Language of document : ECLI:EU:C:2024:20

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

11 januari 2024 (*)

„Hogere voorziening – Artikel 340, tweede alinea, VWEU – Niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie – Verordening (EG) nr. 1073/1999 – Onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) – Extern onderzoek door OLAF – Zaak ,Eurostat’ – Mededeling door OLAF aan de nationale gerechtelijke autoriteiten van gegevens met betrekking tot feiten die aanleiding kunnen geven tot strafrechtelijke vervolging voordat het onderzoek is afgelopen – Indiening van een klacht door de Europese Commissie voordat het onderzoek van OLAF is afgelopen – Nationale strafrechtelijke procedure – Onherroepelijke buitenvervolgingstelling – Begrip ‚voldoende gekwalificeerde schending’ van een regel van het Unierecht die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen – Materiële en immateriële schade die rekwiranten stellen te hebben geleden – Beroep tot schadevergoeding”

In zaak C‑363/22 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 6 juni 2022,

Planistat Europe SARL, gevestigd te Parijs (Frankrijk),

Hervé-Patrick Charlot, wonende te Parijs,

vertegenwoordigd door F. Martin Laprade, avocat,

rekwiranten,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Baquero Cruz en F. Blanc als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, Z. Csehi, M. Ilešič (rapporteur), I. Jarukaitis en D. Gratsias, rechters,

advocaat-generaal: L. Medina,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 juli 2023,

het navolgende

Arrest

1        Met de hogere voorziening vorderen Planistat Europe SARL en Hervé-Patrick Charlot vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 6 april 2022, Planistat Europe en Charlot/Commissie (T‑735/20, EU:T:2022:220; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht het beroep van rekwiranten heeft verworpen strekkende tot vergoeding van, ten eerste, de immateriële schade die Charlot stelt te hebben geleden ten gevolge van de mededeling door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) aan de nationale autoriteiten van gegevens met betrekking tot mogelijkerwijs strafbare feiten en de klacht die de Europese Commissie bij deze autoriteiten heeft ingediend en, ten tweede, de materiële schade die rekwiranten stellen te hebben geleden ten gevolge van de beëindiging van de tussen Planistat Europe en de Commissie gesloten overeenkomsten.

I.      Toepasselijke bepalingen

2        De overwegingen 1, 5, 10 en 13 van verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (PB 1999, L 136, blz. 1), die ratione temporis van toepassing was op de onderhavige zaak, luidden als volgt:

„(1)      Overwegende dat de instellingen en de lidstaten groot belang hechten aan de bescherming van de financiële belangen van de [Europese] Gemeenschappen, alsook aan de bestrijding van fraude en elke andere onwettige activiteit waardoor de communautaire financiële belangen worden geschaad; [...]

[...]

(5)      Overwegende dat de verantwoordelijkheid van het door de Commissie opgerichte [OLAF] niet beperkt blijft tot de bescherming van de financiële belangen, maar zich uitstrekt tot alle werkzaamheden ter vrijwaring van de belangen van de Gemeenschappen tegen onregelmatige handelingen waartegen administratieve of strafrechtelijke vervolging kan worden ingesteld;

[...]

(10)      Overwegende dat deze onderzoeken moeten worden uitgevoerd conform het Verdrag en met name het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, met inachtneming van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, [...] en onder volledige eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en met name van het billijkheidsbeginsel, van het recht van de betrokkene zich over de hem of haar betreffende feiten uit te spreken en van het recht dat de bevindingen van een onderzoek alleen mogen berusten op elementen die bewijskracht hebben; dat de instellingen, organen en instanties daartoe de voorwaarden en nadere regelingen dienen vast te stellen waaronder deze interne onderzoeken worden verricht; dat het derhalve dienstig is [dat] Statuut te wijzigen teneinde daarin met betrekking tot interne onderzoeken de rechten en plichten van de ambtenaren en andere personeelsleden vast te leggen;

[...]

(13)      Overwegende dat de bevoegde nationale autoriteiten of, in voorkomend geval, de instellingen, organen of instanties, op grond van het door [OLAF] opgestelde verslag besluiten welk gevolg aan afgesloten onderzoeken wordt gegeven; dat derhalve aan de directeur van [OLAF] de verplichting moet worden opgelegd gegevens die [OLAF] bij zijn interne onderzoeken heeft verzameld met betrekking tot feiten die aanleiding kunnen geven tot strafrechtelijke vervolging, rechtstreeks aan de gerechtelijke autoriteiten van de betrokken lidstaat door te geven”.

3        Artikel 2 van deze verordening, met als opschrift „Administratieve onderzoeken”, luidde als volgt:

„In deze verordening wordt onder ‚administratief onderzoek’ [...] verstaan, alle controles, verificaties en acties die personeelsleden van [OLAF] bij de uitoefening van hun taken overeenkomstig de artikelen 3 en 4 ondernemen, ter verwezenlijking van de in artikel 1 genoemde doelstellingen en tot vaststelling, in voorkomend geval, van het onregelmatig karakter van de gecontroleerde werkzaamheden. Deze onderzoeken laten de bevoegdheid van de lidstaten inzake strafvervolging onverlet.”

4        Artikel 8 van die verordening, getiteld „Geheimhouding en gegevensbescherming”, bepaalde:

„1.      De in het kader van externe onderzoeken verkregen gegevens zijn ongeacht de vorm ervan, beschermd door de bepalingen die betrekking hebben op deze onderzoeken.

2.      De in het kader van interne onderzoeken meegedeelde of verkregen gegevens vallen, ongeacht de vorm ervan, onder het beroepsgeheim en genieten de bescherming van de bepalingen die van toepassing zijn op de instellingen van de Europese Gemeenschappen.

Deze gegevens mogen met name niet worden meegedeeld aan andere personen dan die welke er binnen de instellingen van de Europese Gemeenschappen of in de lidstaten ambtshalve kennis van moeten nemen, en mogen niet worden gebruikt voor enig ander doel dan de bestrijding van fraude, corruptie en elke andere onwettige activiteit.

3.      De directeur ziet erop toe dat de personeelsleden van [OLAF] en de overige personen die onder zijn gezag optreden, zich houden aan de communautaire en nationale bepalingen betreffende de bescherming van persoonsgegevens, met name aan die van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens [PB 1995, L 281, blz. 31].

4.      De directeur van [OLAF] en de leden van het Comité van toezicht bedoeld in artikel 11 zien toe op de toepassing van dit artikel en van de artikelen 286 en 287 van het EG-Verdrag.”

