Language of document : ECLI:EU:T:2015:270

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid)

12 mei 2015 (*)

„Lid van de Commissie – Onderzoek door OLAF – Mondeling besluit waarbij de voorzitter van de Commissie de belanghebbende zou hebben verzocht ontslag te nemen – Beroep tot nietigverklaring – Geen handeling waartegen beroep kan worden ingesteld – Niet-ontvankelijkheid – Beroep tot schadevergoeding”

In zaak T‑562/12,

John Dalli, wonende te St Julians (Malta), vertegenwoordigd door L. Levi, A.‑M. Alamanou en S. Rodrigues, advocaten,

verzoeker,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Smulders, J. Baquero Cruz en J.‑P. Keppenne als gemachtigden,

verweerster,

betreffende, enerzijds, een vordering tot nietigverklaring van het mondelinge besluit waarbij de voorzitter van de Commissie verzoeker op 16 oktober 2012 zou hebben verzocht ontslag te nemen als lid van de Commissie, en anderzijds, een vordering tot vergoeding van de schade die verzoeker als gevolg van dit besluit zou hebben geleden,

wijst

HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, president, S. Papasavvas, N. J. Forwood (rapporteur), I. Labucka en E. Bieliūnas, rechters,

griffier: E. Coulon,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 juli 2014,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Bij besluit 2010/80/EG van de Europese Raad van 9 februari 2010 houdende benoeming van de Europese Commissie (PB L 38, blz. 7) is verzoeker, John Dalli, voor de periode van 10 februari 2010 tot en met 31 oktober 2014 tot lid van de Europese Commissie benoemd. Hij heeft van de voorzitter van de Commissie, José Manuel Durão Barroso (hierna: „voorzitter Barroso”), de portefeuille Gezondheid en Consumentenbescherming gekregen.

2        Op 21 mei 2012 heeft de Commissie van de vennootschap Swedish Match een klacht (hierna: „klacht”) ontvangen die ernstige aantijgingen betreffende het gedrag van verzoeker bevat. Volgens de klaagster zou een Maltese ondernemer, Silvio Zammit, zijn contacten met verzoeker hebben aangewend om van haar en van de European Smokeless Tobacco Council (ESTOC) een financieel voordeel te krijgen in ruil voor zijn tussenkomst ter beïnvloeding van een eventueel toekomstig wetgevingsvoorstel over de tabaksproducten en met name van het verbod door de Europese Unie van de verkoop van een onder de benaming „snus” bekend product.

3        Op 25 mei 2012 heeft het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) overeenkomstig de artikelen 3 en 4 van verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door OLAF (PB L 136, blz. 1) een onderzoek ingesteld betreffende deze klacht.

4        Bij brief van 11 juli 2012 heeft OLAF verzoeker laten weten dat hij zich dient te beschouwen als een persoon die wordt geraakt door een onderzoek dat is geopend naar aanleiding van een klacht over pogingen om twee marktdeelnemers ertoe te bewegen steekpenningen te betalen om te verkrijgen dat de Commissie een voor hen voordelige maatregel treft. Aan verzoeker is de door hem gevraagde inzage van de klacht geweigerd.

5        Op 16 juli 2012 is verzoeker een eerste keer gehoord door OLAF.

6        Op 25 juli 2012 heeft voorzitter Barroso verzoeker ontmoet. Tijdens dit onderhoud heeft verzoeker de in de klacht tegen hem geuite beschuldigingen van de hand gewezen.

7        Bij brief van 27 juli 2012 heeft verzoeker voorzitter Barroso verzekerd dat hij niets afwist van de besprekingen tussen de entiteiten die de klacht hebben ingediend en een „persoon op Malta”, en dat hij op geen enkele wijze bij deze zaak betrokken was.

8        Op 17 september 2012 is verzoeker een tweede keer gehoord door OLAF.

9        Omstreeks 5 oktober 2012 heeft de directeur-generaal van OLAF de secretaris-generaal van de Commissie, Catherine Day, laten weten dat het eindrapport van het onderzoek van de klacht (hierna: „rapport van OLAF”) haar zeer binnenkort zou worden toegestuurd.

10      Op basis van deze informatie heeft voorzitter Barroso het kabinet van verzoeker laten opbellen om een ontmoeting met verzoeker te regelen. Overeengekomen werd dat die ontmoeting op 16 oktober 2012 zou plaatsvinden.

11      Op 15 oktober 2012 is het rapport van OLAF toegestuurd aan Day ter attentie van voorzitter Barroso. Dit rapport ging vergezeld van een door de directeur-generaal van OLAF ondertekende brief (hierna: „begeleidende brief”) waarin de belangrijkste conclusies van het onderzoek waren samengevat, en waarin aan voorzitter Barroso werd meegedeeld dat deze hem ter kennis werden gebracht met het oog op eventuele maatregelen op grond van de Gedragscode voor de leden van de Commissie [C(2011) 2904].

12      In de begeleidende brief staat onder meer het volgende:

„Op 25 mei 2012 heeft OLAF op basis van door de Europese Commissie meegedeelde informatie een onderzoek ingesteld naar verzoeken om steekpenningen die aan marktdeelnemers zouden zijn gedaan om een opheffing van het Europese verbod op snus te verkrijgen.

[...]

Commissielid Dalli heeft in het kader van niet-officiële en vertrouwelijke bijeenkomsten die buiten weten en zonder deelname van de bevoegde diensten waren georganiseerd, verschillende gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van de tabaksindustrie. Al deze ontmoetingen waren georganiseerd door Silvio Zammit, een Maltese ondernemer die niets met de instellingen te maken heeft en een goede vriend van Commissielid Dalli is.

[...]

Ofschoon er geen concludente bewijzen zijn dat Commissielid Dalli rechtstreeks als aanzetter of brein aan het verzoek om geld heeft deelgenomen, heeft het onderzoek een aantal ondubbelzinnige en overeenstemmende aanwijzingen opgeleverd dat hij wel degelijk kennis had van de gedragingen van Silvio Zammit en van het feit dat deze laatste zijn naam en zijn ambt gebruikte om geldelijke voordelen te verkrijgen.

Bovendien heeft Commissielid Dalli, telkens wanneer hij door OLAF werd gehoord om zijn standpunt over de onderzochte feiten te verduidelijken of wanneer hij aan OLAF heeft geschreven, geprobeerd de frequentie en de omvang van zijn contacten met Zammit te minimaliseren en de met de betrokken zaak verband houdende inhoud ervan te verzwijgen.

Daarbij komt dat Commissielid Dalli nooit iets heeft gedaan om de feiten te beletten, zich daarvan te distantiëren of de hem bekende situatie aan het licht te brengen.

Op basis van de bij het onderzoek van OLAF aan het licht gekomen feiten kan worden geconcludeerd dat het imago en de reputatie van de Europese Commissie bij de producenten van tabak en, potentieel, bij het brede publiek dreigen te worden aangetast.

Het gedrag van Commissielid Dalli kan dan ook worden beschouwd als een ernstige tekortkoming aan diens verplichting om zich te gedragen met eerbiediging van de waardigheid van zijn ambt en met inachtneming van de aan dat ambt verbonden verplichtingen.

[...]”

13      In de namiddag van 16 oktober 2012 heeft verzoeker voorzitter Barroso in diens kantoor ontmoet. Later hebben de kabinetschef van voorzitter Barroso, Johannes Laitenberger, en de directeur-generaal van de Juridische Dienst, Luis Romero Requena, zich bij hen gevoegd. Aangezien de partijen het feitelijk oneens zijn over de omstandigheden, het verloop en de uitkomst van deze bijeenkomst (hierna: „bijeenkomst van 16 oktober 2012”) en deze de kern van het onderhavige geding vormen, zullen deze hieronder door het Gerecht worden vastgesteld.

14      Later op dezelfde dag heeft voorzitter Barroso telefonisch contact opgenomen met de eerste minister van Malta, Lawrence Gonzi, om deze in kennis te stellen van het ontslag van verzoeker uit zijn ambt van lid van de Commissie en hem te vragen in diens vervanging te voorzien. Voorzitter Barroso heeft zich ook schriftelijk tot de voorzitters van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie gewend om hen ervan in kennis te stellen dat verzoeker „zijn ambt met onmiddellijke ingang had neergelegd”.

15      Later op dezelfde dag, omstreeks 17.00 uur, heeft de Commissie een perscommuniqué verspreid waarin werd gezegd dat verzoeker zijn ambt „met onmiddellijk ingang” had neergelegd.

16      In de loop van dezelfde dag heeft ook verzoeker, via een particuliere organisatie, een perscommuniqué verspreid.

17      Tijdens de plenaire vergadering van het parlement van Malta op 16 oktober 2012 heeft Gonzi de volgende verklaring afgelegd:

„Ik ben deze namiddag opgebeld door de voorzitter van de Europese Commissie, José Manuel Barroso, die mij heeft meegedeeld dat hij zonet het ontslag van John Dalli uit diens ambt van lid van de Commissie had aanvaard.

Voorzitter Barroso heeft mij uitgelegd dat John Dalli die beslissing had genomen tegen de achtergrond van het rapport van OLAF over een onderzoek naar gedragingen van derden.

[...]

Wat later ben ik opgebeld door John Dalli, die mij heeft gezegd dat hij alle tegen hem geformuleerde aantijgingen van de hand wees. Hij had echter beslist zijn ambt van lid van de Commissie neer te leggen om zichzelf en de instelling waarvan hij tot dan toe deel uitmaakte, beter te kunnen verdedigen.

Vandaag omstreeks 17.00 uur heeft het bureau van de voorzitter van de Commissie een perscommuniqué verspreid, dat ik onder de aandacht van alle leden van de Kamer breng.

[...]”

18      Het transcript en de door een door verzoeker gemandateerde beëdigde vertaler als conform gewaarmerkte Engelse vertaling van een door verzoeker op 16 oktober 2012 in het Maltees gegeven radio-interview bevatten onder meer de volgende verklaringen:

„Interviewer: U hebt uw ambt neergelegd? Allereerst, waarom hebt u ontslag genomen?

Verzoeker: Wegens de mondelinge mededelingen die mij zijn gedaan. Eigenlijk heb ik tot nog toe niets op papier. [...] Eigenlijk ben ik pas deze avond beginnen te praten met bepaalde mensen en met mijn advocaten om de nodige procedures in te leiden om aan te tonen dat die conclusies [van het rapport van OLAF] volledig onjuist zijn. Ik verspreid vandaag nog een perscommuniqué waarin ik ook verklaar dat ik er voor zal blijven ijveren dat de inspanningen die mijn medewerkers en ikzelf hebben geleverd voor de herziening van de tabaksrichtlijn, die strengere regels voor het gebruik van tabak voorstelde, doorgaan zoals gepland. Volgende maandag zullen wij deze procedure inleiden. Ik hoop dat die procedure zal doorgaan.

[...]

Interviewer: Waarom hebt u uw ambt dan neergelegd, John? Waarom voelde u de behoefte om uw ambt neer te leggen, indien ...?

Verzoeker: Sta mij toe u te zeggen wat ik een tijdje geleden tijdens een ander televisieprogramma heb gezegd. Ik blijf nergens waar ik niet gewenst ben, begrijpt u, en ik neem dit zeer serieus op. Ik ben vanaf vandaag beginnen te werken – en ik wil volledig de handen vrij hebben – om deze aantijgingen te kunnen weerleggen.

Interviewer: U heeft nog gezegd dat u nergens blijft waar u niet gewenst bent. Moet ik daaruit begrijpen dat voorzitter Barroso u heeft verplicht uw ambt neer te leggen?

Verzoeker: Wat ik hierboven heb gezegd, betekent dat ik nergens wil blijven waar ik niet gewenst ben. Meer wil ik daarover niet zeggen.

Interviewer: Maar Barroso heeft u wel degelijk gedwongen uw ambt neer te leggen?

(onverstaanbaar: beide personen spreken tegelijkertijd)

Verzoeker: De volgende dagen zullen er nieuwe ontwikkelingen zijn.

Interviewer: Heeft hij u gedwongen uw ambt neer te leggen of was dat uw beslissing?

