Language of document : ECLI:EU:C:2023:672

ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)

14 september 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Bijzondere bevoegdheden – Bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten – Artikel 18, lid 1 – Begrip ‚wederpartij bij de overeenkomst’ – Artikel 63 – Woonplaats van een rechtspersoon – Verordening (EG) nr. 593/2008 – Recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst – Rechtskeuze – Artikel 3 – Keuzevrijheid – Artikel 6 – Consumentenovereenkomsten – Grenzen – Overeenkomst met een consument betreffende het gebruik in deeltijd van vakantieverblijven volgens een puntensysteem”

In zaak C‑821/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Juzgado de Primera Instancia n° 2 de Fuengirola (rechtbank in eerste aanleg nr. 2 Fuengirola, Spanje) bij beslissing van 3 december 2021, ingekomen bij het Hof op 24 december 2021, in de procedure

NM

tegen

Club La Costa (UK) plc, sucursal en España,

CLC Resort Management Ltd,

Midmark 2 Ltd,

CLC Resort Development Ltd,

European Resorts & Hotels SL,

wijst

HET HOF (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: M. L. Arastey Sahún, kamerpresident, F. Biltgen (rapporteur) en J. Passer, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        NM, vertegenwoordigd door P. Maciá García, abogada,

–        Midmark 2 Ltd, vertegenwoordigd door M.‑D. Gómez Dabic en J. M. Macías Castaño, abogados,

–        Club La Costa (UK) plc, sucursal en España, vertegenwoordigd door J. Martínez-Echevarría Maldonado, abogado,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. Ballesteros Panizo als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Castilla Contreras, S. Noë en W. Wils als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 18, lid 1, en artikel 63, lid 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1, met rectificatie in PB 2017, L 104, blz. 28; hierna: „Brussel I bis-verordening”) alsmede van artikel 3 en artikel 6, leden 1 en 3, van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB 2008, L 177, blz. 6, met rectificaties in PB 2009, L 309, blz. 87, en PB 2019, L 230, blz. 11; hierna: „Rome I-verordening”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen NM en de vennootschappen Club La Costa (UK) plc, sucursal en España, CLC Resort Management Ltd, Midmark 2 Ltd, CLC Resort Development Ltd en European Resorts & Hotels SL over een vordering tot nietigverklaring van een overeenkomst betreffende het gebruik in deeltijd van onroerende goederen en tot terugbetaling.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Brussel I bis-verordening

3        De overwegingen 15, 21 en 34 van de Brussel I bis-verordening luiden als volgt:

„(15)      De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.

[…]

(21)      Met het oog op een harmonische rechtsbedeling moeten parallel lopende processen zoveel mogelijk worden beperkt en moet worden voorkomen dat in verschillende lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven. […]

[…]

(34)      De continuïteit tussen het Verdrag [van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dit verdrag], verordening (EG) nr. 44/2001 [van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1)] en deze verordening moet gewaarborgd worden; daartoe zijn overgangsbepalingen nodig. Deze continuïteit moet ook gelden voor de uitleg door het Hof van Justitie van de Europese Unie van [dat verdrag] en de verordeningen ter vervanging daarvan.”

4        Artikel 7, punt 5, van deze verordening luidt als volgt:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

[…]

5.      ten aanzien van een geschil betreffende de exploitatie van een filiaal, van een agentschap of enige andere vestiging, voor het gerecht van de plaats waar het filiaal, het agentschap of andere vestiging gelegen zijn.”

5        Artikel 17 van dezelfde verordening bepaalt:

„1.      Voor overeenkomsten gesloten door een persoon, de consument, voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd artikel 6 en artikel 7, punt 5, wanneer:

[…]

c)      in alle andere gevallen, de overeenkomst is gesloten met een persoon die commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op die lidstaat, of op meerdere staten met inbegrip van die lidstaat, en de overeenkomst onder die activiteiten valt.

2.      Wanneer de wederpartij van de consument geen woonplaats heeft op het grondgebied van die lidstaat maar in een lidstaat een filiaal, een agentschap of enige andere vestiging heeft, wordt hij voor de geschillen betreffende de exploitatie daarvan geacht woonplaats te hebben op het grondgebied van die lidstaat.

[…]”

6        Artikel 18, lid 1, van deze verordening bepaalt:

„De rechtsvordering die door een consument wordt ingesteld tegen de wederpartij bij de overeenkomst, kan worden gebracht hetzij voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan die partij woonplaats heeft, hetzij, ongeacht de woonplaats van de wederpartij, voor het gerecht van de plaats waar de consument woonplaats heeft.”

7        Artikel 19 van de Brussel I bis-verordening luidt als volgt:

„Van deze afdeling kan slechts worden afgeweken door overeenkomsten:

1.      gesloten na het ontstaan van het geschil;

2.      die aan de consument de mogelijkheid geven de zaak bij andere gerechten dan de in deze afdeling genoemde aanhangig te maken, of

3.      waarbij een consument en zijn wederpartij, die op het tijdstip waarop de overeenkomst wordt gesloten woonplaats of hun gewone verblijfplaats in dezelfde lidstaat hebben, de gerechten van die lidstaat bevoegd verklaren, tenzij het recht van die lidstaat dergelijke overeenkomsten verbiedt.”

8        Artikel 24, punt 1, van deze verordening bepaalt:

„Ongeacht de woonplaats van partijen zijn bij uitsluiting bevoegd:

1.      voor zakelijke rechten op en huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen: de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed gelegen is.

Voor huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen voor tijdelijk particulier gebruik voor ten hoogste zes opeenvolgende maanden zijn evenwel ook bevoegd de gerechten van de lidstaat waar de verweerder woonplaats heeft, mits de huurder of pachter een natuurlijke persoon is en de eigenaar en de huurder of pachter woonplaats in dezelfde lidstaat hebben”.

9        Artikel 25, lid 1, van die verordening voorziet in het volgende:

„Indien de partijen, ongeacht hun woonplaats, een gerecht of de gerechten van een lidstaat hebben aangewezen voor de kennisneming van geschillen die naar aanleiding van een bepaalde rechtsbetrekking zijn ontstaan of zullen ontstaan, is dit gerecht of zijn de gerechten van die lidstaat bevoegd, tenzij de overeenkomst krachtens het recht van die lidstaat nietig is wat haar materiële geldigheid betreft. Deze bevoegdheid is exclusief, tenzij de partijen anders zijn overeengekomen. […]”

10      Artikel 63 van deze verordening is als volgt verwoord:

„1.      Voor de toepassing van deze verordening hebben vennootschappen en rechtspersonen woonplaats op de plaats van:

a)      hun statutaire zetel,

b)      hun hoofdbestuur, of

c)      hun hoofdvestiging.

2.      In Cyprus, Ierland en het Verenigd Koninkrijk wordt onder het ‚registered office’ de statutaire zetel verstaan of, indien dat nergens bestaat, de ‚place of incorporation’ (plaats van oprichting) of, indien die nergens bestaat, de plaats krachtens het recht waarvan de ‚formation’ (vorming) is geschied.

