Language of document : ECLI:EU:C:2024:9

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

11 januari 2024 (*)

„Hogere voorziening – Dumping – Uitbreiding van het antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit China tot de invoer verzonden uit Maleisië – Uitvoering van het arrest van 3 juli 2019, Eurobolt (C‑644/17, EU:C:2019:555) – Opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht – Uitvoeringsverordening (EU) 2020/611 – Geldigheid”

In zaak C‑517/22 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 2 augustus 2022,

Eurobolt BV, gevestigd te ’s-Heerenberg (Nederland),

Fabory Nederland BV, gevestigd te Tilburg (Nederland),

ASF Fischer BV, gevestigd te Lelystad (Nederland),

vertegenwoordigd door B. Natens en A. Willems, advocaten,

rekwirantes,

andere partijen in de procedure:

Stafa Group BV, gevestigd te Maarheeze (Nederland),

verzoekster in eerste aanleg,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Bruti Liberati, G. Luengo en T. Maxian Rusche als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Jürimäe (rapporteur), kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Derde kamer, N. Piçarra, N. Jääskinen en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: N. Emiliou,

griffier: A. Lamote, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 juli 2023,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 september 2023,

het navolgende

Arrest

1        In hogere voorziening verzoeken Eurobolt BV, Fabory Nederland BV en ASF Fischer BV het Hof om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 18 mei 2022, Eurobolt e.a./Commissie (T‑479/20, EU:T:2022:304; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het beroep is verworpen dat zij hadden ingesteld tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2020/611 van de Commissie van 30 april 2020 tot het opnieuw instellen van het bij verordening (EG) nr. 91/2009 van de Raad ingestelde definitieve antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China ten aanzien van bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië (PB 2020, L 141, blz. 1; hierna: „litigieuze verordening”).

 Toepasselijke bepalingen

 Verordening nr. 952/2013

2        Artikel 116, lid 1, eerste alinea, van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2013, L 269, blz. 1; hierna: „douanewetboek”) luidt als volgt:

„Onder de bij deze afdeling vastgestelde voorwaarden wordt overgegaan tot terugbetaling of kwijtschelding van bedragen aan invoer- of uitvoerrechten, om elk van de volgende redenen:

a)      invoer- of uitvoerrechten die te veel in rekening zijn gebracht;

b)      goederen die gebreken vertonen of goederen die niet met de bepalingen van het contract in overeenstemming zijn;

c)      vergissing van de bevoegde autoriteiten;

d)      billijkheid.”

 Verordeningen nr. 384/96, nr. 1225/2009 en 2016/1036

3        De feiten en de rechtshandelingen hebben zich voorgedaan in een periode waarin de vaststelling van antidumpingmaatregelen in de Unie achtereenvolgens werd geregeld door verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1,), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2117/2005 van de Raad van 21 december 2005 (PB 2005, L 340, blz. 17), door verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51, met rectificaties in PB 2010, L 7, blz. 22, en PB 2016, L 44, blz. 20), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 37/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2014 (PB 2014, L 18, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 1225/2009”), en door verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21).

4        Voor de wijziging ervan bij verordening nr. 37/2014 schreef artikel 15 van verordening nr. 1225/2009, met als opschrift „Overleg”, in de leden 1 en 2 het volgende voor:

„1.      Overleg zoals bedoeld in deze verordening vindt plaats in een raadgevend comité, dat uit vertegenwoordigers van elke lidstaat bestaat en waarvan een vertegenwoordiger van de [Europese] Commissie voorzitter is. Overleg vindt op verzoek van een lidstaat of op initiatief van de Commissie onmiddellijk plaats en in ieder geval binnen een periode die het mogelijk maakt, de in de onderhavige verordening aangegeven termijnen aan te houden.

2.      Het comité komt op uitnodiging van de voorzitter bijeen. Deze zal de lidstaten zo snel mogelijk, maar uiterlijk tien werkdagen voorafgaand aan een vergadering alle relevante gegevens doen toekomen.”

5        Verordening 2016/1036 is overeenkomstig artikel 25 ervan in werking getreden op 20 juli 2016. Overeenkomstig artikel 24, eerste alinea, ervan is verordening nr. 1225/2009 ingetrokken.