5        Artikel 9 („Verslag en vervolg van de onderzoeken”) luidde als volgt:

„1.      Na afloop van een door [OLAF] uitgevoerd onderzoek stelt [OLAF] onder het gezag van de directeur een verslag op; dit bevat met name de geconstateerde feiten, in voorkomend geval het financiële nadeel, en de conclusies van het onderzoek met inbegrip van de aanbevelingen van de directeur van [OLAF] voor het aan het onderzoek te geven gevolg.

2.      Deze verslagen worden opgesteld met inachtneming van de procedurevoorschriften van de nationale wetgeving van de betrokken lidstaat. De verslagen vormen op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden als de door de nationale administratieve controleurs opgestelde administratieve verslagen toelaatbare bewijsmiddelen in de administratieve of gerechtelijke procedures van de lidstaat waar het gebruik ervan nodig blijkt. De verslagen worden beoordeeld volgens dezelfde regels als de administratieve verslagen van de nationale administratieve controleurs, en hebben dezelfde waarde.

3.      Het na afloop van een extern onderzoek opgestelde verslag en alle dienstige daarmee verband houdende documenten worden overeenkomstig de regels betreffende de externe onderzoeken aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten toegezonden.

4.      Het na afloop van een intern onderzoek opgestelde verslag en alle dienstige daarmee verband houdende documenten worden aan de betrokken instellingen, organen of instanties toegezonden. De instellingen, organen en instanties geven aan de interne onderzoeken het gevolg dat de resultaten ervan vragen, inzonderheid op disciplinair en gerechtelijk vlak, en stellen de directeur van [OLAF] binnen de door hem in de conclusies van zijn verslag vastgestelde termijn in kennis van het gevolg dat aan de onderzoeken is gegeven.”

6        Artikel 10 van verordening nr. 1073/1999 had het opschrift „Mededeling van informatie door [OLAF]” en luidde als volgt:

„1.      Onverminderd de artikelen 8, 9 en 11 van deze verordening en de bepalingen van verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 [van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (PB 1996, L 292, blz. 2)], kan [OLAF] in het kader van externe onderzoeken verkregen informatie te allen tijde aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten meedelen.

2.      Onverminderd de artikelen 8, 9 en 11 van deze verordening deelt de directeur van [OLAF] in het kader van interne onderzoeken verkregen informatie over strafrechtelijk vervolgbare feiten mede aan de gerechtelijke instanties van de betrokken lidstaat. Tenzij het onderzoek anders vereist, deelt hij deze informatie tegelijk mede aan de betrokken lidstaat.

3.      Onverminderd de artikelen 8 en 9 van deze verordening kan [OLAF] in het kader van interne onderzoeken verkregen informatie te allen tijde aan de betrokken instelling, orgaan of instantie meedelen.”

II.    Voorgeschiedenis van het geding

7        De voorgeschiedenis van het geding wordt weergegeven in de punten 2 tot en met 18 van het bestreden arrest en kan ten behoeve van de onderhavige procedure als volgt worden samengevat.

8        In 1996 heeft het Bureau voor de statistiek van de Europese Gemeenschappen (Eurostat) een netwerk van verkooppunten voor statistische informatie (datashops) opgericht. In de lidstaten werden deze datashops, die geen rechtspersoonlijkheid hadden, in beginsel ondergebracht bij de nationale bureaus voor de statistiek, behalve in België, Spanje en Luxemburg waar zij werden beheerd door commerciële vennootschappen. Daartoe zijn er tripartiete overeenkomsten gesloten tussen Eurostat, het Publicatiebureau van de Europese Gemeenschappen (OPOCE) en de entiteit waarin de datashop is ondergebracht.

9        Van 1996 tot 1999 had Planistat Europe, onder leiding van Charlot, met Eurostat raamovereenkomsten lopen voor verschillende diensten, waaronder met name de terbeschikkingstelling van personeel voor de datashops.

10      Met ingang van 1 januari 2000 is Planistat Europe belast met het beheer van de datashops in Brussel (België), Madrid (Spanje) en Luxemburg (Luxemburg). Zij moest de volledige omzet van deze drie datashops aan de Commissie betalen.

11      In september 1999 heeft de interne auditdienst van Eurostat een verslag opgesteld waarin wordt gewezen op onregelmatigheden in het beheer van de datashops door Planistat Europe.

12      Op 17 maart 2000 heeft het directoraat-generaal Financiële Controle van de Commissie dit verslag aan OLAF toegezonden.

13      Op 18 maart 2003 heeft OLAF, na een intern onderzoek (IO/2000/4097) naar de wijze van oprichting van het datashopnetwerk, de factureringssystemen, het gebruik van de financiële middelen en de mogelijke betrokkenheid van ambtenaren van de Europese Unie, besloten extern onderzoek OF/2002/0510 naar Planistat Europe in te stellen.

14      Op 19 maart 2003 heeft OLAF in het kader van het lopende onderzoek aan de Franse gerechtelijke autoriteiten een mededeling gedaan over feiten die volgens OLAF mogelijkerwijs strafbaar waren (hierna: „nota van 19 maart 2003”). Op grond daarvan heeft de procureur de la République de Paris (openbaar aanklager te Parijs, Frankrijk) op 4 april 2003 bij de onderzoeksrechter van de tribunal de grande instance de Paris (rechter in eerste aanleg Parijs, Frankrijk) een gerechtelijk onderzoek ingesteld wegens verhulling van en medeplichtigheid aan misbruik van vertrouwen.

15      Op 16 mei 2003 is over deze mededeling in de pers bericht en hebben leden van het Europees Parlement daarover schriftelijke vragen aan de Commissie gesteld.

16      De Commissie en OLAF hebben verschillende perscommuniqués uitgebracht; in slechts twee daarvan werd Planistat Europe genoemd. In het perscommuniqué van de Commissie van 9 juli 2003 werd namelijk voor het eerst verwezen naar Planistat Europe en in haar perscommuniqué van 23 juli 2003 bevestigde de Commissie dat zij had besloten om de met Planistat Europe gesloten overeenkomsten te beëindigen.

17      Op 10 juli 2003 heeft de Commissie bij de openbaar aanklager te Parijs een klacht met burgerlijke partijstelling tegen X ingediend wegens misbruik van vertrouwen en alle andere strafbare feiten die uit de in de klacht vermelde feiten konden worden afgeleid.

18      Op 10 september 2003 is naar Charlot een onderzoek ingesteld wegens misbruik van vertrouwen en verhulling van misbruik van vertrouwen.

19      Op 23 juli 2003 beëindigde de Commissie de betrokken overeenkomsten met Planistat Europe.

20      Op 25 september 2003 heeft OLAF zowel intern onderzoek IO/2000/4097 als extern onderzoek OF/2002/0510 afgesloten.

