Language of document : ECLI:EU:C:2024:13

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

11 januari 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Milieu – Verdrag van Aarhus – Artikel 9, leden 3 tot en met 5 – Toegang tot de rechter – Maatschap van advocaten – Beroep waarin bestuurshandelingen worden betwist – Ontvankelijkheid – In het nationale recht gestelde voorwaarden – Geen schending van een recht of een rechtmatig belang – Niet onevenredig kostbare gerechtelijke procedures – Kostenverdeling – Criteria”

In zaak C‑252/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Curte de Apel Târgu-Mureş (rechter in tweede aanleg Târgu-Mureş, Roemenië) bij beslissing van 16 februari 2022, ingekomen bij het Hof op 8 april 2022, in de procedure

Societatea Civilă Profesională de Avocaţi AB & CD

tegen

Consiliul Judeţean Suceava,

Preşedintele Consiliului Judeţean Suceava,

Agenţia pentru Protecţia Mediului Bacău,

Consiliul Local al Comunei Pojorâta,

in tegenwoordigheid van:

QP,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: C. Lycourgos, kamerpresident, O. Spineanu-Matei, J.‑C. Bonichot (rapporteur), S. Rodin en L. S. Rossi, rechters,

advocaat-generaal: L. Medina,

griffier: R. Șereș, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 mei 2023,

gelet op de opmerkingen van:

–        Societatea Civilă Profesională de Avocaţi AB & CD, vertegenwoordigd door D. Ionescu, P. F. Plopeanu en I. Stoia, avocaţi,

–        Preşedintele Consiliului Judeţean Suceava, Consiliul Judeţean Suceava, vertegenwoordigd door Y. Beşleagă en V. Stoica, avocaţi,

–        de Ierse regering, vertegenwoordigd door M. Browne, Chief State Solicitor, A. Joyce en M. Tierney als gemachtigden, bijgestaan door B. Foley, D. McGrath, SC, E. Burke-Murphy, BL,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Gattinara en M. Ioan als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 juli 2023,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, lid 4, en artikel 9, leden 3 tot en met 5, van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, dat is gesloten te Aarhus op 25 juni 1998 en namens de Europese Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit 2005/370/EG van de Raad van 17 februari 2005 (PB 2005, L 124, blz. 1; hierna: „Verdrag van Aarhus”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Societate Civilă Profesională de Avocaţi AB & CD, een maatschap van advocaten naar Roemeens recht (hierna: „AB & CD”), en verschillende overheidsinstanties over de rechtmatigheid van de bestuurshandelingen die deze instanties hebben vastgesteld met het oog op de aanleg van een stortplaats te Pojorâta (Roemenië), te weten het bestemmingsplan van 16 september 2009 en de bouwvergunning van 3 oktober 2012.

 Toepasselijke bepalingen

 Internationaal recht

3        Artikel 2 van het Verdrag van Aarhus, met als opschrift „Begripsomschrijvingen”, bepaalt in de aanhef en de punten 4 en 5:

„Voor de toepassing van dit verdrag,

4.      wordt onder ‚het publiek’ verstaan een of meer natuurlijke of rechtspersonen en, in overeenstemming met nationale wetgeving of praktijk, hun verenigingen, organisaties of groepen;

5.      wordt onder ‚het betrokken publiek’ verstaan het publiek dat gevolgen ondervindt, of waarschijnlijk ondervindt van, of belanghebbende is bij, milieubesluitvorming; voor de toepassing van deze omschrijving worden niet-gouvernementele organisaties die zich inzetten voor milieubescherming en voldoen aan de eisen van nationaal recht geacht belanghebbende te zijn.”

4        Artikel 3, lid 8, van dit verdrag bepaalt:

„Elke partij waarborgt dat personen die hun rechten uitoefenen overeenkomstig de bepalingen van dit verdrag niet worden gestraft, vervolgd of op enige wijze gehinderd wegens hun betrokkenheid. Deze bepaling laat onverlet de bevoegdheden van de nationale rechter om in een rechtsgeding redelijke kosten toe te wijzen.”

5        Artikel 9 („Toegang tot de rechter”), leden 2 tot en met 5, van het Verdrag van Aarhus, luidt als volgt:

„2.      Elke partij waarborgt, binnen het kader van haar nationale wetgeving, dat leden van het betrokken publiek

a)      die een voldoende belang hebben, dan wel,

b)      stellen dat inbreuk is gemaakt op een recht, wanneer het bestuursprocesrecht van een partij dit als voorwaarde stelt,

toegang hebben tot een herzieningsprocedure voor een rechterlijke instantie en/of een ander bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan, om de materiële en formele rechtmatigheid te bestrijden van enig besluit, handelen of nalaten vallend onder de bepalingen van artikel 6 en, wanneer het nationale recht hierin voorziet en onverminderd het navolgende lid 3, andere relevante bepalingen van dit verdrag.

Wat een voldoende belang en een inbreuk op een recht vormt, wordt vastgesteld in overeenstemming met de eisen van nationaal recht en strokend met het doel aan het betrokken publiek binnen het toepassingsgebied van dit verdrag ruim toegang tot de rechter te verschaffen. Hiertoe wordt het belang van elke niet-gouvernementele organisatie die voldoet aan de in artikel 2, lid 5, gestelde eisen voldoende geacht in de zin van het voorgaande onder a). Dergelijke organisaties worden tevens geacht rechten te hebben waarop inbreuk kan worden gemaakt in de zin van het voorgaande onder b).

[...]

3.      Aanvullend op en onverminderd de in de voorgaande leden 1 en 2, bedoelde herzieningsprocedures, waarborgt elke partij dat leden van het publiek, wanneer zij voldoen aan de eventuele in haar nationale recht neergelegde criteria, toegang hebben tot bestuursrechtelijke of rechterlijke procedures om het handelen en nalaten van privépersonen en overheidsinstanties te betwisten die strijdig zijn met bepalingen van haar nationale recht betreffende het milieu.