Verzoeker: De volgende dagen zullen er nieuwe ontwikkelingen zijn.

Interviewer: Welke ontwikkelingen mogen wij daarbij verwachten?

Verzoeker: Ontwikkelingen waaromtrent ik thans het advies van mijn advocaten inwin, en ik zal hun advies stap voor stap volgen in alles wat ik zal ondernemen.

[...]”

19      Na afloop van de bijeenkomst van 16 oktober 2012 heeft Romero Requena een op 18 oktober 2012 gedateerde „dossiernota” opgesteld, die een verslag van deze bijeenkomst bevat. Volgens hem heeft verzoeker „[...] na alle tegen hem geformuleerde beschuldigingen categorisch van de hand te hebben gewezen, verklaard dat hij, om zijn reputatie te kunnen verdedigen, zijn ambt van lid van de Europese Commissie met onmiddellijke ingang neerlegde”.

20      Dezelfde dag heeft verzoeker van de Commissie door hem te ondertekenen documenten ontvangen om de fase van „beëindiging” van zijn ambt in te leiden en hem de tijdelijke vergoeding te kunnen betalen. In dit verband beklemtoont hij dat hij heeft geweigerd enige handeling te stellen die zou kunnen suggereren dat hij zijn ambt van lid van de Commissie had neergelegd, en met name heeft geweigerd de documenten in te vullen die nodig waren om vergoedingen of om betaling van zijn repatriëringskosten te krijgen. Nadat de diensten van de Commissie twee bedragen als tijdelijke vergoeding naar zijn bankrekening hadden overgeschreven, heeft verzoeker de Commissie op 28 december 2012 schriftelijk laten weten dat hij geen enkel verzoek in die zin had ondertekend, en heeft hij die bedragen terug naar de bankrekening van de Commissie overgeschreven.

21      Op 21 oktober 2012 heeft verzoeker voorzitter Barroso schriftelijk meegedeeld dat hij van oordeel was dat hij zijn ambt niet geldig had neergelegd, dat hij van mening was dat hem het recht was ontnomen om zich op passende wijze te verdedigen, en dat zijn recht op het vermoeden van onschuld door de directeur-generaal van OLAF was geschonden.

22      Op 22 oktober 2012 heeft verzoeker de leden van het Parlement schriftelijk laten weten dat hij categorisch ontkende op de hoogte te zijn geweest van eventuele onderhandelingen of contacten tussen de betrokken Maltese ondernemer en de producenten van snus, en dat OLAF hem niet had meegedeeld op welke bewijzen de veronderstellingen dienaangaande waren gebaseerd.

23      Op 23 oktober 2012 heeft voorzitter Barroso verzoeker geantwoord en daarbij met name beklemtoond dat diens verschillende grieven betreffende onrechtmatig of onbehoorlijk gedrag jegens hem „onbegrijpelijk” waren, en dat verzoeker als voormalig lid van de Commissie gehouden was „eerlijkheid te betrachten overeenkomstig artikel 245 VWEU”.

24      Op 30 oktober 2012 heeft voorzitter Barroso de voorzitter van het Parlement schriftelijk toelichting verstrekt over het ontslag van verzoeker tijdens de bijeenkomst van 16 oktober 2012. Hij heeft met name verklaard:

„[Dalli] heeft de conclusies van OLAF krachtig van de hand gewezen. In de loop van ons gesprek heeft hij echter toegegeven in het verleden, buiten de officiële kanalen om, samen met de Maltese ondernemer contact te hebben gehad met de tabaksindustrie, en wij zijn, onverminderd het wettelijke vermoeden van onschuld wat de conclusies [van OLAF] betreft, tot de slotsom gekomen dat hij uit politiek oogpunt zijn ambt van lid van de Commissie niet kon blijven uitoefenen terwijl hij zijn reputatie probeerde te herstellen. Zoals ik nadien openlijk heb verklaard, heeft Dalli daarop voor de directeur-generaal van de Juridische Dienst en voor mijn kabinetschef ondubbelzinnig aangekondigd dat hij zijn ambt onmiddellijk neerlegde. Ik heb hem meegedeeld dat dit ontslag later op de dag bij wege van een perscommuniqué bekend zou worden gemaakt, nadat hij zijn gezin en zijn medewerkers van dat ontslag op de hoogte had kunnen brengen [...].

Op dit punt wil ik beklemtonen dat de juridische gevolgen van de conclusies van OLAF duidelijk moeten worden onderscheiden van de politieke beoordeling daarvan. Zoals u weet, heeft OLAF zijn rapport aan de procureur-generaal van Malta gezonden, en ik heb vernomen dat de procureur-generaal de politie met de zaak heeft belast. De verantwoordelijkheid voor de voortgang van het dossier in overeenstemming met het Maltese recht berust thans uitsluitend bij de Maltese autoriteiten. De Commissie blijft het beginsel van vermoeden van onschuld ten volle eerbiedigen, zoals zij vanaf het begin van het onderzoek door OLAF heeft gedaan. In het bijzonder betroffen alle mededelingen van de vertegenwoordigers van de Commissie na het ontslag van Dalli uitsluitend de politieke en/of institutionele dimensie van de betrokken gebeurtenissen en is er zorgvuldig voor gewaakt dat, zelfs indirect, geen juridische kwalificatie van deze gebeurtenissen en van de eventuele aansprakelijkheid van de betrokken personen werd geven.”

25      Op 28 november 2012 heeft de Raad in onderlinge overeenstemming met voorzitter Barroso besluit 2012/744/EU vastgesteld houdende benoeming van een nieuw lid van de Europese Commissie (PB L 332, blz. 21), namelijk Tonio Borg, tot aan het einde van de ambtstermijn van de Commissie op 31 oktober 2014.

26      Op 28 april 2013 heeft een Maltese krant, MaltaToday, op haar website een nagenoeg volledige versie (twee bladzijden ontbraken) van het rapport van OLAF bekendgemaakt, waarvan verzoeker aldus kennis heeft kunnen nemen.

27      De vertaling van een door verzoeker op 30 juni 2013 in het Maltees gegeven radio-interview bevat onder meer de volgende verklaring van laatstgenoemde in antwoord op de verwelkoming waarbij hij werd voorgesteld als „John Dalli, voormalig lid van de Commissie, bevoegd voor gezondheid”:

„Allereerst wil ik beklemtonen dat ik tot op heden nog geen ontslag heb genomen als lid van de Europese Commissie, bevoegd voor gezondheid. Mijn stelling is dat ik nog steeds lid van de Commissie ben. Mijn afdanking was onrechtmatig en er is thans bij het Europese Hof van Justitie een zaak aanhangig waarin ik nietigverklaring van het besluit van Barroso vorder.”

 Procedure

28      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 24 december 2012, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

29      In haar verweerschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 maart 2013, heeft de Commissie overeenkomstig artikel 46, lid 1, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een bewijsaanbieding betreffende de feiten en omstandigheden van het ontslag van verzoeker gedaan en voorgesteld dat deze „schriftelijk of mondeling [worden bevestigd] door de getuigen van de bijeenkomst van 16 oktober [2012] of door een van hen”. Zij heeft die bewijsaanbieding herhaald in haar op 20 september 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde dupliek.

30      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Derde kamer, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

31      Krachtens artikel 14, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering en op voorstel van de Derde kamer heeft het Gerecht tijdens zijn voltallige vergadering van 5 februari 2014 overeenkomstig artikel 51 van dat reglement besloten de zaak naar een uitgebreide rechtsprekende formatie bestaande uit vijf rechters te verwijzen.

32      Omdat een van de rechters van die uitgebreide rechtsprekende formatie verhinderd was, is deze formatie aangevuld overeenkomstig artikel 32, lid 3, derde alinea, van het Reglement voor de procesvoering. Aangezien de president van het Gerecht zichzelf had aangewezen om weer tot het voorgeschreven aantal rechters te komen, heeft hij overeenkomstig artikel 8, derde alinea, van dat reglement de functie van kamerpresident waargenomen.

33      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer – uitgebreid) besloten over te gaan tot de mondelinge behandeling, een maatregel tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering in de vorm van een schriftelijke vraag aan verzoeker te treffen en, onder voorbehoud van de opmerkingen van de partijen, krachtens artikel 65, onder a), van dat reglement de comparitie van verzoeker te gelasten, en krachtens de artikelen 65, onder c), 66, lid 1, en 68, leden 1 en 2, van dat reglement het bewijs van bepaalde feiten door verhoor van voorzitter Barroso als getuige te gelasten.

34      Bij brieven van 27 mei 2014 heeft het Gerecht partijen verzocht binnen zeven dagen hun opmerkingen over deze maatregelen van instructie in te dienen.

35      Bij brief van 4 juni 2014 heeft verzoeker verklaard, dat hij zich voor comparitie ter beschikking van Gerecht hield, en dat hij geen bezwaar had tegen het verhoor van voorzitter Barroso als getuige. Verder heeft verzoeker uiteengezet dat het volgens hem ook nuttig zou zijn dat het Gerecht zijn voormalige woordvoerder, Frédéric Vincent, zijn voormalige kabinetschef, Joanna Darmanin, de directeur-generaal van OLAF, Giovanni Kessler, de kabinetschef van voorzitter Barroso, Johannes Laitenberger, en de voorzitter van het Comité van toezicht van OLAF, Johan Denolf, als getuigen verhoort.

36      Bij brief van eveneens 4 juni 2014 heeft de Commissie verklaard dat zij geen bezwaar had tegen de comparitie van verzoeker en evenmin tegen het verhoor van voorzitter Barroso als getuige. Verder heeft de Commissie uiteengezet dat het passend kon zijn ook Laitenberger en Romero Requena als getuigen te horen.

37      Bij beschikking van 16 juni 2014 heeft het Gerecht de comparitie van verzoeker ter terechtzitting van 7 juli 2014 gelast.

38      Bij beschikking van dezelfde dag heeft het Gerecht besloten, ter terechtzitting van 7 juli 2014, voorzitter Barroso, Laitenberger, Romero Requena, Darmanin en Vincent als getuigen te verhoren over, enerzijds, „de vraag of verzoeker al dan niet mondeling ontslag had genomen tijdens de bijeenkomst van 16 oktober 2012 in het kantoor van de voorzitter [Barroso], en zo ja in welke context en omstandigheden en na welke uitlatingen van laatstgenoemde” en, anderzijds, „over hetgeen tijdens hun persoonlijke contacten met verzoeker onmiddellijk na die bijeenkomst is gezegd”.

39      Bij brief van 18 juni 2014 heeft verzoeker geantwoord op de schriftelijke vraag die het Gerecht in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang had gesteld.

40      Ter terechtzitting van 7 juli 2014 is verzoeker in rechte verschenen en zijn de getuigen overeenkomstig de regels van het Reglement voor de procesvoering door het Gerecht verhoord.

41      Ter terechtzitting van 8 juli 2014 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht. Na afloop daarvan is de mondelinge behandeling afgesloten en is de zaak in beraad genomen.

42      Tijdens deze terechtzitting heeft verzoeker advies 2/2012 van het Comité van toezicht van OLAF van 11 december 2012 overgelegd. Het Gerecht heeft besloten dit aan het dossier toe te voegen na de Commissie te hebben gehoord. De Commissie heeft de verklaring van de eerste minister van Malta van 16 oktober 2012 voor het parlement van Malta (zie punt 17 hierboven) overgelegd. Na verzoeker te hebben gehoord, heeft het Parlement besloten dit document aan dossier toe te voegen, onder voorbehoud van zijn beslissing over de ontvankelijkheid ervan.

43      Bij brief van 23 oktober 2014 heeft verzoeker de griffie van het Gerecht schriftelijke opmerkingen over het hem meegedeelde proces-verbaal van de terechtzitting toegestuurd. Het Gerecht heeft geweigerd deze opmerkingen aan het dossier toe te voegen en heeft partijen daarvan in kennis gesteld bij brief van de griffie van het Gerecht van 13 november 2014.