21      Op 9 september 2013 heeft de onderzoeksrechter van de tribunal de grande instance de Paris ten aanzien van alle personen tegen wie een onderzoek was ingesteld in de bij de Franse gerechtelijke autoriteiten gevoerde strafrechtelijke procedure, een beschikking van buitenvervolgingstelling gegeven, waartegen de Commissie hoger beroep heeft ingesteld.

22      Bij arrest van 23 juni 2014 heeft de cour d’appel de Paris (rechter in tweede aanleg Parijs, Frankrijk) het hoger beroep van de Commissie verworpen en de beschikking van buitenvervolgingstelling bevestigd.

23      Bij arrest van 15 juni 2016 heeft de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk) het door de Commissie tegen dat arrest van 23 juni 2014 ingestelde cassatieberoep afgewezen waarmee een einde is gekomen aan de gerechtelijke procedure.

24      Op 10 september 2020 hebben rekwiranten de Commissie een aanmaningsbrief gezonden om haar te gelasten hen een bedrag van 11,6 miljoen EUR te betalen ter vergoeding van de schade die zij stelden te hebben geleden als gevolg van, onder meer, de door de Commissie ingediende klacht en de ter zake gepubliceerde perscommuniqués.

25      Op 15 oktober 2020 heeft de Commissie de vordering van rekwiranten afgewezen op de grond dat er niet was voldaan aan de voorwaarden voor het bestaan van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie.

III. Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

26      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 december 2020, hebben Planistat Europe en Charlot krachtens artikel 268 VWEU beroep ingesteld strekkende tot vergoeding van, ten eerste, de immateriële schade die Charlot stelt te hebben geleden doordat OLAF aan de nationale autoriteiten informatie heeft verstrekt over feiten die mogelijkerwijs als strafrechtelijk kunnen worden gekwalificeerd en de Commissie een klacht bij die autoriteiten had ingediend voordat het onderzoek van OLAF was afgesloten en, ten tweede, de materiële schade die zij stellen te hebben geleden als gevolg van de opzegging van de tussen Planistat Europe en de Commissie gesloten overeenkomsten.

27      Ter ondersteuning van dit beroep hebben thans rekwiranten betoogd dat OLAF en de Commissie de zorgplicht, de beginselen van behoorlijk bestuur en het vermoeden van onschuld en de rechten van de verdediging, zoals die zijn neergelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), niet in acht hadden genomen. Zij voerden in wezen aan dat OLAF en de Commissie fouten hadden begaan door ten eerste aan de Franse gerechtelijke autoriteiten informatie te verstrekken over feiten die mogelijkerwijs als strafrechtelijk kunnen worden gekwalificeerd en ten tweede een klacht tegen X te hebben ingediend die heeft geleid tot de inleiding van een strafrechtelijke procedure tegen hen en deze procedure op ongerechtvaardigde wijze te hebben voortgezet. Volgens rekwiranten hielden deze fouten van OLAF en de Commissie een rechtstreeks causaal verband met de immateriële en materiële schade waarvan zij vergoeding vorderen.

28      Het Gerecht heeft het beroep deels niet-ontvankelijk verklaard gelet op de verjaringstermijn van vijf jaar waarin artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie voorziet, en deels ongegrond verklaard.

IV.    Conclusies van partijen voor het Hof

29      Met hun hogere voorziening verzoeken rekwiranten het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen voor zover daarbij een deel van de vordering van rekwiranten verjaard is verklaard en de vordering wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Commissie is afgewezen;

–        het in eerste aanleg gevorderde toe te wijzen;

–        de Commissie te veroordelen om publiekelijk te erkennen dat zij ten aanzien van hen een beoordelingsfout heeft gemaakt, en

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

30      De Commissie verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen, en

–        rekwiranten te verwijzen in de kosten.

V.      Hogere voorziening

31      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat volgens artikel 169, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof „[d]e conclusies van de hogere voorziening strekken tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van het Gerecht zoals deze in het dictum van deze beslissing voorkomt”. Bovendien strekken de conclusies van de hogere voorziening er overeenkomstig artikel 170, lid 1, van dit Reglement toe dat, indien de hogere voorziening gegrond wordt verklaard, het in eerste aanleg gevorderde geheel of gedeeltelijk wordt toegewezen; nieuwe conclusies zijn niet toegelaten.

32      De derde vordering van rekwiranten, strekkende tot veroordeling van de Commissie om publiekelijk te erkennen dat zij ten aanzien van hen een beoordelingsfout heeft gemaakt, strekt niet tot nietigverklaring van de beslissing van het Gerecht of tot toewijzing van het in eerste aanleg gevorderde, aangezien rekwiranten – zoals blijkt uit het bestreden arrest en wordt bevestigd bij lezing van het verzoekschrift in eerste aanleg, dat is opgenomen in het dossier in eerste aanleg dat overeenkomstig artikel 167, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering aan het Hof is toegezonden – in eerste aanleg geen vordering in die zin hadden ingediend. Hieruit volgt dat de derde vordering van rekwiranten een nieuwe vordering vormt en niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

33      Voor het overige voeren rekwiranten ter ondersteuning van hun hogere voorziening drie middelen aan. Met het eerste middel, dat primair wordt aangevoerd, verwijten zij het Gerecht dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door het schadeveroorzakende feit onjuist uit te leggen. Het tweede middel, dat subsidiair wordt aangevoerd, voert aan dat het Gerecht fouten heeft gemaakt met betrekking tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie. Met het derde middel wordt het Gerecht verweten dat het ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestaan van de gestelde schade en het bestaan van een causaal verband niet hoefden te worden onderzocht.

A.      Eerste middel

34      Met hun eerste middel, dat uit twee onderdelen bestaat die respectievelijk betrekking hebben op de immateriële en de materiële schade, stellen rekwiranten dat het Gerecht hun betoog onjuist heeft opgevat door in punt 36 van het bestreden arrest te oordelen dat zij de Commissie verweten Charlot immateriële schade te hebben berokkend doordat hij in de strafrechtelijke procedure voor de Franse strafvervolgingsinstanties werd beschuldigd, alsmede materiële schade doordat alle met Planistat Europe gesloten overeenkomsten zijn opgezegd. Als gevolg daarvan heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste opvatting bij de omschrijving van de fouten die het feit vormen dat de schade heeft veroorzaakt waarvan zij vergoeding vorderen, hetgeen zijn gehele analyse aantast, en in het bijzonder punt 116 van het bestreden arrest waarin het Gerecht hun beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond heeft verklaard.