[…]”

 Rome I-verordening

11      De overwegingen 6, 7, 23 en 27 van de Rome I-verordening luiden als volgt:

„(6)      De goede werking van de interne markt vereist, om de voorspelbaarheid van de uitslag van rechtsgedingen, de rechtszekerheid en de wederzijdse erkenning van beslissingen te bevorderen, dat de in de lidstaten geldende collisieregels hetzelfde nationale recht aanwijzen, ongeacht bij welke rechter het geding aanhangig is gemaakt.

(7)      Het materiële toepassingsgebied en de bepalingen van deze verordening moeten stroken met [verordening nr. 44/2001] en verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (‚Rome II’) [(PB 2007, L 199, blz. 40)].

[…]

(23)      Wat overeenkomsten met als zwakker beschouwde partijen betreft, moeten deze partijen worden beschermd door collisieregels die gunstiger zijn voor hun belangen dan de algemene regels.

[…]

(27)      Voor consumentenovereenkomsten moeten verschillende uitzonderingen op de algemene collisieregel worden voorzien. Een uitzondering is bijvoorbeeld de algemene regel niet toe te passen op overeenkomsten betreffende zakelijke rechten op en huur en verhuur van onroerend goed, tenzij het een overeenkomst betreft die het recht van deeltijds gebruik van onroerend goed in de zin van richtlijn 94/47/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 1994 betreffende de bescherming van de verkrijger, voor wat bepaalde aspecten betreft van overeenkomsten inzake de verkrijging van een recht van deeltijds gebruik van onroerende goederen [(PB 1994, L 280, blz. 83)], tot onderwerp heeft.”

12      Artikel 1 van deze verordening heeft als opschrift „Materiële werkingssfeer” en bepaalt in lid 1:

„Deze verordening is, in gevallen waarin uit het recht van verschillende landen moet worden gekozen, van toepassing op verbintenissen uit overeenkomst in burgerlijke en handelszaken.

Zij is in het bijzonder niet van toepassing op fiscale zaken, douanezaken en administratiefrechtelijke zaken.”

13      Artikel 2 van deze verordening, met het opschrift „Universele toepassing”, bepaalt:

„Het door deze verordening aangewezen recht is toepasselijk, ongeacht de vraag of het recht van een lidstaat is.”

14      Artikel 3 van dezelfde verordening, met als opschrift „Rechtskeuze door partijen”, bepaalt:

„1.      Een overeenkomst wordt beheerst door het recht dat de partijen hebben gekozen. De rechtskeuze wordt uitdrukkelijk gedaan of blijkt duidelijk uit de bepalingen van de overeenkomst of de omstandigheden van het geval. Bij hun keuze kunnen de partijen het toepasselijke recht aanwijzen voor de overeenkomst in haar geheel of voor slechts een onderdeel daarvan.

2.      De partijen kunnen te allen tijde overeenkomen de overeenkomst aan een ander recht te onderwerpen dan het recht dat deze voorheen, hetzij op grond van een vroegere rechtskeuze overeenkomstig dit artikel, hetzij op grond van een andere bepaling van deze verordening, beheerste. Een wijziging in de rechtskeuze door de partijen na de sluiting van de overeenkomst is niet van invloed op de formele geldigheid van de overeenkomst in de zin van artikel 11 en doet geen afbreuk aan rechten van derden.

3.      Indien alle overige op het tijdstip van de keuze bestaande aanknopingspunten zich bevinden in een ander land dan het land waarvan het recht is gekozen, laat de door de partijen gemaakte keuze de toepassing van de rechtsregels van dat andere land waarvan niet bij overeenkomst mag worden afgeweken, onverlet.

4.      Indien alle overige op het tijdstip van de keuze bestaande aanknopingspunten zich in een of meer lidstaten bevinden, laat de keuze door de partijen van het recht van een niet-lidstaat de toepassing van de bepalingen van het Gemeenschapsrecht waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken, in voorkomend geval zoals deze in de lidstaat van de rechter zijn geïmplementeerd, onverlet.

5.      De kwestie of er overeenstemming tussen de partijen tot stand is gekomen over de keuze van het toepasselijke recht en of deze overeenstemming geldig is, wordt beheerst door de artikelen 10, 11 en 13.”

15      Artikel 4 van de Rome I-verordening, met als opschrift „Het recht dat bij gebreke van een rechtskeuze door partijen toepasselijk is”, luidt als volgt:

„1.      Bij gebreke van een rechtskeuze overeenkomstig artikel 3 en onverminderd de artikelen 5 tot en met 8, wordt het op de overeenkomst toepasselijke recht als volgt vastgesteld:

[…]

b)      de overeenkomst inzake dienstverlening wordt beheerst door het recht van het land waar de dienstverlener zijn gewone verblijfplaats heeft;

c)      de overeenkomst die een zakelijk recht op een onroerend goed of de huur van een onroerend goed tot onderwerp heeft, wordt beheerst door het recht van het land waar het onroerend goed is gelegen;

d)      niettegenstaande punt c), wordt de huurovereenkomst van een onroerend goed voor tijdelijk particulier gebruik met een duur van ten hoogste zes opeenvolgende maanden beheerst door het recht van het land waar de verhuurder zijn gewone verblijfplaats heeft, mits de huurder een natuurlijke persoon is en zijn gewone verblijfplaats heeft in hetzelfde land;

[…]

2.      Indien de overeenkomst niet onder lid 1 valt of de bestanddelen van de overeenkomst onder meer dan een van de punten a) tot en met h) van lid 1 vallen, wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waar de partij die de kenmerkende prestatie van de overeenkomst moet verrichten, haar gewone verblijfplaats heeft.

3.      Indien uit alle omstandigheden blijkt dat de overeenkomst een kennelijk nauwere band heeft met een ander land dan het in lid 1 of lid 2 bedoelde land, is het recht van dat andere land van toepassing.

4.      Indien het toepasselijke recht niet overeenkomstig lid 1 of lid 2 kan worden vastgesteld, wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waarmee zij het nauwst verbonden is.”

16      Artikel 6 van deze verordening luidt als volgt:

„1.      Onverminderd de artikelen 5 en 7 wordt de overeenkomst gesloten door een natuurlijke persoon voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd (‚de consument’) met een andere persoon die handelt in de uitoefening van zijn bedrijf of beroep (‚de verkoper’) beheerst door het recht van het land waar de consument zijn gewone verblijfplaats heeft, op voorwaarde dat:

a)      de verkoper zijn commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in het land waar de consument zijn gewone verblijfplaats heeft, of

b)      dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op dat land of op verscheidene landen, met inbegrip van dat land,

en de overeenkomst onder die activiteiten valt.

2.      Niettegenstaande lid 1 kunnen de partijen overeenkomstig artikel 3 het recht kiezen dat van toepassing is op een overeenkomst die voldoet aan de voorwaarden van lid 1. Deze keuze mag er evenwel niet toe leiden dat de consument de bescherming verliest welke hij geniet op grond van bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken volgens het recht dat overeenkomstig lid 1 toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van rechtskeuze.

