Language of document : ECLI:EU:T:2015:187

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

25 maart 2015 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie – Bevriezing van tegoeden – Motiveringsplicht – Recht van verdediging – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Beoordelingsfout – Eigendomsrecht – Recht op bescherming van de goede naam – Evenredigheid”

In zaak T‑563/12,

Central Bank of Iran, gevestigd te Teheran (Iran), vertegenwoordigd door M. Lester, barrister,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bishop en V. Piessevaux als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van enerzijds besluit 2012/635/GBVB van de Raad van 15 oktober 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 282, blz. 58), voor zover daarbij verzoeksters naam na heronderzoek is gehandhaafd op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39), en anderzijds uitvoeringsverordening (EU) nr. 945/2012 van de Raad van 15 oktober 2012 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 282, blz. 16), voor zover daarbij verzoeksters naam na heronderzoek is gehandhaafd op de lijst in bijlage IX bij verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1),

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen, president, I. Pelikánová (rapporteur) en E. Buttigieg, rechters,

griffier: L. Grzegorczyk, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 30 september 2014,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

 Beperkende maatregelen tegen de Islamitische Republiek Iran

1        De context van de onderhavige zaak wordt gevormd door de beperkende maatregelen die zijn genomen om de Islamitische Republiek Iran ertoe te bewegen haar proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten en de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens (hierna: „nucleaire proliferatie”) te staken.

 Beperkende maatregelen tegen verzoekster

2        Verzoekster, Central Bank of Iran, is de centrale bank van de Islamitische Republiek Iran.

3        De Veiligheidsraad van de Verenigde Naties heeft op 9 juni 2010 resolutie S/RES/1929 (2010) aangenomen ter verbreding van de bij de eerdere resoluties S/RES/1737 (2006) van 27 december 2006, S/RES/1747 (2007) van 24 maart 2007 en S/RES/1803 (2008) van 3 maart 2008 opgelegde beperkende maatregelen en tot instelling van aanvullende beperkende maatregelen tegen Iran.

4        Op 17 juni 2010 heeft de Europese Raad een verklaring over de Islamitische Republiek Iran aangenomen, waarin hij zijn groeiende bezorgdheid over het nucleaire programma van Iran heeft onderstreept en zich ingenomen heeft getoond met de vaststelling van resolutie S/RES/1929. Onder verwijzing naar zijn verklaring van 11 december 2009 heeft de Europese Raad met name de Raad van de Europese Unie verzocht om beperkende maatregelen tot uitvoering van de maatregelen in resolutie S/RES/1929 vast te stellen. Volgens de verklaring van de Europese Raad moesten de beperkende maatregelen in het bijzonder worden vastgesteld ten aanzien van personen en entiteiten die door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties of door het op grond van punt 18 van resolutie S/RES/1737 ingestelde comité niet waren opgenomen op een lijst, evenwel met gebruikmaking van dezelfde criteria als die welke laatstgenoemden hanteren.

5        De Raad heeft op 1 december 2011 herhaald dat hij zich steeds ernstiger zorgen maakte over de aard van het nucleaire programma van de Islamitische Republiek Iran, en in het bijzonder over de bevindingen betreffende de Iraanse activiteiten in verband met de ontwikkeling van nucleaire technologie voor militair gebruik, waarvan gewag werd gemaakt in het jongste verslag van de Internationale Organisatie voor Atoomenergie (IAEA). In het licht van die bezorgdheid en in overeenstemming met de verklaring van de Europese Raad van 23 oktober 2011 is de Raad overeengekomen om de bestaande sancties te verbreden en daartoe in nauwe coördinatie met de internationale partners te onderzoeken of aanvullende maatregelen konden worden genomen, waaronder maatregelen die ertoe strekken het financiële stelsel van de Islamitische Republiek Iran zwaar te treffen.

6        De Europese Raad heeft op 9 december 2011 de conclusies van de Raad van 1 december 2011 onderschreven en de Raad verzocht om bij voorrang voort te werken aan het vergroten van de reikwijdte van de beperkende maatregelen van de Europese Unie tegen de Islamitische Republiek Iran.

7        Bij besluit 2012/35/GBVB van de Raad van 23 januari 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 19, blz. 22) is verzoeksters naam opgenomen op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39).

8        Dientengevolge is haar naam bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 54/2012 van de Raad van 23 januari 2012 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 19, blz. 1) opgenomen op de lijst in bijlage VIII bij verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB L 281, blz. 1). Deze plaatsing is op 24 januari 2012 van kracht geworden. Zij heeft met name geleid tot de bevriezing van verzoeksters tegoeden en economische middelen.

9        De plaatsing van verzoekster op de bovengenoemde lijsten was als volgt gemotiveerd:

„Betrokkenheid bij activiteiten om sancties tegen Iran te ontwijken.”

10      Bij brief van 24 januari 2012, die verzoekster op 6 februari 2012 heeft ontvangen, heeft de Raad verzoekster meegedeeld dat haar naam was opgenomen op de lijsten in bijlage II bij besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2012/35, en bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010, in de bij uitvoeringsverordening nr. 54/2012 gewijzigde versie. Aan deze brief waren een kopie van besluit 2012/35 en van uitvoeringsverordening nr. 54/2012 gehecht.

11      Bij de vaststelling van verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1) werd de plaatsing van verzoeksters naam op de lijst in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010, in de bij uitvoeringsverordening nr. 54/2012 gewijzigde versie, ingetrokken en vervangen door de plaatsing van haar naam op de lijst in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 (hierna de lijst in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 en de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2012/35, samen: „litigieuze lijsten”), om dezelfde reden als die vermeld in punt 9 hierboven en met inwerkingtreding op 24 maart 2012.

12      Bij brief van 26 maart 2012 heeft verzoekster elke persoonlijke betrokkenheid bij activiteiten om de sancties te ontwijken ontkend en de Raad derhalve verzocht haar plaatsing op de lijsten in bijlage II bij besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2012/35, en bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010, in de bij uitvoeringsverordening nr. 54/2012 gewijzigde versie, te herzien. Daarnaast heeft zij verzocht om haar de gegevens mee te delen die tot deze plaatsing hebben geleid.

13      Bij brief van 2 augustus 2012 heeft de Raad verzoekster meegedeeld dat hij voornemens was de motivering van de plaatsing van haar naam op de litigieuze lijsten aan te vullen met een verwijzing naar de omstandigheid dat zij de Iraanse regering financiële steun verleende en dientengevolge binnen de werkingssfeer van artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 en artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012 viel.

14      Bij brief van 7 oktober 2012 heeft verzoekster de Raad verweten dat hij de op hem rustende motiveringsplicht niet was nagekomen. Zij heeft ontkend betrokken te zijn bij activiteiten die ertoe strekken om de sancties tegen de Islamitische Republiek Iran te ontwijken of om aan de Iraanse regering financiële steun voor nucleaire proliferatie te verlenen. Tot slot heeft zij de Raad opnieuw verzocht haar de gegevens mee te delen die tot de plaatsing van haar naam op de litigieuze lijsten hebben geleid.

15      Bij besluit 2012/635/GBVB van de Raad van 15 oktober 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB L 282, blz. 58) is de motivering om verzoekster op te nemen op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2012/35, als volgt aangevuld:

„Betrokken bij activiteiten om de sancties te omzeilen. Verleent financiële steun aan de Iraanse overheid.”

16      Naar aanleiding daarvan is ook in uitvoeringsverordening (EU) nr. 945/2012 van de Raad van 15 oktober 2012 houdende uitvoering van verordening nr. 267/2012 (PB L 282, blz. 16) de motivering van de plaatsing van verzoeksters naam op de lijst in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 in die zin, zoals beschreven in punt 15 hierboven, aangevuld.

17      Bij brief van 28 november 2012 heeft verzoekster de Raad nogmaals verzocht haar de gegevens mee te delen die tot de plaatsing van haar naam op de litigieuze lijsten hebben geleid.

18      Bij brief van 10 december 2012 heeft de Raad verzoekster meegedeeld dat zij op de litigieuze lijsten was geplaatst op basis van een voorstel tot plaatsing dat afkomstig was van een lidstaat, die met het oog op de vertrouwelijkheid niet kon worden genoemd. De inhoud van dat voorstel, zoals weergegeven in de begeleidende nota van de Raad met referentie 17576/12, die bij de brief van 10 december 2012 was gevoegd, luidde:

„De activiteiten van [verzoekster] dragen bij tot de ontwijking van de internationale sancties tegen Iran.

Deze [beperkende maatregel tegen verzoekster] zou de diplomatieke druk die momenteel op Iran wordt uitgeoefend, aanzienlijk kunnen verhogen.”

