blijkt dat die voorstellen zoals zij aan verzoekster zijn meegedeeld, aan de delegaties van de lidstaten zijn overgelegd in het kader van de vaststelling van beperkende maatregelen jegens haar, zodat zij elementen zijn waarop die maatregelen zijn gebaseerd.

63      Anderzijds, is het juist dat de drie voorstellen aan verzoekster zijn meegedeeld na de instelling van het beroep en, wat het voorstel in bijlage bij de dupliek betreft, na de daaropvolgende wijziging van haar conclusies naar aanleiding van de vaststelling van besluit 2010/644 en van verordening nr. 961/2010. Derhalve konden zij niet geldig de motivering aanvullen van besluit 2010/413, van uitvoeringsverordening nr. 668/2010 en, wat het aan de dupliek gehechte voorstel betreft, van besluit 2010/644 en van verordening nr. 961/2010. Zij kunnen echter wel in aanmerking worden genomen in het kader van de beoordeling van de rechtmatigheid van de latere handelingen, namelijk van besluit 2011/783, van uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 en van verordening nr. 267/2012, wat de drie voorstellen betreft alsmede van besluit 2010/644 en van verordening nr. 961/2010 wat de op 28 oktober 2010 meegedeelde voorstellen betreft.

64      De bestreden handelingen vermelden met betrekking tot verzoekster de volgende vier redenen:

–        verzoekster is in handen van de Iraanse overheid: voor 94 % volgens besluit 2010/413 en uitvoeringsverordening nr. 668/2010, en gedeeltelijk volgens de eerdere handelingen;

–        verzoekster heeft financiële diensten verricht ten behoeve van entiteiten die aanbestedingen doen voor het kernprogramma en het programma voor ballistische raketten van Iran, waaronder entiteiten die op de lijst van resolutie 1737 (2006) van de VN-Veiligheidsraad staan;

–        verzoekster verwerkte nog tot maart 2009 betalingen en kredietbrieven van de Defense Industries Organization (hierna: „DIO”) en van Iran Electronics Industries (hierna: „IEI”), die voorwerp waren van beperkende maatregelen;

–        in 2003 verwerkte verzoekster kredietbrieven namens de aan het Iraanse nucleaire programma gerelateerde Mesbah Energy Company.

65      De redenen die zijn vermeld in de voorstellen tot vaststelling van beperkende maatregelen die aan de brief van de Raad van 28 oktober 2010 zijn gehecht, komen volledig overeen met die van de bestreden handelingen.

66      Het derde voorstel tot vaststelling van beperkende maatregelen, dat in bijlage bij de dupliek is gevoegd, voegt evenwel een vijfde reden toe, te weten dat verzoekster financiële diensten ten behoeve van Sanam Industria Group heeft verricht.

67      Verzoekster voert aan dat deze motivering onvoldoende preciseert waarom beperkende maatregelen jegens haar zijn vastgesteld. Bovendien vormt die ontoereikende motivering volgens haar een schending van haar recht van verdediging.

68      De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten.

69      De eerste reden is voldoende nauwkeurig, aangezien zij verzoekster in staat stelt om te begrijpen dat de Raad haar de deelneming van de Iraanse Staat in haar kapitaal verwijt.

70      Wat de tweede reden betreft, zij opgemerkt dat hierbij niet meteen duidelijk is of het om een algemene bewering gaat die door de volgende gronden wordt aangevuld en verduidelijkt dan wel om een op zich staande reden. Bij gebreke van uitdrukkelijke samenhang tussen de verschillende redenen, dient de tweede uitlegging van de motivering van de bestreden handelingen te worden aangenomen.

71      Volgens die uitlegging is de tweede reden uiterst vaag, aangezien deze niet verduidelijkt welke de entiteiten zijn waaraan de betrokken financiële diensten zouden zijn geleverd.

72      De derde, de vierde en de vijfde reden zijn voldoende nauwkeurig aangezien zij de namen van de betrokken entiteiten opgeven en ook, wat de derde en de vierde reden betreft, preciseren welk soort financiële diensten zijn geleverd en wanneer deze zijn geleverd.