3.      Indien niet is voldaan aan de in lid 1, onder a) of b), gestelde eisen, wordt het recht dat van toepassing is op een overeenkomst gesloten tussen een consument en een verkoper vastgesteld op basis van de artikelen 3 en 4.

4.      Leden 1 en 2 zijn niet van toepassing op:

a)      overeenkomsten tot verstrekking van diensten, wanneer de diensten aan de consument uitsluitend moeten worden verstrekt in een ander land dan dat waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft;

[…]

c)      overeenkomsten die een zakelijk recht op een onroerend goed of de huur van een onroerend goed tot onderwerp hebben, met uitzondering van de overeenkomsten die een recht van deeltijds gebruik in de zin van [richtlijn 94/47] tot onderwerp hebben;

[…]”

17      Artikel 9 van die verordening, met als opschrift „Bepalingen van bijzonder dwingend recht”, is verwoord als volgt:

„1.      Bepalingen van bijzonder dwingend recht zijn bepalingen aan de inachtneming waarvan een land zoveel belang hecht voor de handhaving van zijn openbare belangen zoals zijn politieke, sociale of economische organisatie, dat zij moeten worden toegepast op elk geval dat onder de werkingssfeer ervan valt, ongeacht welk recht overeenkomstig deze verordening overigens van toepassing is op de overeenkomst.

2.      Niets in deze verordening beperkt de toepassing van de bepalingen van bijzonder dwingend recht van de rechter bij wie de zaak aanhangig is.

3.      De rechter kan ook gevolg toekennen aan de bepalingen van bijzonder dwingend recht van het land waar de verbintenissen krachtens de overeenkomst moeten worden nagekomen of zijn nagekomen, voor zover die bepalingen van bijzonder dwingend recht de tenuitvoerlegging van de overeenkomst onwettig maken. Bij de beslissing of aan deze bepalingen gevolg moet worden toegekend, wordt rekening gehouden met hun aard en doel alsmede met de gevolgen die de toepassing of niet-toepassing van deze bepalingen zou kunnen hebben.”

18      Artikel 24 van deze verordening, met als opschrift „Verhouding tot het Verdrag van Rome”, bepaalt:

„1.      Deze verordening vervangt het Verdrag van Rome in de lidstaten, uitgezonderd ten aanzien van de grondgebieden van de lidstaten die onder de territoriale werkingssfeer van dat verdrag vallen en waarop deze verordening niet van toepassing is overeenkomstig artikel 299 [EG].

2.      Voor zover deze verordening in de plaats komt van het Verdrag van Rome, geldt elke verwijzing naar dat verdrag als een verwijzing naar deze verordening.”

19      Artikel 28 van de Rome I-verordening, met als opschrift „Toepassing in de tijd”, bepaalt:

„Deze verordening is van toepassing op overeenkomsten die op of na 17 december 2009 zijn gesloten.”

 Richtlijn 93/13

20      Artikel 3 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29) bepaalt:

„1.      Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.

2.      Een beding wordt steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben.

Het feit dat sommige onderdelen van een beding of een afzonderlijk beding het voorwerp zijn geweest van een afzonderlijke onderhandeling sluit de toepassing van dit artikel op de rest van een overeenkomst niet uit, indien de globale beoordeling leidt tot de conclusie dat het niettemin gaat om een toetredingsovereenkomst.

Wanneer de verkoper stelt dat een standaardbeding het voorwerp is geweest van afzonderlijke onderhandeling, dient hij dit te bewijzen.

3.      De bijlage bevat een indicatieve en niet-uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt.”

 Spaans recht

21      Ley 42/1998 sobre derechos de aprovechamiento por turno de bienes inmuebles de uso turístico y normas tributarias (wet 42/1998 betreffende gebruik in deeltijd van toeristische onroerende goederen en belastingvoorschriften) van 15 december 1998 (BOE nr. 300 van 16 december 1998, blz. 42076) is van toepassing op het hoofdgeding.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

22      Op 6 oktober 2018 heeft NM, een Britse consument die in het Verenigd Koninkrijk woont, via het Spaanse filiaal van de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap Club La Costa (UK) een overeenkomst gesloten voor het gebruik in deeltijd van vakantieverblijven (hierna: „litigieuze overeenkomst”), die volgens de verwijzende rechter noch een zakelijk recht op een onroerend goed betreft noch een huurovereenkomst is.

23      NM heeft deze vennootschap en andere vennootschappen van dezelfde groep, waarmee hij eveneens contractueel verbonden was maar die niet bij deze overeenkomst betrokken waren, gedagvaard.

24      Met uitzondering van European Resorts & Hotels, dat in Spanje is gevestigd, zijn alle verwerende vennootschappen in het hoofdgeding in het Verenigd Koninkrijk gevestigd. Voorts preciseert de verwijzende rechter dat Club La Costa haar commerciële activiteiten niet enkel op Spanje richt maar ook op andere landen, waaronder het Verenigd Koninkrijk.

25      De litigieuze overeenkomst bevat een beding volgens hetwelk deze onder de exclusieve bevoegdheid van de gerechten van Engeland en Wales valt en het recht van Engeland en Wales erop van toepassing is.

26      De verwijzende rechter is van oordeel dat de uitlegging van het Unierecht relevant is om in het kader van het aan hem voorgelegde geschil, dat gaat over de geldigheid of de nietigheid van deze overeenkomst, te bepalen of de Spaanse gerechten bevoegd zijn om kennis te nemen van dit geschil en, zo ja, op basis van welk recht moet worden beoordeeld of die overeenkomst geldig dan wel nietig is.

27      Overeenkomsten als die welke in casu aan de orde is worden door de Spaanse rechterlijke instanties immers op uiteenlopende wijze benaderd.

28      De verwijzende rechter is van mening dat, ten eerste, de exclusieve bevoegdheid waarin artikel 24, punt 1, van de Brussel I bis-verordening voorziet, geen toepassing kan vinden aangezien het specifieke voorwerp van de litigieuze overeenkomst niet de vestiging van een zakelijk recht op een onroerend goed en evenmin de huur van een dergelijk goed inhoudt en dat, ten tweede, deze overeenkomst dient te worden aangemerkt als een „overeenkomst gesloten door consumenten” in de zin van artikel 17, lid 1, van deze verordening. Hij leidt daaruit af dat de bevoegdheidsregel van artikel 18, lid 1, van die verordening kan worden toegepast, die de consument de mogelijkheid biedt om zijn rechtsvordering te brengen hetzij voor het gerecht van zijn woonplaats hetzij voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de „wederpartij bij de overeenkomst” woonplaats heeft.