19      Bij op 12 juni 2012 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster een beroep ingesteld dat in wezen strekte tot nietigverklaring van besluit 2012/35 enerzijds en verordening nr. 267/2012 anderzijds, voor zover daarbij haar naam op de lijsten in de bijlage bij die handelingen is geplaatst of – na heronderzoek – gehandhaafd. Dit beroep is ingeschreven onder zaaknummer T‑262/12.

 Procesverloop en conclusies van partijen

20      Bij op 26 december 2012 om 20.44 uur ter griffie van het Gerecht door middel van e-curia neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld, dat strekt tot nietigverklaring van besluit 2012/635 en van uitvoeringsverordening nr. 945/2012 voor zover daarbij haar naam na heronderzoek op de litigieuze lijsten is gehandhaafd. Dit beroep is wegens verknochtheid aan de Vierde kamer van het Gerecht toegewezen. Ter ondersteuning van dit beroep heeft verzoekster een getuigenverklaring van haar vicegouverneur voor buitenlandse deviezen, mevrouw R., overgelegd.

21      Op dezelfde dag heeft verzoekster, om 21.19 uur, door middel van e-curia ter griffie van het Gerecht een memorie neergelegd tot aanpassing van haar conclusies in zaak T‑262/12, zodat deze ook betrekking hebben op besluit 2012/635 en uitvoeringsverordening nr. 945/2012 voor zover daarbij haar naam na heronderzoek op de litigieuze lijsten is gehandhaafd. In die memorie heeft zij het Gerecht voorts verzocht om in het geval „het [...] verzoekschrift [zoals gewijzigd door de memorie tot aanpassing van de conclusies] [naar zijn oordeel] in het geheel ontvankelijk [is], [...] [zaak T‑262/12 en de onderhavige zaak] te voegen of [beide zaken] als één verzoek tot nietigverklaring te behandelen”.

22      Bij akte van 16 april 2013 heeft de Raad in de onderhavige zaak een verweerschrift ingediend, waarin hij stelt dat het beroep niet-ontvankelijk is wegens litispendentie.

23      Op 21 juni 2013 heeft verzoekster een memorie van repliek ingediend.

24      Op 20 september 2013 heeft de Raad een memorie van dupliek ingediend.

25      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht met ingang van 23 september 2013 is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Eerste kamer, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

26      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan, en heeft het in het kader van de in artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering voorziene maatregelen tot organisatie van de procesgang partijen verzocht een aantal vragen te beantwoorden. Verzoekster en de Raad hebben binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

27      Bij arrest van 18 september 2014, Central Bank of Iran/Raad (T‑262/12, EU:T:2014:777), heeft het Gerecht verordening nr. 267/2012 nietig verklaard voor zover verzoekster daarbij was opgenomen op de lijst in bijlage IX bij die verordening, en het beroep verworpen voor het overige. Wat betreft de conclusies strekkende tot nietigverklaring van besluit 2012/635 en uitvoeringsverordening nr. 945/2012, voor zover daarbij verzoeksters naam na heronderzoek op de litigieuze lijsten werd gehandhaafd, is het beroep verworpen op grond dat die conclusies door de instelling van het onderhavige beroep niet-ontvankelijk waren wegens litispendentie.

28      Verzoekster en de Raad hebben ter terechtzitting van 30 september 2014 pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht. Verzoekster heeft verduidelijkt dat haar conclusies inzake de kosten enkel betrekking hadden op de kosten van de onderhavige zaak en niet die van zaak T‑262/12, wat in het proces-verbaal van terechtzitting is genoteerd.

29      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        besluit 2012/635 en verordening nr. 945/2012 nietig te verklaren, voor zover daarbij haar naam na heronderzoek op de litigieuze lijsten is gehandhaafd (hierna: „bestreden handelingen”);

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

30      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        primair, het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Ontvankelijkheid

 Middel van niet-ontvankelijkheid van het beroep: litispendentie

31      Volgens de Raad zijn de onderhavige conclusies niet-ontvankelijk wegens litispendentie. In de memorie tot aanpassing van de conclusies in zaak T‑262/12 heeft verzoekster reeds tot nietigverklaring van de bestreden handelingen geconcludeerd op grond van dezelfde middelen.

32      Volgens vaste rechtspraak moet een na een ander beroep ingesteld beroep tussen dezelfde partijen, dat strekt tot nietigverklaring van dezelfde rechtshandeling op grond van dezelfde middelen, niet-ontvankelijk worden verklaard wegens litispendentie (arrest van 16 september 2013, De Nicola/EIB, T‑618/11 P, JurAmbt., EU:T:2013:479, punt 98; zie ook in die zin arrest van 22 september 1988, Frankrijk/Parlement, 358/85 en 51/86, Jurispr., EU:C:1988:431, punt 12).

33      De aanpassing van de conclusies door middel van in de loop van de procedure ter griffie van het Gerecht neergelegde akte, in omstandigheden zoals die in zaak T‑262/12, is een proceshandeling die, zonder af te doen aan een latere beslissing van het Gerecht over de ontvankelijkheid, overeenkomt met de instelling van een beroep bij verzoekschrift (beschikking van 21 juni 2012, Hamas/Raad, T‑531/11, EU:T:2012:317, punt 16).

34      De conclusies strekkende tot nietigverklaring in de memorie tot aanpassing van de conclusies in zaak T‑262/12 (punt 21 hierboven) en die in het gedinginleidend verzoekschrift in de onderhavige zaak (punt 20 hierboven) betreffen in casu dezelfde partijen, zijn gebaseerd op dezelfde middelen en strekken tot nietigverklaring van dezelfde rechtshandelingen, namelijk besluit 2012/635 en uitvoeringsverordening nr. 945/2012 voor zover daarbij verzoeksters naam na heronderzoek op de litigieuze lijsten is gehandhaafd.

35      Anders dan wordt betoogd door de Raad, die het middel van niet-ontvankelijkheid van het onderhavige beroep wegens litispendentie heeft aangevoerd, is het niet zo dat dit beroep is ingesteld na de neerlegging van de memorie tot aanpassing van de conclusies in zaak T‑262/12. Uit de in de punten 20 en 21 hierboven vermelde tijdstippen van neerlegging blijkt veeleer dat die memorie is ingediend nadat het beroep in de onderhavige zaak was ingesteld.

36      In het arrest Central Bank of Iran/Raad, punt 27 supra (EU:T:2014:777), zijn de conclusies strekkende tot nietigverklaring van besluit 2012/635 en uitvoeringsverordening nr. 945/2012 voor zover daarbij verzoeksters naam na heronderzoek op de litigieuze lijsten is gehandhaafd, dan ook niet-ontvankelijk verklaard wegens litispendentie op grond van de instelling van het onderhavige beroep.

37      Bijgevolg kunnen de conclusies strekkende tot nietigverklaring van besluit 2012/635 en uitvoeringsverordening nr. 945/2012 voor zover daarbij verzoeksters naam na heronderzoek op de litigieuze lijsten is gehandhaafd, niet wegens litispendentie niet-ontvankelijk worden verklaard.

38      Het onderhavige door de Raad aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid is dus ongegrond.

 Middel van niet-ontvankelijkheid van het beroep: verzoekster beroept zich in alle ter ondersteuning van het beroep aangevoerde middelen op aan grondrechten verbonden bescherming en waarborgen

39      De Raad stelt dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het enkel berust op middelen die zijn gebaseerd op aan grondrechten verbonden bescherming en waarborgen waarop verzoekster zich beroept. Volgens de Raad is verzoekster als centrale bank van de Islamitische Republiek Iran een gouvernementele organisatie, die geen aanspraak kan maken op de aan de grondrechten verbonden bescherming en de waarborgen waarop zij zich voor het Gerecht beroept.

40      Verzoekster stelt dat het door de Raad aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid moet worden afgewezen, daar zij procesbevoegdheid heeft om de aan grondrechten verbonden bescherming en de waarborgen aan te voeren, zoals is bevestigd in het arrest Central Bank of Iran/Raad, punt 27 supra (EU:T:2014:777).

41      Opgemerkt zij dat, anders dan de Raad betoogt, niet alle middelen ter ondersteuning van het onderhavige beroep zijn gebaseerd op de aan grondrechten verbonden bescherming en waarborgen waarop verzoekster zich beroept. Het eerste middel betreft immers een onjuiste beoordeling. Het onderhavige middel van niet-ontvankelijkheid mist dus feitelijke grondslag.

42      Bovendien is die exceptie rechtens ongegrond, voor zover volgens de rechtspraak de vraag of verzoekster de rechten geniet die zij in het kader van het tweede, het derde en het vierde middel aanvoert, geen betrekking heeft op de ontvankelijkheid van die middelen en dus van het beroep dat daarop is gebaseerd, maar op de gegrondheid ervan (zie in die zin arrest van 6 september 2013, Post Bank Iran/Raad, T‑13/11, EU:T:2013:402, punt 54).