1.      Eerste onderdeel van het eerste middel

a)      Argumenten van partijen

35      Met het eerste onderdeel van hun eerste middel verwijten rekwiranten het Gerecht dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door het feit dat de gestelde immateriële schade heeft veroorzaakt, onjuist te omschrijven.

36      In dit verband voeren zij aan dat het Gerecht hun betoog onjuist heeft opgevat door te oordelen dat hun beroep uitsluitend betrekking had op de immateriële schade die zij stellen te hebben geleden als gevolg van de toezending van de nota van 19 maart 2003 door OLAF, en niet op de immateriële schade die voortvloeit uit de „ruime mediatisering” van die toezending. Zij betogen dat het Gerecht zich heeft vergist bij de omschrijving van de fouten die het schadeveroorzakende feit vormen waarvan zij vergoeding vorderen.

37      In dit verband blijkt uit het verzoekschrift in eerste aanleg dat OLAF en de Commissie volgens rekwiranten verschillende fouten hebben gemaakt, bestaande in, ten eerste, het doen van een „lasterlijke aangifte” in de vorm van de nota van 19 maart 2003, die zij aan de Franse gerechtelijke autoriteiten hebben toegezonden en, ten tweede, het indienen van de in punt 17 van het onderhavige arrest bedoelde klacht met burgerlijkepartijstelling, vergezeld van een ruime mediatisering en een perscommuniqué waarin zij opzettelijk informatie over die nota hebben laten „lekken” en „lasterlijke” uitlatingen hebben gedaan. De combinatie van deze fouten heeft de eer en de reputatie van Charlot, de bestuurder van Planistat Europe, aangetast.

38      Volgens de Commissie berust het betoog van rekwiranten op een onjuiste lezing van het bestreden arrest.

b)      Beoordeling door het Hof

39      Om te beginnen moet worden vastgesteld dat, anders dan rekwiranten in wezen stellen, het Gerecht niet is voorbijgegaan aan het feit dat zij immateriële schade hadden aangevoerd als gevolg van de mediatisering van de toezending van de nota van 19 maart 2003 door OLAF. Uit punt 47 van het bestreden arrest blijkt immers dat het Gerecht deze gestelde immateriële schade in aanmerking heeft genomen, maar tegelijkertijd heeft geoordeeld dat deze schade een kortstondig karakter had en dus was verjaard op grond van artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en de in de punten 34 en 35 van dat arrest geformuleerde beginselen uit de rechtspraak. Hieruit volgt dat, voor zover rekwiranten met het eerste onderdeel van het eerste middel het Gerecht verwijten dat het hun verzoekschrift in eerste aanleg onjuist heeft opgevat door voorbij te gaan aan de gestelde immateriële schade als gevolg van de mediatisering van die nota, dit onderdeel berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest en dus ongegrond moet worden verklaard.

40      Voor zover het eerste onderdeel van het eerste middel aldus moet worden opgevat dat het is ontleend aan een onjuiste opvatting van het betoog van rekwiranten doordat het Gerecht eraan is voorbijgegaan dat de gestelde schade voortvloeide uit de toezending van die nota én de mediatisering ervan, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak uit artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 168, lid 1, onder d), en artikel 169, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering volgt dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven, op straffe van niet-ontvankelijkheid van de hogere voorziening of van het betrokken middel (arrest van 21 september 2023, China Chamber of Commerce for Import and Export of Machinery and Electronic Products e.a./Commissie, C‑478/21 P, EU:C:2023:685, punt 162 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Een verzoekschrift in hogere voorziening dat zich beperkt tot een herhaling of een letterlijke weergave van de voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten, daaronder begrepen die welke waren gebaseerd op feiten die het Gerecht uitdrukkelijk heeft verworpen, en waarin zelfs geen argumenten naar voren worden gebracht waarmee specifiek wordt aangegeven op welk punt het bestreden arrest of de bestreden beschikking op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten, voldoet niet aan de motiveringseisen die voortvloeien uit die bepalingen. Een dergelijke hogere voorziening beoogt immers in werkelijkheid slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoek, iets waartoe het Hof niet bevoegd is (zie in die zin arrest van 27 april 2023, PL/Commissie, C‑537/21 P, EU:C:2023:363, punt 125 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      Opgemerkt moet worden dat rekwiranten weliswaar stellen dat hun betoog voor het Gerecht door die rechterlijke instantie in het bestreden arrest onjuist is weergegeven, maar dat zij geen enkele onjuiste rechtsopvatting vermelden die voortvloeit uit die beweerdelijk onjuiste weergave en die de rechtmatigheid van dat arrest aantast (zie naar analogie arrest van 4 juni 2015, Andechser Molkerei Scheitz/Commissie, C‑682/13 P, EU:C:2015:356, punt 59).

43      Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, voeren rekwiranten met name geen enkel argument aan om de in punt 47 van het bestreden arrest vermelde en in punt 39 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte overweging van het Gerecht ter discussie te stellen, wat ook geldt voor de in de punten 34 en 35 van het bestreden arrest uiteengezette beginselen uit de rechtspraak.

44      Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het eerste middel gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond worden verklaard.

2.      Tweede onderdeel van het eerste middel

a)      Argumenten van partijen

45      Met het tweede onderdeel van het eerste middel verwijten rekwiranten het Gerecht dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat het feit dat de gestelde materiële schade heeft veroorzaakt, voortvloeide uit de opzegging van de overeenkomsten tussen Planistat Europe en de Commissie in 2003, terwijl uit het verzoekschrift in eerste aanleg duidelijk bleek dat deze schade bestond in een waardeverlies van de aandelen van de vennootschap en in de „verstikking” en „nagenoeg verdwijning van een bloeiende onderneming” als gevolg van het lasterlijke gedrag van OLAF en de Commissie. Deze schade blijft voortduren, anders dan de onmiddellijke schade als gevolg van de opzegging van die overeenkomsten. Op grond van de bevestiging door de Cour de cassation op 15 juni 2016 van de beschikking van buitenvervolgingstelling van de onderzoeksrechter bij het Tribunal de grande instance de Paris, waarbij de onschuld van Charlot is bevestigd, kan dit lasterlijke gedrag a posteriori als „onrechtmatig” worden aangemerkt. Zo betogen rekwiranten dat het Gerecht hun in punt 24 van het onderhavige arrest bedoelde schadevordering totaal anders had moeten onderzoeken, met name wat de verjaring van hun vordering tegen de Unie inzake niet-contractuele aansprakelijkheid betreft.

