Language of document : ECLI:EU:C:2023:664

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

14 september 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn (EU) 2015/2302 – Artikel 5 – Pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen – Beëindiging van een pakketreisovereenkomst – Onvermijdbare en buitengewone omstandigheden – COVID-19-pandemie – Beëindigingsrecht – Verzoek tot volledige terugbetaling – Informatieplicht van de reisorganisator – Artikel 12 – Toepassing van de in het nationale recht verankerde beginselen van lijdelijkheid en samenhang – Consumentenbescherming – Ambtshalve onderzoek door de nationale rechter – Voorwaarden”

In zaak C‑83/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Juzgado de Primera Instancia nr. 5 de Cartagena (rechtbank in eerste aanleg nr. 5 Cartagena, Spanje) bij beslissing van 11 januari 2022, ingekomen bij het Hof op 8 februari 2022, in de procedure

RTG

tegen

Tuk Tuk Travel SL,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal (rapporteur), kamerpresident, M. L. Arastey Sahún, F. Biltgen, N. Wahl en J. Passer, rechters,

advocaat-generaal: L. Medina,

griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 januari 2023,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door I. Herranz Elizalde als gemachtigde,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door L. Halajová, M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

–        de Finse regering, vertegenwoordigd door H. Leppo als gemachtigde,

–        het Europees Parlement, vertegenwoordigd door P. López-Carceller en M. Menegatti als gemachtigden,

–        de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Sáez Moreno en L. Vétillard als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door I. Rubene en N. Ruiz García als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 maart 2023,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5 van richtlijn (EU) 2015/2302 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen, houdende wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van richtlijn 90/314/EEG van de Raad (PB 2015, L 326, blz. 1, met rectificatie in PB 2017, L 205, blz. 91), in het licht van de artikelen 114 en 169 VWEU, alsook de uitlegging van laatstgenoemde twee artikelen en artikel 15 van richtlijn 2015/2302.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen RTG, een reiziger, en Tuk Tuk Travel SL, een reisorganisator, over een bedrag dat deze reiziger heeft betaald naar aanleiding van het afsluiten van een pakketreisovereenkomst, waarvan hij bij deze reisorganisator gedeeltelijke terugbetaling vordert na deze reisovereenkomst te hebben beëindigd wegens de verspreiding van het coronavirus in de landen van bestemming.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Overweging 5 van richtlijn 2015/2302 luidt:

„De interne markt moet volgens artikel 26, lid 2, en artikel 49 VWEU een ruimte zonder binnengrenzen omvatten waarin het vrije verkeer van goederen en diensten en de vrijheid van vestiging zijn gewaarborgd. Harmonisatie van de uit overeenkomsten met betrekking tot pakketreizen en met betrekking tot gekoppelde reisarrangementen voortvloeiende rechten en verplichtingen is noodzakelijk voor de totstandkoming van een echte interne markt voor de consument op dat gebied, met het juiste evenwicht tussen een hoog beschermingsniveau voor de consument en het concurrentievermogen van ondernemingen.”

4        Artikel 1 van deze richtlijn, met als opschrift „Onderwerp”, bepaalt:

„Deze richtlijn heeft tot doel bij te dragen aan de goede werking van de interne markt en de verwezenlijking van een hoog en zo uniform mogelijk niveau van consumentenbescherming door bepaalde aspecten van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake tussen reizigers en handelaren gesloten overeenkomsten betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen onderling aan te passen.”

5        Artikel 5 van richtlijn 2015/2302, „Precontractuele informatie”, luidt als volgt:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat de organisator en, indien de pakketreis wordt verkocht via een doorverkoper, ook de doorverkoper, de reiziger, voordat deze is gebonden door een pakketreisovereenkomst of een daarmee overeenstemmend aanbod, door middel van het relevante formulier als bedoeld in bijlage I, deel A of deel B, de standaardinformatie verstrekt, alsook, voor zover deze van toepassing is op de pakketreis, de volgende informatie:

a)      de voornaamste kenmerken van de reisdiensten:

[...]

g)      de mededeling dat de reiziger de overeenkomst vóór het begin van de pakketreis te allen tijde kan beëindigen tegen betaling van een redelijke beëindigingsvergoeding of, indien toepasselijk, van de gestandaardiseerde beëindigingsvergoedingen die door de organisator worden verlangd, in overeenstemming met artikel 12, lid 1;

[...]

3.      De in de leden 1 en 2 bedoelde informatie wordt op een duidelijke, begrijpelijke en in het oog springende manier verstrekt. Schriftelijke informatie wordt in een leesbare vorm verstrekt.”

6        Artikel 12 van deze richtlijn, „Beëindiging van de pakketreisovereenkomst en recht van herroeping vóór het begin van de pakketreis”, bepaalt:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat de reiziger vóór het begin van de pakketreis de pakketreisovereenkomst te allen tijde kan beëindigen. Bij beëindiging van de pakketreisovereenkomst door de reiziger uit hoofde van dit lid kan de reiziger worden verplicht tot betaling van een passende en gerechtvaardigde beëindigingsvergoeding aan de organisator. In de pakketreisovereenkomst kunnen redelijke gestandaardiseerde beëindigingsvergoedingen worden bepaald op basis van het tijdstip van de beëindiging vóór het begin van de pakketreis en de verwachte kostenbesparingen en inkomsten uit alternatief gebruik van de reisdiensten. Indien er geen gestandaardiseerde beëindigingsvergoedingen zijn vastgesteld, stemt het bedrag van de beëindigingsvergoeding overeen met de prijs van de pakketreis minus de kostenbesparingen en inkomsten uit alternatief gebruik van de reisdiensten. Indien de reiziger hierom verzoekt, verstrekt de organisator een verantwoording van het bedrag van de beëindigingsvergoedingen.