 Conclusies van partijen

44      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        „het mondelinge besluit van de voorzitter [Barroso] van 16 oktober 2012 houdende beëindiging van verzoekers ambt met onmiddellijk ingang” (hierna: „bestreden besluit”) nietig te verklaren;

–        de schade te vergoeden door toekenning van het symbolische bedrag van 1 EUR als vergoeding voor de immateriële schade en door toekenning van het voorlopige bedrag van 1 913 396 EUR als vergoeding voor de materiële schade;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

45      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep geheel of ten dele niet-ontvankelijk te verklaren en het in elk geval ongegrond te verklaren;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 Verzoek om de bijlagen 4 en 13 bij de repliek uit het dossier te verwijderen

46      Verzoeker heeft als bijlage 4 bij de repliek een in de online-uitgave van de Maltese krant MaltaToday van 7 mei 2013 gepubliceerde versie van het advies van het Comité van toezicht van OLAF betreffende de onderhavige zaak en als bijlage 13 bij de repliek een in de online-uitgave van dezelfde krant van 28 april 2013 gepubliceerde versie van het rapport van OLAF overgelegd. De Commissie betoogt in dupliek dat die twee documenten naar de Maltese pers zijn „gelekt” en verzoekt dat zij uit het dossier worden verwijderd omdat zij niet rechtmatig zijn verkregen en verzoeker geen bijzondere omstandigheden heeft aangedragen die zouden rechtvaardigen dat zij aan het dossier worden toegevoegd, en evenmin heeft aangevoerd dat zij van beslissend belang zijn voor de afdoening van de onderhavige zaak.

47      In dit verband dient erop te worden gewezen dat noch een eventueel vertrouwelijk karakter van de betrokken documenten, noch het feit dat die documenten mogelijkerwijs op onregelmatige wijze zijn verkregen, een beletsel vormt om ze in het dossier te laten. Enerzijds is er immers geen bepaling die met zoveel woorden verbiedt rekening te houden met bewijsmateriaal dat onrechtmatig is verkregen (arresten van 8 juli 2008, Franchet en Byk/Commissie, T‑48/05, Jurispr., EU:T:2008:257, punten 74 en 75, en 24 maart 2011, Dover/Parlement, T‑149/09, EU:T:2011:119, punt 61). Anderzijds heeft het Hof niet uitgesloten dat in bepaalde gevallen ook interne documenten rechtmatig deel kunnen uitmaken van het dossier van een zaak (beschikkingen van 19 maart 1985, Tordeur e.a., 232/84, punt 8, en 15 oktober 1986, LAISA/Raad, 31/86, punt 5).

48      In bepaalde situaties heeft de verzoekende partij aldus niet hoeven aan te tonen dat zij het ter ondersteuning van haar beroep overgelegde vertrouwelijke document rechtmatig had verkregen. Volgens het Gerecht moest in het kader van een afweging van de verschillende te beschermen belangen worden nagegaan of bijzondere omstandigheden, zoals het feit dat overlegging van het document van beslissend belang was voor de beoordeling van de regelmatigheid van de procedure van vaststelling van de bestreden handeling (zie in die zin arrest van 6 maart 2001, Dunnett e.a./EIB, T‑192/99, Jurispr., EU:T:2001:72, punten 33 en 34) dan wel om misbruik van bevoegdheid aan te tonen (zie in die zin arrest van 29 februari 1996, Lopes/Hof van Justitie, T‑280/94, JurAmbt., EU:T:1996:28, punt 59), rechtvaardigden dat een document niet uit het dossier werd verwijderd.

49      In het onderhavige geval dient er ten eerste op te worden gewezen dat niet is aangetoond dat verzoeker de documenten waarvan verwijdering uit het dossier wordt gevorderd, zelf onrechtmatig heeft verkregen, daar de door hem overgelegde versie van die documenten de versie is die in de Maltese pers is bekendgemaakt.

50      Ten tweede was de vertrouwelijkheid van de betrokken documenten in elk geval al aangetast door het feit zelf dat deze in de pers waren bekendgemaakt, zodat de opname ervan in het dossier van de onderhavige zaak die vertrouwelijkheid niet anders kan aantasten.

51      Ten derde zijn de betrokken documenten in de context van de onderhavige zaak aangevoerd ter ondersteuning van het derde en het vierde middel van het beroep en zijn zij volgens verzoeker noodzakelijk voor de beoordeling of voorzitter Barroso zich rechtmatig op het verslag van OLAF kon baseren ingeval dit verslag de in het kader van die middelen aangevoerde gebreken zou vertonen. Het Gerecht wijst er in dit verband op dat verzoeker in repliek een nieuw betoog, feitelijke en rechtens, heeft gevoerd dat zowel tegen de aantijgingen die Swedisch Match, de auteur van de hem betreffende klacht die het voorwerp van het rapport van OLAF was, tegen hem had geformuleerd, als tegen de regelmatigheid van de door OLAF voor de opstelling van dat rapport gevolgde procedure was gericht. Dit betoog is in zeer grote mate gebaseerd op het rapport van OLAF en op het advies van het Comité van toezicht van OLAF, welke door verzoeker als in de loop van de procedure opgedoken nieuwe elementen worden beschouwd, aangezien zij na de instelling van het beroep in een Maltese krant zijn bekendgemaakt. Onverminderd de intrinsieke relevantie van dit betoog voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit, volstaat dit ter weerlegging van het bezwaar van de Commissie dat verzoeker geen bijzondere omstandigheden heeft aangedragen die zouden rechtvaardigen dat de betrokken documenten aan het dossier worden toegevoegd, en evenmin heeft aangevoerd dat zij van beslissend belang zijn voor de afdoening van de onderhavige zaak.

52      Ten vierde dient erop te worden gewezen dat het kabinet van voorzitter Barroso bij de vaststelling van 16 oktober 2012 als datum voor de bijeenkomst na afloop waarop het bestreden besluit zou zijn genomen, rekening heeft gehouden met de aangekondigde datum van voorlegging van het rapport van OLAF aan voorzitter Barroso, en dat het bestreden besluit, in de veronderstelling dat het bestaat, is genomen daags na de voorlegging van dat rapport aan voorzitter Barroso. Ofschoon de Commissie stelt dat dit rapport geen handeling is die het bestreden besluit heeft voorbereid, geeft zij in haar schrifturen dus zelf toe dat het overdreven zou zijn te beweren dat „het bestreden besluit niets te maken heeft met dat rapport”.

53      Gelet op de aard van de betrokken documenten, op het feit dat deze al in de pers waren bekendgemaakt, en op de omstandigheden van het geding, dient dus afwijzend te worden beslist op het verzoek van de Commissie om deze documenten uit het dossier van de zaak te verwijderen.

 Ontvankelijkheid van het door de Commissie ter terechtzitting overlegde document

54      De uit een officieel openbaar register overgenomen verklaring van de eerste minister van Malta, Gonzi, voor het parlement van Malta tijdens de plenaire vergadering van dat parlement op 16 oktober 2012 (zie punt 17 hierboven) is door de Commissie aangevoerd tijdens de terechtzitting van 7 juli 2014, waarop verzoeker in rechte is verschenen, en is vervolgens door diezelfde instelling overgelegd tijdens de pleitzitting van 8 juli 2014, waarna zij voorlopig aan het dossier is toegevoegd. Zij is relevant voor het onderhavige geding, omdat erin melding wordt gemaakt van wat tussen Gonzi en verzoeker over de beëindiging van verzoekers ambt van lid van de Commissie is gezegd tijdens het telefoongesprek dat dezen in de namiddag van 16 oktober 2012, korte tijd na de bijeenkomst van 16 oktober 2012, hebben gevoerd.

55      Ter terechtzitting van 7 juli 2014 hebben de advocaten van verzoeker zich echter ertegen verzet dat de Commissie zich op dat document beroept. Volgens hen maakte dat document geen deel uit van het dossier en zou een beroep daarop het beginsel van hoor en wederhoor schenden.

56      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging een fundamenteel beginsel van het Unierecht is. Het zou in strijd zijn met dit beginsel, een rechterlijke beslissing te baseren op feiten en stukken waarvan de partijen zelf of een van hen geen kennis hebben kunnen nemen, en waarover zij dus geen standpunt hebben kunnen innemen (arrest van 22 maart 1961, Snupat/Hoge Autoriteit, 42/59 en 49/59, Jurispr., EU:C:1961:5).

57      Het beginsel van equality of arms, dat een logisch uitvloeisel is van het begrip eerlijk proces en tot doel heeft het evenwicht tussen de procespartijen te verzekeren door te garanderen dat elk aan de rechterlijke instantie overgelegd document kan worden beoordeeld en bestreden door alle procespartijen, houdt in dat elke partij een redelijke mogelijkheid moet worden geboden om haar zaak, daaronder begrepen haar bewijsmiddelen, onder zodanige omstandigheden voor te dragen dat zij tegenover de tegenpartij niet wezenlijk wordt benadeeld (arrest van 6 november 2012, Otis e.a., C‑199/11, Jurispr., EU:C:2012:684, punten 71 en 72).

58      In het onderhavige geval is de tardieve overlegging van het omstreden document gerechtvaardigd door de bijzondere omstandigheden waarin de Commissie genoopt was zich op dit document te beroepen. Ofschoon geen enkele partij in haar schrifturen melding had gemaakt van een telefoongesprek tussen verzoeker en de eerste minister van Malta in de namiddag van 16 oktober 2012, heeft verzoeker tijdens zijn comparitie ter terechtzitting van 7 juli 2014 dit voor het eerst vermeld en uitgelegd dat hij tijdens dit gesprek aan Gonzi had gezegd dat voorzitter Barroso zonet zijn ambt bij de Commissie „had beëindigd” (terminate). Het is dus om deze stelling van verzoeker betreffende de juiste inhoud van diens verklaringen tijdens dat gesprek te weerleggen dat de gemachtigden van de Commissie hebben verwezen naar het omstreden document, waarin Gonzi veeleer verklaart dat verzoeker hem in kennis heeft gesteld van zijn eigen beslissing om ontslag te nemen. De inaanmerkingneming van dit document is dus helemaal niet in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor, maar maakt het juist mogelijk dit beginsel te eerbiedigen doordat aan de Commissie de gelegenheid wordt gegeven te antwoorden op een nieuwe stelling die verzoeker tijdens die terechtzitting voor het eerst heeft geponeerd.

59      Verzoeker en zijn advocaten hebben tijdens de pleitzitting van 8 juli 2014 overigens de gelegenheid gekregen hun standpunt te bepalen over de ontvankelijkheid, de relevantie en de bewijswaarde van dat document, en dit binnen een termijn die, gelet op alle omstandigheden van de zaak en met name op het officiële karakter van dit uit een openbaar register afkomstige document, niet als overdreven kort kan worden aangemerkt. In deze context heeft verzoeker zijn bezwaar tegen het aan het dossier toevoegen van dit document overigens niet herhaald. Hij heeft het Gerecht ook niet verzocht schriftelijke commentaar te mogen leveren op dit document of de terechtzitting te verdagen.

60      Gelet op een en ander dient te worden geoordeeld dat het betrokken document ontvankelijk is in het kader van de onderhavige procedure (zie naar analogie arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, C‑580/12 P, Jurispr., EU:C:2014:2363, punten 33‑35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

 Vordering tot nietigverklaring

 Voorafgaande overwegingen over het voorwerp van de vordering tot nietigverklaring

61      Het Gerecht is genoopt vast te stellen dat de bewoordingen van de eerste vordering van verzoeker, zoals deze volledig zijn weergegeven in punt 44 hierboven, gelet op de in diens schrifturen aangevoerde argumenten, de handeling waarvan in het onderhavige geval nietigverklaring wordt gevorderd, niet duidelijk en ondubbelzinnig aangaven. Uit bepaalde passages van verzoeksters schrifturen (met name de punten 58‑67 en 129 van het verzoekschrift en de punten 3, 17 en 48 van de repliek) blijkt immers dat deze nietigverklaring vordert van een besluit van 16 oktober 2012 waarbij voorzitter Barroso hem op eigen gezag en met onrechtmatig gebruik van de bevoegdheden die de artikelen 245 VWEU en 247 VWEU aan het Hof van Justitie verlenen, ambtshalve met onmiddellijke ingang zou hebben ontslagen. Uit andere passages van diezelfde schrifturen (met name de punten 53, 70, 85, 88, 118 en 119 van het verzoekschrift en punt 54 van de repliek) blijkt daarentegen dat verzoeker nietigverklaring vordert van een mondeling besluit waarbij voorzitter Barroso op 16 oktober 2012 gebruik zou hebben gemaakt van zijn bevoegdheid om verzoeker krachtens artikel 17, lid 6, VEU om zijn ontslag te verzoeken.