73      Gelet op een en ander dient te worden vastgesteld dat de Raad de motiveringsplicht heeft geschonden alsmede de verplichting tot mededeling aan verzoekster, in haar hoedanigheid van belanghebbende entiteit, van de tegen haar in aanmerking genomen elementen, wat de tweede door de Raad aangevoerde reden betreft. Deze verplichtingen zijn voor de andere redenen wel nageleefd.

 Toegang tot het dossier

74      Zoals in de punten 12 en 13 hierboven is vastgesteld, heeft de Raad, in bijlage bij zijn brief van 28 oktober 2010, twee voorstellen van lidstaten tot vaststelling van beperkende maatregelen aan verzoekster meegedeeld en later een derde voorstel dat bij de dupliek is gevoegd.

75      Verzoekster voert aan dat deze kennisgeving tardief is, aangezien zij niet tijdig over de betrokken elementen beschikte.

76      De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, stelt ter verdediging in wezen dat hij de betrokken voorstellen ter kennis van verzoekster heeft gebracht zodra hij de instemming had verkregen van de lidstaten die bedoelde voorstellen hadden ingediend.

77      Het argument van de Raad kan echter niet slagen. Wanneer de Raad namelijk met het oog op het vaststellen van beperkende maatregelen ten aanzien van een entiteit voornemens is om zich te baseren op door een lidstaat verstrekte gegevens, dient hij zich vóór de vaststelling van die maatregelen ervan te vergewissen dat de bedoelde gegevens tijdig aan de betrokken entiteit kunnen worden meegedeeld zodat deze naar behoren haar standpunt kenbaar kan maken.

78      In de onderhavige zaak moet erop worden gewezen dat de termijn die de Raad verzoekster had gesteld voor het indienen van haar opmerkingen naar aanleiding van de vaststelling van besluit 2010/413 en van uitvoeringsverordening nr. 668/2010 verstreek op 15 september 2010.

79      Aangezien de Raad de drie voorstellen slechts na het verstrijken van die termijn aan verzoekster heeft meegedeeld, heeft hij verzoekster niet tijdig toegang verleend tot de gegevens in haar dossier. Dit is in strijd met het recht van verdediging.

 Mogelijkheid voor verzoekster om haar standpunt naar behoren kenbaar te maken en recht op effectieve rechterlijke bescherming

80      In de eerste plaats voert verzoekster aan dat zij niet de mogelijkheid heeft gehad haar standpunt naar behoren kenbaar te maken en dat de Raad, in elk geval, de opmerkingen die zij heeft kunnen maken niet in de beschouwing heeft betrokken.

81      De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten.

82      Vooreerst zij vastgesteld dat verzoekster na de vaststelling van de eerste handelingen waarbij haar tegoeden zijn bevroren, namelijk op 26 juli 2010, bij brief van 15 september 2010 aan de Raad haar standpunt heeft uiteengezet en om intrekking van de jegens haar vastgestelde beperkende maatregelen heeft verzocht. De Raad heeft op 28 oktober 2010 op die brief geantwoord. Vervolgens heeft verzoekster, vóór de vaststelling van besluit 2011/783 en van uitvoeringsverordening nr. 1245/2011, bij brief van 29 juli 2011 bij de Raad haar opmerkingen ingediend en de Raad heeft op 5 december 2011 op die brief geantwoord. Ten slotte heeft verzoekster op 10 februari 2012, dit wil zeggen vóór de vaststelling van verordening nr. 267/2012 nieuwe opmerkingen bij de Raad ingediend en de Raad heeft daarop bij brief van 24 april 2012 geantwoord.

83      Verzoekster heeft dus de gelegenheid gehad om haar standpunt naar behoren kenbaar te maken, behalve wat de tweede door de Raad aangevoerde reden betreft, die uiterst vaag is (zie punt 70 hierboven), alsmede wat de drie voorstellen tot vaststelling van beperkende maatregelen betreft, aangezien verzoekster daarover niet beschikte op 15 september 2010.