2.      Niettegenstaande lid 1 heeft de reiziger, indien zich op de plaats van bestemming of in de onmiddellijke omgeving daarvan onvermijdbare en buitengewone omstandigheden voordoen die aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de pakketreis, of die aanzienlijke gevolgen hebben voor het personenvervoer naar de bestemming, het recht de pakketreisovereenkomst vóór het begin van de pakketreis zonder betaling van een beëindigingsvergoeding te beëindigen. In geval van beëindiging van de pakketreisovereenkomst op grond van dit lid heeft de reiziger recht op een volledige terugbetaling van alle voor de pakketreis betaalde bedragen, maar kan hij geen aanspraak maken op een bijkomende schadevergoeding.

[...]”

7        Artikel 23 van richtlijn 2015/2302, „Dwingend karakter van de richtlijn”, luidt:

„1.      Een verklaring van een organisator van een pakketreis of van een handelaar die een gekoppeld reisarrangement faciliteert, die inhoudt dat hij uitsluitend optreedt als reisdienstverlener, als tussenpersoon of in een andere hoedanigheid, of dat een pakketreis of gekoppeld reisarrangement geen pakketreis of gekoppeld reisarrangement is, ontslaat deze organisator of handelaar niet van de verplichtingen die krachtens deze richtlijn op hen rusten.

2.      Reizigers kunnen geen afstand doen van de rechten die zij genieten uit hoofde van de nationale maatregelen ter omzetting van deze richtlijn.

3.      Contractuele regelingen of verklaringen van een reiziger die direct of indirect inhouden dat hij afstand doet van de rechten die hij uit hoofde van deze richtlijn geniet, of dat deze rechten worden beperkt, of die bedoeld zijn om de toepassing van deze richtlijn te ontduiken, zijn voor de reiziger niet bindend.”

8        Artikel 24 van deze richtlijn, „Handhaving”, bepaalt:

„De lidstaten zorgen ervoor dat passende en doeltreffende middelen beschikbaar zijn om de bepalingen van deze richtlijn te doen naleven.”

9        In deel A van bijlage I bij die richtlijn, met het opschrift „Standaardinformatieformulier voor pakketreisovereenkomsten indien het gebruik van hyperlinks mogelijk is”, is in een omlijnd tekstblok de inhoud van dat formulier opgenomen. Tevens is in dat deel A vermeld dat de reiziger de volgende informatie te zien krijgt door de hyperlink aan te klikken:

„Basisrechten krachtens richtlijn (EU) 2015/2302

[...]

–        De reiziger kan de overeenkomst in uitzonderlijke omstandigheden zonder betaling van een beëindigingsvergoeding vóór het begin van de pakketreis beëindigen, bijvoorbeeld wanneer er op de plaats van bestemming ernstige veiligheidsproblemen zijn die waarschijnlijk gevolgen zullen hebben voor de pakketreis.

[...]”

10      In deel B van bijlage I bij richtlijn 2015/2302, met als opschrift „Standaardinformatieformulier voor pakketreisovereenkomsten in andere dan de in deel A bedoelde situaties”, wordt in een omlijnd tekstblok de inhoud van dat formulier gepreciseerd en worden dezelfde door die richtlijn verleende essentiële rechten genoemd als die welke in deel A van bijlage I bij die richtlijn zijn opgenomen.

 Spaans recht

 Koninklijk wetsbesluit 1/2007

11      De artikelen 153 en 160 van de herschikte tekst van de algemene wet tot bescherming van consumenten en gebruikers en andere aanvullende wetten, zoals goedgekeurd bij koninklijk wetsbesluit 1/2007 van 16 november 2007 (BOE nr. 287 van 30 november 2007, blz. 49181), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, en de delen A en B van bijlage II daarbij, zetten de artikelen 5 en 12 van richtlijn 2015/2302 en de delen A en B van bijlage I bij deze richtlijn om in Spaans recht.

 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering

12      Artikel 216 van Ley 1/2000, de Enjuiciamiento Civil (wet 1/2000 betreffende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 7 januari 2000 (BOE nr. 7 van 8 januari 2000, blz. 575), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „wetboek van burgerlijke rechtsvordering”), bepaalt:

„De civiele rechter beslist over de zaak op grond van de feiten, bewijzen en conclusies die de partijen hebben aangevoerd, met uitzondering van de bijzondere gevallen waarin de wet anders bepaalt.”

13      Artikel 218, lid 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering luidt als volgt:

„Rechterlijke uitspraken moeten duidelijk en eenduidig zijn en samenhangen met de vorderingen en de overige conclusies die de partijen in de loop van het geding naar voren hebben gebracht. Zij bevatten de verklaringen waartoe deze vorderingen en conclusies nopen, stellen de gedaagde in het gelijk of in het ongelijk en beslechten alle aan de orde gestelde geschilpunten.