62      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat de artikelen 245 VWEU en 247 VWEU zien op het geval waarin het Hof van Justitie op verzoek van de Raad of van de Commissie een lid van de Commissie ambtshalve ontslaat, terwijl volgens artikel 17, lid 6, VEU „[e]en lid van de Commissie [...] ontslag [neemt] indien de voorzitter [van de Commissie] hem daarom verzoekt”.

63      Bij maatregel tot organisatie van de procesgang van 22 mei 2014 (zie punt 33 hierboven) heeft het Gerecht verzoeker dan ook verzocht „duidelijk en ondubbelzinnig” aan te geven op welke van de twee in punt 61 hierboven als hypothese aangeven handelingen zijn eerste vordering ziet.

64      In zijn schriftelijk antwoord van 18 juni 2014 (zie punt 39 hierboven) heeft verzoeker aangegeven dat hij verzoekt om nietigverklaring van het „mondelinge besluit van de voorzitter [Barroso] van 16 oktober 2012 houdende beëindiging van [zijn] ambt van lid van de Commissie”. Hij heeft daaraan toegevoegd dat dit besluit volgens hem twee rechtsgrondslagen kon hebben, te weten de artikelen 245 VWEU en 247 VWEU of artikel 17, lid 6, VEU.

65      Vaststaat dat, ondanks het verzoek van het Gerecht, het antwoord van verzoeker niet bijdraagt tot verduidelijking van diens vordering tot nietigverklaring zoals deze in punt 44 hierboven is weergegeven.

66      Opgemerkt dient echter ook te worden dat de stelling van verzoeker, die de bewijslast daarvan draagt, dat voorzitter Barroso hem ambtshalve zou hebben ontslagen en zich daarbij de bevoegdheden zou hebben aangematigd die de artikelen 245 VWEU en 247 VWEU aan het Hof van Justitie toekennen, geen steun vindt in de stukken en overigens ook niet in de verschillende getuigenverklaringen en zelfs niet in de verklaringen die verzoeker zelf tijdens zijn comparitie heeft afgelegd, zodat deze stelling meteen wegens gebrek aan feitelijke grondslag van de hand kan worden gewezen omdat verzoeker geen enkel bewijs van of aanwijzing voor het bestaan van het gestelde besluit van ambtshalve ontslag heeft aangedragen.

67      Voor zover verzoeker met zijn eerste vordering nietigverklaring vordert van een besluit van 16 oktober 2012 waarbij voorzitter Barroso hem op eigen gezag en met onrechtmatig gebruik van de bevoegdheden die de artikelen 245 VWEU en 247 VWEU aan het Hof van Justitie verlenen, met onmiddellijke ingang ambtshalve zou hebben ontslagen, moet zijn vordering tot nietigverklaring dus niet-ontvankelijk worden verklaard wegens gebrek aan een handeling waartegen kan worden opgekomen in de zin van artikel 263 VWEU, daar verzoeker niet heeft aangetoond dat er daadwerkelijk sprake is van een dergelijk besluit (zie in die zin beschikking van 14 januari 1992, ISAE/VP en Interdata/Commissie, C‑130/91, Jurispr., EU:C:1992:7, punt 11, en arrest van 10 juli 1990, Automec/Commissie, T‑64/89, Jurispr., EU:T:1990:42, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

68      Voor het overige dient te worden geoordeeld dat het onderhavige beroep als voorwerp heeft een vordering tot nietigverklaring van een mondeling besluit waarbij voorzitter Barroso op 16 oktober 2012 gebruik zou hebben gemaakt van zijn bevoegdheid krachtens artikel 17, lid 6, VEU om verzoeker om zijn ontslag als lid van de Commissie te verzoeken (hierna: „bestreden besluit”).

 In feite

69      Wanneer de partijen in een geding het oneens zijn over de feiten, dient het Gerecht eerst de relevante feiten vast te stellen en daartoe het beschikbare bewijsmateriaal te onderzoeken.

70      In het onderhavige geval blijft het standpunt van verzoeker, zelfs na de hierboven verrichte verduidelijking van het voorwerp van de vordering tot nietigverklaring, dubbelzinnig en onstandvastig wat diens reactie betreft op het mondelinge verzoek om ontslag dat voorzitter Barroso krachtens artikel 17, lid 6, VEU tot hem zou hebben gericht. Zo heeft verzoeker zowel vóór de instelling van het onderhavige beroep als in zijn schrifturen nu eens gesuggereerd dat hij op 16 oktober 2012 daadwerkelijk ontslag had genomen op verzoek van voorzitter Barroso (zie met name de punten 54, 56, 85, 88, 89, 118 en 136 van het verzoekschrift en de punten 3, 4, 11, 12, 14, 15, 17, 51, 63, 69, 80, 85, 91 en 121 van de repliek) en dan weer dat hij nooit formeel ontslag had genomen ondanks een dergelijk verzoek en dat dit ontslag in elk geval nooit geldig was ingegaan, zodat hij zich nog altijd als een officieel, of zelfs in functie zijnde, lid van Commissie beschouwde [zie met name, naast de punten 28, 30, 31, 33, 40, 63, 70‑80, 86, 87, 93 en 129 van het verzoekschrift en de punten 10 en 86 van de repliek, verzoekers brief aan voorzitter Barroso van 21 oktober 2012, bedoeld in punt 21 hierboven, zijn brief aan de Commissie van 28 december 2012, bedoeld in punt 20 hierboven, zijn plechtige schriftelijke verklaring (affidavit) van 8 mei 2013, die als bijlage 7 bij de repliek was gevoegd, en zijn verklaring van 30 juni 2013 op een Maltese radio, bedoeld in punt 27 hierboven].

71      De Commissie betoogt dat verzoeker ervoor heeft geopteerd om tijdens de bijeenkomst van 16 oktober 2012 vrijwillig ontslag te nemen zonder dat voorzitter Barroso hem op grond van artikel 17, lid 6, VEU daarom had verzocht.

72      De vanaf het begin aan het dossier toegevoegde bewijselementen hebben het Gerecht niet in staat gesteld de knoop door te hakken tussen, enerzijds, de ene of de andere versie van verzoeker (zie punt 70 hierboven) en anderzijds de versie van de Commissie (zie punt 71 hierboven).

73      In dit omstandigheden heeft het Gerecht de in de punten 37 en 38 hierboven genoemde maatregelen tot organisatie van de procesgang getroffen.

74      Hieronder in dit arrest zal het Gerecht zich meer in het bijzonder baseren op, enerzijds, de verklaring en de antwoorden van verzoeker aan het Gerecht tijdens diens comparitie ter terechtzitting van 7 juli 2014 zoals deze in het proces-verbaal van die terechtzitting zijn opgetekend, en anderzijds, de ondertekende processen-verbaal waarin de getuigenverklaringen en de antwoorden die aan het Gerecht en aan de partijen zijn gegeven door de getuigen Barroso, Laitenberger, Romero Requena, Darmanin en Vincent, zijn opgenomen.

75      Bij de beoordeling van de bewijskracht van deze verschillende getuigenverklaringen is ermee rekening gehouden dat, enerzijds, gesteld wordt dat voorzitter Barroso de auteur van de bestreden handeling is, en anderzijds, alle andere getuigen ambtenaren of personeelsleden van de Commissie zijn en dus minder of meer rechtstreeks onder het gezag van de voorzitter van de Commissie werken, nog afgezien van het feit dat twee getuigen, namelijk Laitenberger en Romero Requena, persoonlijk betrokken waren bij de voorbereiding en de follow-up van de bijeenkomst van 16 oktober 2012.

76      Dit neemt echter niet weg dat de getuigen de in artikel 68, lid 5, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering bedoelde eed hebben afgelegd en hun verklaringen op de in artikel 71 van dat reglement bepaalde wijze hebben bevestigd, en dat bij die gelegenheid specifiek hun aandacht is gevestigd op de strafrechtelijke gevolgen die hun nationale wetgeving aan meineed verbindt.

77      Dat vier getuigen hiërarchiek ondergeschikten van voorzitter Barroso zijn, is op zichzelf overigens geen voldoende reden om het waarheidsgehalte van hun getuigenverklaringen ter discussie te stellen, gelet op enerzijds de rechten die deze getuigen ontlenen aan het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (zie met name de artikelen 11, 12, 19, 21 bis en 22) en aan de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden en de verplichtingen die hun daarbij worden opgelegd, en anderzijds het feit dat zij geen persoonlijk belang hebben bij de zaak.

78      De betrouwbaarheid en de geloofwaardigheid van de getuigenverklaringen blijken in elk geval uit de globale coherentie ervan. Vooral worden zij op de meeste essentiële punten bevestigd door andere objectieve elementen uit het dossier, waarnaar hieronder wordt verwezen.

79      De bewijswaarde van de verklaringen die verzoeker bij verschillende gelegenheden en met name tijdens zijn comparitie ter terechtzitting van 7 juli 2014 heeft afgelegd, wordt daarentegen aangetast door de dubbelzinnigheid, ja zelfs de tegenstrijdigheid, van zijn achtereenvolgende versies van de gebeurtenissen, die meer verwarring scheppen dan dat zij opheldering verstrekken. Bovendien worden bepaalde verklaringen van verzoeker op essentiële punten weerlegd of tegengesproken, niet alleen door de overeenstemmende verklaringen van de door het Gerecht verhoorde getuigen, maar ook door andere objectieve elementen van het dossier, waarnaar hieronder eveneens wordt verwezen.

80      Het Gerecht zal dus beginnen met de feiten van de zaak vast te stellen op basis van de vijf getuigenverklaringen waarover het beschikt, en, op de punten waarover de partijen het feitelijk eens zijn, op basis van de verklaringen die verzoeker tijdens zijn comparitie heeft afgelegd. Het Gerecht zal tegelijkertijd de mate van geloofwaardigheid van bepaalde daarmee strijdige stellingen van verzoeker beoordelen. Het Gerecht zal vervolgens bepalen in welke mate de aldus vastgestelde feiten door het andere aan het dossier toegevoegde bewijsmateriaal kunnen worden bevestigd.

81      In dit verband kan uit de omstandigheden, het verloop en de uitkomst van de bijeenkomst van 16 oktober 2012 en uit het onmiddellijke vervolg ervan, het volgende worden afgeleid.

82      Wat allereerst de verre voorbereiding op deze bijeenkomst betreft, had voorzitter Barroso sinds de opening van het onderzoek door OLAF herhaaldelijk met zijn naaste medewerkers gediscussieerd over de verschillende politieke opties waarover hij zou beschikken ingeval verzoeker door het onderzoek „niet volledig zou worden vrijgepleit”. Gelet op het precedent van het collectieve ontslag van de Commissie onder het voorzitterschap van Jacques Santer naar aanleiding van de „zaak-Cresson” in 1999, die als de politieke referentiegebeurtenis werd beschouwd, werden door de betrokkenen voor dat geval drie hypotheses opgesteld, te weten in de rangschikking van hun voorkeur: a) de hypothese dat verzoeker in staat is onmiddellijk een volledige en afdoende uitleg in antwoord op de conclusies van OLAF te verstrekken, die voorzitter Barroso in staat stelt openlijk zijn vertrouwen in verzoeker te bevestigen; b) bij gebreke daarvan, de hypothese dat verzoeker uit eigen beweging ontslag neemt om zijn naam te verdedigen en de Commissie te beschermen; c) ingeval verzoeker dat weigert, de hypothese dat verzoeker ontslag neemt na door voorzitter Barroso daarom te zijn verzocht overeenkomstig artikel 17, lid 6, VEU. Deze laatste optie was volgens de betrokkenen de meest nadelige voor verzoeker, omdat daaruit openlijk zou blijken dat deze het vertrouwen van voorzitter Barroso verloren had; deze optie zou dan ook slechts in laatste instantie worden gekozen.