29      Ook met betrekking hiertoe bestaan er in de Spaanse rechtspraak uiteenlopende uitleggingen, niet alleen van het begrip „wederpartij bij de overeenkomst” maar ook betreffende de vaststelling van de woonplaats van die partij overeenkomstig artikel 62 van de Brussel I bis-verordening, dat verwijst naar het interne recht van de rechter bij wie de rechtsvordering is ingesteld, of, indien de „wederpartij bij de overeenkomst” een rechtspersoon is, overeenkomstig artikel 63 van deze verordening, luidens hetwelk rechtspersonen woonplaats hebben op de plaats van hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging. Meer in het bijzonder voor het Verenigd Koninkrijk wordt onder „statutaire zetel”, „registered office” verstaan of, bij gebreke daarvan, de „place of incorporation” (plaats van oprichting) of, bij gebreke daarvan, de plaats krachtens het recht waarvan de „formation” (vorming) is geschied.

30      Volgens een eerste stroming in de rechtspraak is het niettegenstaande de forumkeuze die de consument krachtens artikel 18, lid 1, van de Brussel I bis-verordening kan maken niet mogelijk hem het recht toe te kennen een ruimere keuzevrijheid uit te oefenen en tegen een persoon die buiten de overeenkomst staat een vordering in te stellen bij een gerecht dat hem schikt. Bijgevolg dient de internationale bevoegdheid van de Spaanse gerechten te worden afgewezen wanneer de consument geen woonplaats heeft in Spanje en alle verwerende rechtspersonen woonplaats hebben in het Verenigd Koninkrijk. Hetzelfde geldt wanneer bepaalde vennootschappen woonplaats hebben in Spanje maar buiten de betrokken overeenkomst staan of wanneer deze rechtsvordering is ingesteld tegen vennootschappen met woonplaats in Spanje die nevenovereenkomsten hebben gesloten bij de overeenkomst waarvan de nietigverklaring wordt gevorderd.

31      Daartegenover staat een tweede stroming in de rechtspraak die voorbijgaat aan de vraag wie de „wederpartij bij de overeenkomst” is en hoe haar woonplaats moet worden vastgesteld. Volgens deze benadering vestigt artikel 63, lid 2, van de Brussel I bis-verordening een feitelijk vermoeden, zodat de „wederpartij bij de overeenkomst” moet bewijzen dat haar vestiging samenvalt met haar statutaire zetel, aangezien, indien dit niet het geval is en wordt vastgesteld dat de groep van vennootschappen waartoe de „wederpartij bij de overeenkomst” behoort activiteiten in Spanje uitoefent, de internationale bevoegdheid van de Spaanse rechterlijke instanties aangetoond is.

32      Volgens de verwijzende rechter is een dergelijke uitlegging echter strijdig met zowel de bewoordingen van artikel 18, lid 1, van de Brussel I bis-verordening als het doel of de opzet van deze bepaling, die de consument wel de mogelijkheid biedt om niet de algemeen bevoegde rechter van de woonplaats van de verweerder te kiezen, maar hem niet toestaat om de woonplaats van de verweerder dusdanig op te vatten dat het begrip woonplaats kan worden omzeild wanneer die woonplaats samenvalt met die van de eiser.

33      Wat het toepasselijke recht betreft, herinnert die rechter eraan dat overeenkomsten volgens de algemene bepalingen van de Rome I-verordening, namelijk artikel 3, lid 1, ervan, worden beheerst door het recht dat de partijen hebben gekozen of, bij gebreke van een rechtskeuze, door het recht dat wordt bepaald volgens de verschillende in artikel 4, leden 1 en 3, van deze verordening genoemde criteria, in voorkomend geval aangevuld met het recht dat wordt aangewezen door artikel 4, lid 4, dat verwijst naar het recht van het land waarmee de overeenkomst het nauwst verbonden is. Naast deze algemene bepalingen bevat die verordening ook bijzondere bepalingen, met name voor consumentenovereenkomsten.

34      Volgens de verwijzende rechter wordt in artikel 6 van de Rome I-verordening de volgende regeling vastgesteld: de partijen kunnen het op de betrokken overeenkomst toepasselijke recht kiezen, mits deze keuze er niet toe leidt dat de consument de bescherming verliest welke hij geniet op grond van de dwingende bepalingen van het recht dat van toepassing zou zijn geweest bij gebreke van een rechtskeuze, namelijk het recht van het land waar de consument zijn gewone verblijfplaats heeft, voor zover de wederpartij bij de overeenkomst voldoet aan bepaalde voorwaarden in verband met de wijze waarop zij haar activiteiten uitoefent. Indien dat niet het geval is, gelden de algemene criteria van de artikelen 3 en 4.

35      Die rechter meent dat er niet van kan worden uitgegaan dat een contractueel beding volgens hetwelk het recht van Engeland en Wales van toepassing is strekt tot het omzeilen van enige beschermingsregel van de regeling die bij gebreke van dit beding van toepassing zou zijn, aangezien die regeling ook onder dat recht valt.

36      Bepaalde nationale rechterlijke instanties zijn echter van oordeel dat een dergelijk rechtskeuzebeding nietig is omdat het gaat om een vooraf opgesteld en in de algemene voorwaarden opgenomen beding waarvan de bewoordingen aantonen dat het is opgelegd door de verkoper die het heeft opgesteld, en omdat dit beding niet voortvloeit uit een akkoord waarin de partijen vrijelijk hebben toegestemd. Noch artikel 3, lid 1, van de Rome I-verordening, noch de rechtspraak van het Hof verzet zich er volgens de verwijzende rechter evenwel tegen dat in de algemene voorwaarden van overeenkomsten min of meer gestandaardiseerde bedingen worden opgenomen.

37      Voorts zijn die nationale rechterlijke instanties van mening dat aangezien artikel 6, lid 1, van de Rome I-verordening ertoe strekt de consument en niet de wederpartijen bij de overeenkomst te beschermen, deze laatsten die bepaling niet kunnen inroepen indien de consument zich er niet op beroept en dat in dat geval artikel 6, lid 3, van deze verordening, dat verwijst naar de algemene regels van de artikelen 3 en 4 daarvan, dient te worden toegepast.

38      Volgens de verwijzende rechter is een dergelijke uitlegging echter strijdig met de rechtspraak van het Hof volgens welke de in het Europese recht opgenomen rechtsbegrippen autonome begrippen zijn, die moeten worden uitgelegd op basis van de beginselen van dat recht zelf.

39      In deze omstandigheden heeft de Juzgado de Primera Instancia n° 2 de Fuengirola (rechtbank in eerste aanleg nr. 2 Fuengirola, Spanje) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is het, in het geval van consumentenovereenkomsten waarop artikel 18, lid 1, van de [Brussel I bis-verordening] van toepassing is, verenigbaar met deze verordening om de in deze bepaling gebruikte uitdrukking ,de wederpartij bij de overeenkomst’ aldus uit te leggen dat zij alleen betrekking heeft op de persoon die de overeenkomst heeft ondertekend, en dus geen andere natuurlijke of rechtspersonen kan omvatten dan die welke de overeenkomst daadwerkelijk hebben ondertekend?