43      Het onderhavige door de Raad aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid is dus ongegrond. Deze afwijzing loopt, gelet op het door de Raad aangevoerde verweermiddel, niet vooruit op de verificatie of verzoeksters zich kan beroepen op de aan grondrechten verbonden bescherming en waarborgen, die in voorkomend geval bij het onderzoek ten gronde van de middelen die zijn gebaseerd op deze bescherming en waarborgen – in casu het tweede, het derde en het vierde middel – moet worden verricht (zie in dit verband punten 51 tot en met 100 en 112 tot en met 120 hieronder).

44      Gelet op een en ander zij vastgesteld dat het onderhavige beroep in zijn geheel ontvankelijk is.

 Ten gronde

45      Verzoekster voert vier middelen aan ter ondersteuning van haar conclusies strekkende tot nietigverklaring van de bestreden handelingen. Met het eerste middel stelt zij dat de Raad blijk heeft gegeven van een onjuiste beoordeling, door in de bestreden handelingen vast te stellen dat was voldaan aan een van de in artikel 20 van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2012/35 en vervolgens bij besluit 2012/635 (hierna: „artikel 20 van besluit 2010/413”), en artikel 23 van verordening nr. 267/2012 neergelegde criteria voor plaatsing van een persoon of entiteit op de litigieuze lijsten. Volgens het tweede middel is de Raad zijn motiveringsplicht niet nagekomen door onvoldoende en geen passende redenen ter rechtvaardiging van de bestreden handelingen te geven. Het derde middel betreft schending van het beginsel van eerbiediging van het recht van verdediging en van het recht op effectieve rechterlijke toetsing. Volgens het vierde middel is er sprake van schending van het evenredigheidsbeginsel en van verzoeksters grondrechten, in het bijzonder van het recht op bescherming van haar eigendom en haar goede naam.

46      Het tweede middel, inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht, moet eerst worden onderzocht, waarbij in de eerste plaats de algemene vraag moet worden onderzocht of verzoekster zich, anders dan de Raad stelt, kan beroepen op de bescherming en waarborgen verbonden aan de door haar ingeroepen grondrechten en, in de tweede plaats de vraag of in casu specifiek kan worden vastgesteld dat de motiveringsplicht niet in acht is genomen.

 Bekwaamheid van verzoekster om zich te beroepen op de aan grondrechten verbonden bescherming en waarborgen

47      De argumenten van partijen zijn reeds uiteengezet in de punten 39 en 40 hierboven, waarnaar bijgevolg wordt verwezen.

48      Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekster eigen rechtspersoonlijkheid heeft en derhalve een formeel van de Iraanse Staat onderscheiden rechtspersoon is.

49      Uit de in de punten 67 tot en met 71 van het arrest Central Bank of Iran/Raad, punt 27 supra (EU:T:2014:777), uiteengezette overwegingen blijkt dat het Unierecht geen regel bevat die zich ertegen verzet dat rechtspersonen die gouvernementele organisaties of overheidsorganen zijn, zelf de aan grondrechten verbonden bescherming en waarborgen inroepen. Deze personen kunnen zich dus voor de rechter van de Unie op die rechten beroepen voor zover deze verenigbaar zijn met hun hoedanigheid van rechtspersoon (arrest van 6 september 2013, Bank Melli Iran/Raad, T‑35/10 en T‑7/11, Jurispr., EU:T:2013:397, punt 70).

50      Bijgevolg kan verzoekster zich beroepen op de aan grondrechten verbonden bescherming en waarborgen die zij met name in het kader van het tweede middel aanvoert.

 Tweede middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht

51      Verzoekster stelt dat de Raad niet heeft voldaan aan de uit artikel 296 VWEU voortvloeiende verplichting om de handelingen die hij verricht te motiveren, zoals uitgelegd in de rechtspraak. In de bestreden handelingen heeft de Raad niet vermeld op welk in artikel 20 van besluit 2010/413 en artikel 23 van verordening nr. 267/2012 neergelegd criterium hij zich precies heeft gebaseerd om haar naam na heronderzoek op de litigieuze lijsten te handhaven. De beweringen dat zij „[b]etrokken [was] bij activiteiten om de sancties te omzeilen” en „financiële steun [verleende] aan de Iraanse overheid” zijn vaag en houden geen nauwkeurige aanwijzing in van wat haar juist wordt verweten. Zij parafraseren bij benadering bepaalde criteria in bovenbedoelde bepalingen. Uit de rechtspraak volgt evenwel dat de precieze en concrete gronden van de bestreden handelingen haar samen met die handelingen hadden moeten worden meegedeeld en dat het achterwege blijven van een dergelijke mededeling niet kan worden geregulariseerd in de loop van de onderhavige procedure. In casu heeft zij naar beste vermogen de bestreden handelingen betwist, zonder de precieze gronden ervan te kennen. De aangevoerde motivering is echter dermate vaag en onnauwkeurig dat zij er enkel met een algemene ontkenning op kon antwoorden, zoals in de brieven van 26 maart en 7 oktober 2012 of de getuigenverklaring van R., en zij beantwoordt dus niet aan de in de rechtspraak gestelde vereisten. Bovendien heeft de Raad niet uiteengezet waarom hij geen rekening had gehouden met haar – later door de getuigenis van R. bevestigde – verklaringen dat zij nooit bij nucleaire proliferatie of ontwijking van sancties betrokken is geweest.

52      De Raad betwist verzoeksters argumenten en stelt dat het tweede middel moet worden afgewezen. De motivering van de bestreden handelingen stelt verzoekster in staat de strekking van de tegen haar genomen beperkende maatregelen te begrijpen en verschaft haar voldoende informatie om naar behoren tegen deze handelingen op te komen. In casu volstaat het dat de bestreden handelingen voldoende zijn gemotiveerd met betrekking tot een van de criteria in artikel 20 van besluit 2010/413 en artikel 23 van verordening nr. 267/2012.

53      Volgens vaste rechtspraak dient de verplichting om een bezwarende handeling te motiveren, die een logisch uitvloeisel is van het beginsel van eerbiediging van het recht van verdediging, er enerzijds toe, de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de handeling gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid voor de rechter van de Unie kan worden betwist, en anderzijds de rechter van de Unie in staat te stellen de rechtmatigheid van die handeling te toetsen (arrest van 15 november 2012, Raad/Bamba, C‑417/11 P, Jurispr., EU:C:2012:718, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54      De door artikel 296 VWEU vereiste motivering moet de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de belanghebbende de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregelen kan kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (zie arrest Raad/Bamba, punt 53 supra, EU:C:2012:718, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      In geval van een handeling van de Raad waarbij beperkende maatregelen worden opgelegd, dient de motivering de specifieke en concrete redenen op te geven waarom de Raad in de uitoefening van zijn discretionaire beoordelingsbevoegdheid tot de conclusie is gekomen dat dergelijke maatregelen ten aanzien van de betrokkene moeten worden vastgesteld (arrest Raad/Bamba, punt 53 supra, EU:C:2012:718, punt 52).

56      Artikel 24, lid 3, van besluit 2010/413 en artikel 46, lid 3, van verordening nr. 267/2012 schrijven de Raad eveneens voor, de individuele en specifieke redenen op te geven voor de beperkende maatregelen die op grond van artikel 20, lid 1, onder b) en c), van dat besluit en artikel 23, leden 2 en 3, van die verordening worden vastgesteld en deze mee te delen aan de betrokken personen en entiteiten (zie in die zin en naar analogie arrest van 16 november 2011, Bank Melli Iran/Raad, C‑548/09 P, Jurispr., EU:C:2011:735, punt 48). Volgens de rechtspraak moet de Raad in beginsel via een individuele mededeling aan zijn motiveringsverplichting voldoen en volstaat enkel een publicatie in het Publicatieblad van de Europese Unie niet (zie in die zin arrest van 13 september 2013, Makhlouf/Raad, T‑383/11, Jurispr., EU:T:2013:431, punten 47 en 48; zie ook in die zin en naar analogie arrest Bank Melli Iran/Raad, reeds aangehaald, EU:C:2011:735, punt 52).

57      De door artikel 296 VWEU, artikel 24, lid 3, van besluit 2010/413 en artikel 46, lid 3, van verordening nr. 267/2012 vereiste motivering moet beantwoorden aan de bepalingen op grond waarvan de beperkende maatregelen zijn vastgesteld. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk en rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling toereikend is, niet enkel acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest Raad/Bamba, punt 53 supra, EU:C:2012:718, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      In het bijzonder is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat hij de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (zie arrest Raad/Bamba, punt 53 supra, EU:C:2012:718, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      In casu blijkt uit de stukken dat de bestreden handelingen zijn gegrond op de volgende redenen:

„Betrokken bij activiteiten om de sancties te omzeilen. Verleent financiële steun aan de Iraanse overheid.”