83      De betrokkenen geven ook toe dat, zodra de inhoud van het rapport van OLAF bekend zou zijn, het probleem snel en afdoend diende te worden behandeld om te voorkomen dat de Commissie aanzienlijke politieke schade zou lijden. Getuige Laitenberger heeft aldus, onder verwijzing naar verschillende jammerlijke precedenten uit de voorafgaande twee decennia, uitgelegd dat „zodra een dergelijke situatie aan het licht komt, onmiddellijk actie moet worden ondernomen; de verloren tijd kan niet worden ingehaald; dergelijke situaties dulden geen uitstel”. Ook getuige Romero Requena heeft uitgelegd dat de Commissie enkele onaangename en pijnlijke ervaringen in verband met de onderzoeken van OLAF had opgedaan doordat zij niet snel genoeg had gereageerd, en dat zij het slachtoffer van lekken naar de pers was geweest.

84      Enkele dagen voor het toesturen van het rapport van OLAF zijn voorzitter Barroso en zijn naaste medewerkers op informele wijze ervan op de hoogte gebracht dat de zaken „er niet goed voorlagen” voor verzoeker, zonder dat hun nadere gegevens werden verstrekt.

85      Op 11 oktober 2012 heeft het kabinet van voorzitter Barroso, dat ervan op de hoogte was gebracht dat het rapport van OLAF op het punt stond te worden toegestuurd, contact opgenomen met het kabinet van verzoeker om de datum van een bijeenkomst vast te stellen. Daarbij werd gekozen voor 16 oktober 2012 om 13.30 uur. Darmanin heeft verzoeker daarvan op de hoogte gebracht en deze heeft haar gevraagd of zij het onderwerp van die bijeenkomst kende. Zij heeft daarop ontkennend geantwoord en gevraagd of zij zich diende te informeren. Verzoeker heeft daarop geantwoord dat dit niet nodig was. Daarop heeft zij voor hem een dossier voorbereid betreffende de verschillende projecten in uitvoering die tijdens deze bijeenkomst ter sprake zouden kunnen komen.

86      Verzoeker verklaart dat hij „volledig verrast” was door de agenda van de bijeenkomst van 16 oktober 2012. Het Gerecht is echter van mening dat verzoeker op zijn minst had moeten vermoeden dat de bijeenkomst betrekking zou hebben op het onderzoek dat OLAF over hem voerde, ook al was hij er niet van op de hoogte gebracht dat dit onderzoek was afgesloten en dat het rapport van OLAF aan voorzitter Barroso was toegestuurd.

87      Ten eerste was verzoeker immers twee keer, namelijk op 16 juli en 17 september 2012 (zie punten 5 en 8 hierboven) door OLAF gehoord en blijkt uit het rapport van OLAF dat hem bij die gelegenheden zeer precieze vragen waren gesteld over de in de begeleidende brief genoemde feiten, met name enerzijds over de niet officiële en niet aan de Commissie meegedeelde contacten die hij op Malta met vertegenwoordigers van de tabaksindustrie zou hebben gehad, en waarvan hij overigens zelf had toegegeven dat sommige daarvan hadden plaatsgevonden, en anderzijds over zijn relaties met Zammit, die bij die contacten als tussenpersoon was opgetreden zowel tijdens de periode waarop het onderzoek betrekking had en met betrekking tot het voorwerp van dat onderzoek, als tijdens het onderzoek.

88      Ten tweede had verzoeker op 25 juli 2012 al een eerste ontmoeting met voorzitter Barroso gehad over het onderzoek van OLAF en hadden zij toen in algemene bewoordingen gediscussieerd over het probleem dat door de klacht was ontstaan. Voorzitter Barroso had hem bij die gelegenheid gewezen op het belang van de zaak en verzoeker had categorisch elke betrokkenheid bij die zaak ontkend en gezegd dat hij van plan was de betrokken personen in rechte te vervolgen, een voornemen dat echter niet is geconcretiseerd of waarvan de concretisering in elk geval niet aan de Commissie is meegedeeld.

89      Ten derde heeft voorzitter Barroso, die als getuige is verhoord, uitgelegd dat hij in zijn bilaterale contacten met de leden van de Commissie in de regel de agenda van de bijeenkomst aan de betrokkene meedeelt indien deze betrekking heeft op de normale activiteiten van de Commissie, maar dat hij in het concrete geval met verzoeker een persoonlijke discussie van politieke aard wilde voeren en daarom geen agenda had meegedeeld. Volgens hem had verzoeker al uit het ontbreken van een agenda moeten afleiden dat de bijeenkomst betrekking zou hebben op een zeer vertrouwelijk en belangrijk onderwerp, dat slechts het onderzoek kon zijn dat OLAF over hem had ingesteld. Deze veronderstelling kan overigens verklaren waarom verzoeker niet naar de agenda van de betrokken overeenkomst heeft laten vragen, ofschoon zijn kabinetschef hem dat had voorgesteld (zie punt 85 hierboven).

90      Ten vierde kan het niet meedelen van een expliciete agenda aan het kabinet van verzoeker redelijkerwijze worden verklaard door het legitieme streven van voorzitter Barroso om het onderzoek en het rapport van OLAF zolang mogelijk geheim te houden. In dit verband dient erop te worden gewezen dat de getuigen Darmanin en Vincent in antwoord op een vraag van het Gerecht hebben verklaard, dat zij niets afwisten van dat onderzoek en van de feiten waarop het betrekking had, vóór verzoeker zelf hen daarvan op de hoogte heeft gebracht na de bijeenkomst van 16 oktober 2012.

91      Op 15 oktober 2012 is het rapport van OLAF op het kabinet van voorzitter Barroso binnengekomen en is het gelezen door vier personen, namelijk door voorzitter Barroso en door Laitenberger, Day en Romero Requena.

92      Vervolgens heeft Day vertrouwelijk twee ontwerpen van een perscommuniqué opgesteld, die zijn nagelezen door Laitenberger en Romero Requena. Het ene ontwerp was opgesteld voor het geval dat verzoeker uit eigen beweging ontslag zou nemen, het andere voor het geval dat verzoeker ontslag zou nemen na door voorzitter Barroso daarom te zijn verzocht overeenkomstig artikel 17, lid 6, VEU. Deze twee ontwerpen zijn kort vóór het begin van de bijeenkomst van 16 oktober 2012 aan de dienst van de woordvoerder van de Commissie gezonden.

93      Er is echter geen ontwerp van perscommuniqué opgesteld voor het geval dat verzoeker een volledige en afdoende uitleg zou kunnen geven in antwoord op het rapport van OLAF. Voorzitter Barroso, Laitenberger en Romero Requena, die als getuigen zijn verhoord, hebben uitgelegd dat dit niet mogelijk was zonder de inhoud van de eventuele uitleg te kennen. Bovendien zou het in dat geval waarschijnlijk niet – althans niet onmiddellijk – nodig zijn geweest een perscommuniqué uit te sturen.

94      Er is evenmin een ontwerp voor een besluit als bedoeld in artikel 17, lid 6, VEU of een ontwerp van een ontslagbrief van verzoeker opgesteld. Wel was gepland dat voorzitter Barroso na afloop van zijn onderhoud met verzoeker een telefoongesprek zou voeren met de eerste minister van Malta.

95      Vóór het begin van de bijeenkomst van 16 oktober 2012 heeft voorzitter Barroso Laitenberger en Romero Requena gevraagd beschikbaar te blijven om akte te nemen van de conclusies van deze bijeenkomst en om te zorgen voor de follow-up ervan.

96      De bijeenkomst is omstreeks 13.45 uur begonnen en heeft ongeveer anderhalf uur geduurd.

97      Voorzitter Barroso heeft verzoeker om te beginnen het rapport van OLAF getoond. Verzoeker heeft gevraagd, dit rapport te mogen inzien, maar voorzitter Barroso heeft dat geweigerd op grond dat het rapport vertrouwelijk was. Hij heeft verzoeker echter verschillende keren de begeleidende brief voorgelezen en hem gevraagd wat hij daarvan dacht.

98      Verzoeker heeft met klem zijn onschuld betuigd ter zake van de aantijgingen dat steekpenningen zijn gevraagd en dat hij instructies zou hebben gegeven aan Zammit, maar heeft niet ontkend dat hij op Malta door Zammit georganiseerde niet-officiële contacten met vertegenwoordigers van de tabaksindustrie heeft gehad zonder dat de Commissie of zelfs zijn kabinet daar weet van hadden, en hij heeft evenmin zijn vriendschappelijke relaties met Zammit ontkend. Hij heeft toegegeven dat hij onvoorzichtig is geweest en dat hij dergelijke contacten had moeten vermijden.

99      Voorzitter Barroso heeft, gelet op deze uitleg, die door hem als „niet erg overtuigend” en zelf „bizar” is aangemerkt, geoordeeld dat het politiek gezien „ondenkbaar” was dat verzoeker zijn ambt verder zou uitoefenen. In die context heeft voorzitter Barroso, die als getuige is verhoord, gepreciseerd dat hij in die fase elk politiek en persoonlijk vertrouwen in verzoeker had verloren. Voorzitter Barroso heeft ook aangevoerd dat hij de integriteit van de Commissie als instelling diende te verdedigen. Hij heeft verzoeker gezegd dat het in deze omstandigheden voor hem verkieslijk en eervoller zou zijn uit eigen beweging ontslag te nemen om zijn eer te kunnen verdedigen. Hij heeft daar echter aan toegevoegd dat, ingeval verzoeker dit niet zou doen, het Verdrag van Lissabon hem de bevoegdheid verleende hem daartoe te verplichten door hem formeel te verzoeken ontslag te nemen.

100    De twee heren hebben hun discussie nagenoeg een uur lang voortgezet, waarbij verzoeker zijn onschuld bleef betuigen en om inzage van het rapport van OLAF bleef verzoeken, en voorzitter Barroso antwoordde dat hij niet het recht had om hem dit rapport mee te delen. Verzoeker heeft voorzitter Barroso ook omstandig uiteengezet hoe pijnlijk die situatie voor hem en zijn gezin was, en dat hij meer tijd, ten minste 24 uur, nodig had om over deze kwesties een advocaat te kunnen raadplegen, maar voorzitter Barroso heeft geweigerd hem deze termijn te verlenen en was niet bereid hem meer dan een half uur tijd te verlenen.

101    Aan het einde van deze discussie heeft verzoeker voorzitter Barroso meegedeeld dat hij ervoor koos ontslag nemen. Voorzitter Barroso heeft tijdens zijn verhoor als getuige beklemtoond dat deze verklaring in de tegenwoordige tijd („ik neem ontslag”) en niet in de toekomende tijd („ik ga ontslag nemen”) was geformuleerd.

102    In dit verband hecht het Gerecht geen geloof aan de verklaring van verzoeker dat hij, geconfronteerd met een „onophoudelijk aandringen”, aan voorzitter Barroso gewoon heeft gezegd: „het ziet ernaar uit dat ik moet vertrekken” of heeft „gezegd dat hij zou vertrekken”, daarmee suggererend dat hij in die fase nog niet daadwerkelijk ontslag had genomen.

103    Het effect van dergelijke uitstellende verklaringen zou immers onverenigbaar zijn geweest met de drie enig mogelijke uitkomsten van de bijeenkomst van 16 oktober 2012 die voorzitter Barroso voor ogen stonden (zie punt 82 hierboven) en alle een snelle en afdoende behandeling eisten (zie punt 83 hierboven), zodat redelijkerwijs kan worden uitgesloten dat voorzitter Barroso daarmee genoegen zou hebben genomen.