46      De Commissie betwist deze argumentatie.

b)      Beoordeling door het Hof

47      Rekwiranten hebben in hun verzoekschrift in eerste aanleg weliswaar aangevoerd dat de materiële schade die zij stellen te hebben geleden bestond in een waardeverlies van de aandelen van Planistat Europe en in de „verstikking” en „nagenoeg verdwijning van een bloeiende onderneming” als gevolg van het lasterlijke gedrag van OLAF en de Commissie, maar dit waardeverlies was volgens de bewoordingen van dat verzoekschrift het gevolg van de opschorting en vervolgens de opzegging van de door die vennootschap met de Commissie gesloten overeenkomsten alsook van de opzegging van overeenkomsten met andere klanten. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat het Gerecht hun betoog op dit punt onjuist heeft opgevat, zodat het tweede onderdeel van het eerste middel ongegrond moet worden verklaard voor zover het is ontleend aan een vermeende onjuiste opvatting van het betoog van rekwiranten.

48      Bovendien moet met betrekking tot de opzegging van de met de Commissie gesloten overeenkomsten worden vastgesteld dat rekwiranten het Gerecht enkel verwijten dat het in de punten 58 tot en met 61 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de materiële schade kortstondig was geweest waardoor de vordering tot vergoeding van die schade verjaard was, maar dat zij, in strijd met de in de punten 40 en 41 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, niet aangeven in welk opzicht die redenering blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting, zodat met dat deel van hun hogere voorziening door de in eerste aanleg aangevoerde argumenten te herhalen een nieuw onderzoek van hun bij het Gerecht ingediende verzoekschrift wordt beoogd. Dat deel is dan ook niet-ontvankelijk.

49      Wat de materiële schade als gevolg van de opzegging van met andere klanten gesloten overeenkomsten betreft, zij eraan herinnerd dat het Gerecht in punt 62 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat rekwiranten geen enkel bewijs hebben aangedragen op grond waarvan met name precies kan worden vastgesteld op welk tijdstip die schade zich zou hebben voorgedaan.

50      Uit vaste rechtspraak volgt dat wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, het Hof enkel bevoegd is om krachtens artikel 256 VWEU toezicht uit te oefenen op de wijze waarop het Gerecht de feiten juridisch heeft gekwalificeerd en op de rechtsgevolgen die het daaraan heeft verbonden (arrest van 14 oktober 2021, NRW.Bank/GAR, C‑662/19 P, EU:C:2021:846, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De beoordeling van de feiten levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een onjuiste opvatting van de aan het Gerecht overgelegde bewijzen (arrest van 25 maart 2021, Deutsche Telekom/Commissie, C‑152/19 P, EU:C:2021:238, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      Aangezien rekwiranten geen onjuiste opvatting van de feiten of het bewijs aanvoeren, moet hun betoog ook op dit punt niet-ontvankelijk worden verklaard.

52      Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het eerste middel gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.

53      Derhalve moet het eerste middel in zijn geheel worden afgewezen.

B.      Tweede middel

54      Het tweede middel, waarmee rekwiranten stellen dat de Unie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie, bestaat uit drie onderdelen die in wezen zijn ontleend aan, ten eerste, een fout van het Gerecht met betrekking tot de onrechtmatigheid van het lasterlijke gedrag van OLAF en de Commissie jegens rekwiranten, ten tweede, een fout met betrekking tot de onrechtmatigheid van het gedrag van OLAF, voor zover OLAF zonder voldoende aanwijzingen te hebben aan de Franse autoriteiten informatie heeft verstrekt over feiten die mogelijkerwijs strafrechtelijk kunnen worden gekwalificeerd en, ten derde, een fout met betrekking tot de onrechtmatigheid van het gedrag van de Commissie.

1.      Eerste grief van het tweede onderdeel van het tweede middel

a)      Argumenten van partijen

55      Met de eerste grief van het tweede onderdeel van het tweede middel betogen rekwiranten dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat OLAF geen fout had gemaakt door aan de Franse gerechtelijke autoriteiten informatie te verstrekken over feiten die mogelijkerwijs strafrechtelijk kunnen worden gekwalificeerd.

56      Voorts betogen verzoekers in wezen dat de betrokken onrechtmatigheid het gevolg was van een schending door OLAF van zijn zorgvuldigheidsplicht en dat het de aan de nationale autoriteiten verstrekte informatie diende te verifiëren.

57      Rekwiranten betogen dat het Gerecht in de punten 82 tot en met 92 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat uit artikel 10 en overweging 13 van verordening nr. 1073/1999 volgt dat OLAF zich ook vóór het einde van het externe onderzoek tot de rechterlijke instantie mag wenden indien het meent te beschikken over informatie of gegevens die de instelling van een gerechtelijk onderzoek kunnen rechtvaardigen of voor een dergelijk onderzoek nuttig bewijs kunnen vormen. In dit verband heeft het Gerecht in punt 88 van dat arrest opgemerkt dat OLAF reeds op 19 maart 2003 beschikte over informatie of gegevens op grond waarvan kon worden geoordeeld dat de betrokken feiten strafrechtelijk konden worden gekwalificeerd. Het Gerecht heeft in de punten 90 en 91 van dat arrest ten onrechte geconcludeerd dat OLAF geen fout had begaan en met name dat het noch het beginsel van behoorlijk bestuur noch het beginsel van eerbiediging van een redelijke termijn had geschonden.

58      Het feit dat OLAF onjuiste informatie heeft verstrekt aan de Franse autoriteiten laat zien dat het onvoldoende voorzorgsmaatregelen heeft genomen, hetgeen schending van zijn verplichting tot gegevenscontrole en dus van het beginsel van behoorlijk bestuur oplevert, aldus rekwiranten.

59      De Commissie betoogt dat de eerste grief van het tweede onderdeel van het tweede middel deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels ongegrond moet worden verklaard.

60      Volgens de Commissie trachten rekwiranten een nieuw onderzoek van de feiten te verkrijgen, zonder evenwel aan te voeren dat deze onjuist zijn opgevat of aan te geven van welke onjuiste rechtsopvatting het Gerecht blijk zou hebben gegeven.

61      Ten gronde betoogt de Commissie dat de door rekwiranten aangevoerde argumenten ongegrond zijn. Met betrekking tot het oordeel van het Gerecht dat OLAF op de datum van toezending van de nota van 19 maart 2003 over voldoende informatie beschikte om deze mededeling te doen, heeft het Gerecht in de punten 87 en 89 van het bestreden arrest terecht rekening gehouden met het feit dat de in die nota vervatte informatie het resultaat was van een onderzoek dat in 1999 was begonnen op basis van een auditverslag van Eurostat, en met het feit dat onderzoek OF/2002/0510 het externe onderdeel van intern onderzoek IO/2000/4097 vormde.