60      Zoals blijkt uit de punten 28 en 29 van het verweerschrift, wordt niet betwist dat de Raad vóór de instelling van het onderhavige beroep – op 26 december 2012 – verzoekster geen bijkomende redenen heeft meegedeeld.

61      In punt 28 van zijn verweerschrift heeft de Raad gesteld dat „de omstandigheid die wordt vermeld in de [in punt 59 hierboven aangehaalde] motivering, namelijk ,[b]etrokkenheid bij activiteiten om de sancties te omzeilen’, beantwoord[de] aan de twee [eerder geformuleerde] criteria [voor plaatsing op de lijsten]”, te weten het criterium van „steun” aan nucleaire proliferatie, „zoals bedoeld in artikel 23, lid 2, onder a), van verordening [...] nr. 267/2012 en artikel 20, lid 1, onder b), van besluit 2010/413”, en dat van „hulp bij het overtreden of ontwijken van de beperkende maatregelen” aan een persoon of een entiteit die is opgenomen op een lijst van personen en entiteiten voor wie de tegen de Islamitische Republiek Iran vastgestelde beperkende maatregelen gelden, „zoals bedoeld in artikel 23, lid 2, onder b), van verordening [...] nr. 267/2012 en artikel 20, lid 1, onder b), van [besluit 2010/413]”.

62      Voorts heeft de Raad in punt 29 van zijn verweerschrift gesteld dat „de bijkomende reden die is toegevoegd door [de bestreden handelingen], namelijk dat verzoekster ,financiële steun [verleent] aan de Iraanse overheid’, beantwoord[de] aan het criterium [...] dat is neergelegd in artikel 23, lid 2, onder d), van verordening [...] nr. 267/2012 en artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413”.

63      In dit verband zij in herinnering gebracht dat artikel 23, lid 2, onder a), b) en d), van verordening nr. 267/2012 en artikel 20, lid 1, onder b) en c), van besluit 2010/413 alternatieve criteria bevatten voor de plaatsing van een persoon of entiteit op de litigieuze lijsten.

64      Onder die criteria bepaalt artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 267/2012 om te beginnen dat alle tegoeden en economische middelen worden bevroren van personen, entiteiten en lichamen van wie is vastgesteld dat zij betrokken zijn bij, direct verband houden met of steun bieden aan nucleaire proliferatie, met inbegrip van betrokkenheid bij het verschaffen van verboden goederen en technologie (criterium van steun aan nucleaire proliferatie). Voorts bepaalt artikel 23, lid 2, onder b), van verordening nr. 267/2012 dat alle tegoeden worden bevroren van personen, entiteiten of lichamen die steun hebben verleend aan een persoon, entiteit of lichaam die of dat is geplaatst op een lijst van personen, entiteiten of lichamen voor wie beperkende maatregelen gelden, om de bepalingen van die verordening, van besluit 2010/413 of de resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties te ontwijken of te schenden (criterium van hulp bij het ontwijken van de beperkende maatregelen). Tot slot bepaalt artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012 dat de tegoeden worden bevroren van personen, entiteiten en lichamen van wie is vastgesteld dat zij andere personen, entiteiten of lichamen zijn die steun, zoals materiële, logistieke of financiële steun, verlenen aan de regering van Iran, of die er banden mee onderhouden (criterium van steun aan de Iraanse regering).

65      Evenzo bepaalt artikel 20, lid 1, onder b), van besluit 2010/413 enerzijds dat alle tegoeden en economische middelen worden bevroren van de personen en entiteiten die zich bezighouden met, rechtstreeks betrokken zijn bij, dan wel steun verlenen aan nucleaire proliferatie, mede doordat zij betrokken zijn bij de aanschaf van voorwerpen, goederen, uitrusting, materialen en technologie waarvoor een verbod geldt (criterium van steun aan nucleaire proliferatie). Anderzijds wordt daarin bepaald dat alle tegoeden worden bevroren van de personen en entiteiten die personen of entiteiten opgenomen op een lijst van personen en entiteiten voor wie de tegen de Islamitische Republiek Iran vastgestelde beperkende maatregelen gelden, hebben geholpen om de bepalingen van dat besluit of de resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties te ontwijken of te overtreden (criterium van hulp bij het ontwijken van de beperkende maatregelen). Daarnaast bepaalt artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 met name dat alle tegoeden worden bevroren van de personen en entiteiten die de regering van Iran steun bieden (criterium van steun aan de Iraanse regering).

66      Voor zover in punt 63 hierboven is opgemerkt dat de aldus in artikel 23, lid 2, onder a), b) en d), van verordening nr. 267/2012 en artikel 20, lid 1, onder b) en c), van besluit 2010/413 neergelegde criteria alternatief zijn, moet om te beginnen worden verduidelijkt in hoeverre in die bepalingen het criterium van steun aan de Iraanse regering onderscheiden is van het criterium van steun aan nucleaire proliferatie. In dat verband zij eraan herinnerd dat het laatstbedoelde criterium veronderstelt dat een direct of indirect verband wordt vastgesteld tussen de activiteiten van de betrokken persoon of entiteit en de nucleaire proliferatie. Het criterium van steun aan de Iraanse regering, waarmee de werkingssfeer van de beperkende maatregelen wordt uitgebreid om de op de Islamitische Republiek Iran uitgeoefende druk te verhogen, betreft op zijn beurt elke activiteit van de betrokken persoon of entiteit die, zelfs los van enig direct of indirect verband dat met nucleaire proliferatie is vastgesteld, door het kwantitatieve of kwalitatieve belang ervan die proliferatie kan bevorderen, doordat daarbij aan de Iraanse regering steun in de vorm van middelen of materiële, logistieke of financiële faciliteiten wordt verleend die deze in staat stelt de proliferatie voort te zetten. Het bestaan van een verband tussen het verstrekken van een dergelijke steun aan de Iraanse regering en het voortzetten van de activiteiten inzake nucleaire proliferatie wordt dus verondersteld door de toepasselijke regelgeving, die ertoe strekt de Iraanse regering haar inkomstenbronnen te ontnemen om haar te dwingen de ontwikkeling van haar programma inzake nucleaire proliferatie wegens onvoldoende financiële middelen stop te zetten.

67      Voorts zij in herinnering gebracht dat de op de Raad rustende motiveringsplicht, naast de vermelding van de rechtsgrondslag van de vastgestelde maatregel, juist betrekking heeft op de omstandigheden op grond waarvan kan worden geoordeeld dat in het geval van de betrokkenen is voldaan aan een van de criteria voor plaatsing op de lijst (zie in die zin arrest van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, T‑390/08, Jurispr., EU:T:2009:401, punt 83).

68      Tot slot zij eraan herinnerd dat het ontbreken van een verwijzing naar een bepaalde bepaling nog geen wezenlijk gebrek hoeft te zijn, mits de rechtsgrondslag van een handeling aan de hand van andere gegevens kan worden bepaald. Een dergelijke uitdrukkelijke verwijzing is echter volstrekt noodzakelijk wanneer de betrokkenen en de Unierechter bij gebreke daarvan in onzekerheid worden gelaten omtrent de juiste rechtsgrondslag (arrest van 26 maart 1987, Commissie/Raad, 45/86, Jurispr., EU:C:1987:163, punt 9).

69      Bijgevolg moet worden onderzocht of in de motivering van de bestreden handelingen uitdrukkelijk wordt verwezen naar de drie criteria die in de punten 64 en 65 hierboven worden vermeld, of naar minstens een daarvan, en of, in voorkomend geval, die motivering kan worden beschouwd als toereikend om verzoekster in staat te stellen de gegrondheid van de bestreden handelingen na te gaan en zich te verdedigen voor het Gerecht en om het Gerecht in staat te stellen zijn toezicht uit te oefenen.

70      In de in punt 59 hierboven weergegeven motivering wordt niet uitdrukkelijk vermeld op welke in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 267/2012 en artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 neergelegd criteria zij betrekking heeft. Zij kan echter, voor zover zij verwijst naar „activiteiten om de sancties te omzeilen”, gemakkelijk in die zin worden uitgelegd dat zij betrekking heeft op het criterium van hulp bij het ontwijken van de beperkende maatregelen. Bovendien beantwoordt, zoals de Raad terecht opmerkt, de verwijzing in die motivering naar de omstandigheid dat verzoekster „financiële steun [verleent] aan de Iraanse overheid”, aan het criterium van steun aan de Iraanse regering, dat, zoals in punt 66 hierboven is vastgesteld, een zelfstandig criterium is ten opzichte van het criterium van steun aan nucleaire proliferatie.

71      Daarentegen kan de in punt 59 hierboven vermelde motivering, anders dan de Raad stelt, niet in verband worden gebracht met het criterium van steun aan nucleaire proliferatie, daar niet wordt gerefereerd aan mogelijke „steun” van verzoekster aan nucleaire proliferatie of haar mogelijke „betrokkenheid” bij de aanschaf van verboden goederen of technologie.