2)      Indien de uitdrukking ,de wederpartij bij de overeenkomst’ aldus wordt uitgelegd dat die alleen ziet op de persoon die de overeenkomst daadwerkelijk heeft ondertekend, kan in gevallen waarin zowel de consument als ,de wederpartij bij de overeenkomst’ woonplaats buiten Spanje heeft, dan in overeenstemming met artikel 18, lid 1, van de [Brussel I bis-verordening] worden aangenomen dat de internationale bevoegdheid van de Spaanse rechterlijke instanties niet kan worden bepaald door de omstandigheid dat het concern waartoe ,de wederpartij bij de overeenkomst’ behoort, in Spanje gevestigde vennootschappen omvat die niet betrokken zijn geweest bij de ondertekening van de overeenkomst, of die andere overeenkomsten hebben ondertekend dan die waarvan de nietigverklaring wordt gevorderd?

3)      Wanneer ,de wederpartij bij de overeenkomst’ in de zin van artikel 18, lid 1, van de [Brussel I bis-verordening] aantoont dat zij haar woonplaats, als bedoeld in artikel 63, lid 2, van deze verordening, in het Verenigd Koninkrijk heeft, kan dan in overeenstemming met deze bepaling worden aangenomen dat de aldus vastgestelde woonplaats het keuzerecht beperkt dat overeenkomstig artikel 18, lid 1, kan worden uitgeoefend? Kan dit [artikel 63, lid 2,] voorts aldus worden uitgelegd dat [het] niet louter een ,vermoeden van feitelijke aard’ vestigt, en dat dit vermoeden niet teniet wordt gedaan indien ,de wederpartij bij de overeenkomst’ activiteiten uitoefent buiten het rechtsgebied van haar woonplaats, en dat het evenmin aan ,de wederpartij bij de overeenkomst’ staat om te bewijzen dat haar woonplaats, zoals vastgesteld overeenkomstig [voornoemd artikel 63, lid 2,] overeenstemt met de plaats waar zij haar activiteiten verricht?

Onder verwijzing naar de [Rome I-verordening]:

4)      Is het verenigbaar met artikel 3 van de [Rome I-verordening] om in het geval van consumentenovereenkomsten waarop deze verordening van toepassing is, bedingen tot vaststelling van het toepasselijke recht die zijn opgenomen in de ,algemene voorwaarden’ van de door partijen ondertekende overeenkomst of in een afzonderlijk document waarnaar de overeenkomst uitdrukkelijk verwijst en dat aantoonbaar aan de consument is overhandigd, als geldig en toepasbaar aan te merken?

5)      Is het in het geval van consumentenovereenkomsten waarop de [Rome I-verordening] van toepassing is, in overeenstemming met artikel 6, lid 1, van deze verordening te besluiten dat zowel de consument als de wederpartij bij de overeenkomst zich op deze bepaling kan beroepen?

6)      Is het in het geval van consumentenovereenkomsten waarop de [Rome I-verordening] van toepassing is, verenigbaar met artikel 6, lid 1, van deze verordening te besluiten dat, indien aan de daarin gestelde voorwaarden is voldaan, het in deze bepaling bedoelde recht in elk geval voorrang heeft boven het in artikel 6, lid 3, bedoelde recht, ook al is dit laatste in het concrete geval gunstiger voor de consument?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste en tweede vraag

40      Met zijn eerste en zijn tweede vraag, die samen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 18, lid 1, van de Brussel I bis-verordening aldus moet worden uitgelegd dat de daarin gebruikte uitdrukking „wederpartij bij de overeenkomst” moet worden geacht enkel betrekking te hebben op de natuurlijke of rechtspersoon die partij is bij de betrokken overeenkomst dan wel of daarmee ook andere personen worden bedoeld die buiten de overeenkomst staan maar met deze persoon verbonden zijn.

41      Vooraf zij eraan herinnerd dat de Brussel I bis-verordening volgens overweging 34 ervan strekt tot opheffing en vervanging van verordening nr. 44/2001 – die zelf in de plaats is gekomen van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij de opeenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dit verdrag –, zodat de uitlegging die door het Hof aan de bepalingen van laatstgenoemde rechtsinstrumenten is gegeven ook geldt voor de Brussel I bis-verordening voor zover die bepalingen als „gelijkwaardig” kunnen worden beschouwd (arrest van 20 mei 2021, CNP, C‑913/19, EU:C:2021:399, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      Tevens dient erop te worden gewezen dat de bevoegdheidsregels inzake door consumenten gesloten overeenkomsten die zijn vervat in de artikelen 17 tot en met 19 van de Brussel I bis-verordening, de consument de mogelijkheid bieden om zijn vordering aanhangig te maken hetzij bij het gerecht van zijn woonplaats hetzij bij de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de wederpartij bij de overeenkomst woonplaats heeft (zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Primera Air Scandinavia, C‑215/18, EU:C:2020:235, punt 54).

43      Die regels moeten ervoor zorgen dat de consument, als contractpartij die wordt geacht economisch zwakker en juridisch minder ervaren te zijn dan zijn professionele medecontractant, passend wordt beschermd zodat hij er niet van wordt weerhouden een rechtsvordering in te stellen doordat hij zich verplicht ziet om zijn vordering aanhangig te maken voor de gerechten van de staat op het grondgebied waarvan zijn wederpartij woonplaats heeft (zie in die zin arrest van 20 januari 2005, Gruber, C‑464/01, EU:C:2005:32, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      In dit verband maakt artikel 17 van de Brussel I bis-verordening de toepassing van die regels afhankelijk van de voorwaarde dat de overeenkomst door de consument is gesloten voor een gebruik dat wordt geacht los te staan van zijn beroepsactiviteit, met een persoon die commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op die lidstaat, of op meerdere staten met inbegrip van die lidstaat, en de overeenkomst onder die activiteiten valt.

45      Aangezien deze regels afwijken van zowel de algemene bevoegdheidsregel van artikel 4, lid 1, van deze verordening, volgens welke de bevoegdheid toekomt aan de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de verweerder woonplaats heeft, als de in artikel 7, punt 1, daarvan geformuleerde bijzonderebevoegdheidsregel voor verbintenissen uit overeenkomst, moeten zij noodzakelijkerwijs restrictief worden uitgelegd, en mag die uitlegging niet verder gaan dan de gevallen waarin zij voorzien (zie in die zin arresten van 8 mei 2019, Kerr, C‑25/18, EU:C:2019:376, punt 22, en 26 maart 2020, Primera Air Scandinavia, C‑215/18, EU:C:2020:235, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      Voorts moet aan de begrippen van de Brussel I bis-verordening, met name die van artikel 18, lid 1, ervan, een autonome uitlegging worden gegeven, waarbij vooral rekening moet worden gehouden met de systematiek en de doelstellingen van deze verordening, teneinde de uniforme toepassing daarvan in alle lidstaten te verzekeren (arrest van 28 januari 2015, Kolassa, C‑375/13, EU:C:2015:37, punt 22).

47      In casu vraagt de verwijzende rechter zich af of de in punt 44 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarden als vervuld kunnen worden beschouwd met betrekking tot een persoon die weliswaar buiten de door de betrokken consument gesloten overeenkomst staat maar op een andere manier met deze laatste is verbonden.