6        Artikel 9, lid 4, eerste alinea, van verordening 2016/1036 bepaalt in dezelfde bewoordingen als artikel 9, lid 4, eerste en tweede volzin, van verordening nr. 1225/2009:

„Wanneer uit de definitief vastgestelde feiten blijkt dat er dumping plaatsvindt en dat daardoor schade wordt veroorzaakt, en het in het belang van de Unie is om maatregelen in de zin van artikel 21 te nemen, stelt de Commissie volgens de in artikel 15, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure een definitief antidumpingrecht in. Voor zover voorlopige rechten van kracht zijn, leidt de Commissie deze procedure uiterlijk één maand vóór het vervallen van die rechten in.”

7        Artikel 10 van verordening 2016/1036, met als opschrift „Terugwerkende kracht”, bepaalt in lid 1 in wezenlijk dezelfde bewoordingen als artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1225/2009:

„Voorlopige maatregelen en definitieve antidumpingrechten worden uitsluitend toegepast op producten die na de inwerkingtreding van de respectievelijk krachtens artikel 7, lid 1, en artikel 9, lid 4, genomen maatregel in het vrije verkeer worden gebracht, behoudens de bij deze verordening vastgestelde uitzonderingen.”

8        Artikel 13 van verordening 2016/1036, met als opschrift „Ontwijking”, bepaalt in de leden 1 en 3 in dezelfde bewoordingen als artikel 13, leden 1 en 3, van verordening nr. 1225/2009:

„1.      De overeenkomstig deze verordening ingestelde antidumpingrechten kunnen worden uitgebreid tot de invoer van al dan niet enigszins gewijzigde soortgelijke producten uit derde landen of van enigszins gewijzigde soortgelijke producten uit landen waarop maatregelen van toepassing zijn, of delen daarvan, wanneer er ontduiking van de geldende maatregelen plaatsvindt.

[...]

3.      Onderzoeken op grond van dit artikel worden geopend op initiatief van de Commissie of op verzoek van een lidstaat of een belanghebbende, op basis van voldoende bewijsmateriaal met betrekking tot de in lid 1 omschreven factoren. Het onderzoek wordt geopend door middel van een verordening van de Commissie, die de douaneautoriteiten tevens de instructie kan geven de invoer overeenkomstig artikel 14, lid 5, te registreren of zekerheidstelling te eisen. [...]

[...]

Wanneer de definitief vastgestelde feiten uitbreiding van de maatregelen rechtvaardigen, neemt de Commissie volgens de in artikel 15, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure, het daartoe strekkende besluit. De uitbreiding geldt vanaf de datum waarop overeenkomstig artikel 14, lid 5, registratie of zekerheidstelling werd geëist. De procedurele bepalingen van deze verordening betreffende de opening en de uitvoering van een onderzoek zijn op dit artikel van toepassing.”

9        Artikel 14, leden 1 en 5, van verordening 2016/1036, dat overeenkomt met artikel 14, leden 1 en 5, van verordening nr. 1225/2009, luidt:

„1.      Voorlopige of definitieve antidumpingrechten worden bij verordening ingesteld en door de lidstaten geïnd in de vorm, voor het bedrag en met inachtneming van de criteria die in die verordening zijn vermeld. Deze rechten worden geïnd onafhankelijk van de douanerechten, belastingen en andere heffingen die normaal bij invoer van toepassing zijn.

[...]

5.      De Commissie kan, nadat zij de lidstaten tijdig heeft geïnformeerd, de douaneautoriteiten opdracht geven passende maatregelen te nemen om de invoer te registreren, zodat vervolgens, met ingang van de datum van registratie, op de betrokken producten maatregelen kunnen worden toegepast. [...] De registratieverplichting wordt opgelegd door middel van een verordening waarin het doel van de maatregel en, zo nodig, een schatting van de bedragen die eventueel later verschuldigd zullen zijn, worden vermeld. De invoer wordt voor een periode van ten hoogste negen maanden aan registratieplicht onderworpen.”

10      Artikel 15 van verordening 2016/1036, met als opschrift „Comitéprocedure”, bepaalt in lid 3:

„Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van verordening (EU) nr. 182/2011 [van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB 2011, L 55, blz. 13)] van toepassing.”