4.      Aanvullend op en onverminderd het voorgaande lid 1, voorzien de in de voorgaande leden 1, 2 en 3, bedoelde procedures in passende en doeltreffende middelen, met inbegrip van, zo nodig, een dwangmiddel tot rechtsherstel en zijn zij billijk, snel en niet onevenredig kostbaar. [...]

5.      Om de doeltreffendheid van de bepalingen van dit artikel te bevorderen waarborgt elke partij dat aan het publiek informatie wordt verstrekt over toegang tot bestuursrechtelijke en rechterlijke herzieningsprocedures en overweegt zij het instellen van passende mechanismen voor bijstand om financiële of andere belemmeringen voor de toegang tot de rechter weg te nemen of te verminderen.”

 Roemeens recht

6        Artikel 56 van Lege nr. 134/2010 privind Codul de procedură civilă (wet nr. 134/2010 houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering) (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 247 van 10 april 2015), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „wetboek van burgerlijke rechtsvordering”), bepaalt:

„1.      Personen die burgerrechten genieten, kunnen in rechte optreden.

2.      Verenigingen, vennootschappen of andere entiteiten zonder rechtspersoonlijkheid kunnen in rechte optreden indien zij in overeenstemming met de wet zijn opgericht.

[...]”

7        Artikel 451 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering luidt als volgt:

„1.      De kosten omvatten het zegelrecht en het gerechtelijk zegelrecht, de honoraria van advocaten, deskundigen en specialisten, die overeenkomstig artikel 330, lid 3, zijn aangewezen, de aan getuigen verschuldigde vergoeding van de reiskosten en verliezen als gevolg van hun aanwezigheid bij het proces, de vervoerskosten en, in voorkomend geval, de verblijfskosten, alsmede alle andere kosten die noodzakelijk zijn voor een goed verloop van de procedure.

2.      De rechter kan, zelfs ambtshalve, het gedeelte van de kosten dat overeenkomt met de honoraria van advocaten op gemotiveerde wijze verlagen wanneer die honoraria kennelijk onevenredig zijn aan de waarde of de complexiteit van de zaak of aan het werk dat de advocaat heeft verricht, eveneens rekening houdend met de omstandigheden van de zaak. De door de rechter genomen maatregel doet geen afbreuk aan de verhouding tussen de advocaat en zijn cliënt.

[...]

4.      De kosten kunnen echter niet worden verminderd met betrekking tot de betaling van het zegelrecht en het gerechtelijke zegelrecht, alsmede de betaling van de krachtens lid 1 aan getuigen verschuldigde bedragen.”

8        Artikel 452 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering bepaalt:

„De partij die de verwijzing in de kosten vordert, moet op de bij wet bepaalde wijze het bestaan en de omvang van deze kosten bewijzen en dit uiterlijk op de datum van de sluiting van de zaak ten gronde.”

9        Artikel 453 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering luidt als volgt:

„1.      De in het ongelijk gestelde partij wordt verwezen in de kosten van de in het gelijk gestelde partij, indien deze hierom verzoekt.

2.      Wanneer de vordering slechts ten dele wordt toegewezen, stelt de rechter vast in welke mate elke partij in de kosten kan worden verwezen. In voorkomend geval kan de rechter de vergoeding van de kosten gelasten.”

10      Artikel 1 van Lege contenciosului administrativ nr. 554/2004 (wet nr. 554/2004 inzake bestuursrechtelijke geschillen) (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 1154 van 7 december 2004), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „wet inzake bestuursrechtelijke geschillen”), bepaalt:

„1.      Eenieder die van mening is dat een overheidsdienst, door een administratieve handeling vast te stellen of door zijn verzoek niet binnen de wettelijk gestelde termijn te behandelen, een van zijn rechten of rechtmatige belangen heeft geschonden, kan de bevoegde bestuursrechter verzoeken om nietigverklaring van de handeling, erkenning van het aangevoerde recht of rechtmatig belang en vergoeding van de geleden schade. Het rechtmatige belang kan zowel particulier als algemeen zijn.

2.      Een persoon wiens rechten of rechtmatige belangen zijn geschaad door een administratieve handeling met een individuele strekking die tot een andere persoon is gericht, kan zich wenden tot de bestuursrechter.

[...]”

11      Artikel 2, lid 1, van de wet inzake bestuursrechtelijke geschillen luidt als volgt:

„Voor de toepassing van deze wet worden de volgende termen en uitdrukkingen als volgt begrepen:

[...]

p)      ‚rechtmatig particulier belang’: de mogelijkheid om een bepaald gedrag te eisen met het oog op de verwezenlijking van een verwacht toekomstig en voorzienbaar subjectief recht;

r)      ‚rechtmatig algemeen belang’: belang met betrekking tot de rechtsorde en de constitutionele democratie, de waarborging van de fundamentele rechten, vrijheden en plichten van de burgers, de voorziening in de behoeften van de gemeenschap en de uitoefening van de bevoegdheden van de overheid;

s)      ‚betrokken sociale organen’: niet-gouvernementele structuren, vakbonden, verenigingen, stichtingen en dergelijke, die tot doel hebben de rechten van verschillende categorieën burgers of, in voorkomend geval, de goede werking van overheidsdiensten te beschermen;

[...]”

12      Artikel 8, lid 1 bis, van de wet inzake bestuursrechtelijke geschillen bepaalt:

„Natuurlijke personen en privaatrechtelijke rechtspersonen kunnen slechts subsidiair een vordering tot bescherming van een rechtmatig algemeen belang instellen wanneer de aantasting van het rechtmatig algemeen belang logischerwijs voortvloeit uit een inbreuk op een subjectief recht of een rechtmatig particulier belang.”

13      Artikel 196, lid 3, van het Statut profesiei de avocat (statuut van het beroep van advocaat) (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 898 van 3 december 2011) luidt als volgt:

„In geval van geschillen die voortvloeien uit de uitoefening van de beroepsactiviteit, kan de maatschap als eiser of verweerder in rechte optreden, zelfs indien zij geen rechtspersoonlijkheid bezit.”