84      Aangaande het argument dat met de gemaakte opmerkingen geen rekening is gehouden, is het juist dat het antwoord op verzoeksters argumenten in de brieven van de Raad van 28 oktober 2010, 5 december 2011 en 24 april 2012 kort is. Dat neemt niet weg dat deze laatste in zijn brief van 28 oktober 2010 heeft verduidelijkt dat hij het niet eens was met verzoeksters standpunt dat haar activiteiten in verband met kredietbrieven niet konden bijdragen aan de nucleaire proliferatie. De Raad heeft dit standpunt in zijn brief van 5 december 2011 en in zijn brief van 24 april 2012 herhaald.

85      Voorts is niet betwist dat de Raad de vermelding heeft rechtgezet betreffende de deelname van de Iraanse Staat in verzoeksters kapitaal, waarvan verzoekster de juistheid betwistte.

86      Gelet op een en ander zij vastgesteld dat de Raad, anders dan verzoekster stelt, tijdens zijn heronderzoek rekening heeft gehouden met verzoeksters opmerkingen.

87      In de tweede plaats betoogt verzoekster dat haar recht op effectieve rechterlijke bescherming is geschonden doordat de haar meegedeelde inlichtingen en elementen ontoereikend waren.

88      De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, betwist de gegrondheid van dit argument.

89      In navolging van hetgeen is vastgesteld in punt 83 hierboven, moet worden vastgesteld dat voor zover aan verzoekster op individuele wijze voldoende nauwkeurige redenen zijn meegedeeld, te weten de eerste, de derde, de vierde en de vijfde door de Raad aangevoerde reden, haar recht op een effectieve rechterlijke bescherming is geëerbiedigd.

90      De vaagheid van de tweede reden van de Raad en de tardieve mededeling van de drie voorstellen tot vaststelling van beperkende maatregelen vormen daarentegen een schending van verzoeksters recht op een effectieve rechterlijke bescherming.

 Ontoereikend onderzoek door de Raad

91      Verzoekster betoogt dat de Raad de concrete omstandigheden niet daadwerkelijk heeft onderzocht, maar louter de voorstellen van de lidstaten heeft overgenomen. Zowel het onderzoek dat de vaststelling van de beperkende maatregelen jegens haar voorafgaat, als het periodiek heronderzoek van diezelfde maatregelen is daardoor ontoereikend.

92      Voorts blijkt volgens verzoekster uit de diplomatieke telegrammen die via de organisatie Wikileaks openbaar zijn gemaakt (hierna: „diplomatieke kabeltelegrammen”) dat op de lidstaten, en in het bijzonder het Verenigd Koninkrijk, druk is uitgeoefend door de regering van de Verenigde Staten van Amerika om beperkende maatregelen jegens de Iraanse entiteiten te doen vaststellen. Die omstandigheid doet twijfel rijzen over de rechtmatigheid van de vastgestelde maatregelen en de vaststellingsprocedure daarvan.

93      De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten. Hij stelt in het bijzonder dat geen rekening mag worden gehouden met de diplomatieke telegrammen.

94      In de eerste plaats zij opgemerkt dat de handelingen waarbij tegen de vermoedelijk bij nucleaire proliferatie betrokken entiteiten beperkende maatregelen zijn vastgesteld, handelingen van de Raad zijn, die zich derhalve ervan moet vergewissen dat de vaststelling ervan gerechtvaardigd is. Bijgevolg moet de Raad bij de vaststelling van een eerste handeling tot vaststelling van dergelijke maatregelen de relevantie en de gegrondheid onderzoeken van de inlichtingen en bewijzen die hem op grond van artikel 23, lid 2, van besluit 2010/413 zijn verstrekt door een lidstaat of de Hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse aangelegenheden en veiligheidsbeleid. Bij de vaststelling van latere handelingen jegens dezelfde entiteit moet de Raad overeenkomstig artikel 24, lid 4, van voornoemd besluit in het licht van de door die entiteit gemaakte opmerkingen heronderzoeken of de betrokken maatregelen dienen te worden gehandhaafd.