 Verordening nr. 182/2011

11      Artikel 5 van verordening nr. 182/2011, met als opschrift „Onderzoeksprocedure”, bepaalt in andere bewoordingen dan verordening nr. 1225/2009:

„1.      Wanneer de onderzoeksprocedure van toepassing is, brengt het comité zijn advies uit met de meerderheid van stemmen die is voorgeschreven in artikel 16, leden 4 en 5, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, en, indien van toepassing, artikel 238, lid 3, van het VWEU, voor handelingen die op voorstel van de Commissie worden vastgesteld. Bij de stemming in het comité worden de stemmen van de vertegenwoordigers van de lidstaten in het comité overeenkomstig genoemde artikelen gewogen.

[...]

5.      [...] [D]e onderstaande procedure [is] van toepassing voor de aanneming van een ontwerp van definitieve antidumping- of compenserende maatregelen indien door het comité geen advies is uitgebracht en een gewone meerderheid van de leden zich tegen de ontwerpuitvoeringshandeling verzet.

De Commissie voert overleg met de lidstaten. Niet eerder dan 14 dagen en niet later dan een maand na de vergadering van het comité stelt de Commissie de leden van het comité in kennis van het resultaat van dat overleg en legt zij een ontwerpuitvoeringshandeling aan het comité van beroep voor. In afwijking van artikel 3, lid 7, komt het comité van beroep niet eerder dan 14 dagen en niet later dan een maand na de voorlegging van de ontwerpuitvoeringshandeling bijeen. Het comité van beroep brengt zijn advies overeenkomstig artikel 6 uit. De in dit lid genoemde termijnen laten de noodzaak van naleving van de in de desbetreffende basishandeling vastgelegde termijnen onverlet.”

 Feiten

12      De voorgeschiedenis van het geding is uiteengezet in de punten 1 tot en met 21 van het bestreden arrest. Zij kunnen in het kader van de onderhavige hogere voorziening als volgt worden samengevat.

 Geschil inzake uitvoeringsverordening nr. 723/2011

13      Nadat de Raad had vastgesteld dat Chinese producenten-exporteurs bevestigingsmiddelen op de Uniemarkt hadden gedumpt, heeft hij op 26 januari 2009 verordening (EG) nr. 91/2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2009, L 29, blz. 1) vastgesteld.

14      Na de instelling van dat definitieve antidumpingrecht heeft de Commissie bewijsmateriaal ontvangen waaruit bleek dat deze maatregelen werden ontweken door middel van overlading in Maleisië. Daarom is zij overgegaan tot de vaststelling van verordening (EU) nr. 966/2010 van 27 oktober 2010 tot opening van een onderzoek naar de mogelijke ontwijking van de bij verordening nr. 91/2009 ingestelde antidumpingmaatregelen door de invoer van bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, verzonden uit Maleisië en al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië, en tot registratie van deze invoer (PB 2010, L 282, blz. 29). In verordening nr. 966/2010 werd met name de douaneautoriteiten verzocht de nodige maatregelen te nemen om de invoer in de Unie te registreren, zodat de passende antidumpingrechten met terugwerkende kracht konden worden geheven vanaf de datum van registratie van dergelijke uit Maleisië verzonden invoer, indien uit het onderzoek zou blijken dat er sprake was van ontwijking.

15      Na afloop van dat onderzoek heeft de Raad uitvoeringsverordening (EU) nr. 723/2011 van 18 juli 2011 tot uitbreiding van het bij verordening nr. 91/2009 ingestelde definitieve antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië (PB 2011, L 194, blz. 6), vastgesteld.

16      Op 28 juli 2011 heeft het orgaan voor geschillenbeslechting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) (hierna: „GBO”) het rapport van de beroepsinstantie en het panelverslag, zoals gewijzigd bij het rapport van de beroepsinstantie, in de zaak „European Communities – Definitive Anti-Dumping Measures on Certain Iron or Steel Fasteners from China” (Europese Gemeenschappen – definitieve antidumpingmaatregelen met betrekking tot bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit China) (WT/DS 397) aangenomen. Daarin heeft het GBO met name vastgesteld dat de handelwijze van de Unie onverenigbaar was met een aantal bepalingen van de WTO-antidumpingovereenkomst.