72      In de punten 26 tot en met 28 van zijn verweerschrift stelt de Raad dat de „steun” van verzoekster aan nucleaire proliferatie of bij de aanschaf van verboden goederen, uitrusting, materialen of technologie, „noodzakelijkerwijs” voortvloeit uit „[haar] functie van ,bankier van de Iraanse overheid’”, voor zover zij „bankdiensten verricht ten behoeve van de Iraanse ministeries en andere entiteiten onder zeggenschap van de regering, waaronder entiteiten die betrokken zijn [bij de nucleaire proliferatie]”, alsook „betrokken moet zijn geweest bij de aanschaf [van de materialen en leveringen die voor die proliferatie zijn vereist” en „de illegale uitvoer van wapens en andere materialen uit Iran naar andere ,schurkenstaten’ [die de financiering van die aanschaf mogelijk maakte]”.

73      Dienaangaande zij opgemerkt dat de Raad in feite verwijst naar omstandigheden waaruit een zeker verband tussen verzoeksters activiteiten en de nucleaire activiteiten van de Islamitische Republiek Iran zou blijken, die niet direct kunnen worden afgeleid uit de in punt 59 hierboven aangehaalde motivering en waarmee dus geen rekening kan worden gehouden om te bepalen op welk criterium voor plaatsing op de lijst die motivering betrekking heeft.

74      Gelet op voorgaande overwegingen zij vastgesteld dat enkel met betrekking tot de criteria van hulp bij het ontwijken van de beperkende maatregelen en van steun aan de Iraanse regering, waarnaar de Raad in de bestreden handelingen impliciet maar noodzakelijkerwijs verwijst, kan worden nagegaan of die handelingen voldoende zijn gemotiveerd.

75      Voor zover de bestreden handelingen zijn gebaseerd op het criterium van hulp bij het ontwijken van de bestreden maatregelen en daarin dus is vermeld dat verzoekster „[b]etrokken [was] bij activiteiten om de sancties te omzeilen”, zijn zij onvoldoende gemotiveerd in die zin dat de motivering verzoekster en het Gerecht niet in staat stelt de omstandigheden te begrijpen die de Raad ertoe hebben gebracht te oordelen dat aan dit criterium was voldaan in het geval van verzoekster en dientengevolge deze handelingen vast te stellen. Deze motivering blijkt immers niet meer te zijn dan een herhaling van het criterium zelf. Zij verduidelijkt niet waarom dit criterium op verzoekster van toepassing is. Zo preciseert deze motivering op geen enkele manier de namen van de personen, entiteiten of lichamen die zijn opgenomen op een lijst betreffende beperkende maatregelen en die verzoekster zou hebben geholpen bij het ontwijken van de sancties, het ogenblik en de omstandigheden van die hulp of de vorm daarvan. De Raad verwijst niet naar een identificeerbare transactie of bepaalde hulp in het bijzonder. Bij ontbreken van verdere precisering is deze motivering ontoereikend om verzoekster in staat te stellen de gegrondheid van de bestreden handelingen na te gaan in het licht van het criterium van hulp bij het ontwijken van de beperkende maatregelen en zich te verdedigen voor het Gerecht, en om het Gerecht in staat te stellen zijn toezicht uit te oefenen (zie in die zin arrest Central Bank of Iran/Raad, punt 27 supra, EU:T:2014:777, punt 91).

76      In zijn schrifturen heeft de Raad in dit verband een impliciete motivering voor de bestreden handelingen aangevoerd, door op te merken dat „de hulp bij het overtreden of ontwijken van de beperkende maatregelen” die verzoekster had verleend, „noodzakelijkerwijs” voortvloeide uit „[haar] functie van ,bankier van de Iraanse overheid’”. Volgens hem heeft verzoekster in het kader van die functie „bankdiensten verricht ten behoeve van de Iraanse ministeries en andere entiteiten onder zeggenschap van de regering, waaronder entiteiten die [betrokken waren bij de nucleaire proliferatie]”.

77      Dienaangaande zij evenwel opgemerkt dat de motivering impliciet kan zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom de betrokken maatregelen zijn getroffen en de bevoegde rechter over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht uit te oefenen (zie in die zin arresten van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr., EU:C:2004:6, punt 372 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie, C‑3/06 P, Jurispr., EU:C:2007:88, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Niet uitdrukkelijk vermelde redenen kunnen dus in aanmerking worden genomen wanneer zij zowel voor de betrokkenen als voor de bevoegde rechter vanzelfsprekend zijn.

78      In casu is het echter niet evident dat verzoekster als centrale bank van de Islamitische Republiek Iran noodzakelijkerwijs personen of entiteiten die deel zouden uitmaken van de Iraanse regering of onder zeggenschap van die regering zouden staan, en die zijn opgenomen op de lijsten van personen en entiteiten voor wie de tegen Islamitische Republiek Iran vastgestelde beperkende maatregelen gelden, heeft geholpen om die maatregelen te overtreden of te ontwijken door ten behoeve van hen bankdiensten te verrichten, zoals de terbeschikkingstelling van tegoeden. Hoewel het duidelijk is dat verzoekster op grond van haar taken en bevoegdheden als centrale bank van de Islamitische Republiek Iran, de Iraanse regering in het algemeen financiële steun verleent (zie punt 108 hieronder), volgt daar immers niet noodzakelijkerwijs uit dat zij dergelijke steun in het bijzonder verleent aan personen of entiteiten die deel uitmaken van die regering of onder zeggenschap van die regering staan, met inbegrip van de personen en entiteiten die zijn opgenomen op de lijsten van personen en entiteiten voor wie de tegen de Islamitische Republiek Iran vastgestelde maatregelen gelden.

79      Bijgevolg kan met de door de Raad ingeroepen impliciete motivering geen rekening worden gehouden om de ontoereikende uitdrukkelijke motivering betreffende het criterium van hulp bij het ontwijken van de beperkende maatregelen te remediëren.

80      Voor zover de bestreden handelingen zijn gebaseerd op het criterium van steun aan de Iraanse regering moet overeenkomstig de in punt 66 hierboven uiteengezette uitlegging van dat criterium worden nagegaan of de Raad heeft verwezen naar activiteiten van verzoekster die weliswaar op zichzelf geen direct of indirect verband houden met nucleaire proliferatie, maar de ontwikkeling daarvan kunnen bevorderen, doordat daarbij middelen of faciliteiten aan de Iraanse regering worden verstrekt die haar in staat stellen de proliferatie voort te zetten.

81      Wat betreft het criterium van steun aan de Iraanse regering moest de Raad dus de middelen of faciliteiten die verzoekster aan die regering zou hebben verstrekt, specificeren en nader omschrijven, maar hij was daarentegen, anders dan verzoekster stelt, niet verplicht de bestreden handelingen te motiveren in verband met het mogelijke gebruik van die middelen of faciliteiten door die regering met het oog op het voortzetten van de nucleaire proliferatie.

82      In casu heeft de Raad uitdrukkelijk verwezen naar „financiële steun aan de Iraanse regering” en heeft hij in punt 29 van zijn verweerschrift gesteld dat „[d]eze grond niet verder gestaafd hoef[de] te worden, aangezien het voor zich [sprak] dat verzoekster, als bankier van de Iraanse regering, die regering financiële steun verleen[de]”.

83      In de motivering van de bestreden handelingen heeft de Raad wat betreft het criterium van steun aan de Iraanse regering niet uitdrukkelijk verwezen naar de financiële diensten die verzoekster ten behoeve van de Iraanse regering verricht als centrale bank van de Islamitische Republiek Iran.

84      Niettemin was verzoekster in casu in staat te begrijpen dat de Raad verwees naar de diensten die zij als centrale bank van de Islamitische Republiek Iran ten behoeve van de Iraanse regering verrichtte. Uit haar schrifturen blijkt overigens dat zij dit begrepen heeft. In punt 23 van haar verzoekschrift merkt verzoekster immers onder verwijzing naar de getuigenverklaring van R. op dat „[d]e Iraanse regering een [van haar] klanten is”, maar verduidelijkt zij dienaangaande dat „[b]ijna alle centrale banken optreden als bankier van de regering en [dat] deze banken enkel in die zin ,financiële steun’, of – juister – financiële diensten verlenen aan de regering”. Verzoekster heeft zich dus in wezen verdedigd door, zoals in haar brief van 7 oktober 2012 (punt 14 hierboven), te stellen dat zij aan geen enkele instelling (ook niet aan de Iraanse regering) financiële steun had verleend om activiteiten inzake nucleaire proliferatie te financieren.