48      In dit verband is het voor de toepassing van de bevoegdheidsregels inzake door consumenten gesloten overeenkomsten die zijn neergelegd in de artikelen 17 tot en met 19 van de Brussel I bis-verordening, beslissend dat de partijen in het geding tevens de contractpartijen zijn (zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Primera Air Scandinavia, C‑215/18, EU:C:2020:235, punt 58).

49      In die artikelen 17 tot en met 19 wordt uitdrukkelijk verwezen naar „overeenkomsten gesloten door […] de consument”, de „wederpartij van de consument”, de „wederpartij bij de overeenkomst” die de consument heeft gesloten, of naar de „tussen een consument en zijn wederpartij” gesloten forumkeuzeovereenkomsten (zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Primera Air Scandinavia, C‑215/18, EU:C:2020:235, punt 59).

50      Deze verwijzingen pleiten voor een uitlegging volgens welke voor de toepassing van die artikelen 17 tot en met 19 een vordering die door een consument wordt ingesteld enkel tegen diens wederpartij kan worden gericht (zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Primera Air Scandinavia, C‑215/18, EU:C:2020:235, punt 60).

51      Zo heeft het Hof geoordeeld dat de bevoegdheidsregels die voor door consumenten gesloten overeenkomsten zijn neergelegd in artikel 18, lid 1, van de Brussel I bis-verordening volgens de bewoordingen van deze bepaling enkel van toepassing zijn op de vordering van de consument tegen de wederpartij bij de overeenkomst, hetgeen noodzakelijkerwijs impliceert dat de consument met de verwerende verkoper een overeenkomst heeft gesloten (zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Primera Air Scandinavia, C‑215/18, EU:C:2020:235, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      Een uitlegging volgens welke de in de artikelen 17 tot en met 19 van de Brussel I bis-verordening vastgelegde bevoegdheidsregels voor door consumenten gesloten overeenkomsten ook van toepassing zijn in een situatie waarin een overeenkomst tussen de consument en de verkoper ontbreekt, zou niet in overeenstemming zijn met de in overweging 15 van deze verordening uiteengezette doelstelling om een hoge mate van voorzienbaarheid met betrekking tot de toewijzing van bevoegdheid te waarborgen (zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Primera Air Scandinavia, C‑215/18, EU:C:2020:235, punt 62).

53      De mogelijkheid voor de consument om de verkoper voor het gerecht van zijn eigen woonplaats te dagen wordt immers gecompenseerd door het vereiste dat er tussen hen een overeenkomst bestaat, waaruit genoemde voorzienbaarheid voor de verweerder voortvloeit (zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Primera Air Scandinavia, C‑215/18, EU:C:2020:235, punt 63).

54      Voorts heeft het Hof weliswaar reeds geoordeeld dat het begrip „wederpartij bij de overeenkomst” in artikel 18, lid 1, van de Brussel I bis-verordening aldus moet worden uitgelegd dat het ook betrekking heeft op de in de woonstaat van de consument gevestigde medecontractant van de marktdeelnemer waarmee die consument de overeenkomst heeft gesloten (arrest van 14 november 2013, Maletic, C‑478/12, EU:C:2013:735, punt 32), maar die uitlegging berustte op specifieke omstandigheden waarin de consument vanaf het begin onlosmakelijk contractueel gebonden was aan twee medecontractanten (arrest van 26 maart 2020, Primera Air Scandinavia, C‑215/18, EU:C:2020:235, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de litigieuze overeenkomst, waarvan de nietigverklaring wordt gevorderd door verzoeker in het hoofdgeding, is gesloten met één enkele onderneming, namelijk Club La Costa, en dat de andere verwerende vennootschappen in het hoofdgeding partij waren bij andere met deze verzoeker gesloten overeenkomsten, zodat zij niet onder het begrip „wederpartij bij de overeenkomst” in de zin van artikel 18, lid 1, van de Brussel I bis-verordening kunnen vallen.

56      Wat betreft de vraag van de verwijzende rechter of het feit dat de „wederpartij bij de overeenkomst” tot een groep van vennootschappen behoort relevant is voor de rechterlijke bevoegdheid krachtens de bepalingen van de Brussel I bis-verordening die zien op de bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten, zij erop gewezen dat – afgezien van artikel 17, lid 2, van deze verordening, dat voorziet in een alternatief criterium voor aanknoping wanneer de medecontractant van de consument op het grondgebied van een lidstaat geen woonplaats heeft maar een filiaal, een agentschap of enige andere vestiging – nergens uit de artikelen 17 tot en met 19 van die verordening blijkt dat het behoren tot een groep van vennootschappen een criterium voor aanknoping vormt.

57      Een uitlegging van die artikelen 17 tot en met 19 volgens welke rekening kan worden gehouden met het feit dat de wederpartij van een consument tot een groep van vennootschappen behoort en aan deze consument kan worden toegestaan een vordering in te stellen voor de gerechten van iedere lidstaat op het grondgebied waarvan een van de vennootschappen van die groep woonplaats heeft, zou bovendien kennelijk strijdig zijn met de doelstellingen die de in de Brussel I bis-verordening opgenomen bevoegdheidsregels nastreven op het vlak van voorspelbaarheid, en is dus onverenigbaar met het rechtszekerheidsbeginsel.

58      Gelet op alle voorgaande overwegingen dient op de eerste en de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 18, lid 1, van de Brussel I bis-verordening aldus moet worden uitgelegd dat de daarin gebruikte uitdrukking „wederpartij bij de overeenkomst” moet worden geacht enkel betrekking te hebben op de natuurlijke of rechtspersoon die partij is bij de betrokken overeenkomst en niet op andere personen die buiten de overeenkomst staan, zelfs al zijn zij met die persoon verbonden.

 Derde vraag

59      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 63, leden 1 en 2, van de Brussel I bis-verordening aldus moet worden uitgelegd dat de overeenkomstig deze bepaling te verrichten vaststelling van de woonplaats van de „wederpartij bij de overeenkomst” in de zin van artikel 18, lid 1, van deze verordening, het keuzerecht beperkt dat de consument volgens dat artikel 18, lid 1, kan uitoefenen. Verder stelt die rechter zich de vraag bij wie de bewijslast met betrekking tot de vaststelling van die woonplaats ligt.

60      Vooraf dient te worden onderstreept dat, anders dan de woonplaats van natuurlijke personen, met betrekking waartoe artikel 62 van de Brussel I bis-verordening uitdrukkelijk bepaalt dat de aangezochte rechter ze vaststelt overeenkomstig zijn intern recht, de woonplaats van vennootschappen en rechtspersonen bij gebreke van een dergelijke precisering wordt vastgesteld volgens een autonome uitlegging van het Unierecht.

61      Luidens overweging 15 van deze verordening moet de woonplaats voor rechtspersonen autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.

62      Aldus worden in artikel 63, lid 1, onder a) tot en met c), van die verordening drie criteria genoemd aan de hand waarvan de woonplaats van vennootschappen en rechtspersonen kan worden bepaald, namelijk de plaats van hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging.