17      Daarop heeft de Raad op 4 oktober 2012 uitvoeringsverordening (EU) nr. 924/2012 tot wijziging van verordening nr. 91/2009 (PB 2012, L 275, blz. 1) vastgesteld, waarbij hij onder meer het in laatstgenoemde verordening vastgestelde antidumpingrecht heeft verlaagd.

18      De maatregelen waarin deze verschillende verordeningen voorzagen werden met nog eens vijf jaar verlengd door uitvoeringsverordening (EU) 2015/519 van de Commissie van 26 maart 2015 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië, naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening nr. 1225/2009 (PB 2015, L 82, blz. 78).

19      Bij beslissing van 12 februari 2016 heeft het GBO nieuwe rapporten goedgekeurd waarvan de conclusie luidde dat de door de Unie bij uitvoeringsverordening nr. 924/2012 genomen maatregelen niet in overeenstemming waren met bepaalde regels van de WTO-antidumpingovereenkomst.

20      Als reactie op die beslissing heeft de Commissie uitvoeringsverordening (EU) 2016/278 van 26 februari 2016 tot intrekking van het definitieve antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië (PB 2016, L 52, blz. 24) vastgesteld.

21      Rekwirantes, die gedurende het antiontwijkingsonderzoek van de Commissie bevestigingsmiddelen uit Maleisië invoerden, moesten hun invoer laten registreren zodat er rechten op konden worden geheven indien uit het onderzoek bleek dat er sprake was van ontwijking.

22      Tussen januari 2012 en oktober 2013 hebben de Nederlandse douaneautoriteiten inningsberichten verzonden voor de antidumpingrechten die rekwirantes op grond van uitvoeringsverordening nr. 723/2011 verschuldigd waren op ingevoerde bevestigingsmiddelen.

23      In het kader van een cassatieberoep dat Eurobolt tegen de op grond van deze uitvoeringsverordening betaalde antidumpingrechten had ingesteld, heeft de Hoge Raad der Nederlanden het Hof op 17 november 2017 verzocht om een prejudiciële beslissing inzake de geldigheid van die verordening.

24      In het arrest van 3 juli 2019, Eurobolt (C‑644/17, EU:C:2019:555; hierna: „arrest Eurobolt”), heeft het Hof geoordeeld dat uitvoeringsverordening nr. 723/2011 ongeldig was omdat zij was vastgesteld in strijd met het wezenlijke vormvoorschrift dat is neergelegd in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 1225/2009.

 Uitvoering van het arrest Eurobolt

25      Na de uitspraak van het arrest Eurobolt heeft de Commissie het antiontwijkingsonderzoek heropend om de door het Hof vastgestelde procedurele onwettigheid recht te zetten. Daartoe heeft zij uitvoeringsverordening (EU) 2019/1374 van 26 augustus 2019 tot heropening van het onderzoek naar aanleiding van het arrest [Eurobolt], met betrekking tot uitvoeringsverordening nr. 723/2011 (PB 2019, L 223, blz. 1) vastgesteld.

26      De heropening van het antiontwijkingsonderzoek was bedoeld om de uitvoering van dat arrest te waarborgen door te verzekeren dat alle procedurele vereisten werden nageleefd die voortvloeiden uit de in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 1225/2009 bedoelde procedure van het raadgevend comité, welke procedure sindsdien was vervangen door de onderzoeksprocedure van artikel 5 van verordening nr. 182/2011.

27      De opmerkingen van Eurobolt zijn aan het bevoegde comité ten minste veertien dagen vóór de vergadering ervan overgelegd. Deze opmerkingen hebben niet geleid tot een wijziging van de bevindingen van de Commissie, namelijk dat de oorspronkelijke maatregelen opnieuw moesten worden ingesteld ten aanzien van de invoer van bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen verzonden uit Maleisië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië.