85      De omstandigheid dat de Raad in casu de taken en bevoegdheden van verzoekster als centrale bank van de Islamitische Republiek Iran niet heeft gepreciseerd, is niet doorslaggevend, voor zover deze zijn vastgesteld bij wettelijke bepalingen die voor het publiek toegankelijk zijn en waarvan dus mag worden aangenomen dat zij algemeen bekend zijn. Tussen partijen is immers niet in geschil dat de taken en bevoegdheden van verzoekster als centrale bank van de Islamitische Republiek Iran zijn neergelegd in deel II, hoofdstuk 2, van de wet betreffende monetaire zaken en het bankwezen van de Islamitische Republiek Iran, zoals goedgekeurd op 9 juli 1972, inzonderheid in de artikelen 12 en 13 daarvan. Aangenomen kan dus worden dat de voor de bestreden handelingen aangevoerde motivering dat verzoekster „financiële steun [verleent] aan de Iraanse regering”, impliciet maar noodzakelijkerwijs verwijst naar de taken en bevoegdheden van verzoekster als centrale bank van de Islamitische Republiek Iran zoals deze worden omschreven in deel II, hoofdstuk 2, van die wet, inzonderheid in de artikelen 12 en 13 daarvan.

86      In de onderhavige context was de Raad dus niet verplicht een uitdrukkelijke motivering te geven inzake de financiële diensten en dus de middelen of financiële faciliteiten die verzoekster als centrale bank van de Islamitische Republiek Iran aan de Iraanse regering zou hebben verleend.

87      Om die reden kunnen de bestreden handelingen worden geacht, gelet op de vereisten van de rechtspraak, voldoende gemotiveerd te zijn wat betreft het criterium van steun aan de Iraanse regering.

88      Voor zover de gronden met betrekking tot de aan de Iraanse regering verleende financiële steun een zelfstandige en voldoende motivering voor de bestreden handelingen vormen en de ontoereikendheid van de andere redenen die ter ondersteuning van die handelingen zijn aangevoerd dus niet kan leiden tot nietigverklaring daarvan, moet het tweede middel, inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht, worden afgewezen.

89      Uit het voorgaande volgt evenwel dat enkel met de gronden betreffende aan de Iraanse regering verleende financiële steun, voor zover deze een zelfstandige en voldoende motivering voor de bestreden handelingen vormen, rekening kan worden gehouden bij het onderzoek van de andere middelen in het onderhavige beroep, namelijk in de eerste plaats het derde middel, inzake schending van het beginsel van eerbiediging van het recht van verdediging en van het recht op effectieve rechterlijke toetsing, in de tweede plaats het eerste middel, betreffende een onjuiste beoordeling, en in de derde plaats het vierde middel, inzake schending van het evenredigheidsbeginsel en schending van verzoeksters grondrechten.

 Derde middel: schending van het beginsel van eerbiediging van het recht van verdediging en van het recht op effectieve rechterlijke toetsing

90      Verzoekster verwijt de Raad dat hij bij de vaststelling van de bestreden handelingen het beginsel van eerbiediging van het recht van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke toetsing, zoals uitgelegd in de rechtspraak, heeft geschonden door haar niet het bewijs mee te delen dat grond opleverde voor de bestreden handelingen en door haar niet in staat te stellen haar standpunt over dat bewijs naar behoren kenbaar te maken. In casu is haar vóór de vaststelling van de bestreden handelingen of sinds die vaststelling geen enkel bewijs ter staving van die handelingen meegedeeld, terwijl zij daar meermaals om heeft verzocht, onder meer in haar brief van 28 november 2012 (punt 17 hierboven). De omstandigheid dat de Raad het voorstel van een lidstaat om haar naam op de litigieuze lijsten te plaatsen, heeft gevolgd, doet er niet aan af dat hij zich ervan had moeten vergewissen of dat voorstel gegrond was, in voorkomend geval door de betrokken lidstaat te verzoeken om hem het bewijs en de inlichtingen ter rechtvaardiging ervan over te leggen. De Raad kan hoe dan ook niet proberen de niet-mededeling van het bewijs in het kader van de onderhavige procedure te verhelpen, zonder afbreuk te doen aan haar recht op effectieve rechterlijke bescherming. Uit de begeleidende nota van de Raad met referentie 17576/12 blijkt dat de Raad de bestreden handelingen niet heeft vastgesteld op basis van gegevens waaruit haar betrokkenheid bij nucleaire proliferatie of bij de ontwijking van de sancties bleek, maar uitsluitend op de – onrechtmatige – grond dat de plaatsing van haar naam op de litigieuze lijsten „de diplomatieke druk die momenteel op Iran wordt uitgeoefend, aanzienlijk [zou] kunnen verhogen”. Voorts heeft de Raad nagelaten haar te horen en geen rekening gehouden met de feitelijke gegevens die zij hem had meegedeeld.

91      De Raad betwist verzoeksters argumenten en stelt dat het derde middel moet worden afgewezen op grond dat, gesteld dat verzoekster aanspraak kan maken op de rechten van de verdediging, deze in casu zijn geëerbiedigd, aangezien zij in kennis is gesteld van de bestreden handelingen, haar voldoende inlichtingen en gegevens zijn verstrekt om de motivering van die handelingen te kunnen begrijpen en zij bovendien de mogelijkheid heeft gehad haar opmerkingen daarover te maken. Voor zover verzoekster hem verwijt dat hij niet is nagegaan of de op basis van een voorstel van een lidstaat vastgestelde bestreden handelingen gerechtvaardigd zijn, betreft het een grief die verband houdt met de schending van een andere verplichting dan die welke met het onderhavige middel wordt aangevoerd en die dus niet ter zake dienend is.

92      In herinnering zij gebracht dat het grondrecht op eerbiediging van het recht van verdediging tijdens een procedure die aan de vaststelling van beperkende maatregelen voorafgaat, uitdrukkelijk is neergelegd in artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat volgens artikel 6, lid 1, VEU dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft (zie arrest Makhlouf/Raad, punt 56 supra, EU:T:2013:431, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

93      Het beginsel van eerbiediging van het recht van verdediging verlangt enerzijds dat het bewijs dat tegen de betrokken persoon of entiteit wordt aangevoerd als grond voor de voor de betrokkene bezwarende handeling, aan hem wordt meegedeeld en anderzijds dat de betrokken persoon of entiteit in staat wordt gesteld om naar behoren zijn standpunt over dat bewijs kenbaar te maken (zie naar analogie arrest van 12 december 2006, Organisation des Modjahedines du peuple d’Iran/Raad, T‑228/02, EU:T:2006:384, punt 93).

94      In het kader van de vaststelling van een besluit waarbij de naam van een persoon of entiteit wordt gehandhaafd op een lijst van personen of entiteiten voor wie beperkende maatregelen gelden, moet de Raad het recht van die persoon of die entiteit om voorafgaandelijk te worden gehoord, in acht nemen wanneer hij ten aanzien van die persoon of entiteit in het besluit waarbij zijn naam op de lijst wordt gehandhaafd, nieuwe gegevens in aanmerking neemt, dit wil zeggen gegevens die niet voorkwamen in het oorspronkelijke besluit waarbij de betrokkene op die lijst werd geplaatst (zie in die zin arresten van 21 december 2011, Frankrijk/People’s Mojahedin Organization of Iran, C‑27/09 P, Jurispr., EU:C:2011:853, punt 62, en Makhlouf/Raad, punt 56 supra, EU:T:2013:431, punten 42 en 43).

95      In casu heeft de Raad verzoekster op 2 augustus 2012 individueel in kennis gesteld van de motivering van de bestreden handelingen, die was ontleend aan de omstandigheid dat zij „financiële steun [verleende] aan de Iraanse regering”. De rechtmatigheid van de bestreden handelingen moet worden onderzocht tegen de achtergrond van die motivering, die door de Raad in aanmerking is genomen, en niet van die in de begeleidende nota van de Raad met referentie 17576/12, die niet is overgenomen in de bestreden handelingen.

96      Uit punt 87 hierboven vloeit voort dat die motivering gelet op de vereisten van de rechtspraak kan worden geacht te volstaan wat betreft het criterium van steun aan de Iraanse regering.

97      De Raad was overigens in casu niet verplicht verzoekster de bewijsstukken mee te delen waarop hij die motivering baseerde, voor zover de betrokken gegevens, die preciseerden welke financiële diensten verzoekster als centrale bank van de Islamitische Republiek Iran had verricht ten behoeve van de Iraanse regering, mochten worden beschouwd als algemeen bekend en impliciet aanwezig in de motivering van de bestreden handelingen wat betreft het criterium van steun aan de Iraanse regering (zie punt 85 hierboven). De Raad was met andere woorden niet verplicht verzoekster de documenten te verstrekken waarin haar taken en bevoegdheden als centrale bank van de Islamitische Republiek Iran werden gepreciseerd.