Zonder daarbij af te wijken van de grondslag van de eis door uit te gaan van andere feitelijke of juridische argumenten dan die welke de partijen naar voren hebben willen brengen, beslist de rechter volgens de op de zaak toepasselijke regels, ook al hebben de partijen in het geding deze niet juist vermeld of aangevoerd.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

14      Op 10 oktober 2019 heeft RTG met Tuk Tuk Travel een overeenkomst gesloten voor een pakketreis voor twee personen naar Vietnam en Cambodja, met vertrek vanuit Madrid (Spanje) op 8 maart 2020 en terugkomst op 24 maart 2020.

15      Bij de sluiting van de betrokken pakketreisovereenkomst heeft verzoeker in het hoofdgeding een bedrag van 2 402 EUR betaald als voorschot op de totale prijs van de reis, die 5 208 EUR bedroeg. De algemene voorwaarden van die overeenkomst bevatten met name informatie over de mogelijkheid om de reis vóór aanvang ervan tegen betaling van een beëindigingsvergoeding te beëindigen. In deze informatie was niet de mogelijkheid vermeld om de overeenkomst te beëindigen wegens onvermijdbare en buitengewone omstandigheden op de plaats van bestemming of in de onmiddellijke omgeving daarvan die aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van die overeenkomst.

16      Bij e-mail van 12 februari 2020 heeft verzoeker in het hoofdgeding verweerster in het hoofdgeding in kennis gesteld van zijn beslissing om de betrokken pakketreisovereenkomst te beëindigen vanwege de verspreiding van het coronavirus in Azië, en haar verzocht om terugbetaling van alle bedragen waarop hij aanspraak kon maken.

17      Op 14 februari 2020 antwoordde verweerster in het hoofdgeding dat hij in geval van annulering van de reis, na aftrek van de annuleringskosten, een bedrag van 81 EUR zou terugkrijgen. Diezelfde dag heeft verzoeker in het hoofdgeding zijn beslissing om de overeenkomst te beëindigen herhaald en de annuleringskosten betwist.

18      Op 4 maart 2020 heeft verweerster in het hoofdgeding verzoeker in het hoofdgeding ervan in kennis gesteld dat zij hem een bedrag van 302 EUR zou terugbetalen, aangezien de luchtvaartmaatschappij die de betrokken vlucht zou uitvoeren, haar reizigers een kosteloze beëindiging verleende.

19      Na die kennisgeving heeft verzoeker in het hoofdgeding, zonder door een advocaat te zijn vertegenwoordigd, verweerster in het hoofdgeding gedagvaard voor de Juzgado de Primera Instancia nr. 5 de Cartagena (rechtbank in eerste aanleg nr. 5 Cartagena, Spanje), de verwijzende rechter. In zijn verzoekschrift voert hij aan dat zijn beslissing om de betrokken pakketreisovereenkomst te beëindigen bijna een maand vóór de geplande vertrekdatum is genomen en te wijten is aan overmacht, te weten aan de verspreiding van het coronavirus in Azië. Hij vordert de veroordeling van verweerster in het hoofdgeding tot een aanvullende terugbetaling van 1 500 EUR. Hij is namelijk van mening dat de resterende 601 EUR overeenkomt met de door verweerster in het hoofdgeding gemaakte administratiekosten.

20      Verweerster in het hoofdgeding heeft zich tegen deze vordering verzet op grond dat het zowel op de datum van beëindiging van de betrokken pakketreisovereenkomst als op de geplande vertrekdatum nog steeds mogelijk was om normaal naar de landen van bestemming te reizen. Voorts stelt zij dat verzoeker in het hoofdgeding de algemene voorwaarden van deze overeenkomst heeft aanvaard, waarin is bepaald dat in geval van beëindiging de administratiekosten 15 % van de totale prijs van de betrokken reis bedragen en dat de beëindigingskosten overeenkomen met die welke door elk van zijn dienstverleners worden aangerekend.

21      Aangezien partijen in het hoofdgeding niet om een terechtzitting hebben verzocht, is de zaak op 22 juni 2021 in beraad genomen.

22      Bij beschikking van 15 september 2021 heeft de verwijzende rechter partijen in het hoofdgeding evenwel verzocht om binnen een termijn van tien dagen hun opmerkingen in te dienen over een reeks vragen die in essentie betrekking hadden op de eerbiediging van het Unierecht, in het bijzonder van richtlijn 2015/2302.

23      Verzoeker in het hoofdgeding heeft hierover geen opmerkingen ingediend. Verweerster in het hoofdgeding heeft haar standpunt herhaald dat er op de datum van beëindiging van de gesloten pakketreisovereenkomst geen enkele reden was om de betrokken reis niet te maken. Bovendien heeft verzoeker in het hoofdgeding nooit aangevoerd dat bepaalde informatie niet was verstrekt of dat er sprake was van een verzuim met betrekking tot zijn rechten.