14      Artikel 20, leden 5 en 6, van de Ordonanța de urgență a Guvernului nr. 195/2005 privind protecția mediului (noodverordening van de regering nr. 195/2005 van de regering inzake milieubescherming) (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 1196 van 30 december 2005; hierna: „OUG nr. 195/2005”) bepaalt:

„5.      De toegang van het publiek tot de rechter is onderworpen aan de geldende regelgeving.

6.      Niet-gouvernementele organisaties die zich inzetten voor milieubescherming, hebben het recht om in milieuzaken in rechte op te treden en zijn bevoegd om op te treden in geschillen betreffende milieubescherming.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

15      Met haar beroep, ingesteld bij de Tribunal Cluj (rechter in eerste aanleg Cluj, Roemenië) in oktober 2018, heeft een maatschap van advocaten, AB & CD, de nietigverklaring gevorderd van verschillende bestuurshandelingen die de Roemeense overheidsinstanties hadden vastgesteld met het oog op de aanleg van een stortplaats te Pojorâta, te weten het bestemmingsplan van 16 september 2009 en de bouwvergunning van 3 oktober 2012.

16      Ter ondersteuning van haar beroep heeft AB & CD zich met name gebaseerd op artikel 35 van de Roemeense grondwet inzake het recht op een gezond milieu, alsook op verschillende bepalingen van OUG nr. 195/2005 en Hotărârea de Guvernului nr. 1076/2004 privind stabilirea Procedurii de realizare a evaluării de mediu pentru planuri și programe (regeringsbesluit nr. 1076/2004 inzake de invoering van een procedure voor de milieueffectbeoordeling van plannen en programma’s). Verweersters hebben aangevoerd dat de stortplaats in kwestie voldeed aan alle technische vereisten van richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PB 1999, L 182, blz. 1).

17      Voorts hebben verweersters drie excepties van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

18      Ten eerste heeft AB & CD volgens verweersters naar Roemeens recht geen rechtspersoonlijkheid en kan zij niet in rechte optreden, behalve in geschillen die voortvloeien uit de uitoefening van haar beroepsactiviteit, wat in casu niet het geval is. Ten tweede heeft deze maatschap van advocaten niet aangetoond dat zij procesbelang heeft of procesbevoegdheid om op te komen tegen de aan de orde zijnde administratieve handelingen. Zij heeft namelijk niet aangevoerd dat haar subjectieve rechten of rechtmatige particuliere belangen waren geschonden.

19      Bij vonnis van 7 februari 2019 heeft de Tribunal Cluj de exceptie van niet-ontvankelijkheid die betrekking heeft op het feit dat AB & CD niet bekwaam is om in rechte op te treden, verworpen. Daarentegen heeft die rechter wel de twee andere excepties van niet-ontvankelijkheid aanvaard op grond dat AB & CD haar procesbevoegdheid en procesbelang niet heeft aangetoond. Uit de wet inzake bestuursrechtelijke geschillen volgt immers dat een verzoeker slechts subsidiair een algemeen belang kan inroepen wanneer de aantasting van dit belang voortvloeit uit de inbreuk op een subjectief recht of een rechtmatig particulier belang. In haar hoedanigheid van maatschap van advocaten heeft AB & CD echter geen melding gemaakt van enige schending van een rechtmatig particulier belang. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dan ook dat deze laatste twee excepties samen zijn onderzocht omdat AB & CD geen procesbevoegdheid heeft, daar zij geen rechtmatig particulier belang heeft aangetoond.

20      AB & CD is tegen dit vonnis opgekomen bij de Curte de Apel Cluj (rechter in tweede aanleg Cluj, Roemenië). De Consiliu Județean Suceava (districtsraad van Suceava, Roemenië) heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de verwerping van de exceptie van niet-ontvankelijkheid waarmee werd aangevoerd dat AB & CD niet bekwaam was om in rechte op te treden.

21      Bij arrest van de Înalta Curte de Casație și Justiție (hoogste rechterlijke instantie, Roemenië), waarin het verzoek van de districtsraad van Suceava om de zaak uit handen te nemen van de Curte de Apel Cluj, is ingewilligd, is verzoeksters hoger beroep en het incidenteel hoger beroep overgedragen aan de Curte de Apel Târgu Mureş (rechter in tweede aanleg Târgu-Mureş, Roemenië), de verwijzende rechter.

22      Deze rechter merkt op dat hij in casu artikel 20 van OUG nr. 195/2005 moet toepassen. Overeenkomstig lid 5 van dit artikel is de toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden onderworpen aan de „geldende regelgeving”, terwijl krachtens lid 6 van dat artikel een bijzondere regeling geldt voor beroepen van niet-gouvernementele organisaties die zich inzetten voor milieubescherming.

23      Het staat evenwel vast dat AB & CD niet in aanmerking komt voor de regeling waarin voor deze organisaties is voorzien, zodat de ontvankelijkheid van haar beroep tegen de aan de orde zijnde administratieve handelingen en met name de vraag of zij procesbevoegdheid heeft, moet worden beoordeeld aan de hand van de algemene bepalingen van de wet inzake bestuursrechtelijke geschillen.

24      Uit deze wet vloeit voort dat de Roemeense wetgever heeft gekozen voor een „subjectief” geschil, hetgeen impliceert dat een verzoeker in eerste instantie een eigen belang moet doen gelden, dat wil zeggen een „rechtmatig particulier belang”, zoals bedoeld in artikel 2, lid 1, onder p), van die wet. Slechts in tweede instantie kan een verzoeker, nadat hij het bestaan van een dergelijk eigen belang heeft aangetoond, zich ook beroepen op een „rechtmatig algemeen belang”.

25      Niet-gouvernementele milieubeschermingsorganisaties zijn daarentegen overeenkomstig artikel 20, lid 6, van OUG nr. 195/2005 niet gehouden een rechtmatig particulier belang aan te tonen en dus kunnen zij in het kader van een objectief geschil toegang krijgen tot de rechter.

26      Al deze bepalingen weerspiegelen artikel 9, lid 2, van het Verdrag van Aarhus, dat de toegang tot de rechter regelt voor het „betrokken publiek”, gedefinieerd overeenkomstig artikel 2, lid 5, van dat verdrag als „het publiek dat gevolgen ondervindt, of waarschijnlijk ondervindt van milieubesluitvorming”.