28      Op 30 april 2020 heeft de Commissie de litigieuze verordening vastgesteld.

29      Volgens artikel 1 van deze verordening wordt het bij verordening nr. 91/2009 ingestelde antidumpingrecht opnieuw ingesteld op de invoer van bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, met uitzondering van roestvrijstalen bevestigingsmiddelen, verzonden uit Maleisië tijdens de toepassingsperiode van uitvoeringsverordening nr. 723/2011. Artikel 2 van de litigieuze verordening bepaalt dat de op basis van uitvoeringsverordening nr. 723/2011 betaalde antidumpingrechten niet worden terugbetaald en dat terugbetalingen die hebben plaatsgevonden na het arrest Eurobolt worden teruggevorderd door de autoriteiten die deze terugbetalingen hebben verricht.

 Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

30      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 juli 2020, hebben rekwirantes en Stafa Group BV een beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening ingesteld.

31      Ter ondersteuning van hun beroep voerden rekwirantes en Stafa Group drie middelen aan. Met hun eerste middel stelden zij dat de litigieuze verordening de artikelen 264 en 266 VWEU schendt en in strijd is met het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming omdat een inbreuk op een wezenlijk vormvoorschrift met terugwerkende kracht ongedaan is gemaakt. Met het tweede middel werd aangevoerd dat de litigieuze verordening geen geldige rechtsgrondslag heeft en bijgevolg in strijd is met artikel 13, lid 1, van verordening 2016/1036, artikel 5, leden 1 en 2, VEU en het beginsel van behoorlijk bestuur. Met hun derde middel stelden zij dat de litigieuze verordening artikel 5, leden 1 en 2, VEU schendt omdat de terugbetaling wordt verboden en de terugvordering van de terugbetaalde antidumpingrechten wordt bevolen.

32      De Commissie heeft twijfels geuit over de ontvankelijkheid van het beroep dat is ingesteld op grond van artikel 263, vierde alinea, tweede zinsnede, VWEU. Zij betwistte namelijk dat rekwirantes en Stafa Group individueel werden geraakt door de litigieuze verordening. Volgens de Commissie leek het beroep op grond van artikel 263, vierde alinea, derde zinsnede, VWEU wél ontvankelijk in het geval van Fabory Nederland, ASF Fischer en Stafa Group, maar niet voor Eurobolt. De aan Eurobolt gerichte kennisgevingen waren immers door de Hoge Raad der Nederlanden nietig verklaard, zodat voor de uitvoering van de litigieuze verordening ten aanzien van deze onderneming uitvoeringsmaatregelen in de vorm van een nieuwe mededeling van de douaneschuld moesten worden vastgesteld.

33      Het Gerecht heeft echter geoordeeld dat de door rekwirantes en Stafa Group aangevoerde middelen onmiddellijk moesten worden onderzocht, zonder eerst uitspraak te doen over de ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring, aangezien het beroep hoe dan ook ongegrond was. Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht alle aangevoerde middelen afgewezen en het beroep dus in zijn geheel verworpen.

 Procedure bij het Hof en conclusies van partijen

34      Met hun hogere voorziening verzoeken rekwirantes het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        hun beroep in eerste aanleg gegrond te verklaren en de litigieuze verordening nietig te verklaren voor zover deze hen betreft, en

–        de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening alsook in haar eigen kosten.

35      De Commissie verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen en

–        rekwirantes te verwijzen in de kosten.

36      Overeenkomstig artikel 61, lid 1, van zijn Reglement voor de procesvoering heeft het Hof rekwirantes verzocht schriftelijk te antwoorden op een vraag over de ontvankelijkheid van hun beroep tot nietigverklaring. Rekwirantes hebben binnen de gestelde termijn aan dat verzoek voldaan.