24      In het verzoek om een prejudiciële beslissing vraagt de verwijzende rechter zich ten eerste af of artikel 5 van richtlijn 2015/2302 geldig is in het licht van artikel 169 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 114 VWEU, voor zover dit artikel 5 niet voorziet in de verplichting voor een reisorganisator om de consument te informeren over de mogelijkheid om in geval van onvermijdbare en uitzonderlijke omstandigheden de door hem gesloten pakketreisovereenkomst te beëindigen met volledige terugbetaling van de betaalde bedragen. Zo was in casu verzoeker in het hoofdgeding niet op de hoogte van het bestaan van zijn recht op volledige terugbetaling van die bedragen wanneer dergelijke omstandigheden zich voordoen. De verwijzende rechter vraagt zich dan ook af of een dergelijk ontbreken van informatieverstrekking aan de betrokken consument de verdediging van zijn rechten en belangen niet bemoeilijkt, temeer wanneer hij, zoals in casu, niet wordt vertegenwoordigd door een advocaat, en of dit gebrek aan informatie geen afbreuk doet aan de door richtlijn 2015/2302 nagestreefde doelstelling om een hoog niveau van consumentenbescherming te verwezenlijken.

25      Ten tweede vraagt de verwijzende rechter zich af of hij krachtens het Unierecht ambtshalve de terugbetaling kan gelasten van alle betaalde bedragen wanneer zich onvermijdbare en buitengewone omstandigheden voordoen die aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de betrokken pakketreisovereenkomst. Een dergelijke mogelijkheid waarborgt de in het vorige punt genoemde doelstelling. Deze mogelijkheid is echter in strijd met de fundamentele beginselen van het Spaanse procesrecht, te weten de in artikel 218, lid 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering verankerde beginselen van lijdelijkheid en samenhang van de rechterlijke beslissing.

26      Tegen deze achtergrond heeft de Juzgado de Primera Instancia n° 5 de Cartagena de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moeten artikel 169, lid 1 en lid 2, onder a), en artikel 114, lid 3, VWEU aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen artikel 5 van richtlijn 2015/2302 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen, aangezien volgens dit artikel de aan de reiziger verplicht te verstrekken precontractuele informatie niet ziet op het recht dat hij aan artikel 12 van die richtlijn ontleent om de overeenkomst vóór de aanvang ervan te beëindigen en het betaalde bedrag volledig terug te krijgen wanneer er sprake is van onvermijdbare en buitengewone omstandigheden die aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de pakketreis?

2)      Verzetten de artikelen 114 en 169 VWEU, alsmede artikel 15 van richtlijn 2015/2302 zich tegen de toepassing van de in artikel 216 en artikel 218, lid 1, [van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering] neergelegde beginselen van lijdelijkheid en samenhang, wanneer deze procedurele beginselen in de weg kunnen staan aan de volledige bescherming van de eisende consument?”

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

27      De Tsjechische regering betwist in essentie de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing op grond dat de gevraagde uitlegging niet noodzakelijk is voor de beslechting van het hoofdgeding. Deze regering voert in het bijzonder aan dat de prejudiciële vragen van de verwijzende rechter ongegrond zijn, aangezien de vrees voor verspreiding van het coronavirus in Azië, waarop verzoeker in het hoofdgeding zich beroept om zijn pakketreisovereenkomst bijna een maand voor de vertrekdatum te beëindigen, geen onvermijdbare en buitengewone omstandigheid vormt die zich op de plaats van bestemming of in de onmiddellijke nabijheid daarvan heeft voorgedaan en die aanzienlijke gevolgen voor de uitvoering van die reisovereenkomst of voor het personenvervoer naar de bestemming heeft gehad, zoals artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 vereist.

28      In dit verband zij eraan herinnerd dat in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en het Hof berust, de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen (arrest van 27 april 2023, Legea, C‑686/21, EU:C:2023:357, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het Hof is uitsluitend bevoegd om zich over de uitlegging of de rechtsgeldigheid van een rechtsvoorschrift van de Europese Unie uit te spreken op basis van de door de nationale rechterlijke instantie omschreven feiten (arrest van 27 april 2023, AxFina Hungary, C‑705/21, EU:C:2023:352, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien staat het uitsluitend aan de nationale rechterlijke instantie waarbij het geding aanhangig is en die de verantwoordelijkheid draagt voor het te wijzen vonnis, om, gelet op de feiten van het concrete geval, de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van haar vonnis alsmede de relevantie van de aan het Hof te stellen vragen te beoordelen (zie in die zin arresten van 16 december 1981, Foglia, 244/80, EU:C:1981:302, punt 15, en 7 juni 2018, Scotch Whisky Association, C‑44/17, EU:C:2018:415, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      In casu staat het aan de verwijzende rechter om autonoom te beoordelen of de feiten die verzoeker in het hoofdgeding aanvoert ter rechtvaardiging van zijn beëindiging van de betrokken pakketreisovereenkomst, kunnen worden aangemerkt als „onvermijdbare en buitengewone omstandigheden” in de zin van richtlijn 2015/2302. Bovendien heeft deze rechter het voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding niet nodig geacht een prejudiciële vraag te stellen over de draagwijdte van het begrip „onvermijdbare en buitengewone omstandigheden” in de zin van deze richtlijn.

30      Het verzoek om een prejudiciële beslissing is derhalve ontvankelijk.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

31      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 5 van richtlijn 2015/2302 geldig is in het licht van artikel 169, lid 1 en lid 2, onder a), en artikel 114, lid 3, VWEU, op grond dat dit artikel 5 een reisorganisator niet verplicht om de reiziger te informeren over zijn in artikel 12, lid 2, van deze richtlijn vastgelegde recht om zijn pakketreisovereenkomst te beëindigen zonder betaling van een beëindigingsvergoeding en de voor die pakketreis voldane betalingen volledig terugbetaald te krijgen in geval van onvermijdbare en buitengewone omstandigheden die aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van deze pakketreisovereenkomst.