27      Hieruit volgt dat AB & CD, om haar procesbevoegdheid aan te tonen, een rechtmatig particulier belang of het bestaan van een rechtssituatie die rechtstreeks verband houdt met haar maatschappelijk doel had moeten aantonen en daarbij moest bewijzen dat zij door de betrokken administratieve handelingen was geraakt.

28      De verwijzende rechter twijfelt of een dergelijk vereiste in een milieugeschil in overeenstemming kan zijn met het Unierecht en in het bijzonder met artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus.

29      Voorts merkt de verwijzende rechter op dat, voor zover het gaat om maatschappen van advocaten die geen rechtspersoonlijkheid bezitten, zoals AB & CD, artikel 196, lid 3, van het statuut van het beroep van advocaat hun het recht verleent om als verzoeker of verweerder in rechte op te treden, maar enkel in geval van geschillen die voortvloeien uit de uitoefening van hun beroepsactiviteit.

30      In de onderhavige zaak beroept AB & CD zich niet op schending van haar eigen rechten, maar op schending van het algemeen belang en van de rechten van de advocaten die deel uitmaken van deze maatschap, door te stellen dat de stortplaats te Pojorâta een grote impact heeft op hen en mogelijk ook op de gezondheid van de inwoners van de betrokken regio alsook op het toerisme. In deze context wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus procesbevoegdheid verleent aan AB & CD in het kader van haar beroep tegen de betrokken administratieve handelingen.

31      Ten slotte merkt de verwijzende rechter op dat AB & CD betoogt dat er een risico bestaat dat haar onevenredig hoge kosten worden opgelegd en dat het Roemeense recht haar niet toestaat het te betalen bedrag te voorzien.

32      In dit verband regelen de artikelen 451 tot en met 453 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering op algemene wijze de kosten. Deze omvatten met name de gerechtskosten en de advocatenhonoraria. De in het ongelijk gestelde partij kan, op verzoek van de in het gelijk gestelde partij, worden verwezen in die kosten. Wanneer de advocatenhonoraria kennelijk onevenredig zijn aan de complexiteit van de zaak of aan het werk dat de advocaat heeft verricht, kan de aangezochte rechter het gedeelte van de kosten dat overeenkomt met de advocatenhonoraria verlagen.

33      De verwijzende rechter wenst te vernemen of deze regels van Roemeens recht in overeenstemming zijn met het in artikel 9, lid 4, van het Verdrag van Aarhus neergelegde vereiste dat gerechtelijke procedures inzake milieuaangelegenheden niet onevenredig kostbaar zijn. Bovendien is het niet zeker dat de artikelen 451 tot en met 453 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering voldoende criteria bevatten aan de hand waarvan een privaatrechtelijke persoon de aanzienlijke proceskosten kan ramen en voorzien.

34      In die omstandigheden heeft de Curte de Apel Târgu-Mureş de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moeten artikel 47, eerste alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie [(hierna: ‚Handvest’)], gelezen in samenhang met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 2, lid 4, van het Verdrag [van Aarhus], gelezen in samenhang met artikel 9, lid 3, daarvan, aldus worden uitgelegd dat onder het begrip ‚publiek’ een juridische entiteit zoals een maatschap van advocaten valt die zich niet beroept op schending van een recht of een eigen belang van die entiteit, maar op schending van de rechten en belangen van natuurlijke personen, te weten de advocaten waaruit die maatschap bestaat, [en] kan een dergelijke entiteit voor de toepassing van artikel 2, lid 4, van het verdrag worden gelijkgesteld met een groep natuurlijke personen die via een vereniging of organisatie optreden?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus en artikel 47, eerste en tweede alinea, van het [Handvest], gelezen in samenhang met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelet op zowel de doelstellingen van artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus als de doelstelling van effectieve rechterlijke bescherming van de door het Unierecht verleende rechten, dan aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een bepaling van nationaal recht die de toegang tot de rechter van een dergelijke maatschap van advocaten afhankelijk stelt van het bewijs van een eigen belang of van de voorwaarde dat met de instelling van het beroep wordt beoogd een rechtssituatie te beschermen die rechtstreeks verband houdt met het specifieke voorwerp waarvoor dit soort organisatie, in casu een maatschap van advocaten, is opgericht?

3)      Indien de eerste en de tweede vraag bevestigend worden beantwoord, of ongeacht de antwoorden op deze twee vragen: moeten artikel 9, leden 3, 4 [en] 5, van het Verdrag van Aarhus en artikel 47, eerste en tweede alinea, van het [Handvest], gelezen in samenhang met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, aldus worden uitgelegd dat het vereiste dat de passende en doeltreffende middelen, met inbegrip van een dwangmiddel tot rechtsherstel, ‚niet onevenredig kostbaar’ is, impliceert dat er regels en/of criteria zijn vastgelegd ter beperking van de kosten die kunnen worden opgelegd aan de in het ongelijk gestelde partij, in die zin dat de nationale rechter moet toezien op de naleving van het vereiste dat de kosten niet onevenredig hoog zijn, rekening houdend met [zowel] het belang van de persoon die zijn rechten tracht te beschermen [als] het algemene belang dat verband houdt met de bescherming van het milieu?”

 Procedure bij het Hof

35      De verwijzende rechter heeft het Hof verzocht om toepassing van de versnelde prejudiciële procedure van artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, aangezien het geding al sinds 3 oktober 2018 aanhangig is bij de nationale rechterlijke instanties.

36      De president van het Hof heeft, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, dit verzoek bij beslissing van 10 juni 2022 afgewezen. De omstandigheid dat de verwijzende rechter alles in het werk moet stellen teneinde een snelle beslechting van het hoofdgeding te verzekeren, volstaat op zich immers niet om de toepassing van de versnelde procedure te rechtvaardigen (zie in die zin beschikking van de president van het Hof van 31 juli 2017, Mobit, C‑350/17 en C‑351/17, EU:C:2017:626, punt 6 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

37      In haar schriftelijke opmerkingen heeft de Commissie twijfels geuit over de duidelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing omdat de verwijzende rechter de middelen die AB & CD tot staving van haar beroep heeft aangevoerd en de rechten die deze maatschap aan het Unierecht ontleent, gebrekkig heeft uiteengezet.