95      Enerzijds wijst in casu niets in de stukken erop dat de Raad de relevantie en gegrondheid van de hem vóór de vaststelling van besluit 2010/413 en uitvoeringsverordening nr. 668/2010 verstrekte gegevens over verzoekster heeft geverifieerd. Integendeel, de foutieve vermelding van de omvang van de deelname van de Iraanse Staat in verzoeksters kapitaal, waarvan de onjuistheid door de Raad niet wordt betwist, is een sterke aanwijzing dat geen toetsing in die zin heeft plaatsgevonden.

96      Anderzijds blijkt uit de punten 84 tot en met 86 hierboven dat de Raad bij de vaststelling van de latere bestreden handelingen de concrete omstandigheden opnieuw heeft onderzocht in het licht van verzoeksters opmerkingen, daar hij de vermelding betreffende de deelname van de Iraanse Staat in verzoeksters kapitaal heeft rechtgezet en heeft geantwoord op verzoeksters betoog betreffende de activiteiten inzake de kredietbrieven.

97      In de tweede plaats, wat de diplomatieke telegrammen betreft, betekent de omstandigheid dat op bepaalde lidstaten diplomatieke druk zou zijn uitgeoefend, gesteld dat deze wordt bewezen, op zich niet dat die druk een weerslag heeft gehad op de bestreden handelingen die de Raad heeft vastgesteld of op het onderzoek van die laatste naar aanleiding van de vaststelling ervan.

98      Verzoeksters argumenten over de beweerde onvolkomenheden in het onderzoek door de Raad moeten derhalve worden aanvaard met betrekking tot besluit 2010/413 en uitvoeringsverordening nr. 668/2010 en worden verworpen voor het overige.

99      Gelet op een en ander zij vooreerst opgemerkt dat de Raad verzoeksters recht van verdediging en haar recht op effectieve rechterlijke bescherming heeft geschonden doordat hij haar de drie voorstellen tot vaststelling van beperkende maatregelen niet tijdig heeft meegedeeld (zie de punten 79, 83 en 90 hierboven). Aangezien de Raad die voorstellen heeft gebruikt als basis voor alle bestreden handelingen ten aanzien van verzoekster en gezien de datum van mededeling van het laatste van die voorstellen, heeft dit gebrek een weerslag op de rechtmatigheid van besluit 2010/413, uitvoeringsverordening nr. 668/2010, besluit 2010/644 en verordening nr. 961/2010, voor zover deze handelingen verzoekster betreffen.

100    Vervolgens heeft de Raad bij de vaststelling van besluit 2010/413 en uitvoeringsverordening nr. 668/2010 de verplichting om de relevantie en gegrondheid van de aan hem verstrekte inlichtingen en bewijzen over verzoekster te onderzoeken niet nageleefd, zodat die handelingen onrechtmatig worden (zie punten 95 en 98 hierboven).

101    Ten slotte heeft de Raad de motiveringsplicht geschonden, verzoeksters recht van verdediging en haar recht op effectieve rechterlijke bescherming, wat de tweede tegen verzoekster ingeroepen reden betreft (zie de punten 70, 73, 83 en 90 hierboven). Aangezien de verschillende door de Raad aangevoerde redenen onafhankelijk zijn van elkaar en de andere redenen voldoende nauwkeurig zijn, rechtvaardigt die omstandigheid echter niet de nietigverklaring van besluit 2011/783, van uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 en van verordening nr. 267/2012. Zij houdt slechts in dat met de tweede reden geen rekening mag worden gehouden bij de toetsing van het tweede middel inzake de gegrondheid van de beperkende maatregelen jegens verzoekster.

102    Gelet op een en ander moet het eerste middel worden aanvaard voor zover het strekt tot nietigverklaring van besluit 2010/413, uitvoeringsverordening nr. 668/2010, besluit 2010/644 en verordening nr. 961/2010 voor zover deze handelingen verzoekster betreffen, en worden verworpen voor het overige.