32      De Spaanse regering en de Europese Commissie betwisten de ontvankelijkheid van deze vraag. De Commissie betoogt dat deze vraag hypothetisch is omdat artikel 5, lid 1, van richtlijn 2015/2302 voorziet in een verplichting om de reiziger te informeren over zijn in artikel 12, lid 2, van deze richtlijn genoemde beëindigingsrecht.

33      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Hof een verzoek van een nationale rechter enkel kan afwijzen wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk op generlei wijze verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is en voorts wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen [arrest van 25 juli 2018, AY (Aanhoudingsbevel – Getuige), C‑268/17, EU:C:2018:602, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

34      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen wat de draagwijdte is van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2015/2302. Om de geldigheid van deze bepaling te kunnen beoordelen, moet de draagwijdte ervan namelijk worden uitgelegd. Deze uitlegging impliceert geen beoordeling van een vraagstuk van hypothetische aard, zodat de Commissie ten onrechte stelt dat deze vraag niet-ontvankelijk is.

35      Welnu, wat de uitlegging van de draagwijdte van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2015/2302 betreft, moet worden opgemerkt dat volgens deze bepaling de lidstaten ervoor zorgen dat een reisorganisator de reiziger, voordat deze is gebonden door een pakketreisovereenkomst, door middel van het relevante formulier als bedoeld in bijlage I, deel A of B, bij deze richtlijn met name de standaardinformatie verstrekt.

36      De standaardinformatieformulieren, die zijn opgenomen in deel A en deel B van bijlage I bij deze richtlijn, vermelden door middel van een hyperlink – of bij gebreke van een dergelijke link uitdrukkelijk – de basisrechten waarover reizigers moeten worden geïnformeerd. Die rechten omvatten volgens het zevende streepje van deel A en deel B van die bijlage onder meer het recht van de reizigers die een pakketreis hebben geboekt om „de overeenkomst in uitzonderlijke omstandigheden zonder betaling van een beëindigingsvergoeding vóór het begin van de pakketreis [te] beëindigen, bijvoorbeeld wanneer er op de plaats van bestemming ernstige veiligheidsproblemen zijn die waarschijnlijk gevolgen zullen hebben voor de pakketreis”. In dit zevende streepje wordt de inhoud van het in artikel 12, lid 2, van de richtlijn aan deze reizigers verleende beëindigingsrecht uiteengezet en verduidelijkt.

37      Anders dan de verwijzende rechter heeft geoordeeld, wordt bij artikel 5, lid 1, van richtlijn 2015/2302 informatie over het recht dat de reiziger krachtens artikel 12, lid 2, van deze richtlijn heeft om zijn reisovereenkomst vóór het begin van de pakketreis zonder betaling van een beëindigingsvergoeding te beëindigen in geval van onvermijdbare en buitengewone omstandigheden met aanzienlijke gevolgen voor de uitvoering van de pakketreis, dus niet uitgesloten van de precontractuele informatie die aan de reiziger moet worden verstrekt.

38      Gelet op de draagwijdte van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2015/2302 hoeft de vraag van de verwijzende rechter over de geldigheid van dit artikel niet te worden beantwoord. Aangezien dit artikel vereist dat de reiziger wordt geïnformeerd over zijn beëindigingsrecht als bedoeld in artikel 12, lid 2, van die richtlijn, rijst namelijk niet de vraag of artikel 5 ervan geldig is in het licht van artikel 169, lid 1 en lid 2, onder a), VWEU en artikel 114, lid 3, VWEU omdat dit artikel 5 niet zou vereisen dat de consument over dit beëindigingsrecht wordt geïnformeerd.

39      Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 5, lid 1, van richtlijn 2015/2302 aldus moet worden uitgelegd dat het een reisorganisator verplicht om de reiziger te informeren over diens in artikel 12, lid 2, van deze richtlijn vastgelegde beëindigingsrecht. Aan de geldigheid van artikel 5, lid 1, van die richtlijn in het licht van artikel 169, lid 1 en lid 2, onder a), VWEU, gelezen in samenhang met artikel 114, lid 3, VWEU, kan dus niet worden afgedaan door het feit dat daarin niet is bepaald dat de reiziger moet worden geïnformeerd over zijn in artikel 12, lid 2, van die richtlijn bedoelde beëindigingsrecht.

 Tweede vraag

40      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de artikelen 114 en 169 VWEU alsook artikel 15 van richtlijn 2015/2302 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de toepassing van de beginselen van lijdelijkheid en samenhang die zijn verankerd in bepalingen van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, wanneer de toepassing van die bepalingen in de weg kan staan aan de doeltreffende bescherming van de consument die als verzoekende partij optreedt.