38      In dit verband zij eraan herinnerd dat er een vermoeden van relevantie geldt voor de vragen over de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof staat de juistheid ervan na te gaan. Het Hof kan een verzoek van een nationale rechter enkel afwijzen wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk op generlei wijze verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 25 mei 2023, WertInvest Hotelbetriebs, C‑575/21, EU:C:2023:425, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Met zijn vragen verzoekt de verwijzende rechter het Hof om uitlegging van het Verdrag van Aarhus en wenst hij met name te vernemen of AB & CD het door artikel 9, lid 3, van dat verdrag gewaarborgde recht van beroep kan aanvoeren.

40      Overeenkomstig deze bepaling „waarborgt elke partij dat leden van het publiek, wanneer zij voldoen aan de eventuele in haar nationale recht neergelegde criteria, toegang hebben tot bestuursrechtelijke of rechterlijke procedures om het handelen en nalaten van privépersonen en overheidsinstanties te betwisten die strijdig zijn met bepalingen van haar nationale recht betreffende het milieu”.

41      Zoals de advocaat-generaal in de punten 32 tot en met 34 van haar conclusie heeft opgemerkt, volgt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat in het hoofdgeding de rechtmatigheid van de bestreden bestuurshandelingen dient te worden onderzocht in het licht van de verplichtingen met betrekking tot het storten van afvalstoffen die voortvloeien uit richtlijn 1999/31. Hieruit volgt dat dit hoofdgeding betrekking heeft op de naleving van het „nationale recht betreffende het milieu” uit artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus, en binnen de materiële werkingssfeer van deze bepaling valt [zie in die zin arrest van 8 november 2022, Deutsche Umwelthilfe (Typegoedkeuring van motorvoertuigen), C‑873/19, EU:C:2022:857, punten 50, 56 en 58].

42      Bijgevolg is het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

 Tweede vraag

43      Met zijn tweede vraag, die als eerste moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan aan een andere juridische entiteit dan een niet-gouvernementele milieubeschermingsorganisatie slechts procesbevoegdheid wordt verleend om op te komen tegen een bestuurshandeling die niet tot haar is gericht, wanneer zij aanvoert dat een rechtmatig particulier belang of een belang met betrekking tot een rechtssituatie die rechtstreeks verband houdt met haar maatschappelijk doel, is geschonden.

44      Om te beginnen dient erop te worden gewezen dat uit het verzoek om een prejudiciële beslissing volgt dat, overeenkomstig de artikelen 1, 2 en 8 van de wet inzake bestuursrechtelijke geschillen, een benadeelde persoon, ongeacht of het gaat om een natuurlijke persoon, een privaatrechtelijke rechtspersoon of een sociaal orgaan, zich moet beroepen op de schending van een eigen belang, te weten een rechtmatig particulier belang. Wat specifiek een maatschap van advocaten zonder rechtspersoonlijkheid zoals AB & CD betreft, wijst de verwijzende rechter ook op artikel 196, lid 3, van het statuut van het beroep van advocaat, op grond waarvan een dergelijke vennootschap slechts in rechte kan optreden ter bescherming van belangen met betrekking tot een rechtssituatie die rechtstreeks verband houdt met haar maatschappelijk doel, te weten de uitoefening van haar beroepsactiviteit. In wezen kunnen met name personen die door een bestuurshandeling worden geraakt of dreigen te worden geraakt, een dergelijk eigen belang inroepen.

45      Bovendien moet een onderscheid worden gemaakt tussen rechtmatige particuliere belangen en rechtmatige algemene belangen. Die algemene belangen kunnen door een verzoeker slechts worden ingeroepen indien hij in hoofdorde een rechtmatig particulier belang aantoont.

46      Voor milieuaangelegenheden voorziet artikel 20, lid 6, van OUG nr. 195/2005 in een uitzondering op deze laatste regel voor niet-gouvernementele organisaties die zich inzetten voor milieubescherming. Op grond van deze bepaling kunnen zij zich in hoofdorde beroepen op een rechtmatig algemeen belang, zonder dat zij een rechtmatig particulier belang moeten aantonen.

47      In casu staat vast dat de maatschap van advocaten AB & CD, verzoekster in het hoofdgeding, niet kan worden gelijkgesteld met een dergelijke milieubeschermingsorganisatie, en dat zij bijgevolg naar nationaal recht behoort tot de categorie van verzoekers die slechts over procesbevoegdheid beschikken wanneer zij een rechtmatig particulier belang aantonen.

48      In dit verband blijkt ook uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat AB & CD in het kader van haar beroep tegen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde administratieve handelingen, te weten het bestemmingsplan van 16 september 2009 en de bouwvergunning van 3 oktober 2012, geen schending van haar eigen rechten heeft opgeworpen en, in het bijzonder, niet heeft aangetoond dat er sprake is van een rechtmatig particulier belang of van een belang met betrekking tot een rechtssituatie die rechtstreeks verband houdt met haar maatschappelijk doel. Bijgevolg beschikt zij niet over de bevoegdheid om voor de verwijzende rechter in rechte op te treden. De bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen en de pleidooien ter terechtzitting van 4 mei 2023, hebben bevestigd dat er geen concreet verband bestaat tussen deze maatschap van advocaten of de groep personen waaruit zij bestaat, en het project waarop de in het hoofdgeding aan de orde zijnde administratieve handelingen betrekking hebben, en dat deze groep personen geen rechtmatig particulier belang heeft aangetoond.

49      Het is tegen die achtergrond dat de tweede vraag moet worden bezien. Met die vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een bepaling van nationaal recht die de ontvankelijkheid van een beroep afhankelijk stelt van het bewijs van een rechtmatig particulier belang en waarvan de toepassing in casu zou leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het door AB & CD ingestelde beroep.