 Tweede middel: kennelijke beoordelingsfout bij de vaststelling van de beperkende maatregelen tegen verzoekster

103    Volgens verzoekster vervullen de door de Raad ten aanzien van haar aangevoerde redenen, opgesomd in de punten 64 tot en met 66 hierboven, niet de in besluit 2010/413, verordening nr. 423/2007, verordening nr. 961/2010 en verordening nr. 267/2012 gestelde voorwaarden en zijn zij niet met bewijs gestaafd. De Raad heeft derhalve een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door op grond van die redenen beperkende maatregelen jegens haar vast te stellen.

104    De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, betwist verzoeksters argumenten.

105    Volgens de rechtspraak strekt de rechterlijke toetsing van de wettigheid van een handeling waarbij ten aanzien van een entiteit beperkende maatregelen worden vastgesteld, zich uit tot de beoordeling van de ter rechtvaardiging daarvan aangevoerde feiten en omstandigheden en de toetsing van het bewijs en de inlichtingen waarop deze beoordeling is gebaseerd. In geval van betwisting staat het aan de Raad om deze elementen ter toetsing aan de Unierechter voor te leggen (zie in die zin arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 47 hierboven, punten 37 en 107).

106    Gelet op die rechtspraak en gezien het ontbreken van motivering van de tweede door de Raad ten aanzien van verzoekster aangevoerde reden (zie punt 101 hierboven), moet enkel de gegrondheid van de eerste, de derde, de vierde en de vijfde reden worden nagegaan.

107    Wat de eerste reden betreft, staat inmiddels vast dat verzoekster niet voor 94 % in handen is van de Iraanse Staat, die slechts een minderheidsaandeelhouder is. Deze reden berust dus op een onjuiste feitelijke vaststelling wat besluit 2010/413 en uitvoeringsverordening nr. 668/2010 betreft.

108    Het loutere feit dat een deel van verzoeksters kapitaal in handen van de Iraanse Staat is, betekent overigens niet dat verzoekster aan de nucleaire proliferatie bijdraagt. De eerste door de Raad aangevoerde reden rechtvaardigt dus niet dat ten aanzien van verzoekster beperkende maatregelen worden vastgesteld op grond dat zij een dergelijke bijdrage zou hebben geleverd.

109    Wat de vierde reden betreft, betwist verzoekster dat zij diensten ten behoeve van Mesbah Energy Company heeft verricht. De Raad heeft geen bewijzen of inlichtingen overgelegd om aan te tonen dat dergelijke diensten zijn verricht of dat verzoekster wist dat Mesbah Energy Company, die in 2003 nog niet het voorwerp van beperkende maatregelen was, betrokken was bij de nucleaire proliferatie. De conclusie dient dus te luiden dat ook de vierde reden geen grond oplevert voor de vaststelling van de beperkende maatregelen tegen verzoekster.

110    Dit geldt ook voor de vijfde reden, voor zover het de wettigheid van besluit 2011/783, van uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 en van verordening nr. 267/2012 betreft. Terwijl verzoekster betwist dat zij financiële diensten ten behoeve van Sanam Industria Group heeft verricht nadat tegen laatstgenoemde beperkende maatregelen waren genomen, heeft de Raad namelijk geen gegevens aangebracht waaruit blijkt dat het tegendeel waar is of dat verzoekster wist dat Sanam Industria Group bij de nucleaire proliferatie was betrokken, nog vóór tegen laatstgenoemde beperkende maatregelen waren vastgesteld.

111    Wat ten slotte de derde reden betreft, betwist verzoekster niet dat DIO en IEI bij de nucleaire proliferatie betrokken zijn. Zij betwist evenmin dat zij kredietbrieven van deze twee entiteiten heeft verwerkt.

112    Wel betwist zij dat de diensten die zij ten behoeve van DIO en IEI heeft verricht, rechtvaardigen dat beperkende maatregelen tegen haar worden genomen. In dit verband voert zij in wezen aan dat die diensten gebruikelijke bankwerkzaamheden waren, die in het verleden werden verricht in het kader van de behandeling van kredietbrieven voor export die door derde banken worden uitgegeven, en dat zij geen betrekking hebben op transacties die met nucleaire proliferatie verband houden.