 Hogere voorziening

37      Rekwirantes voeren ter ondersteuning van hun hogere voorziening zeven middelen aan, die zijn gebaseerd op onjuiste uitlegging en toepassing door het Gerecht van 1) artikel 266 VWEU en het verbod van terugwerkende kracht, doordat het heeft geoordeeld dat bij de litigieuze verordening de rechten met terugwerkende kracht opnieuw konden worden ingesteld en dat die verordening in de weg kon staan aan de terugbetaling ervan; 2) artikel 266 VWEU, doordat het heeft geoordeeld dat middels de litigieuze verordening de schending van wezenlijke vormvoorschriften in een antidumpingprocedure kon worden „rechtgezet”; 3) artikel 266 VWEU en het verbod van terugwerkende kracht, doordat het heeft geoordeeld dat middels de litigieuze verordening de in het arrest Eurobolt vastgestelde schending kon worden „rechtgezet”; 4) de artikelen 264, 266 en 296 VWEU, doordat het heeft geoordeeld dat de Commissie zich de bevoegdheden van het Hof mocht toe-eigenen; 5) het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, doordat het heeft geoordeeld dat dit beginsel niet vereist dat de rechten volledig worden terugbetaald in de onderhavige zaak; 6) artikel 13, lid 1, van verordening 2016/1036, artikel 5, leden 1 en 2, VEU en het beginsel van behoorlijk bestuur, doordat het heeft geoordeeld dat de litigieuze verordening berust op een passende rechtsgrondslag, en 7) artikel 5, leden 1 en 2, VEU, doordat het heeft geoordeeld dat de litigieuze verordening de terugbetaling van de in het arrest Eurobolt ongeldig verklaarde rechten definitief kon verbieden.

 Eerste tot en met vierde middel

38      De eerste vier middelen betreffen primair artikel 266 VWEU en de beoordeling door het Gerecht van de wijze waarop de Commissie het arrest Eurobolt heeft uitgevoerd. De argumenten die tot staving van deze verschillende middelen worden aangevoerd zijn overigens een uitbreiding van de argumenten die zijn uiteengezet in de eerste vier onderdelen van het eerste middel dat voor het Gerecht is aangevoerd. Zij dienen gezamenlijk te worden onderzocht.

 Argumenten van partijen

39      Rekwirantes stellen dat inbreuk is gemaakt op artikel 266 VWEU (eerste vier middelen), het verbod van terugwerkende kracht (eerste en derde middel) en de artikelen 264 en 296 VWEU (vierde middel).

40      Met deze middelen, die gericht zijn tegen de punten 40 tot en met 61, 69 tot en met 71, 74, 77, 84, 91 en 99 van het bestreden arrest, betogen rekwirantes ten eerste, onder verwijzing naar met name het arrest van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie (C‑239/12 P, EU:C:2013:331), in wezen dat het Gerecht tot de slotsom had moeten komen dat de Commissie geen maatregelen ter uitvoering van het arrest Eurobolt hoefde vast te stellen of deze feitelijk niet kon vaststellen. De schending van een wezenlijk vormvoorschrift die in dat arrest is vastgesteld heeft immers het gehele antiontwijkingsonderzoek aangetast en kan dus niet worden geregulariseerd. Ten tweede is het op grond van artikel 266 VWEU verplicht om de eerder betaalde rechten terug te betalen wanneer zij niet wettelijk verschuldigd waren, hetgeen door de retroactieve toepassing van de litigieuze verordening is omzeild en ten onrechte door het Gerecht is bekrachtigd. Ten derde heeft de litigieuze verordening uitsluitend gevolgen voor het verleden en heeft zij, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, dus terugwerkende kracht. Ten vierde heeft de litigieuze verordening tot gevolg dat de werking in de tijd van het arrest Eurobolt wordt beperkt, hetgeen in strijd is met de bij artikel 264 VWEU aan het Hof verleende exclusieve bevoegdheid.

41      Volgens de Commissie zijn het eerste, het tweede en het vierde middel ongegrond. Zij betoogt dat het derde middel niet ter zake dienend is omdat het berust op de onjuiste veronderstelling dat de litigieuze verordening terugwerkende kracht heeft. Gesteld dat dit toch het geval is, is de Commissie hoe dan ook van mening dat deze verordening voldoet aan de voorwaarden van de rechtspraak om een dergelijke terugwerkende kracht te rechtvaardigen.

 Beoordeling door het Hof

42      Met hun eerste vier middelen van de hogere voorziening komen rekwirantes in wezen op tegen de beoordeling door het Gerecht van de wijze waarop de Commissie het arrest Eurobolt heeft uitgevoerd, welke uitvoering uiteindelijk tot de vaststelling van de litigieuze verordening heeft geleid.

43      In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat artikel 266, eerste alinea, VWEU bepaalt dat „de instelling [...] welker handeling nietig is verklaard [...] gehouden [is] de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof [...]”.