104    Vooral, en zonder dat hoeft te worden nagegaan om welke redenen verzoeker het nuttig heeft geoordeeld de onderhavige zaak aan het Gerecht voor te leggen, dient erop te worden gewezen dat de belanghebbende verder heeft verklaard:

„Ik kom uit een bepaald systeem; ik ben vele jaren – meer dan 15 jaar – minister geweest in de Maltese regering; [ik] kom uit een systeem waarin u vertrekt indien de eerste minister u, zelfs bij wege van een gewone sms, vraagt te vertrekken. Ik wil daarmee zeggen, dat is het systeem; u zegt niet‚ neen, ik leg die zaak voor aan de rechter’; ik wil daarmee zeggen, dit is het systeem waarmee ik vertrouwd ben. Dat was dus de situatie waarin ik op dat moment verkeerde.”

105    Ook heeft verzoeker in antwoord op een vraag van het Gerecht uitgeroepen: „Hoe kan een politicus ergens blijven waar men niet van hem wil?”

106    Deze spontane bedenkingen zijn moeilijk in overeenstemming te brengen met de, overigens door verzoeker ondersteunde, versie van een gewone aankondiging van een ontslag in de toekomst of zelfs maar van het voornemen om ontslag te nemen.

107    Omstreeks 15.00 uur heeft voorzitter Barroso Laitenberger en Romero Requena in zijn kantoor uitgenodigd om akte te nemen van de conclusies van de bijeenkomst en te zorgen voor de follow-up ervan, met name het uitsturen van het perscommuniqué waarin melding werd gemaakt van het ontslag van verzoeker, en de zorg voor het personeel van diens kabinet.

108    Voor het onderhavige arrest dient van dit tweede gedeelte van de bijeenkomst van 16 oktober 2012, naar het relaas dat de getuigen daarvan hebben gegeven, vooral het volgende te worden onthouden:

–        voorzitter Barroso heeft Laitenberger en Romero Requena in aanwezigheid van verzoeker uitgelegd dat deze had besloten ontslag te nemen, maar de aantijgingen van OLAF van de hand wees;

–        verzoeker heeft verder met klem zijn onschuld betuigd en geprotesteerd tegen de wijze waarop hij werd behandeld; hij heeft daarbij zelfs het woord „lynchen” gebruikt en vooral verder aangedrongen op meer tijd vóór de openbaarmaking van zijn ontslag; in dit verband heeft getuige Romero Requena in antwoord op een vraag van de advocaten van verzoeker gepreciseerd dat verzoeker, hoewel hij met klem zijn onschuld betuigde, de politieke realiteit van zijn ontslag aanvaardde;

–        voorzitter Barroso was van mening dat hij de afdoening van deze zaak niet kon uitstellen, dat het ontslag van verzoeker een beslissing van politieke en institutionele aard was, dat de Maltese autoriteiten en de voorzitters van de andere instellingen daarvan op de hoogte moesten worden gebracht, en dat later in de namiddag een perscommuniqué moest worden verspreid;

–        gelet op verzoekers aandringen op meer tijd vóór de openbaarmaking van zijn ontslag, heeft voorzitter Barroso verheldering willen krijgen over het punt of verzoeker zijn ontslag bevestigde dan wel van mening was dat hij kon aanblijven als lid van de Commissie; verzoeker heeft deze laatste vraag ontkennend beantwoord en zijn ontslag bevestigd, maar heeft verder meer tijd gevraagd;

–        voorzitter Barroso heeft geconcludeerd dat de zaak niet kon worden heropend; hij had verzoeker graag wat meer tijd gegeven, maar kon dit niet doen, en hij ging ervan uit dat het ontslag hem was aangeboden;

–        voorzitter Barroso heeft het ontwerp van perscommuniqué waarin melding werd gemaakt van het ontslag van verzoeker, in aanwezigheid van de twee getuigen aan verzoeker voorgelezen; verzoeker heeft geen bezwaar gemaakt; voorzitter Barroso heeft niettemin met de hand de volgende zin toegevoegd: „Dalli wijst deze conclusies categorisch van de hand”;

–        tegen het einde van de bijeenkomst werd gesproken over de follow-up en over de praktische aspecten van het ontslag van verzoeker; deze laatste heeft informatie over de procedure van voorziening in zijn vervanging als lid van de Commissie en over de administratieve positie van het personeel van zijn kabinet gevraagd en gekregen.

109    In de loop van dit tweede deel van de bijeenkomst van 16 oktober 2012 heeft verzoeker gevraagd of hij een ontslagbrief moest schrijven. Voorzitter Barroso heeft hem geantwoord dat dit niet nodig was, maar dat hij dit kon doen indien hij dat wenste, en zij zijn overeengekomen Romero Requena te vragen een ontwerp van een brief voor te bereiden waarin de redenen van zijn ontslag zouden worden uiteengezet. Voorzitter Barroso heeft gepreciseerd dat hij verzoeker daarmee de gelegenheid wilde geven argumenten ter verdediging aan te voeren die in het perscommuniqué van de Commissie niet konden worden opgenomen.

110    In dit verband is het Gerecht, om dezelfde redenen als die welke in de punten 103 tot en met 106 hierboven in antwoord op de in punt 102 hierboven vermelde stelling zijn uiteengezet, van mening dat verzoeker niet geloofwaardig is waar hij tijdens zijn verhoor betoogt, dat hij in aanwezigheid van Laitenberger en Romero Requena heeft verklaard dat hij „zou vertrekken” of dat hij „ging vertrekken”, maar slechts op voorwaarde dat zijn ontslag in een geschrift wordt neergelegd. Op een vraag van de advocaten van verzoeker heeft getuige Romero Requena bovendien verklaard dat hij de ontslagbrief nooit als een voor het ontslag van verzoeker absoluut noodzakelijke vormvoorwaarde heeft beschouwd. Deze brief was slechts bedoeld om verzoeker de gelegenheid te geven de redenen voor zijn ontslag schriftelijk openbaar te maken. Tijdens zijn verhoor heeft getuige Laitenberger aan het einde van zijn uiteenzetting van de feiten eveneens verklaard dat het, gelet op hetgeen voorzitter Barroso en verzoeker in zijn aanwezigheid hadden gezegd, voor hem duidelijk was dat laatstgenoemde ervoor had geopteerd uit eigen beweging ontslag te nemen in de plaats van te worden verplicht ontslag te nemen, en dat verzoekers ontslagbrief slechts de bevestiging zou zijn van een beslissing die reeds was genomen en van kracht was.

111    De bijeenkomst is afgesloten en verzoeker heeft het kantoor van voorzitter Barroso verlaten omstreeks 15.30 uur.

112    Voorzitter Barroso heeft onmiddellijk daarna een telefoongesprek gevoerd met de eerste minister van Malta, Gonzi, en heeft met deze laatste overlegd om de procedure van vervanging van verzoeker op gang te brengen.

113    Omstreeks 15.45 uur is verzoeker in zijn kantoor teruggekeerd en heeft hij zijn secretaresse verzocht het personeel van zijn kabinet samen te roepen voor een conferentie. Darmanin heeft hem gevraagd naar de reden daarvoor en hij heeft haar, voor zover zij zich kon herinneren, het volgende geantwoord:

„Wij hebben een probleem, wij hebben een groot probleem – Ik moet mijn echtgenote opbellen en haar zeggen: ik moet vertrekken [in het Maltees: irrid nitlaq], ik moet zien, ik moet nagaan [in het Maltees: irrid nara] op welke vergoedingen ik aanspraak kan maken. Welke rechten heb ik? Heb ik recht op een pensioen?”

114    Verzoeker heeft vervolgens zijn echtgenote opgebeld en Darmanin heeft zijn kantoor verlaten.

115    Verzoeker heeft ook de eerste minister van Malta opgebeld, die hem al had opgebeld toen hij nog niet terug was. Volgens verzoeker heeft dit telefoongesprek één minuut geduurd en heeft Gonzi hem gewoon gezegd: „Hoor eens, ik heb een telefoontje gekregen van Barroso en hij heeft mij gezegd dat u geen lid van de Commissie meer bent en dat wij iemand anders dienen te zoeken.” Verzoeker heeft overigens in antwoord op een tijdens zijn comparitie gestelde vraag beklemtoond dat hij Gonzi had uitgelegd dat voorzitter Barroso zijn mandaat als lid van de Commissie „h[ad] beëindigd”. Deze formulering wordt echter ontkracht door de verklaring die Gonzi nog dezelfde avond voor het parlement van Malta heeft afgelegd (zie punt 17 hierboven).

116    Tussen 16.00 en 16.15 uur werden de personeelsleden van het kabinet van verzoeker in de conferentiezaal geroepen. Verzoeker heeft hun meegedeeld dat hij een bijeenkomst met voorzitter Barroso had gehad, die hem in kennis had gesteld van de conclusies van het rapport van OLAF betreffende bepaalde contacten die hij met de tabaksindustrie zou hebben gehad. Hij heeft met name verklaard dat voorzitter Barroso om 17.00 uur zijn vertrek uit de Commissie zou aankondigen en dat hij nu de Commissie ging verlaten, naar Malta ging terugkeren en zijn zaak ging verdedigen.

117    Tijdens haar verhoor heeft getuige Darmanin verklaard en herhaald dat, ofschoon zij zich niet meer herinnerde welke woorden verzoeker tijdens de bijeenkomst met het personeel van zijn kabinet precies had gebruikt, het voor haar duidelijk was dat hij vanaf 17.00 uur geen lid van de Commissie meer zou zijn. In antwoord op een vraag van het Gerecht heeft zij daaraan toegevoegd dat zij niet onder ede kon verklaren dat verzoeker had gezegd „ik heb ontslag genomen”, maar dat zij zich ook niet herinnerde dat hij iets in tegenovergestelde zin had gezegd.

118    Tussen 16.20 en 16.45 uur is Romero Requena langsgelopen bij het kabinet van verzoeker om deze laatste het ontwerp van de ontslagbrief voor te leggen dat hij samen met zijn assistente had opgesteld. Hij heeft verzoeker in een van de kantoren gevonden in gezelschap van een persoon die hij niet kende. Verzoeker heeft het betrokken ontwerp van brief niet ondertekend, maar heeft geantwoord dat hij „het zou bekijken”. Daarop heeft Romero Requena het kantoor verlaten.

119    Het betrokken ontwerp van brief (bijlage A.12 bij het verzoekschrift) is opgesteld in de volgende bewoordingen en bevat de volgende doorhalingen. Vaststaat dat deze laatste door verzoeker met de hand zijn aangebracht, nadat hij het ontwerp had gekregen.

„Mijnheer de voorzitter,

Hierbij stel ik u in kennis van mijn besluit om met onmiddellijke ingang ontslag te nemen als lid van de Europese Commissie.

Ik heb dit besluit genomen om enerzijds mijn eigen goede reputatie te verdedigen en anderzijds tijdens de komende weken schade voor de Europese Unie en de Commissie te voorkomen.

Ik betwist met klem alle aantijgingen. Ik ben ervan overtuigd dat niet zal kunnen worden vastgesteld dat ik de wet heb overtreden. Ik zal alle mij ter beschikking staande wettelijke middelen aanwenden om mijn reputatie te beschermen en mijn belangen te verdedigen tegen deze aantijgingen. Dit zal echter niet alleen tijd vergen, het vereist vooral dat ik van mijn huidige politieke taken als lid van de Europese Commissie ben ontheven. Indien ik zou aanblijven, zou ik niet in staat zijn mijn zaken zo krachtig te verdedigen als ik dat noodzakelijk acht. Tegelijkertijd erken ik dat het imago van de instelling onvermijdelijk schade zou lijden indien een van haar leden in functie is verwikkeld in een rechtsstrijd tegen aantijgingen betreffende zijn persoonlijk gedrag. Maar wat nog belangrijker is, ik zou mij niet in staat voelen al mijn energie te besteden aan de uitoefening van mijn ambt van lid van de Commissie [...] en mij terzelfdertijd te moeten verdedigen tegen dergelijke aantijgingen.

Ik verzeker u dat mijn vaste voornemen om mijn goede reputatie tegen die aantijgingen te verdedigen, mij er op geen enkel moment van zal weerhouden mijn wettelijke verplichtingen als voormalig lid van de Commissie na te komen en mij integer en discreet te gedragen.”