113    Om de gegrondheid van deze argumenten te kunnen toetsen, heeft het Gerecht de Raad verzocht hem gedetailleerde inlichtingen te verstrekken betreffende de kredietbrieven die verzoekster voor DIO en IEI heeft verwerkt.

114    De Raad heeft geen gegevens aangebracht in antwoord op het verzoek van het Gerecht. De Raad voert dienaangaande aan dat verzoekster evenmin gegevens heeft aangebracht, terwijl zij dit had kunnen en moeten doen.

115    Dit argument kan niet slagen. Zoals uit de in punt 105 hierboven aangehaalde rechtspraak blijkt, staat het niet aan de entiteit die het voorwerp van de beperkende maatregelen is, maar aan de Raad om in geval van betwisting het bewijs en de inlichtingen voor te leggen waarop hij zich bij de vaststelling van die maatregelen heeft gebaseerd. Aangezien de Raad zich in de onderhavige zaak heeft gebaseerd op specifieke kredietbrieven die verzoekster voor DIO en IEI zou hebben verwerkt, staat het aan de Raad om het Gerecht de desbetreffende preciseringen voor te leggen.

116    In die omstandigheden mag de onmogelijkheid om de gegrondheid te toetsen van verzoeksters argumenten dat de door haar aan DIO en IEI geleverde diensten niet rechtvaardigen dat tegen haar beperkende maatregelen worden genomen, niet in haar nadeel spelen. Aangezien die onmogelijkheid het gevolg was van het feit dat de Raad zijn verplichting niet was nagekomen om de relevante bewijzen en inlichtingen over te leggen, moet het tweede middel dus worden aanvaard.

117    Gelet op een en ander moeten de bestreden handelingen nietig worden verklaard voor zover zij verzoekster betreffen en behoeft het derde middel, betreffende de schending van het evenredigheidsbeginsel, niet te worden onderzocht.

 Werking van de nietigverklaring van de bestreden handelingen in de tijd

118    Aangaande de werking van de nietigverklaring van de bestreden handelingen in de tijd, moet om te beginnen worden opgemerkt dat uitvoeringsverordening nr. 668/2010, die de lijst in bijlage V bij verordening nr. 423/2007 heeft gewijzigd, geen rechtsgevolgen meer sorteert sedert de intrekking van deze verordening bij verordening nr. 961/2010. Verordening nr. 961/2010, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening nr. 1245/2011, is dan weer ingetrokken bij verordening nr. 267/2012. Bijgevolg heeft de nietigverklaring van uitvoeringsverordening nr. 668/2010, van verordening nr. 961/2010 en van uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 enkel betrekking op de effecten die deze hebben gesorteerd tussen de inwerkingtreding en de intrekking ervan.

119    Wat vervolgens verordening nr. 267/2012 betreft, zij eraan herinnerd dat volgens artikel 60, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, beslissingen van het Gerecht waarbij een verordening nietig is verklaard, in afwijking van artikel 280 VWEU eerst effect kunnen sorteren na afloop van de termijn voor hogere voorziening als bedoeld in artikel 56, eerste alinea, van dit Statuut of, indien binnen deze termijn een verzoek om hogere voorziening is ingediend, nadat dit verzoek is verworpen (zie naar analogie arrest van het Gerecht van 16 september 2011, Kadio Morokro/Raad, T‑316/11, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 38).

120    In dit verband voert verzoekster onder verwijzing naar beschikking Akhras/Raad, punt 23 hierboven, aan dat verordening nr. 267/2012 ten aanzien van haar geen echte verordening is, maar een besluit dat is vastgesteld in de vorm van een verordening. Artikel 60, tweede alinea, van het Statuut is in de onderhavige zaak dus niet van toepassing.

121    Dit argument kan niet slagen.

122    Enerzijds heeft de president van het Hof in punt 29 van de beschikking Akhras/Raad, punt 23 hierboven, namelijk niet in detail onderzocht of artikel 60, tweede alinea, van het Statuut van toepassing is op verordeningen waarbij beperkende maatregelen worden opgelegd, aangezien hij zich ertoe heeft beperkt vast te stellen dat verzoekers argumenten in de zaak C‑110/12 P(R) op dit punt weliswaar niet „ongegrond” leken, maar zonder uitwerking waren.