62      Bovendien kan het feit dat de Franse rechterlijke instanties tot een andere conclusie zijn gekomen dan OLAF volgens de Commissie niet afdoen aan het onderzoek van OLAF en op zich niet aantonen dat het een fout heeft begaan die schending van het beginsel van behoorlijk bestuur jegens rekwiranten oplevert.

b)      Beoordeling door het Hof

1)      Ontvankelijkheid

63      Vastgesteld moet worden dat de uiteenzetting van bepaalde argumenten ter ondersteuning van de eerste grief van het tweede onderdeel van het tweede middel weliswaar duidelijker had kunnen zijn, maar dat dit niet wegneemt dat daarmee in wezen niet wordt opgekomen tegen de beoordeling van de feiten als zodanig door het Gerecht, maar tegen de conclusie van het Gerecht dat op basis van de vastgestelde feiten niet kon worden aangenomen dat OLAF onrechtmatig had gehandeld door aan de Franse gerechtelijke autoriteiten informatie te verstrekken. Het gaat met andere woorden om de juridische kwalificatie van die feiten door het Gerecht. Volgens de in punt 50 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak is de juridische kwalificatie van de feiten een rechtsvraag die in een hogere voorziening kan worden opgeworpen en die door het Hof kan worden getoetst.

64      Bijgevolg is de eerste grief van het tweede onderdeel van het tweede middel ontvankelijk.

2)      Ten gronde

65      Met de eerste grief van het tweede onderdeel van het tweede middel betogen rekwiranten in wezen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat OLAF het beginsel van behoorlijk bestuur niet had geschonden door de Franse gerechtelijke autoriteiten te informeren alvorens het verslag dat volgt op het externe onderzoek af te ronden.

66      In dit verband zij eraan herinnerd dat een van de voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie krachtens artikel 340, tweede alinea, VWEU is dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen (arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C‑45/15 P, EU:C:2017:402, punt 29).

67      Van een dergelijke schending is sprake wanneer zij een kennelijke en ernstige overschrijding door de betrokken instelling van de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid impliceert. De in dit verband in aanmerking te nemen elementen zijn de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel en de omvang van de beoordelingsmarge die de geschonden regel de autoriteit van de Unie laat (arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C‑45/15 P, EU:C:2017:402, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

68      Zoals de advocaat-generaal in punt 42 van haar conclusie in herinnering heeft gebracht, omvat het in artikel 41 van het Handvest neergelegde recht op behoorlijk bestuur een zorgvuldigheidsplicht voor de administratie van de Unie, die zorgvuldig en omzichtig moet handelen, waarbij niet-nakoming van deze verplichting schending oplevert van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen [zie in die zin arrest van 16 december 2008, Masdar (UK)/Commissie, C‑47/07 P, EU:C:2008:726, punten 91‑93].

69      Wat meer in het bijzonder de gevolgen van het beginsel van behoorlijk bestuur en de daaraan inherente zorgvuldigheidsplicht voor de mogelijkheid voor OLAF om informatie aan de nationale gerechtelijke autoriteiten te verstrekken betreft, blijkt uit artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1073/1999 dat „[OLAF] in het kader van externe onderzoeken verkregen informatie te allen tijde aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten [kan] meedelen”.

70      Uit overweging 1 van deze verordening blijkt voorts dat deze bevoegdheid moet worden uitgeoefend in het licht van de doelstellingen van bescherming van de financiële belangen van de Unie en bestrijding van fraude en alle andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad.

71      Volgens overweging 5 van die verordening is het voorts zo dat de verantwoordelijkheid van OLAF niet beperkt blijft tot de bescherming van de financiële belangen, maar zich uitstrekt tot alle werkzaamheden ter vrijwaring van de belangen van de Unie tegen onregelmatige handelingen waartegen administratieve of strafrechtelijke vervolging kan worden ingesteld. Het is dus om deze doelstellingen te bereiken dat OLAF interne en externe onderzoeken verricht waarvan de resultaten volgens artikel 9 van de verordening worden gepresenteerd in een onderzoeksverslag dat overeenkomstig de leden 3 en 4 van dat artikel wordt toegezonden aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, in het geval van een extern onderzoek, of aan de betrokken instelling, het betrokken orgaan of de betrokken instantie, in het geval van een intern onderzoek.

72      Dienaangaande blijkt uit lid 2 van dat artikel dat de door OLAF opgestelde verslagen „op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden als de door de nationale administratieve controleurs opgestelde administratieve verslagen toelaatbare bewijsmiddelen [vormen] in de administratieve of gerechtelijke procedures van de lidstaat waar het gebruik ervan noodzakelijk blijkt”.

73      Hieruit volgt, zoals in overweging 13 van verordening nr. 1073/1999 wordt bevestigd, dat de in een eindverslag opgenomen conclusies van een onderzoek van OLAF niet automatisch kunnen leiden tot de opening van gerechtelijke procedures, aangezien de bevoegde autoriteiten vrij zijn te beslissen welk gevolg zij aan dat verslag zullen geven en zij dus de enige autoriteiten zijn die besluiten kunnen geven die de rechtspositie kunnen aantasten van de personen ten aanzien van wie in het verslag wordt aanbevolen een dergelijke procedure in te leiden.

74      Zoals de advocaat-generaal in punt 45 van haar conclusie heeft opgemerkt, kunnen de door OLAF aangedragen gegevens immers worden aangevuld en geverifieerd door de nationale autoriteiten, die over een ruimere waaier van onderzoeksbevoegdheden beschikken dan OLAF.

75      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat OLAF weliswaar niet alleen de mogelijkheid maar ook de verplichting heeft om de bevoegde nationale autoriteiten, daaronder begrepen de rechterlijke instanties, zelfs vóór de afsluiting van zijn onderzoek en de opstelling van het eindverslag alle relevante informatie mee te delen die de vaststelling van maatregelen door die autoriteiten, met inbegrip van de inleiding van een strafrechtelijk onderzoek, kan rechtvaardigen maar dat OLAF, zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in punt 47 van haar conclusie, bij het nemen van het besluit om tot een dergelijke mededeling over te gaan, rekening moet houden met zijn zorgvuldigheidsplicht, die in punt 68 van het onderhavige arrest is vermeld, en een zekere voorzichtigheid moet betrachten. Het treedt namelijk niet op als „klokkenluider”, maar wel als een bureau met onderzoeksbevoegdheden, zodat de overdracht van informatie plaatsvindt tussen twee autoriteiten met dergelijke bevoegdheden. Dit geldt temeer daar de aanhangigmaking bij de nationale autoriteiten als basis kan dienen voor het inleiden van gerechtelijke, civiele en strafrechtelijke procedures.