41      De Spaanse regering betwist de ontvankelijkheid van deze vraag op grond dat, ten eerste, de niet-ontvankelijkheid van de eerste vraag noodzakelijkerwijs de niet-ontvankelijkheid van de tweede vraag meebrengt en, ten tweede, artikel 15 van richtlijn 2015/2302 geen verband houdt met het hoofdgeding. Deze betwisting moet worden afgewezen, aangezien de eerste vraag om de in de punten 33 en 34 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen wel ontvankelijk is en uit de context van de tweede vraag duidelijk blijkt dat de verwijzing naar artikel 15 van deze richtlijn een schrijffout is en aldus moet worden opgevat dat zij betrekking heeft op artikel 12, lid 2, van die richtlijn.

42      Gelet op het voorgaande en op het feit dat richtlijn 2015/2302 is vastgesteld op grond van artikel 114 VWEU teneinde bij te dragen tot de verwezenlijking van de in artikel 169, lid 1 en lid 2, onder a), VWEU genoemde doelstelling om een hoog niveau van consumentenbescherming te waarborgen, moet de tweede vraag zo worden geherformuleerd dat zij er in wezen toe strekt te vernemen of artikel 12, lid 2, van deze richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de toepassing van bepalingen van nationaal procesrecht waarin de beginselen van lijdelijkheid en samenhang zijn verankerd en op grond waarvan, wanneer de beëindiging van een pakketreisovereenkomst voldoet aan de voorwaarden van dat artikel 12, lid 2, en de betrokken reiziger bij de nationale rechter een vordering instelt tot terugbetaling van een bedrag dat lager is dan een volledige terugbetaling, de nationale rechter deze reiziger niet ambtshalve een volledige terugbetaling kan toekennen.

43      In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 bepaalt dat indien zich op de plaats van bestemming of in de onmiddellijke omgeving daarvan onvermijdbare en buitengewone omstandigheden voordoen die aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de pakketreis, of die aanzienlijke gevolgen hebben voor het personenvervoer naar de bestemming, de reiziger het recht heeft de pakketreisovereenkomst vóór het begin van de pakketreis zonder betaling van een beëindigingsvergoeding te beëindigen en de volledige terugbetaling van alle voor de pakketreis betaalde bedragen te verkrijgen.

44      Het Unierecht harmoniseert evenwel niet de procedureregels die van toepassing zijn op het onderzoek van dit beëindigingsrecht. Artikel 24 van richtlijn 2015/2302 bepaalt enkel dat de lidstaten ervoor zorgen dat er passende en doeltreffende middelen beschikbaar zijn om de bepalingen van deze richtlijn te doen naleven. Hieruit volgt dat de procedures ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan artikel 12, lid 2, van deze richtlijn ontlenen, krachtens het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten een zaak van hun interne rechtsorde zijn (zie in die zin arrest van 17 mei 2022, Unicaja Banco, C‑869/19, EU:C:2022:397, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45      Het Unierecht vereist dus in beginsel niet dat een nationale rechter ambtshalve onderzoekt of er bepalingen van het Unierecht zijn geschonden indien hij voor het onderzoek van deze vraag buiten de grenzen van de door de partijen afgebakende rechtsstrijd zou moeten treden. Deze beperking van de bevoegdheid van de nationale rechter vindt haar rechtvaardiging in het beginsel dat het initiatief voor een procedure bij de partijen ligt. Bijgevolg kan deze rechter alleen in uitzonderingsgevallen ambtshalve optreden, wanneer het openbaar belang dit vereist (zie in die zin arrest van 17 december 2009, Martín, C‑227/08, EU:C:2009:792, punten 19 en 20, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      Uit de rechtspraak van het Hof volgt ook dat de nationale rechter ambtshalve moet onderzoeken of bepaalde Unierechtelijke bepalingen inzake consumentenbescherming in acht zijn genomen wanneer zonder een dergelijk onderzoek de doelstelling van een doeltreffende consumentbescherming niet kan worden bereikt (zie in die zin arrest van 5 maart 2020, OPR-Finance, C‑679/18, EU:C:2020:167, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hieruit volgt dat de daadwerkelijke bescherming van bepaalde rechten die de consument aan het Unierecht ontleent, een zaak van algemeen belang is waarin de nationale rechter ambtshalve moet optreden.

47      De verplichting van de nationale rechter tot ambtshalve onderzoek is aldus met name erkend met betrekking tot bedingen van richtlijn 85/577/EEG van de Raad van 20 december 1985 betreffende de bescherming van de consument bij buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten (PB 1985, L 372, blz. 31) (arrest van 17 december 2009, Martín, C‑227/08, EU:C:2009:792, punt 29), bedingen van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29) (arrest van 17 mei 2022, Ibercaja Banco, C‑600/19, EU:C:2022:394, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en bedingen van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66, met rectificaties in PB 2009, L 207, blz. 14; PB 2010, L 199, blz. 40, en PB 2011, L 234, blz. 46) (arrest van 5 maart 2020, OPR-Finance, C‑679/18, EU:C:2020:167, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      In casu moet dus worden nagegaan of de nationale rechter, teneinde de doeltreffende bescherming te waarborgen van het beëindigingsrecht dat een consument aan artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 ontleent, ambtshalve de schending van deze bepaling aan de orde moet kunnen stellen.