123    Anderzijds moet in het licht van de rechtspraak van het Hof worden aangenomen dat verordening nr. 267/2012, daaronder begrepen bijlage IX bij die verordening, de aard van een verordening heeft, aangezien artikel 51, tweede alinea, ervan, bepaalt dat deze in al haar onderdelen verbindend is en rechtstreeks toepasselijk is in elke lidstaat. Dit komt overeen met de in artikel 288 VWEU gepreciseerde werking van een verordening (zie naar analogie arrest van het Hof van 16 november 2011, Bank Melli Iran/Raad, C‑548/09 P, Jurispr. blz. I-11381, punt 45).

124    Artikel 60, tweede alinea, van het Statuut van het Hof is dus van toepassing in de onderhavige zaak.

125    In die omstandigheden beschikt de Raad vanaf de betekening van het onderhavige arrest over een termijn van twee maanden, verlengd met de termijn wegens afstand van tien dagen, om de vastgestelde schendingen ongedaan te maken door, in voorkomend geval, nieuwe beperkende maatregelen ten aanzien van verzoekster vast te stellen. In de onderhavige zaak lijkt de kans dat ernstig en onomkeerbaar afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid van de beperkende maatregelen die bij verordening nr. 267/2012 zijn opgelegd, niet dermate groot te zijn, gelet op de belangrijke weerslag van deze maatregelen op verzoeksters rechten en vrijheden, dat het gerechtvaardigd is om de gevolgen van deze verordening ten aanzien van laatstgenoemde in stand te laten voor een langere periode dan die welke is voorzien in artikel 60, tweede alinea, van het Statuut van het Hof (zie naar analogie arrest Kadio Morokro/Raad, punt 119 hierboven, punt 38).

126    Wat tot slot de werking in de tijd betreft van de nietigverklaring van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644 en bij besluit 2011/783, moet eraan worden herinnerd dat het Gerecht krachtens artikel 264, tweede alinea, VWEU, indien het dit nodig acht, kan aangeven welke gevolgen van de nietig verklaarde handeling als definitief moeten worden beschouwd. In casu kan het bestaan van een verschil tussen de datum waarop de nietigverklaring van verordening nr. 267/2012 en die van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644 en bij besluit 2011/783, effect sorteert, tot een ernstige aantasting van de rechtszekerheid leiden nu beide handelingen verzoekster identieke maatregelen opleggen. De gevolgen van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644 en bij besluit 2011/783, moeten dus wat verzoekster betreft in stand worden gelaten totdat de nietigverklaring van verordening nr. 267/2012 effect sorteert (zie naar analogie arrest Kadio Morokro/Raad, punt 119 hierboven, punt 39).

 Kosten

127    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de vordering van verzoekster in de kosten worden verwezen.

128    Ingevolge artikel 87, lid 4, eerste alinea, van dat Reglement dragen de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. Bijgevolg zal de Commissie haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Worden nietig verklaard, voor zover zij betrekking hebben op Bank Saderat Iran:

–        punt 7 van tabel B van bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB;

–        punt 5 van tabel B van de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad van 26 juli 2010 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran;

–        punt 7 van tabel B, onder titel I, van de bijlage bij besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413;

–        punt 7 van tabel B van bijlage VIII bij verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 423/2007;

–        besluit 2011/783/GBVB van de Raad van 1 december 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413;

–        uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van de Raad van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening nr. 961/2010;

–        punt 7 van tabel B, onder titel I, van bijlage IX bij verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 961/2010.

2)      De gevolgen van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644 en bij besluit 2011/783, worden gehandhaafd wat Bank Saderat Iran betreft totdat de nietigverklaring van verordening nr. 267/2012 effect sorteert.

3)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)      De Raad van de Europese Unie draagt haar eigen kosten en die van de Bank Saderat Iran.

5)      De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.

Pelikánová

Jürimäe

Van der Woude

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 februari 2013.

ondertekeningen


*Procestaal: Engels.