63      Aangezien dit artikel 63 geen hiërarchie vaststelt tussen deze drie criteria, kan de consument daaruit kiezen om te bepalen welke rechterlijke instantie overeenkomstig artikel 18, lid 1, van de Brussel I bis-verordening bevoegd is.

64      Gelet op de in punt 43 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte doelstelling van de bevoegdheidsregels inzake door consumenten gesloten overeenkomsten die in deze verordening zijn opgenomen, namelijk zorgen voor een passende bescherming van de consument die als de economisch zwakkere en juridisch minder ervaren partij wordt beschouwd, kan de vaststelling van de woonplaats van vennootschappen en rechtspersonen overeenkomstig artikel 63 van die verordening niet worden opgevat als een beperking van de twee bevoegde gerechten waartussen de consument overeenkomstig artikel 18, lid 1, van die verordening kan kiezen.

65      Voorts preciseert artikel 63, lid 2, van de Brussel I bis-verordening betreffende het in artikel 63, lid 1, onder a), genoemde begrip „statutaire zetel” dat daar in Cyprus, Ierland en het Verenigd Koninkrijk „registered office” onder wordt verstaan of, bij gebreke daarvan, de „place of incorporation” (plaats van oprichting) of, bij gebreke daarvan, de plaats krachtens het recht waarvan de „formation” (vorming) is geschied.

66      Daar artikel 63 van de Brussel I bis-verordening wordt geacht een autonome definitie van de woonplaats van vennootschappen en rechtspersonen te verschaffen, teneinde de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en de uniforme toepassing daarvan in alle lidstaten te verzekeren, kan evenmin worden aangenomen dat de preciseringen in dat artikel 63, lid 2, louter feitelijke vermoedens vestigen die kunnen worden weerlegd door het bewijs van het tegendeel. Anders zou afbreuk worden gedaan aan de doelstelling van voorspelbaarheid van de bevoegdheidsregels waarin deze verordening voorziet.

67      Gelet op het voorgaande dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 63, leden 1 en 2, van de Brussel I bis-verordening aldus moet worden uitgelegd dat de overeenkomstig dit artikel te verrichten vaststelling van de woonplaats van de „wederpartij bij de overeenkomst” in de zin van artikel 18, lid 1, van deze verordening, het keuzerecht dat de consument volgens dat artikel 18, lid 1, kan uitoefenen niet beperkt. Dienaangaande vormen de preciseringen die in dit artikel 63, lid 2, worden verschaft betreffende het begrip „statutaire zetel” autonome definities.

 Vierde vraag

68      Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 3 van de Rome I-verordening aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een rechtskeuzebeding dat is opgenomen in de algemene voorwaarden van een overeenkomst of in een afzonderlijk document waarnaar de overeenkomst verwijst en dat aan de consument is overhandigd.

69      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de Rome I-verordening in hoofdstuk II voorziet in eenvormige regels waarin het beginsel is neergelegd dat voorrang wordt verleend aan de wil van de partijen.

70      Aldus wordt de overeenkomst volgens de algemene regel van artikel 3 van de Rome I-verordening beheerst door het recht dat de partijen hebben gekozen. Lid 1 van dit artikel vereist evenwel dat de rechtskeuze uitdrukkelijk wordt gedaan of duidelijk blijkt uit de bepalingen van de overeenkomst of de omstandigheden van het geval.

71      Wat rechtskeuzebedingen betreft, geniet de consument een bijzondere bescherming die is ingevoerd bij richtlijn 93/13 en die op de gedachte berust dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakkere onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze laatste beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de door de verkoper vooraf opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen (zie in die zin arrest van 23 april 2015, Van Hove, C‑96/14, EU:C:2015:262, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

72      In dat verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat een rechtskeuzebeding in de algemene verkoopvoorwaarden van een verkoper waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en volgens hetwelk het recht van de lidstaat van de vestiging van deze verkoper de betrokken overeenkomst beheerst, oneerlijk is in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 wanneer het de consument misleidt door de indruk te wekken dat enkel dat recht op de overeenkomst van toepassing is, zonder hem erover in te lichten dat hij volgens artikel 6, lid 2, van de Rome I‑verordening eveneens bescherming geniet op grond van de dwingende bepalingen van het recht dat bij gebreke van dit beding van toepassing zou zijn (zie in die zin arrest van 28 juli 2016, Verein für Konsumenteninformation, C‑191/15, EU:C:2016:612, punt 71), namelijk deze van het recht van het land waar hij gewoonlijk verblijft.

73      Dienaangaande bepaalt artikel 6, lid 2, van de Rome I-verordening immers dat de partijen bij een door een consument en een verkoper gesloten overeenkomst het op die overeenkomst toepasselijke recht kunnen kiezen, maar dat die rechtskeuze er niet toe mag leiden dat de consument de bescherming verliest die hij geniet op grond van bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken volgens het recht dat bij gebreke van rechtskeuze toepasselijk zou zijn geweest overeenkomstig artikel 6, lid 1, van die verordening, dat bepaalt dat een dergelijke overeenkomst wordt beheerst door het recht van het land waar de consument zijn gewone verblijfplaats heeft (zie in die zin arrest van 10 februari 2022, ShareWood Switzerland, C‑595/20, EU:C:2022:86, punten 15 en 16).

74      Bijgevolg is een rechtskeuzebeding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld slechts geldig voor zover het de betrokken consument niet misleidt door de indruk te wekken dat enkel het daarin aangewezen recht op de betrokken overeenkomst van toepassing is, zonder hem erover in te lichten dat hij volgens artikel 6, lid 2, van de Rome I‑verordening eveneens bescherming geniet op grond van de dwingende bepalingen van het recht dat bij gebreke van dit beding van toepassing zou zijn, namelijk deze van het recht van het land waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft.

75      In casu blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat in de litigieuze overeenkomst door middel van een vooraf opgesteld beding wordt bepaald dat het recht van Engeland en Wales van toepassing is, dat blijkt samen te vallen met het recht van het land waar verzoeker in het hoofdgeding zijn gewone verblijfplaats heeft, namelijk eveneens het recht van Engeland en Wales.

76      Gelet op het voorgaande dient op de vierde vraag te worden geantwoord dat artikel 3 van de Rome I-verordening aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een rechtskeuzebeding dat is opgenomen in de algemene voorwaarden van een overeenkomst of in een afzonderlijk document waarnaar die overeenkomst verwijst en dat aan de consument is overhandigd, op voorwaarde dat de consument er in dat beding over wordt ingelicht dat hij in ieder geval volgens artikel 6, lid 2, van die verordening bescherming geniet op grond van de dwingende bepalingen van het recht van het land waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft.

 Vijfde en zesde vraag

77      Met zijn vijfde en zijn zesde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 6, lid 1, van de Rome I-verordening aldus dient te worden uitgelegd dat ingeval een rechtskeuzebeding in een consumentenovereenkomst ongeldig wordt verklaard, beide partijen bij die overeenkomst – dus ook de verkoper – zich op die bepaling kunnen beroepen om het op die overeenkomst toepasselijke recht vast te stellen, en of het aldus vastgestelde recht ook toepasselijk is wanneer het in artikel 6, lid 3, bedoelde recht, namelijk het recht dat overeenkomstig de artikelen 3 en 4 van die verordening op diezelfde overeenkomst toepasselijk is, mogelijk gunstiger is voor de consument.