49      In dit verband moet om te beginnen worden opgemerkt dat dit beëindigingsrecht bijdraagt tot de verwezenlijking van de doelstelling van deze richtlijn, die, zoals blijkt uit artikel 1 van die richtlijn, gelezen in het licht van overweging 5 ervan, ertoe strekt bij te dragen tot de goede werking van de interne markt en de verwezenlijking van een hoog en zo uniform mogelijk niveau van consumentenbescherming bij het aangaan van een pakketreisovereenkomst. Richtlijn 2015/2302 waarborgt aan een reiziger een recht waarover hij niet noodzakelijkerwijs met de reisorganisator heeft kunnen onderhandelen, aangezien hij zich tegenover die reisorganisator in een zwakke onderhandelingspositie bevindt met betrekking tot de voorwaarden van de pakketreis. Het bij artikel 12, lid 2, van deze richtlijn aan de reizigers toegekende beëindigingsrecht, alsook het daarbij toegekende recht op terugbetaling van de betaalde bedragen dat volgt op die beëindiging, beantwoordt aan de doelstelling om consumenten te beschermen (zie in die zin arrest van 8 juni 2023, UFC-Que choisir en CLCV, C‑407/21, EU:C:2023:449, punt 33).

50      Vervolgens is dit beëindigingsrecht, zoals de advocaat-generaal in punt 54 van haar conclusie heeft opgemerkt, belangrijk in het beschermingssysteem van richtlijn 2015/2302, aangezien het in de delen A en B van bijlage I bij deze richtlijn wordt aangemerkt als een „basisrecht” van de reiziger, en een reisorganisator krachtens artikel 5, lid 1, van die richtlijn verplicht is om deze reiziger te informeren over het bestaan van dit beëindigingsrecht.

51      Ten slotte bevestigt artikel 23 van richtlijn 2015/2302 het dwingende karakter van deze richtlijn. Hieruit volgt dat de reiziger overeenkomstig de leden 2 en 3 van dit artikel geen afstand kan doen van de hem bij deze richtlijn verleende rechten en dat bedingen of verklaringen van de reiziger die een directe of indirecte afstand van die rechten inhouden, voor hem niet bindend zijn.

52      Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat de doeltreffende bescherming van het bij artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 aan reizigers verleende beëindigingsrecht vereist dat de nationale rechter ambtshalve een schending van deze bepaling aan de orde kan stellen.

53      Aan het ambtshalve onderzoek door de nationale rechter van het in artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 bedoelde beëindigingsrecht zijn echter bepaalde voorwaarden verbonden.

54      Ten eerste moet een van de partijen bij de betrokken pakketreisovereenkomst bij de nationale rechter een gerechtelijke procedure hebben ingeleid en moet deze procedure betrekking hebben op die overeenkomst (zie met betrekking tot het ambtshalve onderzoek van oneerlijke bedingen als bedoeld in richtlijn 93/13, arrest van 11 maart 2020, Lintner, C‑511/17, EU:C:2020:188, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      Ten tweede moet het in artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 bedoelde beëindigingsrecht verband houden met het voorwerp van het geding zoals dat door de partijen is omschreven in het kader van hun vorderingen en middelen (zie met betrekking tot het ambtshalve onderzoek van oneerlijke bedingen als bedoeld in richtlijn 93/13, arrest van 11 maart 2020, Lintner, C‑511/17, EU:C:2020:188, punt 34).

56      Ten derde moet de nationale rechter beschikken over alle juridische en feitelijke gegevens die noodzakelijk zijn om te beoordelen of de betrokken reiziger zich op dit beëindigingsrecht kan beroepen (zie met betrekking tot het ambtshalve onderzoek van oneerlijke bedingen als bedoeld in richtlijn 93/13, arrest van 11 maart 2020, Lintner, C‑511/17, EU:C:2020:188, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57      Ten vierde mag deze reiziger de nationale rechter niet uitdrukkelijk hebben meegedeeld dat hij zich verzet tegen de toepassing van artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302.

58      In een situatie waarin die reiziger zich niet op de toepassing van deze bepaling beroept terwijl aan de voorwaarden voor die toepassing lijkt te zijn voldaan, kan niet worden uitgesloten dat hij niet op de hoogte was van het bestaan van het in die bepaling bedoelde beëindigingsrecht. Dit volstaat voor de nationale rechter om die bepaling ambtshalve te kunnen inroepen.

59      In casu lijkt aan deze voorwaarden te zijn voldaan, onder voorbehoud van de beoordeling door de verwijzende rechter. Verzoeker in het hoofdgeding heeft bij deze rechter namelijk een vordering ingesteld betreffende de beëindiging van de pakketreisovereenkomst die hij met verweerder in het hoofdgeding heeft gesloten. Het in artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 bedoelde beëindigingsrecht blijkt verband te houden met het voorwerp van het geding voor die rechter, aangezien het betrekking heeft op de terugbetaling van de door deze verzoeker betaalde bedragen, na zijn beslissing om die overeenkomst te beëindigen wegens de verspreiding van het coronavirus. Bovendien lijkt de verwijzende rechter te beschikken over alle juridische en feitelijke gegevens die noodzakelijk zijn om te beoordelen of de reiziger zich op dit beëindigingsrecht kan beroepen. Bij deze autonome beoordeling kan de verwijzende rechter rekening houden met de punten 41 tot en met 51 van het arrest van 8 juni 2023, UFC - Que choisir en CLCV (C‑407/21, EU:C:2023:449), waarin het Hof op algemene wijze heeft geoordeeld dat de uitbraak van een wereldwijde gezondheidscrisis onder het begrip „onvermijdbare en buitengewone omstandigheden” in de zin van artikel 12, lid 2, van die richtlijn kan vallen. Bovendien blijkt deze verzoeker in zijn beroep bij die rechter een beëindiging op grond van artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 niet uitdrukkelijk te hebben uitgesloten. Integendeel, het kan niet worden uitgesloten dat hij niet op de hoogte was van het bestaan van dit recht, aangezien de reisorganisator niet heeft voldaan aan de krachtens artikel 5, lid 1, van die richtlijn, zoals omgezet in Spaans recht, op hem rustende verplichting om verzoeker in kennis te stellen van dat recht.