50      Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat uit deze bepaling en met name uit het feit dat voor de daarin bedoelde beroepen „criteria” kunnen worden gesteld, volgt dat de lidstaten in het kader van de beoordelingsbevoegdheid die hun in dat opzicht wordt gelaten, procedureregels kunnen vaststellen inzake de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om dergelijke beroepen in te stellen [arrest van 8 november 2022, Deutsche Umwelthilfe (Typegoedkeuring van motorvoertuigen), C‑873/19, EU:C:2022:857, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

51      Wat vervolgens de omvang van die beoordelingsbevoegdheid betreft, heeft het Hof geoordeeld dat de criteria waarin de lidstaten kunnen voorzien in hun nationale recht volgens de bewoordingen zelf van artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus betrekking hebben op de bepaling van de kring van houders van een beroepsrecht, en niet op die van het voorwerp van het beroep voor zover dit betrekking heeft op schending van bepalingen van nationaal milieurecht [zie in die zin arrest van 8 november 2022, Deutsche Umwelthilfe (Typegoedkeuring van motorvoertuigen), C‑873/19, EU:C:2022:857, punt 64].

52      In het bij het Verdrag van Aarhus ingevoerde systeem voorziet artikel 9, lid 2, van dat verdrag bovendien in een recht van beroep tegen handelingen als bedoeld in artikel 6 ervan ten gunste van een beperkte kring van personen, te weten de leden van het in artikel 2, lid 5, van het verdrag bedoelde „betrokken publiek”.

53      Artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus heeft een ruimere werkingssfeer doordat het een breder scala aan handelingen en besluiten omvat en gericht is tot leden van het „publiek” in het algemeen. Daartegenover staat dat deze bepaling de lidstaten een grotere beoordelingsbevoegdheid toekent wanneer zij de criteria vaststellen aan de hand waarvan kan worden bepaald welke leden van het publiek over het recht van beroep beschikken waarin zij voorziet (zie in die zin arrest van 14 januari 2021, Stichting Varkens in Nood e.a., C‑826/18, EU:C:2021:7, punten 36, 37 en 62).

54      Uit de rechtspraak van het Hof volgt echter dat het recht van beroep, zoals bedoeld in artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus elke nuttige werking zou worden ontnomen indien door het opleggen van dergelijke criteria bepaalde categorieën „leden van het publiek” elk recht van beroep wordt ontzegd (arrest van 14 januari 2021, Stichting Varkens in Nood e.a., C‑826/18, EU:C:2021:7, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      Ten slotte moet, in navolging van wat de advocaat-generaal in punt 61 van haar conclusie heeft vastgesteld, nog worden vermeld dat uit het door de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties gepubliceerde document, getiteld „Leidraad voor de uitvoering van het Verdrag van Aarhus” (tweede editie, 2014), blijkt dat de partijen bij dit verdrag „niet verplicht zijn in hun nationale recht een actio popularis in te voeren die eenieder in staat stelt op te komen tegen besluiten, handelingen of nalatigheden met betrekking tot het milieu”.

56      Zoals in de punten 44 tot en met 46 van het onderhavige arrest is opgemerkt, beschikken andere verzoekers dan milieubeschermingsverenigingen op grond van de bepalingen van de wet inzake bestuursrechtelijke geschillen slechts over procesbevoegdheid om op te komen tegen een bestuurshandeling die niet tot hen is gericht, indien zij aantonen dat zij een eigen „rechtmatig particulier belang” hebben. Dit is met name het geval wanneer zij door een dergelijke handeling worden geraakt of dreigen te worden geraakt.

57      In dit verband moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat deze in het Roemeense recht gestelde voorwaarde het mogelijk maakt te bepalen wie daadwerkelijk over het in artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus neergelegde recht van beroep beschikt, zonder het voorwerp van het beroep te beperken.

58      In de tweede plaats lijkt het niet zo te zijn dat op grond van die voorwaarde aan bepaalde „categorieën” leden van het publiek elk recht van beroep wordt ontzegd. Integendeel, de noodzaak om een rechtmatig particulier belang aan te tonen, brengt slechts de niet-ontvankelijkheid mee van beroepen die zijn ingesteld door personen die geen concreet verband hebben met de bestuurshandeling waartegen zij willen opkomen. Zo heeft de Roemeense wetgever, zonder de toegang tot de rechter ten onrechte te beperken, vermeden dat een actio popularis in het leven wordt geroepen.

59      Wat dit laatste betreft, zij eraan herinnerd dat het Hof met betrekking tot artikel 11 van richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 2012, L 26, blz. 1), dat uitvoering geeft aan artikel 9, lid 2, van het Verdrag van Aarhus, heeft geoordeeld dat het de nationale wetgever vrijstaat om de rechten waarvan schending door een particulier kan worden ingeroepen om krachtens dat artikel 11 beroep in rechte in te stellen, te beperken tot enkel subjectieve rechten, dat wil zeggen rechten van een particulier (zie in die zin arrest van 28 mei 2020, Land Nordrhein-Westfalen, C‑535/18, EU:C:2020:391, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      Bovenstaande overwegingen gelden a fortiori voor de uitvoering van artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus. Zoals in punt 53 van het onderhavige arrest is opgemerkt, kent deze bepaling de lidstaten, wanneer zij de criteria vaststellen aan de hand waarvan kan worden bepaald wie daadwerkelijk over het recht van beroep beschikt waarin zij voorziet, een grotere beoordelingsbevoegdheid toe dan wanneer zij uitvoering geven aan artikel 9, lid 2, van dat verdrag.

61      In de derde en laatste plaats geldt de voorwaarde dat een rechtmatig particulier belang moet worden aangetoond, niet voor naar Roemeens recht erkende milieubeschermingsverenigingen. Zij kunnen immers het algemeen belang verdedigen zonder dat zij hoeven aan te tonen dat zij individueel zijn geraakt.

62      In die omstandigheden moet, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, worden vastgesteld dat een voorwaarde die de procesbevoegdheid van andere verzoekers dan milieubeschermingsverenigingen om op te komen tegen een bestuurshandeling die niet tot hen is gericht, afhankelijk stelt van het bewijs van een rechtmatig particulier belang, lijkt te beantwoorden aan de in de punten 50 tot en met 55 van het onderhavige arrest gestelde eisen.