78      In dit verband dient te worden opgemerkt dat artikel 6 van de Rome I-verordening niet alleen specifiek maar ook uitputtend is, zodat de collisieregels waarin dat artikel voorziet slechts door andere collisieregels van dezelfde verordening kunnen worden gewijzigd of aangevuld voor zover een bijzondere bepaling in dat artikel daar uitdrukkelijk naar verwijst (zie naar analogie arrest van 20 oktober 2022, ROI Land Investments, C‑604/20, EU:C:2022:807, punten 40 en 41).

79      Zoals blijkt uit overweging 23 van de Rome I-verordening moeten de als zwakker beschouwde partijen bij de overeenkomst worden beschermd door collisieregels die gunstiger zijn voor hun belangen dan de algemene regels.

80      Aangezien de regels van artikel 6 van deze verordening de consument moeten beschermen is het overigens niet relevant door welke van de twee betrokken contractpartijen deze worden ingeroepen. Zij kunnen dus ook door de verkoper worden ingeroepen.

81      Zo bepaalt artikel 6, lid 1, van de Rome I-verordening dat een door een consument met een verkoper gesloten overeenkomst wordt beheerst door het recht van het land waar de consument zijn gewone verblijfplaats heeft, op voorwaarde dat aan de in dat artikel gestelde eisen is voldaan.

82      Verder bepaalt artikel 6, lid 2, van de Rome I-verordening uitdrukkelijk dat de partijen overeenkomstig artikel 3 van deze verordening het op een dergelijke overeenkomst toepasselijke recht kunnen kiezen, maar dat de rechtskeuze er niet toe mag leiden dat de consument de bescherming verliest die hij geniet op grond van de bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken volgens het recht dat overeenkomstig artikel 6, lid 1, van die verordening toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van rechtskeuze.

83      Enkel wanneer de betrokken overeenkomst niet aan de voorwaarden van artikel 6, lid 1, onder a) of b), van de Rome I-verordening voldoet wordt het op die overeenkomst toepasselijke recht luidens artikel 6, lid 3, van deze verordening vastgesteld overeenkomstig de artikelen 3 en 4 ervan. In dat geval kan de aangezochte rechter bij de vaststelling van het toepasselijke recht met name rekening houden met het land waarmee die overeenkomst het nauwst verbonden is.

84      Hieruit volgt dat wanneer een consumentenovereenkomst aan die voorwaarden voldoet en de partijen geen geldige rechtskeuze hebben gemaakt, het op die overeenkomst toepasselijke recht moet worden vastgesteld overeenkomstig artikel 6, lid 1, van de Rome I-verordening.

85      Daar de regels van dat artikel 6 ter bepaling van het toepasselijke recht een specifiek en uitputtend karakter hebben, kan geen enkel ander recht worden toegepast, zelfs niet wanneer dat andere recht, dat met name op grond van de criteria voor aanknoping van artikel 4 van deze verordening is vastgesteld, voor de consument gunstiger zou zijn.

86      Een andere uitlegging, volgens welke voor de vaststelling van het op een consumentenovereenkomst toepasselijke recht kan worden afgeweken van de collisieregels die in de Rome I-verordening zijn opgenomen, op grond dat een ander recht voor de consument gunstiger zou zijn, zou onvermijdelijk ernstig afbreuk doen aan het algemene vereiste dat het toepasselijke recht voorzienbaar moet zijn, en bijgevolg ook aan het rechtszekerheidsbeginsel in contractuele betrekkingen met consumenten (zie naar analogie arrest van 12 september 2013, Schlecker, C‑64/12, EU:C:2013:551, punt 35).

87      De Uniewetgever was namelijk van mening dat het recht van het land waar de consument zijn gewone verblijfplaats heeft deze laatste passend beschermt en heeft daarom dit recht als het toepasselijke recht aangewezen, maar dat hoeft er niet noodzakelijkerwijs toe te leiden dat in alle situaties het meest gunstige recht voor de consument wordt toegepast (zie naar analogie arrest van 12 september 2013, Schlecker, C‑64/12, EU:C:2013:551, punt 34).

88      Gelet op het voorgaande dient op de vijfde en de zesde vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, van de Rome I-verordening aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een consumentenovereenkomst voldoet aan de voorwaarden van die bepaling en de partijen geen geldige rechtskeuze hebben gemaakt, het op die overeenkomst toepasselijke recht moet worden vastgesteld overeenkomstig die bepaling, die door beide partijen bij die overeenkomst – ook door de verkoper – kan worden ingeroepen, en dit niettegenstaande het feit dat het recht dat volgens de artikelen 3 en 4 van die verordening op diezelfde overeenkomst toepasselijk is, mogelijk gunstiger is voor de consument.

 Kosten

89      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 18, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken

moet aldus worden uitgelegd dat

de daarin gebruikte uitdrukking „wederpartij bij de overeenkomst” moet worden geacht enkel betrekking te hebben op de natuurlijke of rechtspersoon die partij is bij de betrokken overeenkomst en niet op andere personen die buiten de overeenkomst staan, zelfs al zijn zij met die persoon verbonden.

2)      Artikel 63, leden 1 en 2, van verordening nr. 1215/2012

moet aldus worden uitgelegd dat

de overeenkomstig dit artikel te verrichten vaststelling van de woonplaats van de „wederpartij bij de overeenkomst” in de zin van artikel 18, lid 1, van deze verordening, het keuzerecht dat de consument volgens dat artikel 18, lid 1, kan uitoefenen, niet beperkt. Dienaangaande vormen de preciseringen die in dit artikel 63, lid 2, worden verschaft betreffende het begrip „statutaire zetel” autonome definities.

3)      Artikel 3 van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I)

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich niet verzet tegen een rechtskeuzebeding dat is opgenomen in de algemene voorwaarden van een overeenkomst of in een afzonderlijk document waarnaar de overeenkomst verwijst en dat aan de consument is overhandigd, op voorwaarde dat de consument er in dat beding over wordt ingelicht dat hij in ieder geval volgens artikel 6, lid 2, van die verordening bescherming geniet op grond van de dwingende bepalingen van het recht van het land waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft.

4)      Artikel 6, lid 1, van verordening nr. 593/2008

moet aldus worden uitgelegd dat

wanneer een consumentenovereenkomst voldoet aan de voorwaarden van die bepaling en de partijen geen geldige rechtskeuze hebben gemaakt, het op die overeenkomst toepasselijke recht moet worden vastgesteld overeenkomstig die bepaling, die door beide partijen bij die overeenkomst – ook door de verkoper – kan worden ingeroepen, en dit niettegenstaande het feit dat het recht dat volgens de artikelen 3 en 4 van die verordening op diezelfde overeenkomst toepasselijk is, mogelijk gunstiger is voor de consument.

ondertekeningen


*      Procestaal: Spaans.