120    Om 16.50 uur heeft Day Darmanin telefonisch voorgesteld een bijeenkomst van het personeel van het kabinet van verzoeker met haarzelf en Laitenberger te organiseren. Deze bijeenkomst heeft tussen 17.30 en 17.45 uur plaatsgevonden op de dertiende etage van het Berlaymont-gebouw. Het personeel van het kabinet van verzoeker is met name in kennis gesteld van het feit dat Maros Ševčovič, vicevoorzitter van de Commissie, verantwoordelijk zou zijn voor het directoraat-generaal „Gezondheid en Consumentenbescherming” totdat een nieuw lid van de Commissie zou worden aangewezen ter vervanging van verzoeker.

121    Om 17.11 uur is het perscommuniqué van de Commissie waarin melding werd gemaakt van het ontslag van verzoeker, verspreid. Verzoeker geeft toe dat hij daarvan kennis heeft genomen.

122    Omstreeks 18.00 uur heeft verzoeker zijn woordvoerder Vincent naar zijn kantoor geroepen. Verzoeker heeft hem gevraagd of een perscommuniqué kon worden verspreid, waarin hij zijn standpunt zou uiteenzetten in antwoord op het perscommuniqué van de Commissie. Vincent heeft hem geantwoord dat dit niet meer mogelijk was, omdat zijn ontslag nu officieel was geworden en hij dus geen beroep meer kon doen op de dienst Communicatie van de Commissie. Verzoeker heeft zich daarover zeer misnoegd betoond. Op dat moment heeft Darmanin, die vanuit haar kantoor de heftige woordenwisseling in het kantoor naast het hare had gehoord, verzoeker in dit laatste kantoor aangetroffen terwijl hij discussieerde met Vincent. Zij heeft verzoeker bevestigd dat het niet meer mogelijk was namens hem een perscommuniqué uit te sturen, daar hij sinds 17.00 uur geen lid van de Commissie meer was, en dat de Commissie werd vertegenwoordigd door haar voorzitter, die al een eigen perscommuniqué had verspreid.

123    Later in de avond heeft verzoeker zijn eigen perscommuniqué verspreid. In dit perscommuniqué wordt niet gezegd dat hij ontslag heeft genomen, maar wordt het perscommuniqué van de Commissie ook niet weersproken. Het perscommuniqué bevat in wezen slechts het van de hand wijzen van de aantijgingen van OLAF.

124    Op basis van al deze vaststellingen, beoordelingen en overwegingen is het Gerecht van oordeel dat rechtens genoegzaam is aangetoond dat verzoeker tijdens zijn bijeenkomst met voorzitter Barroso in diens kantoor in de namiddag van 16 oktober 2012 mondeling ontslag heeft genomen als lid van de Commissie en dat hij dit ontslag mondeling heeft bevestigd in aanwezigheid van Laitenberger en Romero Requena.

125    Deze slotsom, die vooral is gebaseerd op de verklaringen van de getuigen, in voorkomend geval bevestigd tijdens de comparitie van verzoeker, vindt daarnaast met name steun in:

–        de verklaring die de eerste minister van Malta na zijn telefonisch onderhoud met verzoeker in de avond van 16 oktober 2012 voor het parlement van Malta heeft afgelegd (zie punt 17 hierboven);

–        het interview dat verzoeker in de avond van 16 oktober 2012 op een Maltese radio heeft gegeven (zie punt 18 hierboven), waarin de betrokkene zijn vertrek uit de Commissie als een vrijwillige politieke keuze heeft voorgesteld;

–        het feit dat verzoeker het door de Commissie op 16 oktober 2012 omstreeks 17.00 uur verspreide perscommuniqué, waarvan hij kennis heeft gehad en waarin melding werd gemaakt van zijn ontslag, niet heeft weersproken;

–        het feit dat verzoeker, in het bijzonder in het perscommuniqué dat hijzelf in de avond van 16 oktober 2012 heeft verspreid, niet officieel heeft verklaard dat hij zijn door de Commissie meegedeelde ontslag betwistte;

–        het feit dat verzoeker in het ontwerp van de ontslagbrief dat Romero Requena hem had voorgelegd, slechts geringe aantekeningen met de hand heeft aangebracht (zie punt 119 hierboven);

–        de dossiernota van Romero Requena van 18 oktober 2012 (zie punt 19 hierboven) die vóór de eerste betwisting door verzoeker van het feit zelf en de rechtmatigheid van zijn ontslag (zie punt 21 hierboven), te weten in tempore non suspecto, was opgesteld.

 In rechte

126    Uit het samenstel van de hierboven gedane vaststellingen blijkt dat verzoeker tijdens de bijeenkomst van 16 oktober 2012 mondeling ontslag heeft genomen uit zijn ambt van lid van de Commissie en aan het einde van deze bijeenkomst dit ontslag mondeling heeft bevestigd in aanwezigheid van Laitenberger en Romero Requena.

127    Gelet op de ter ondersteuning van het beroep aangevoerde middelen, dient het Gerecht rechtens te beoordelen of dit ontslag als een vrijwillig ontslag moet worden aangemerkt, dan wel of het is ingediend op grond van een daartoe strekkend bindend verzoek van voorzitter Barroso in de zin van artikel 17, lid 6, VEU, welk verzoek dan het besluit is waartegen in het onderhavige geval kan worden opgekomen.

128    Om te beginnen dient erop te worden gewezen dat artikel 17, lid 6, VEU geen bijzondere vormvoorwaarde stelt – met name geen geschrift eist – voor het verzoek van de voorzitter van de Commissie en voor de indiening van het ontslag dat daarop moet volgen. Het algemene rechtszekerheidsbeginsel eist evenmin een dergelijke vorm, daar het bewijs van een ontslag in elk geval moet worden geleverd door degene die zich erop beroept (zie in die zin en naar analogie arrest van 23 februari 2001, De Nicola/EIB, T‑7/98, T‑208/98 en T‑109/99, JurAmbt., EU:T:2001:69, punten 287 en 290). Hetzelfde geldt overigens in geval van vrijwillig ontslag van een lid van de Commissie.

129    Bijgevolg dient het tot nietigverklaring strekkende middel inzake schending van die bepaling en van dat algemene rechtsbeginsel doordat verzoeker zijn ontslag niet schriftelijk heeft ingediend, meteen van de hand te worden gewezen.

130    Dit gezegd zijnde, voert verzoeker, zakelijk weergegeven, aan dat voorzitter Barroso, door hem uitdrukkelijk te zeggen dat hij van plan is gebruik te maken van de hem bij artikel 17, lid 6, VEU verleende bevoegdheid om zijn ontslag te eisen, een mondeling besluit heeft genomen dat een handeling vormt waartegen kan worden opgekomen in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, aangezien dat besluit bindende rechtsgevolgen sorteert die de belangen van verzoeker kunnen aantasten doordat het diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigt.

131    Meer bepaald zou het feit dat voorzitter Barroso verzoeker heeft gesuggereerd ontslag te nemen en hem er daarbij op heeft gewezen dat voor hem eervoller zou zijn vrijwillig ontslag te nemen dan na daarom te zijn verzocht, de facto en de iure de uitdrukking vormen van de bevoegdheid om een lid van de Commissie te verzoeken ontslag te nemen, die de voorzitter van de Commissie op grond van artikel 17, lid 6, VEU heeft. De „suggestie” aan verzoeker om „vrijwillig ontslag” te nemen en de „dreiging” van voorzitter Barroso dat, indien hij weigert ontslag te nemen, hij hem „zou verzoeken dit doen”, zouden in feite één enkele handeling vormen die op twee verschillende manieren en in verschillende bewoordingen is aangekondigd.

132    Om te beoordelen of de bewoordingen die voorzitter Barroso tijdens de bijeenkomst van 16 oktober 2012 daadwerkelijk heeft gebruikt, een mondeling „verzoek” om ontslag te nemen uit zijn ambt in de zin van artikel 17, lid 6, VEU vormen, zoals verzoeker betoogt, dient enerzijds te worden gelet op de aard en de inhoud van het betrokken ambt en anderzijds op de ontstaansgeschiedenis en de ratio legis van de betrokken bepaling.

133    Wat in de eerste plaats de aard van het betrokken ambt betreft, dit is een ambt van in wezen politieke aard (zie met name artikel 17, leden 1, 3 en 8, VEU) dat de Europese Raad in onderlinge overeenstemming met de voorzitter van de Commissie en na goedkeuring door het Parlement aan de betrokkene verleent (zie artikel 17, lid 7, VEU). Wat de inhoud van dit ambt betreft, zoals deze in artikel 17, lid 1, VEU wordt omschreven, deze omvat vooral taken van coördinatie, uitvoering, beheer en toezicht op de uitvoering van het beleid van de Unie op de bevoegdheidsterreinen die de Verdragen aan de Unie hebben toegewezen.

134    Voor zover de Commissie, in de beschrijving die zij zelf heeft gegeven, kan worden beschouwd als het belangrijkste „uitvoerend orgaan” van de nieuwe rechtsorde die de Unie in het volkenrecht vormt (in de zin van het arrest van 5 februari 1963, van Gend & Loos, 26/62, Jurispr., EU:C:1963:1), oefenen de leden ervan op collegiale wijze een ambt uit dat volgens de klassieke theorie van de scheiding der machten tot de uitvoerende macht behoort.

135    In deze context dient erop te worden gewezen dat volgens de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, personen die in de nationale uitvoerende machten met dergelijke ambten zijn bekleed, in de regel door het hoofd van de uitvoerende macht of door de instantie die ze heeft benoemd, op discretionaire wijze kunnen worden ontslagen. In dit verband dient te worden herinnerd aan de verklaringen over de politieke gebruiken op Malta die verzoeker zelf tijdens zijn comparitie heeft afgelegd, zoals deze in punt 104 hierboven zijn weergegeven.

136    Wat in de tweede plaats de ontstaansgeschiedenis en de ratio legis van artikel 17, lid 6, VEU betreft, dient eraan te worden herinnerd dat de Verdragen aanvankelijk, naast de gevallen van regelmatige vervanging of overlijden, niet voorzagen in een andere mogelijkheid van ontslag van een lid van de Commissie dan vrijwillig ontslag (artikel 215 EG) of ambtshalve ontheffing uit het ambt door het Hof van Justitie, in het bijzonder in geval van een zware fout (artikel 216 EG).

137    Behalve in deze bijzondere omstandigheden die aanleiding konden geven tot een procedure van ambtshalve ontheffing uit het ambt door het Hof, bestond er voor de Commissie als college of voor de voorzitter als hoofd van de Commissie dus geen enkele mogelijkheid om een lid van de Commissie tot ontslag te dwingen wanneer de context of de politieke omstandigheden van het ogenblik dit in het belang van instelling zelf eisten.

138    Zoals in punt 135 hierboven is opgemerkt, was die situatie niet in overeenstemming met wat binnen de nationale uitvoerende machten van oudsher politiek gebruikelijk was.

139    Zoals de Commissie in de loop van de onderhavige procedure heeft beklemtoond, heeft deze situatie overigens geleid tot het ontslag van de gehele Commissie onder het voorzitterschap van Jacques Santer op 15 maart 1999 na de weigering van twee leden van de Commissie om ontslag te nemen in een context waarin het Parlement een motie van afkeuring van de Commissie als college dreigde aan te nemen.

140    Ter voorkoming van dergelijke gevallen van collectief ontslag, die de goede werking van de gemeenschapsinstellingen kunnen aantasten of het politieke vertrouwen in deze instellingen kunnen schaden, hebben de auteurs van het op 26 februari 2001 ondertekende Verdrag van Nice, de voorzitter van de Commissie de discretionaire bevoegdheid verleend om met de steun van de meerderheid van het college een lid van de Commissie om ontslag te verzoeken. Artikel 217, lid 4, EG, in de versie van het Verdrag van Nice, bepaalde aldus dat „[e]en lid van de Commissie [...] zijn ontslag [indient], indien de voorzitter hem daarom na goedkeuring van het college verzoekt”.