63      Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan aan een andere juridische entiteit dan een niet-gouvernementele milieubeschermingsorganisatie, slechts procesbevoegdheid wordt verleend om op te komen tegen een bestuurshandeling die niet tot haar is gericht, wanneer zij aanvoert dat een rechtmatig particulier belang of een belang met betrekking tot een rechtssituatie die rechtstreeks verband houdt met haar maatschappelijk doel, is geschonden.

 Eerste vraag

64      In casu staat vast dat AB & CD, zoals blijkt uit punt 47 van het onderhavige arrest, in het kader van het beroep tegen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde administratieve handelingen een belang met betrekking tot een rechtssituatie die rechtstreeks verband houdt met haar maatschappelijk doel of, zoals de groep personen waaruit deze maatschap bestaat, een rechtmatig particulier belang moet aantonen teneinde haar procesbevoegdheid te bewijzen.

65      Zoals in punt 48 van het onderhavige arrest is opgemerkt, blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat noch AB & CD, noch de groep van personen waaruit zij bestaat, in het kader van dit beroep een rechtmatig particulier belang heeft opgeworpen en dat AB & CD niet heeft aangetoond dat zij een belang heeft met betrekking tot een rechtssituatie die rechtstreeks verband houdt met haar maatschappelijk doel.

66      Bijgevolg hoeft, gelet op het antwoord op de tweede vraag, niet meer te worden geantwoord op de eerste vraag, waarmee de verwijzende rechter wenst vast te stellen of AB & CD valt onder het begrip „publiek”, te weten de kring van personen, zoals bedoeld in artikel 2, lid 4, van het Verdrag van Aarhus, die aanspraak kan maken op het door artikel 9, lid 3, van dat verdrag gewaarborgde recht van beroep, op voorwaarde dat de door de lidstaten gestelde voorwaarden zijn vervuld.

 Derde vraag

67      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 9, leden 4 en 5, van het Verdrag van Aarhus, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat de rechter, die uitspraak moet doen over de verwijzing in de kosten van een in het ongelijk gestelde partij in een milieugeschil, rekening moet houden met zowel het belang van die partij als het algemene belang dat verband houdt met de bescherming van het milieu, teneinde toe te zien op de naleving van het vereiste dat de kosten van gerechtelijke procedures niet onevenredig hoog zijn.

68      Vooraf zij eraan herinnerd dat in punt 41 van het onderhavige arrest is vastgesteld dat het hoofdgeding ten gronde betrekking heeft op de naleving van het nationale recht betreffende het milieu, zoals bedoeld in artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus, en dus binnen de materiële werkingssfeer van deze bepaling valt.

69      Bovendien heeft het Hof reeds geoordeeld dat lid 4 van dit artikel, waarin is gepreciseerd aan welke kenmerken de beroepen moeten voldoen, met name dat zij niet onevenredig kostbaar mogen zijn, uitdrukkelijk van toepassing is op de in lid 3 van datzelfde artikel bedoelde beroepen (arrest van 15 maart 2018, North East Pylon Pressure Campaign en Sheehy, C‑470/16, EU:C:2018:185, punt 48).

70      Het vereiste in het verdrag van Aarhus dat bepaalde gerechtelijke procedures niet onevenredig kostbaar zijn, moet dus worden geacht van toepassing te zijn op een procedure als aan de orde in het hoofdgeding voor zover daarmee, met een beroep op het nationale milieurecht, wordt opgekomen tegen een bestemmingsplan en een bouwvergunning (zie naar analogie arrest van 15 maart 2018, North East Pylon Pressure Campaign en Sheehy, C‑470/16, EU:C:2018:185, punt 49).

71      Er moet worden verduidelijkt dat een dergelijk vereiste van toepassing is, ongeacht de uitkomst van het hoofdgeding, zelfs al wordt het beroep van verzoekster in het hoofdgeding niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbevoegdheid of procesbelang. Dit neemt immers niet weg dat, zoals in punt 68 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, het hoofdgeding binnen de materiële werkingssfeer van artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus valt.

72      Ten gronde zij eraan herinnerd dat het vereiste dat gerechtelijke procedures inzake milieuaangelegenheden niet onevenredig kostbaar zijn, nationale rechters geenszins verbiedt kosten ten laste te brengen van een verzoeker. Dat blijkt uitdrukkelijk uit artikel 3, lid 8, van het Verdrag van Aarhus, dat preciseert dat de bevoegdheden van de nationale rechter om in een rechtsgeding redelijke kosten toe te wijzen onverlet worden gelaten (zie in die zin arrest van 15 maart 2018, North East Pylon Pressure Campaign en Sheehy, C‑470/16, EU:C:2018:185, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

73      Tevens zij eraan herinnerd dat het vereiste dat een procedure niet buitensporig kostbaar is, geldt voor alle financiële kosten die worden veroorzaakt door deelneming aan de gerechtelijke procedure en dat het buitensporig kostbare karakter bijgevolg in zijn geheel moet worden beoordeeld, rekening houdend met alle door de betrokken partij gedragen kosten (zie naar analogie arrest van 11 april 2013, Edwards en Pallikaropoulos, C‑260/11, EU:C:2013:221, punten 27 en 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

74      Daarbij moet rekening worden gehouden met zowel het belang van de persoon die zijn rechten wil verdedigen als het algemeen belang in verband met de bescherming van het milieu. Zo mag deze beoordeling niet uitsluitend op de economische situatie van de betrokkene zijn gebaseerd, maar moet zij ook op een objectieve analyse van het bedrag van de kosten berusten. Dit geldt temeer daar particulieren en verenigingen van nature een actieve rol moeten spelen bij de bescherming van het milieu. Derhalve mogen de kosten van een procedure de financiële mogelijkheden van de betrokkene niet te boven gaan, noch in ieder geval objectief gezien kennelijk onredelijk zijn (zie naar analogie arrest van 11 april 2013, Edwards en Pallikaropoulos, C‑260/11, EU:C:2013:221, punten 39 en 40).