60      Wanneer aan de in de punten 54 tot en met 57 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarden is voldaan, moet de nationale rechter ambtshalve het in artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 bedoelde beëindigingsrecht onderzoeken.

61      Voor dit ambtshalve onderzoek is vereist dat deze rechter, overeenkomstig de naar nationaal recht daarvoor geldende procesregels, ten eerste de verzoeker op de hoogte stelt van zijn beëindigingsrecht als bedoeld in artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302, en ten tweede die verzoeker de mogelijkheid biedt om dit recht in de lopende gerechtelijke procedure in te roepen en, indien hij dit inroept, de verweerder uitnodigt daarover op tegenspraak zijn standpunt kenbaar te maken (zie met betrekking tot het ambtshalve onderzoek van oneerlijke bedingen als bedoeld in richtlijn 93/13, arrest van 11 maart 2020, Lintner, C‑511/17, EU:C:2020:188, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62      Dit ambtshalve onderzoek vereist dus niet dat de nationale rechter ambtshalve de betrokken pakketreisovereenkomst zonder kosten beëindigt en daarbij aan die verzoeker het recht op volledige terugbetaling van voor de pakketreis betaalde bedragen verleent. Een dergelijk vereiste is namelijk niet noodzakelijk om een doeltreffende bescherming van het in artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 bedoelde beëindigingsrecht te waarborgen en druist in tegen de autonomie van de verzoeker bij de uitoefening van zijn beëindigingsrecht.

63      Meer in het bijzonder kan de nationale rechter niet worden verplicht om een pakketreisovereenkomst op grond van deze bepaling ambtshalve te beëindigen indien de reiziger, na door die rechter te zijn voorgelicht, vrijwillig en met kennis van zaken heeft besloten om zijn overeenkomst niet te beëindigen op grond van die bepaling. Richtlijn 2015/2302 gaat namelijk niet zo ver dat reizigers worden verplicht de rechten uit te oefenen waarover zij beschikken krachtens het beschermingssysteem dat deze richtlijn heeft ingevoerd (zie met betrekking tot het ambtshalve onderzoek van oneerlijke bedingen als bedoeld in richtlijn 93/13, arrest van 3 oktober 2019, Dziubak, C‑260/18, EU:C:2019:819, punten 53 en 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64      Gelet op een en ander dient op de tweede prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen de toepassing van bepalingen van nationaal procesrecht waarin de beginselen van lijdelijkheid en samenhang zijn verankerd en op grond waarvan, wanneer de beëindiging van een pakketreisovereenkomst voldoet aan de voorwaarden van dat artikel en de betrokken reiziger bij de nationale rechter een vordering instelt tot terugbetaling van een bedrag dat lager is dan een volledige terugbetaling, deze rechter die reiziger niet ambtshalve een volledige terugbetaling kan toekennen, voor zover die bepalingen er niet aan in de weg staan dat deze rechter de reiziger ambtshalve kan wijzen op diens recht op volledige terugbetaling en hem in staat kan stellen dit recht voor deze rechter in te roepen.

 Kosten

65      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 5, lid 1, van richtlijn (EU) 2015/2302 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen, houdende wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van richtlijn 90/314/EEG van de Raad

moet aldus worden uitgelegd dat

het een reisorganisator verplicht om de reiziger te informeren over diens in artikel 12, lid 2, van deze richtlijn vastgelegde beëindigingsrecht. Aan de geldigheid van artikel 5, lid 1, van die richtlijn in het licht van artikel 169, lid 1 en lid 2, onder a), VWEU, gelezen in samenhang met artikel 114, lid 3, VWEU, kan dus niet worden afgedaan door het feit dat daarin niet is bepaald dat de reiziger moet worden geïnformeerd over zijn in artikel 12, lid 2, van die richtlijn bedoelde beëindigingsrecht.

2)      Artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich niet verzet tegen de toepassing van bepalingen van nationaal procesrecht waarin de beginselen van lijdelijkheid en samenhang zijn verankerd en op grond waarvan, wanneer de beëindiging van een pakketreisovereenkomst voldoet aan de voorwaarden van dat artikel en de betrokken reiziger bij de nationale rechter een vordering instelt tot terugbetaling van een bedrag dat lager is dan een volledige terugbetaling, deze rechter die reiziger niet ambtshalve een volledige terugbetaling kan toekennen, voor zover die bepalingen er niet aan in de weg staan dat deze rechter de reiziger ambtshalve kan wijzen op diens recht op volledige terugbetaling en hem in staat kan stellen dit recht voor deze rechter in te roepen.

ondertekeningen


*      Procestaal: Spaans.