141    De auteurs van het op 13 december 2007 ondertekende Verdrag van Lissabon hebben dit prerogatief van de voorzitter van de Commissie versterkt door hem de discretionaire bevoegdheid te verlenen, een lid van de Commissie overeenkomstig artikel 17, lid 6, VEU om ontslag te verzoeken zonder daartoe over de voorafgaande goedkeuring van de meerderheid van het college te moeten beschikken.

142    Deze bepaling ziet, zoals uit de ontstaansgeschiedenis en de ratio legis ervan blijkt, meer in het bijzonder op het geval dat een lid van de Commissie weigert om vrijwillig en uit eigen beweging ontslag te nemen in omstandigheden waarin de voorzitter van de Commissie zijn vertrouwen in dit lid heeft verloren en van mening is dat het vertrouwen in de instelling, ja zelfs het politieke overleven ervan, gevaar dreigt te lopen indien dit lid zijn ambt blijft uitoefenen.

143    In de lijn van deze ontstaansgeschiedenis en met volledige inachtneming van de ratio legis ervan heeft voorzitter Barroso in het onderhavige geval al in de fase vóór de bijeenkomst van 16 oktober 2012 verzoeker de keuze gelaten tussen vrijwillig ontslag en een door een verzoek in de zin van artikel 17, lid 6, VEU „uitgelokt” ontslag. Dit heeft met name gestalte gekregen in de voorbereiding van twee ontwerpen van perscommuniqué, een voor elk van beide eventualiteiten (zie punt 92 hierboven).

144    Uit het door het Gerecht verrichte onderzoek van de feiten blijkt overigens dat voorzitter Barroso al in een vroeg stadium van de bijeenkomst van 16 oktober 2012 had besloten dat verzoeker, gelet op het feit hij geen volledig en afdoend antwoord wist te geven op de conclusies van OLAF, de Commissie diende te verlaten, en vast van plan was om daartoe, zo nodig, gebruik te maken van de hem door artikel 17, lid 6, VEU verleende bevoegdheid om verzoeker te verzoeken ontslag te nemen. Tegelijkertijd bleef voorzitter Barroso bereid om verzoeker, in diens eigen belang, de zijns inziens „politieke gunst” te verlenen, vrijwillig ontslag te nemen zonder een formeel verzoek daartoe in de zin van artikel 17, lid 6, VEU.

145    Voorzitter Barroso heeft verzoeker dus gesuggereerd, vrijwillig ontslag te nemen, maar tegelijkertijd duidelijk te kennen gegeven dat, indien verzoeker dit niet zou doen, hij hem daarom zou verzoeken op grond van artikel 17, lid 6, VEU. Voorzitter Barroso, die als getuige is verhoord, heeft verklaard dat, indien verzoeker niet vrijwillig ontslag had genomen, hij hem „zeker” krachtens artikel 17, lid 6, VEU zou hebben verzocht om dit te doen. De aan de betrokkene gelaten keuze is door deze laatste overigens subjectief begrepen als: „ik heb de bevoegdheid om u te ontslaan, maar u kunt ontslag nemen”.

146    In die context volstaat de omstandigheid dat voorzitter Barroso, gelet op de terughoudendheid en de aarzeling van verzoeker, bij deze laatste heeft aangedrongen door hem erop te wijzen dat het voor hem eervoller zou uit vrije wil ontslag te nemen dan te worden verzocht om ontslag nemen, niet om het bestaan van het gestelde bestreden besluit aan te tonen. Zolang niet duidelijk een verzoek om ontslag op grond van artikel 17, lid 6, VEU was geformuleerd, bevatten de door voorzitter Barroso gebruikte bewoordingen, ongeacht de aandrang die daarvan zou zijn uitgegaan, immers geen verzoek in die zin dat het de belangen van verzoeker heeft kunnen aantasten doordat het diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigde.

147    Het argument van verzoeker, dat voorzitter Barroso „druk” op hem heeft uitgeoefend en door de uitoefening van die „druk” zijn bevoegdheid op grond van artikel 17, lid 6, VEU heeft uitgeoefend, heeft volgens het Gerecht onvoldoende grondslag. De loutere zinspeling op de mogelijkheid om gebruik te maken van een bevoegdheid, kan immers niet worden gelijkgesteld met het daadwerkelijke gebruik van die bevoegdheid. In dit verband wijst de Commissie er terecht op dat, ook al was er, wat het eindresultaat betreft, geen groot verschil tussen de twee opties die verzoeker werden gelaten, er uit politiek en vooral uit juridisch oogpunt een enorm verschil was tussen, enerzijds, een ontslag op grond van een weloverwogen en eenzijdige keuze, en anderzijds, een ontslag ten vervolge op een verzoek als bedoeld in artikel 17, lid 6, VEU, dat meer de indruk van een ontheffing uit het ambt geeft. Voor dit alternatief gesteld, heeft verzoeker, althans aanvankelijk, ervoor gekozen gebruik te maken van de hem geboden mogelijkheid om vrijwillig ontslag te nemen, hetgeen voor hem het voordeel had dat het grote publiek niet de indruk kreeg dat hij op verzoek van voorzitter Barroso ontslag had moeten nemen.

148    In deze context is het Gerecht van oordeel dat verzoekers stelling, dat hij geen verschil zag tussen de twee opties die hem werden geboden, niet geloofwaardig is. Integendeel, het moest voor verzoeker, een ervaren politicus, duidelijk zijn dat er een groot verschil is tussen vrijwillig ontslag en verplicht ontslag op grond van een formele en dwingende procedure.

149    Dit oordeel, feitelijk en rechtens, vindt steun in de aantekeningen die verzoeker met de hand heeft aangebracht op het ontwerp van de ontslagbrief dat hij na afloop van de bijeenkomst van 16 oktober 2012 persoonlijk van Romero Requena heeft ontvangen, maar dat hij niet heeft ondertekend (zie punt 119 hierboven). In dit verband is het Gerecht van oordeel dat geen geloof kan worden gehecht aan verzoekers verklaring dat hij dat ontwerp van de ontslagbrief niet heeft ondertekend omdat in dit ontwerp bedekt werd aangegeven dat hij vrijwillig ontslag had genomen. De doorhalingen die verzoeker met de hand op dit ontwerp heeft aangebracht, betreffen immers niet het feit zelf van zijn ontslag, en zelfs niet de nadruk op het vrijwillige karakter ervan, maar minder belangrijke details in deze context. Volgens het Gerecht kan redelijkerwijs worden aangenomen dat indien het misverstand grover ware geweest of betrekking had gehad op het feit zelf van het ontslag of op de essentiële voorwaarden daarvan, verzoeker er zich niet toe zou hebben beperkt dergelijke minder belangrijke wijzigingen aan te brengen aan het ontwerp, maar ofwel het ontwerp zonder meer zou hebben verworpen door te weigeren er aantekeningen op te maken, ofwel de belangrijkste punten ervan zou hebben doorgehaald.

150    Dit oordeel vindt bovendien steun in de verklaring die de eerste minister van Malta, Gonzi, op 16 oktober 2012 voor het parlement van Malta heeft afgelegd na zijn telefoongesprek met verzoeker (zie punt 17 hierboven).

151    Ten slotte wordt dit oordeel ook bevestigd door hetgeen verzoeker tijdens zijn radio-interview in de loop van de avond van 16 oktober 2012 heeft verklaard (zie punt 18 hierboven). Het Gerecht wijst er in het bijzonder op dat verzoeker heeft geweigerd een duidelijk antwoord te geven aan de journalist, die had gesuggereerd dat voorzitter Barroso hem had gedwongen ontslag te nemen.

152    Uit het samenstel van deze overwegingen volgt dat verzoeker vrijwillig ontslag heeft genomen zonder door voorzitter Barroso daarom te zijn verzocht op grond van artikel 17, lid 6, VEU.

153    Aangezien het bestaan van dit verzoek, dat het bestreden besluit vormt waarop de onderhavige vordering tot nietigverklaring betrekking heeft, niet is aangetoond, moet deze vordering overeenkomstig de in punt 67 hierboven aangehaalde rechtspraak niet-ontvankelijk worden verklaard.

154    Verzoeker stelt echter eveneens, subsidiair, dat indien wordt vastgesteld dat hij ontslag heeft genomen, ook dient te worden vastgesteld dat dit ontslag is verkregen door middel van bedreiging met ontheffing uit zijn ambt en dus onder ondraaglijke druk, zodat kan worden geconcludeerd dat zijn instemming ongeldig is. Tijdens de bijeenkomst van 16 oktober 2012 zou voorzitter Barroso immers onophoudelijk de nadruk hebben gelegd op het feit dat hij het recht had verzoeker uit zijn ambt te ontheffen, en verschillende keren de woorden „afzetting” of „ontheffing uit het ambt” (in het Engels „dismissal”) hebben gebruikt. In feite zou verzoeker geen andere keuze hebben gehad dan te gehoorzamen aan het bevel dat voorzitter Barroso hem gaf. Een dergelijk wilsgebrek zou tot gevolg hebben dat zijn instemming van nul en gener waarde was.

155    Een dergelijk betoog kan geen steun bieden aan de onderhavige vordering tot nietigverklaring, die niet is gericht tegen verzoekers besluit om ontslag te nemen, dat overigens niet kan worden toegerekend aan de Commissie, en evenmin tegen een andere handeling van de Commissie die een voor verzoeker bezwarend besluit zou vormen.

156    Hoe dan ook, zelfs al zou verzoeker in het kader van het onderhavige beroep mogen aanvoeren dat zijn ontslag onrechtmatig is omdat het is aangetast door een wilsgebrek, is het Gerecht van oordeel dat een dergelijk gebrek niet is aangetoond.

157    In deze context voert de Commissie met betrekking tot de beëindiging van een mandaat dat van overwegend politieke aard is, zoals in punt 133 hierboven is uiteengezet, op goede gronden aan dat het tot uitdrukking brengen van het vaste voornemen om, zo nodig, gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid om een lid van de Commissie om zijn ontslag te verzoeken, die het EU-Verdrag aan de voorzitter van de Commissie heeft verleend, niet kan worden aangemerkt als een onrechtmatige druk die de geldigheid of de vrijwilligheid van het ontslag van de betrokkene aantast.

158    Daarbij komt dat verzoeker met zijn lange politieke ervaring op regeringsniveau tijdens een onderhoud dat ongeveer anderhalf uur heeft geduurd, in staat is geweest het voorstel van voorzitter Barroso vrijwillig te weigeren en deze laatste de keuze te laten of hij hem formeel grond van artikel 17, lid 6, VEU om zijn ontslag zou verzoeken. Het stond verzoeker immers vrij, de bijeenkomst op elk moment te verlaten of te eisen dat een of meer leden van zijn kabinet eraan zouden deelnemen.

159    Uit een en ander volgt dat de onderhavige vordering tot nietigverklaring moet worden afgewezen

 Vordering tot schadevergoeding

160    Ter ondersteuning van zijn vordering tot schadevergoeding voert verzoeker aan dat de in het kader van de vordering tot nietigverklaring gestelde onrechtmatige handelingen een gekwalificeerde schending vormen van een rechtsregel die rechten toekent aan particulieren.

161    Aangezien het Gerecht in het onderhavige arrest al heeft vastgesteld dat het bestaan van de in het kader van die vordering tot nietigverklaring gelaakte handelingen van de Commissie niet is aangetoond, kan niet worden vastgesteld dat die instelling uit dien hoofde onrechtmatig heeft gehandeld en nog veel minder dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan een gekwalificeerde schending van een rechtsregel.

162    Met betrekking tot het in het kader van de vordering tot nietigverklaring subsidiair aangevoerde wilsgebrek (zie punt 154 hierboven), heeft het Gerecht al vastgesteld dat het bestaan daarvan niet is aangetoond.

163    Uit een en ander volgt dat niet rechtens genoegzaam is aangetoond dat de Commissie of de voorzitter ervan zich onrechtmatig heeft gedragen.

164    Bijgevolg moet de vordering tot schadevergoeding ongegrond worden verklaard en moet het beroep dus in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

165    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      John Dalli wordt verwezen in de kosten.

Jaeger

Papasavvas

Forwood

Labucka

 

Bieliūnas

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 mei 2015. 

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.