75      Voorts kan de rechter rekening houden met de situatie van de betrokken partijen, de redelijke kans van slagen van de verzoeker, het belang dat voor de verzoeker en voor de bescherming van het milieu op het spel staat, de complexiteit van het toepasselijke recht en van de toepasselijke procedure en het eventueel wispelturige karakter van de verschillende fasen in een beroep (zie naar analogie arrest van 11 april 2013, Edwards en Pallikaropoulos, C‑260/11, EU:C:2013:221, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

76      Wat de consequenties betreft die de nationale rechter aan deze uitlegging van artikel 9, lid 4, van het Verdrag van Aarhus moet verbinden in een geding als het hoofdgeding, dient in herinnering te worden gebracht dat deze bepaling geen onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurig omschreven verplichting bevat die de rechtspositie van particulieren rechtstreeks kan regelen, zodat deze bijgevolg geen rechtstreekse werking heeft (zie in die zin arrest van 15 maart 2018, North East Pylon Pressure Campaign en Sheehy, C‑470/16, EU:C:2018:185, punten 52 en 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

77      Hetzelfde geldt voor artikel 9, lid 5, van dit verdrag, voor zover daarin is bepaald dat de partijen bij dat verdrag dienen te overwegen passende mechanismen voor bijstand in te stellen om financiële of andere belemmeringen voor de toegang tot de rechter weg te nemen of te verminderen (zie in die zin arrest van 28 juli 2016, Ordre des barreaux francophones et germanophone e.a., C‑543/14, EU:C:2016:605, punt 55).

78      Opgemerkt zij evenwel dat deze bepalingen, hoewel zij geen rechtstreekse werking hebben, tot doel hebben ervoor te zorgen dat het milieu op doeltreffende wijze kan worden beschermd (arrest van 15 maart 2018, North East Pylon Pressure Campaign en Sheehy, C‑470/16, EU:C:2018:185, punt 53).

79      Daarnaast komt het vereiste dat procedures „niet onevenredig kostbaar” zijn, op milieugebied voort uit de eerbiediging van het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte en van het doeltreffendheidsbeginsel, volgens hetwelk de procedureregels voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (arrest van 11 april 2013, Edwards en Pallikaropoulos, C‑260/11, EU:C:2013:221, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80      Gelet op de beperkte aanwijzingen in het verzoek om een prejudiciële beslissing, is het Hof niet in staat te bepalen in welke mate de artikelen 451 tot en met 453 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, die op algemene wijze de kosten naar Roemeens recht regelen en die van toepassing lijken te zijn op het hoofdgeding, toelaten dat de verwijzende rechter de door de betrokken partij gedragen kosten globaal beoordeelt en bij zijn beslissing over de kosten rekening houdt met de in de punten 74 en 75 van het onderhavige arrest genoemde criteria. Bovendien blijkt dat deze rechterlijke instantie slechts een gedeelte van de kosten kan verminderen, met name die welke overeenkomen met de honoraria van advocaten.

81      Zoals de advocaat-generaal in de punten 75 en 76 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt, kan, gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de lidstaten bij de uitvoering van artikel 9, lid 4, van het Verdrag van Aarhus beschikken, het feit dat in de nationale regeling de kosten van milieugeschillen niet gedetailleerd zijn vastgesteld, op zich niet onverenigbaar worden geacht met de regel dat zij niet onevenredig hoog mogen zijn. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om na te gaan in hoeverre de in het Roemeense recht bestaande mechanismen aan de vereisten van dat artikel 9, lid 4, voldoen.

82      In dit verband zij er nog aan herinnerd dat, ter waarborging van de effectieve rechtsbescherming wanneer – zoals in casu het geval is – de toepassing van het nationale recht betreffende het milieu in het geding is, het aan de verwijzende rechter staat om aan zijn nationale procesrecht een uitlegging te geven die zo veel mogelijk met de bij artikel 9, lid 4, van het Verdrag van Aarhus vastgestelde doelstelling in overeenstemming is, zodat de gerechtelijke procedures niet onevenredig kostbaar zijn (zie in die zin arresten van 8 maart 2011, Lesoochranárske zoskupenie, C‑240/09, EU:C:2011:125, punt 50, en 15 maart 2018, North East Pylon Pressure Campaign en Sheehy, C‑470/16, EU:C:2018:185, punt 57).

83      Gelet op een en ander moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 9, leden 4 en 5, van het Verdrag van Aarhus, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat de rechter die uitspraak moet doen over de verwijzing in de kosten van een in het ongelijk gestelde partij in een milieugeschil, rekening moet houden met alle omstandigheden van de zaak, daaronder begrepen het belang van die partij en het algemene belang dat verband houdt met de bescherming van het milieu, teneinde toe te zien op de naleving van het vereiste dat de kosten van gerechtelijke procedures niet onevenredig hoog zijn.

 Kosten

84      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 9, lid 3, van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, dat is gesloten te Aarhus op 25 juni 1998 en namens de Europese Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit 2005/370/EG van de Raad van 17 februari 2005,

moet aldus worden uitgelegd dat

het niet in de weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan aan een andere juridische entiteit dan een niet-gouvernementele milieubeschermingsorganisatie, slechts procesbevoegdheid wordt verleend om op te komen tegen een bestuurshandeling die niet tot haar is gericht, wanneer zij aanvoert dat een rechtmatig particulier belang of een belang met betrekking tot een rechtssituatie die rechtstreeks verband houdt met haar maatschappelijk doel, is geschonden.

2)      Artikel 9, leden 4 en 5, van dat verdrag, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

moet aldus worden uitgelegd dat

de rechter die uitspraak moet doen over de verwijzing in de kosten van een in het ongelijk gestelde partij in een milieugeschil, rekening moet houden met alle omstandigheden van de zaak, daaronder begrepen het belang van die partij en het algemene belang dat verband houdt met de bescherming van het milieu, teneinde toe te zien op de naleving van het vereiste dat de kosten van gerechtelijke procedures niet onevenredig hoog zijn.

ondertekeningen


*      Procestaal: Roemeens.