76      Hieruit volgt dat OLAF, om zijn zorgvuldigheidsplicht na te komen, zich, voordat het op grond van verordening nr. 1073/1999 informatie aan de nationale autoriteiten verstrekt, overeenkomstig overweging 10 van die verordening ervan moet vergewissen dat die informatie plausibel en aannemelijk genoeg is om de vaststelling door die autoriteiten van onder hun bevoegdheid vallende maatregelen te rechtvaardigen, met inbegrip van het instellen van een gerechtelijk onderzoek indien nodig.

77      Derhalve moet het Gerecht, zoals de advocaat-generaal in punt 49 van haar conclusie heeft opgemerkt, wanneer het – zoals in casu – moet vaststellen of OLAF zijn zorgvuldigheidsplicht met betrekking tot de verstrekking van informatie aan de nationale autoriteiten heeft nageleefd, nagaan of OLAF, op het tijdstip dat het de informatie meedeelde, over meer gegevens beschikte dan louter een vermoeden, zonder evenwel harde bewijzen te verlangen die verder onderzoek overbodig maken.

78      Bijgevolg stond het in casu aan het Gerecht om, ten eerste, de geloofwaardigheid en de inhoud van de in de nota van 19 maart 2003 opgenomen informatie of gegevens te verifiëren, alsmede de bedoeling waarmee die informatie of gegevens aan de Franse gerechtelijke autoriteiten zijn toegezonden en, ten tweede, na te gaan of die informatie of gegevens de inleiding van een gerechtelijk onderzoek konden rechtvaardigen of voor een dergelijk onderzoek nuttig bewijs konden vormen. Daartoe diende het Gerecht na te gaan of OLAF over voldoende nauwkeurige materiële aanwijzingen beschikte die aantoonden dat er sprake was van een redelijk vermoeden dat de verstrekte informatie mogelijk strafbare feiten bevatte.

79      Het Gerecht heeft in punt 87 van het bestreden arrest ten eerste vastgesteld dat uit de nota van 19 maart 2003 bleek dat de daarin vervatte informatie het resultaat was van een onderzoek dat was begonnen op basis van een intern auditverslag van Eurostat van september 1999, dus van bijna drieënhalf jaar eerder, en ten tweede dat die nota het institutionele kader schetste waarbinnen het onderzoek plaatsvond, de geschiedenis van de in het onderzoek aan de orde gestelde feiten weergaf vanaf de oprichting van het datashopnetwerk in 1995 en 1996, de financiële betrekkingen binnen dat netwerk uiteenzette en een gedetailleerd overzicht gaf van de bevindingen die in de loop van het onderzoek waren gedaan. In punt 88 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat OLAF reeds op 19 maart 2003 beschikte over informatie of gegevens waaruit kon worden afgeleid dat de aan de orde zijnde feiten mogelijkerwijs strafbaar waren.

80      Aldus heeft het Gerecht noch de geloofwaardigheid en de inhoud van de in de nota van 19 maart 2003 vervatte informatie of gegevens onderzocht, noch de bedoeling waarmee die informatie of gegevens aan de Franse gerechtelijke autoriteiten zijn verstrekt, noch of die informatie of gegevens de inleiding van een gerechtelijk onderzoek konden rechtvaardigen of voor een dergelijk onderzoek nuttig bewijs konden vormen. In zoverre heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

81      Bijgevolg slaagt de eerste grief van het tweede onderdeel van het tweede middel.

2.      Eerste onderdeel van het tweede middel

a)      Argumenten van partijen

82      Met het eerste onderdeel van het tweede middel betogen rekwiranten dat het Gerecht had moeten erkennen dat er sprake was van een lasterlijke aanklacht van OLAF en de Commissie, die onder het begrip „smaad” valt en in 25 van de 27 landen van de Unie zowel een strafbaar feit als een onrechtmatige daad vormt. Het Gerecht heeft volgens rekwiranten blijk gegeven van een onjuiste opvatting door in de punten 74 en 76 van het bestreden arrest te oordelen dat zij zich, om zich te beroepen op het bestaan van een lasterlijke aanklacht, hebben gebaseerd op bepalingen van het Franse strafrecht, de rechtspraak van de Franse rechterlijke instanties en de Franse rechtsleer. Volgens rekwiranten had het Gerecht deze argumenten moeten onderzoeken in het licht van het recht op eerbiediging van het privéleven en het recht op behoorlijk bestuur, welke rechten zijn verankerd in respectievelijk artikel 7 en artikel 41 van het Handvest. In dit verband is de Franse rechtspraak inzake lasterlijke aanklachten slechts als voorbeeld aangevoerd om aan te tonen dat een dergelijke fout in strijd is met de algemene beginselen die de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben.

83      De Commissie is van mening dat deze argumenten niet-ontvankelijk zijn, aangezien zij niet in eerste aanleg zijn aangevoerd. Zij is van mening dat rekwiranten in hun verzoekschrift voor het Gerecht hebben aangevoerd dat er sprake was van een lasterlijke aanklacht en uitdrukkelijk hebben verwezen naar de code pénal français (Frans wetboek van strafrecht) en de relevante nationale rechtspraak. In hun verzoekschrift zijn geen argumenten aangevoerd met betrekking tot het bestaan van laster waardoor er een algemeen beginsel van het Unierecht zou zijn geschonden. Bovendien kunnen er in het verzoekschrift geen argumenten worden gevonden met betrekking tot het bestaan van laster die in strijd is met een bepaling of een algemeen beginsel van het Unierecht. Deze argumenten zijn hoe dan ook ongegrond omdat, om te kunnen spreken van een lasterlijke aanklacht, de feiten waarvan de steller van die aanklacht de valsheid kent, onthuld moeten zijn met de bedoeling schade te berokkenen, hetgeen rekwiranten in casu niet hebben aangetoond.

b)      Beoordeling door het Hof

84      Wat de ontvankelijkheid van het eerste onderdeel van het tweede middel betreft, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak, indien een partij een middel dat zij niet voor het Gerecht heeft aangevoerd, voor het eerst voor het Hof zou mogen aanvoeren, zij bij het Hof – waarvan de bevoegdheid in hogere voorziening beperkt is – een geschil aanhangig zou mogen maken met een ruimere strekking dan het geschil waarvan het Gerecht kennis heeft genomen. In hogere voorziening is het Hof immers enkel bevoegd om te oordelen over de rechtsbeslissing die is gegeven ten aanzien van de middelen die voor het Gerecht zijn aangevoerd (arrest van 27 april 2023, Casa Regina Apostolorum della Pia Società delle Figlie di San Paolo/Commissie, C‑492/21 P, EU:C:2023:354, punt 100 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

85      In casu moet echter worden vastgesteld dat rekwiranten, anders dan de Commissie stelt, in hun verzoekschrift in eerste aanleg hebben aangevoerd dat de lasterlijke aanklacht die voortvloeide uit de verstrekking van de betrokken informatie aan de Franse gerechtelijke autoriteiten gepaard ging met lasterlijke communicatie doordat er lekken naar de pers over die informatieverstrekking waren, en dat rekwiranten in dit verband uitdrukkelijk hebben aangevoerd dat met name het in artikel 41 van het Handvest neergelegde recht op behoorlijk bestuur was geschonden, alsook de rechten van de verdediging, het recht op het vermoeden van onschuld en de geheimhoudingsplicht, die eveneens in het Handvest zijn neergelegd.