98      Verzoekster heeft deze motivering en de daaraan ten grondslag liggende gegevens zelfs vóór de vaststelling van de bestreden handelingen kunnen betwisten. Aldus heeft zij in haar brief van 7 oktober 2012 betwist dat zij aan enige instelling (de Iraanse regering daaronder begrepen) financiële steun verleent om de nucleaire proliferatie te financieren. Zij heeft bovendien haar recht op een voorziening in rechte daadwerkelijk kunnen uitoefenen, door in het kader van het onderhavige beroep aan te voeren dat zij „de regering niet meer financiële steun verleen[de] dan andere centrale banken in de wereld”, „[l]aat staan [...] het soort steun zoals bedoeld in de bestreden handelingen, te weten steun aan activiteiten inzake nucleaire proliferatie”.

99      Bijgevolg zijn verzoeksters recht van verdediging en haar recht op effectieve rechterlijke toetsing in acht genomen bij de vaststelling van de bestreden handelingen.

100    Het derde middel, inzake schending van het beginsel van eerbiediging van het recht van verdediging en van het recht op effectieve rechterlijke toetsing, moet dus worden afgewezen.

 Eerste middel: onjuiste beoordeling

101    Verzoekster stelt dat de Raad blijk heeft gegeven van een onjuiste beoordeling door haar naam na heronderzoek op de litigieuze lijsten te handhaven, terwijl zij niet voldoet aan de materiële criteria op grond waarvan volgens artikel 20 van besluit 2010/413 en artikel 23 van verordening nr. 267/2012 haar naam op die lijsten kan worden geplaatst. Bij ontbreken van precisering in de bestreden handelingen, is het onmogelijk om te weten op welk in die bepalingen vermeld criterium de motivering dat zij „financiële steun aan de Iraanse regering [heeft verleend]” betrekking heeft. Dit betekent een aanzienlijke beperking van de uitoefening van haar recht van beroep en plaatst haar in dit opzicht in een onbevredigende en ongeschikte positie. De Raad heeft in elk geval blijk gegeven van een onjuiste beoordeling, door te oordelen dat het in artikel 20, lid 1, onder c), van dat besluit en artikel 23, lid 2, onder d), van die verordening neergelegde criterium van steun aan de Iraanse regering, in casu was vervuld. Uit de begeleidende nota van de Raad met referentie 17576/12, die aan de brief van 10 december 2012 was gehecht, blijkt dat de echte motivering van de bestreden handelingen was dat de plaatsing van haar naam op de litigieuze lijsten „de diplomatieke druk die momenteel op Iran wordt uitgeoefend, aanzienlijk [zou] kunnen verhogen”. Niets wijst erop dat de Raad op het ogenblik dat de bestreden handelingen zijn vastgesteld, rekening heeft gehouden met de grond dat zij steun had verleend aan de Iraanse regering, zodat deze grond overeenkomstig de rechtspraak niet relevant is voor de rechtvaardiging van die handelingen. Hoe dan ook volstaat volgens de rechtspraak de enkele bewering dat zij bepaalde diensten verricht ten behoeve van de regering, zonder bewijs van een mogelijk verband tussen die diensten en de nucleaire proliferatie, niet om de bestreden handelingen te rechtvaardigen.

102    De Raad betwist verzoeksters argumenten en stelt dat het eerste middel moet worden afgewezen op grond dat hij geen blijk heeft gegeven van een onjuiste beoordeling, aangezien de in artikel 20, lid 1, onder b) en c), van besluit 2010/413 en artikel 23, lid 2, onder a), b) en d), van verordening nr. 267/2012 neergelegde materiële criteria in het geval van verzoekster waren vervuld. De bijkomende grond die door de bestreden handelingen is toegevoegd, namelijk dat verzoekster „financiële steun [verleent] aan de Iraanse regering” beantwoordt aan het in artikel 20, lid 1, onder c), van dat besluit en artikel 23, lid 2, onder d), van die verordening vermelde criterium van steun aan de Iraanse regering. Die grond hoeft niet te worden gestaafd, aangezien het vanzelfsprekend is dat verzoekster als bankier van de Iraanse regering financiële steun aan deze regering verleent. Die grond moet in aanmerking worden genomen, aangezien hij uitdrukkelijk werd vermeld in de bestreden handelingen.

103    Zoals volgt uit de punten 89 en 95 hierboven, moet in het kader van het onderzoek van het onderhavige middel in het licht van de motivering van de bestreden handelingen dat verzoekster „financiële steun verleen[de] aan de Iraanse regering” en niet van die in de begeleidende nota van de Raad met referentie 17576/12, worden nagegaan of deze handelingen rechtmatig zijn en – in het kader van het eerste middel – worden onderzocht of in die handelingen de toepasbaarheid van het in artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 en artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012 neergelegde criterium van steun aan de Iraanse regering onjuist is beoordeeld.

104    Om de in punt 85 hierboven genoemde redenen mag voor de beoordeling van de gegrondheid van die motivering rekening worden gehouden met de taken en bevoegdheden van verzoekster als centrale bank van de Islamitische Republiek Iran zoals deze worden omschreven in deel II, hoofdstuk 2, van de wet betreffende monetaire zaken en het bankwezen van de Islamitische Republiek Iran, dat de „taken en bevoegdheden” van de „Bank Markazi Iran” behelst, inzonderheid in de artikelen 12 en 13 daarvan.

105    Artikel 12 van de wet betreffende monetaire zaken en het bankwezen van de Islamitische Republiek Iran bepaalt:

„Bank Markazi Iran vervult als bankier van de regering de volgende taken:

a)      houden van de rekeningen van de ministeries, overheidsinstanties, met de overheid verbonden instanties, staatsondernemingen en lokale besturen, evenals organisaties waarvan meer dan de helft van het kapitaal in handen is van ministeries, overheidsinstanties, met de overheid verbonden instanties, staatsondernemingen of lokale besturen, en beheer van al hun bankverrichtingen in Iran en in het buitenland;

b)      verkoop van alle soorten staatsobligaties en schatkistpapier en terugbetaling van het kapitaal en betaling van de daaruit voortvloeiende interesten als vertegenwoordiger van de regering, met het recht die vertegenwoordigingsbevoegdheid over te dragen aan natuurlijke personen of andere organisaties;

[...]

e)      sluiten van betalingsovereenkomsten voor de uitvoering van monetaire of financiële overeenkomsten en handels‑ en transito-overeenkomsten die zijn gesloten tussen de regering en andere landen.”

106    Voorts bepaalt artikel 13 van de wet betreffende monetaire zaken en het bankwezen van de Islamitische Republiek Iran:

„Bank Markazi Iran heeft de volgende bevoegdheden:

1.      verschaffen van leningen en kredieten aan ministeries en gouvernementele organisaties, behoudens wettelijke goedkeuring;

2.      waarborgen van de verbintenissen die worden aangegaan door de regering, ministeries en gouvernementele organisaties, behoudens wettelijke goedkeuring;

3.      verschaffen van leningen en kredieten aan staatsondernemingen en lokale besturen, alsook aan met de overheid of lokale besturen verbonden organisaties, en waarborgen van de aan hen toegekende leningen en kredieten, tegen toereikend onderpand;

[...]

5.      koop en verkoop van schatkistpapier en staatsobligaties, alsook van obligaties van buitenlandse regeringen of erkende internationale financiële instellingen [...]”.

107    Uit die bepalingen blijkt dat verzoekster onder meer tot taak heeft de rekeningen van de Iraanse regering te houden, financiële transacties in naam en voor rekening van de regering uit te voeren of te sluiten, haar leningen en kredieten te verstrekken, haar verbintenissen te waarborgen en de obligaties die zij uitgeeft, te kopen of verkopen.

108    Op grond van haar taken en bevoegdheden als centrale bank van de Islamitische Republiek Iran zoals omschreven in deel II, hoofdstuk 2, van de wet betreffende monetaire zaken en het bankwezen van de Islamitische Republiek Iran, inzonderheid in de artikelen 12 en 13 daarvan, is het duidelijk dat verzoekster ten behoeve van de Iraanse regering financiële diensten verricht die door het kwantitatieve en kwalitatieve belang ervan de nucleaire proliferatie kunnen bevorderen, aangezien zij die regering steun verleent in de vorm van middelen of materiële, financiële of logistieke faciliteiten die haar in staat stellen die proliferatie voort te zetten.