86      Bijgevolg moeten de stellingen van de Commissie betreffende de ontvankelijkheid van het eerste onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

87      Wat de gegrondheid van dat eerste onderdeel betreft, zij opgemerkt dat het Gerecht in punt 74 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat rekwiranten zich hebben gebaseerd op bepalingen van Frans strafrecht, de rechtspraak van de Franse rechterlijke instanties en de Franse rechtsleer ter zake. Het heeft in punt 75 van dat arrest evenwel opgemerkt dat de rechterlijke instanties van de Unie weliswaar exclusief bevoegd zijn om uitspraak te doen over vorderingen tot vergoeding van schade die aan de instellingen van de Unie kan worden toegerekend, maar dat de op de feiten betrekking hebbende uitlegging en wettelijke regeling daarvan naar Frans strafrecht waarop rekwiranten zich beroepen, niet tot de bevoegdheid van de Unierechter behoren. In die omstandigheden heeft het Gerecht in punt 76 van het bestreden arrest geoordeeld dat de argumenten van rekwiranten betreffende het bestaan van een lasterlijke aanklacht niet ter zake dienend zijn.

88      Zoals de advocaat-generaal in punt 83 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt, berust deze redenering van het Gerecht op een kennelijk onjuiste lezing van het verzoekschrift in eerste aanleg. Zoals in punt 85 van het onderhavige arrest reeds is aangegeven, blijkt uit dat verzoekschrift immers dat rekwiranten zich ter ondersteuning van hun betoog dat het gedrag van OLAF en de Commissie onrechtmatig is vanwege de lasterlijke aanklacht hebben beroepen op algemene beginselen van het Unierecht, in het bijzonder op het in artikel 41 van het Handvest neergelegde recht op behoorlijk bestuur. Zij hebben zich ter ondersteuning van dit betoog weliswaar beroepen op het Franse recht, maar dit was duidelijk slechts bij wijze van voorbeeld.

89      Hieruit volgt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door dat betoog af te wijzen als niet ter zake dienend.

90      Het eerste onderdeel van het tweede middel slaagt dan ook.

91      Bijgevolg moet het bestreden arrest worden vernietigd, zonder dat de tweede grief van het tweede onderdeel van dat middel, het derde onderdeel van dat middel en het derde middel hoeven te worden onderzocht, voor zover het Gerecht bij dat arrest het beroep ongegrond heeft verklaard waar het gaat om de aanspraak op vergoeding van de immateriële schade die Charlot stelt te hebben geleden als gevolg van de bij de Franse gerechtelijke autoriteiten tegen hem gevoerde strafrechtelijke procedure. De hogere voorziening dient te worden afgewezen voor het overige.

VI.    Terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht

92      Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vernietigt het Hof de beslissing van het Gerecht in geval van gegrondheid van het verzoek om hogere voorziening. Het kan dan zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht.

93      Zoals bij het onderzoek van de eerste grief van het tweede onderdeel van het tweede middel is vastgesteld, heeft het Gerecht in casu in de punten 82 tot en met 92 en 104 van het bestreden arrest blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door noch de geloofwaardigheid en de inhoud van de in de nota van 19 maart 2003 vermelde informatie en gegevens te onderzoeken, noch de bedoeling waarom die informatie of gegevens aan de Franse gerechtelijke autoriteiten zijn verstrekt, noch of die informatie of gegevens de inleiding van een gerechtelijk onderzoek konden rechtvaardigen of voor een dergelijk onderzoek nuttig bewijs konden vormen. Bovendien blijkt uit het onderzoek van het eerste onderdeel van het tweede middel dat het Gerecht in de punten 74 tot en met 76 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het betoog waarmee rekwiranten OLAF en de Commissie verweten een lasterlijke aanklacht te hebben gedaan, niet ter zake dienend was.

94      In het bestreden arrest is het Gerecht tot de slotsom gekomen dat er geen sprake was van een voldoende gekwalificeerde schending van een regel van het Unierecht, maar heeft het niet de andere voorwaarden onderzocht die cumulatief moeten zijn vervuld om te leiden tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie [zie in die zin arresten van 19 april 2007, Holcim (Deutschland)/Commissie, C‑282/05 P, EU:C:2007:226, punt 57, en 10 september 2019, HTTS/Raad, C‑123/18 P, EU:C:2019:694, punt 108].

95      In die omstandigheden is het Hof van oordeel dat het onderhavige geding betreffende de vordering tot vergoeding van de immateriële schade die Charlot stelt te hebben geleden als gevolg van de bij de Franse gerechtelijke autoriteiten tegen hem gevoerde strafrechtelijke procedure, niet in staat van wijzen is en dat de zaak moet worden terugverwezen naar het Gerecht, zodat het opnieuw kan onderzoeken of er mogelijk sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel van de Unie die kan leiden tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie. Indien uit dit onderzoek blijkt dat er sprake is van een dergelijke schending dient het Gerecht de andere voorwaarden te onderzoeken die vervuld moeten zijn om te kunnen spreken van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie.

VII. Kosten

96      Daar de zaak naar het Gerecht wordt terugverwezen, dient de beslissing omtrent de kosten van de onderhavige hogere voorziening te worden aangehouden.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart:

1)      Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 6 april 2022, Planistat Europe en Charlot/Commissie (T735/20, EU:T:2022:220), wordt nietig verklaard voor zover het Gerecht bij dat arrest het beroep heeft verworpen waar het gaat om de aanspraak op vergoeding van de immateriële schade die Hervé-Patrick Charlot stelt te hebben geleden als gevolg van de bij de Franse gerechtelijke autoriteiten tegen hem gevoerde strafrechtelijke procedure.

2)      De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige.

3)      De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.

4)      De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.