109    Verzoekster heeft – voor het eerst ter terechtzitting – aangevoerd dat haar bevoegdheden om leningen en kredieten of waarborgen aan de regering te verschaffen, aan voorwaarden waren onderworpen, zoals het verkrijgen van wettelijke goedkeuring, waaraan nooit is voldaan in de betrokken periode, zodat zij van die bevoegdheden geen gebruik heeft gemaakt en in de praktijk geen middelen of financiële faciliteiten aan de Iraanse regering heeft verstrekt. Evenwel staat het aan verzoekster, die dus een verweermiddel aanvoert om de gevolgen van de haar door de wet toegekende bevoegdheden te relativeren, om het bewijs te leveren van de feiten die dit middel kunnen staven. In casu heeft verzoekster dat bewijs niet geleverd. Hoe dan ook geldt het door verzoekster aangevoerde verweermiddel niet voor alle financiële diensten die zij als centrale bank van de Islamitische Republiek Iran ten behoeve van de Iraanse regering heeft verricht, zoals het houden van de rekeningen, de uitvoering en het sluiten van financiële transacties of de koop en verkoop van obligaties. Verzoekster heeft overigens weliswaar betwist dat zij haar eigen financiële middelen ter beschikking van de Iraanse regering stelt, maar altijd erkend dat zij ten behoeve van die regering financiële diensten verricht zoals elke centrale bank van een staat ten behoeve van de regering van die staat. Die diensten kunnen door het kwantitatieve en kwalitatieve belang ervan de Iraanse regering steun verlenen die haar in staat stelt de nucleaire proliferatie voort te zetten.

110    De Raad mocht dus oordelen dat verzoekster „financiële steun aan de Iraanse regering [verleende]”, zodat het in artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 en artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012 neergelegde criterium van steun aan de Iraanse regering, zoals uitgelegd in punt 66 hierboven, in casu was vervuld.

111    Bijgevolg moet het eerste middel, betreffende een onjuiste beoordeling, worden afgewezen.

 Vierde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel en schending van verzoeksters grondrechten, in het bijzonder het recht op bescherming van haar eigendom en haar goede naam

112    Verzoekster verwijt de Raad dat hij in de bestreden handelingen haar recht op eigendom en haar recht op eerbiediging van haar goede naam, alsook het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden, voor zover de bestreden handelingen haar goederen en goede naam in elk geval onnodig en onevenredig hebben aangetast. In casu hebben de bestreden handelingen een aanzienlijke weerslag op haar goederen en goede naam, en, voor zover het in casu om haar activiteiten als centrale bank van de Islamitische Republiek Iran gaat, op het gehele Iraanse volk, zoals blijkt uit de getuigenverklaring van R. Zij zijn dus vastgesteld in strijd met de publieke verklaringen van de Unie dat de beperkende maatregelen niet tegen het Iraanse volk waren gericht. De bestreden handelingen berusten niet op bewijs van een verband tussen haar en de nucleaire proliferatie, maar louter op de omstandigheid dat de plaatsing van haar naam op de litigieuze lijsten „de diplomatieke druk die momenteel op Iran wordt uitgeoefend, aanzienlijk [zou] kunnen verhogen”. Een dergelijke reden is te algemeen en beantwoordt niet aan de opgegeven doelstelling van de Unieregeling waarbij beperkende maatregelen tegen de Islamitische Republiek Iran worden vastgesteld, namelijk de bestrijding van nucleaire proliferatie en, in het bijzonder, het beletten van de financiering ervan. De bestreden handelingen zijn te algemeen en vaag gemotiveerd om doeltreffend te kunnen worden aangevochten. Verzoekster beschikt dus niet over een passend middel om haar naam van de litigieuze lijsten te doen verwijderen. De bestreden handelingen schenden derhalve ook de beginselen van rechtszekerheid en voorzienbaarheid.

113    De Raad betwist verzoeksters argumenten en stelt dat het vierde middel ongegrond moet worden verklaard. De beperking van verzoeksters vrijheden en grondrechten wordt gerechtvaardigd door het rechtmatige doel om een einde te maken aan nucleaire proliferatie en de financiering daarvan, dat zelf deel uitmaakt van het algemene doel om de internationale vrede en veiligheid te bewaren, dat door het Gerecht reeds is erkend als een door de Unie nagestreefd doel van algemeen belang. De bestreden handelingen zijn slechts van toepassing op een klein deel van verzoeksters tegoeden, die zich grotendeels in Iran of – ten opzichte van de Unie – derde landen bevinden. Bovendien kunnen bevroren tegoeden krachtens artikel 20, leden 3 tot en met 4 bis, 6 en 7, van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2012/35 en vervolgens bij besluit 2012/635, en de artikelen 24 tot en met 27 en 28 van verordening nr. 267/2012 worden vrijgegeven om bepaalde uitgaven te voldoen. Die afwijkingen, waarvan een aantal in het bijzonder voor verzoekster gelden, zwakken de gevolgen van de tegen haar getroffen sancties in aanzienlijke mate af.

114    Op grond van het evenredigheidsbeginsel – één van de algemene beginselen van het Unierecht – geldt als voorwaarde voor de rechtmatigheid van maatregelen die het verrichten van een economische activiteit verbieden, dat zij geschikt en noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan de nagestreefde doelstellingen (zie arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 49 supra, EU:T:2013:397, punt 179 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

115    Voorts volgt uit de rechtspraak dat de grondrechten waarop verzoekster zich beroept – het recht op eigendom en het recht op goede naam – geen absolute gelding hebben en dat de uitoefening ervan aan beperkingen kan worden onderworpen die hun rechtvaardiging vinden in door de Unie nagestreefde doelstellingen van algemeen belang. Zo heeft elke economische en financiële beperkende maatregel per definitie gevolgen die een weerslag hebben op het eigendomsrecht en het recht op goede naam van de persoon of entiteit waarop hij betrekking heeft, en wordt dus aan die betrokkene schade berokkend. Het belang van de door de betrokken beperkende maatregelen nagestreefde doelstellingen rechtvaardigt echter de – zelfs aanzienlijke – nadelige gevolgen voor de betrokken personen of entiteiten (zie in die zin arrest van 9 juli 2009, Melli Bank/Raad, T‑246/08 en T‑332/08, Jurispr., EU:T:2009:266, punt 111 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

116    In casu blijkt uit de punten 88, 100 en 110 hierboven dat voor zover de bestreden handelingen zijn gebaseerd op het criterium van steun aan de Iraanse regering, geen sprake is van schending van wezenlijke vormvoorschriften of van een onjuiste beoordeling op grond waarvan zij nietig zouden moeten worden verklaard.

117    Voorts blijkt uit punt 66 hierboven dat de bestreden handelingen, voor zover zij zijn gebaseerd op het criterium van steun aan de Iraanse regering, hun rechtvaardiging vinden in een doelstelling van algemeen belang die erin bestaat de Iraanse regering alle middelen of financiële faciliteiten te ontnemen die haar in staat stellen de nucleaire proliferatie voort te zetten, los van de vraag of de personen of entiteiten die haar deze middelen of faciliteiten verstrekken zelf die proliferatie ondersteunen.

118    Tot slot is het juist, wat betreft de schade die aan verzoekster is berokkend, dat haar eigendomsrecht aanzienlijk wordt beperkt door de bestreden handelingen, aangezien zij met name niet kan beschikken over de haar toebehorende tegoeden die zich op het grondgebied van de Unie bevinden of die in het bezit zijn van onderdanen van lidstaten van de Unie, en evenmin haar toebehorende tegoeden kan overmaken naar de Unie, behoudens in geval van bijzondere toestemming. Evenzo doen de bestreden handelingen ernstig afbreuk aan verzoeksters goede naam, aangezien de beperkende maatregelen die haar betreffen bij haar partners en klanten een zeker gebrek aan vertrouwen of een zekere argwaan jegens haar kunnen doen ontstaan.

119    De voor verzoekster uit die handelingen voortvloeiende nadelen zijn echter niet onevenredig in verhouding tot het belang van de door die handelingen nagestreefde doelstelling om de internationale vrede en veiligheid te bewaren. Dit geldt des te meer in casu, om te beginnen omdat de bestreden handelingen slechts een deel van verzoeksters activa betreffen. Daarnaast kunnen bevroren tegoeden van verzoekster krachtens artikel 20, leden 3 tot en met 4 bis, 6 en 7, van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2012/35 en vervolgens bij besluit 2012/635, en de artikelen 24 tot en met 27 en 28 van verordening nr. 267/2012 worden vrijgegeven, zodat zij bepaalde – onder meer als essentieel beschouwde – uitgaven kan voldoen of aan financiële instellingen of kredietinstellingen liquide middelen kan verstrekken ter financiering van handelstransacties, of bepaalde bijzondere handelsovereenkomsten kunnen worden nagekomen. Tot slot zij opgemerkt dat de Raad niet stelt dat verzoekster zelf betrokken is bij nucleaire proliferatie. Zij wordt dus niet persoonlijk geassocieerd met gedragingen die de internationale vrede en veiligheid in het gedrang kunnen brengen, zodat jegens haar in mindere mate wantrouwen wordt opgewekt.

120    In die omstandigheden moet het vierde middel, inzake schending van het evenredigheidsbeginsel en schending van verzoeksters grondrechten, in het bijzonder het recht op bescherming van haar eigendom en van haar goede naam, worden afgewezen.

121    Het beroep moet derhalve worden verworpen.

 Kosten

122    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Raad te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Central Bank of Iran wordt verwezen in de kosten.

Kanninen

Pelikánová

Buttigieg

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 maart 2015.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.