44      Hieruit volgt dat wanneer het Hof in het kader van een procedure krachtens artikel 267 VWEU de ongeldigheid van een Uniehandeling vaststelt, deze beslissing als rechtsgevolg heeft dat de betrokken instellingen de nodige maatregelen moeten treffen teneinde de vastgestelde onwettigheid recht te zetten, daar de verplichting die artikel 266 VWEU oplegt voor arresten houdende nietigverklaring naar analogie geldt voor arresten waarbij een Uniehandeling ongeldig wordt verklaard (zie in die zin arresten van 29 juni 1988, Van Landschoot, 300/86, EU:C:1988:342, punt 22, en 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, EU:C:2008:476, punt 123). Bovendien beschikken de instellingen over een ruime beoordelingsbevoegdheid bij de keuze van de maatregelen, met dien verstande dat zij verenigbaar moeten zijn met het dictum van het betrokken arrest en met de rechtsoverwegingen die er de noodzakelijke steun aan bieden (arresten van 28 januari 2016, CM Eurologistik en GLS, C‑283/14 en C‑284/14, EU:C:2016:57, punt 76, en 15 maart 2018, Deichmann, C‑256/16, EU:C:2018:187, punt 87). Rekening houdend met deze ruime beoordelingsmarge, kan enkel de kennelijk ongeschikte aard van deze maatregelen, gelet op het nagestreefde doel, de rechtmatigheid ervan aantasten (arrest van 15 maart 2018, Deichmann, C‑256/16, EU:C:2018:187, punt 88).

45      Bovendien kon het Hof weliswaar rekening houden met het geval dat het wegens de omstandigheden voor de instelling die de nietig verklaarde handeling heeft vastgesteld onmogelijk blijkt om te voldoen aan de verplichting om de nodige maatregelen te nemen ter uitvoering van het arrest waarbij die nietigverklaring is uitgesproken (zie in die zin arresten van 5 maart 1980, Könecke Fleischwarenfabrik/Commissie, 76/79, EU:C:1980:68, punt 9, en 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie, C‑239/12 P, EU:C:2013:331, punten 64 en 80), maar hebben rekwirantes in casu geenszins aangetoond dat de Commissie geen maatregelen ter uitvoering van het arrest Eurobolt hoefde vast te stellen of deze feitelijk niet kon vaststellen.

46      Bijgevolg heeft het Gerecht in de punten 49 en 77 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat de Commissie krachtens artikel 266 VWEU verplicht was om de maatregelen te nemen die nodig waren ter uitvoering van het arrest Eurobolt.

47      Voorts staat eveneens vast dat de instelling waarvan de nietig verklaarde handeling afkomstig is op grond van artikel 266 VWEU enkel verplicht is om de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest houdende nietigverklaring, en dat de nietigverklaring van een handeling van de Unie niet noodzakelijkerwijs van invloed is op de voorbereidende handelingen van die handeling (arrest van 28 januari 2016, CM Eurologistik en GLS, C‑283/14 en C‑284/14, EU:C:2016:57, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hetzelfde geldt naar analogie voor de uitvoering van een arrest van het Hof waarbij een handeling van de Unie ongeldig wordt verklaard. Tenzij de gehele procedure nietig is ten gevolge van de vastgestelde onregelmatigheid, kan de betrokken instelling bijgevolg, teneinde een handeling vast te stellen die een eerdere, nietig of ongeldig verklaarde handeling moet vervangen, de procedure gewoon heropenen in de fase waarin die onregelmatigheid is begaan (arresten van 12 november 1998, Spanje/Commissie, C‑415/96, EU:C:1998:533, punt 31; 3 oktober 200, Industrie des poudres sphériques/Raad, C‑458/98 P, EU:C:2000:531, punt 82, en 15 maart 2018, Deichmann, C‑256/16, EU:C:2018:187, punt 74).

48      In casu hield de door het Hof in het arrest Eurobolt vastgestelde onregelmatigheid in dat de opmerkingen die Eurobolt als belanghebbende had ingediend in antwoord op de conclusies van de Commissie in het antiontwijkingsonderzoek dat was geopend op basis van artikel 13 van verordening nr. 1225/2009, niet ten minste tien werkdagen voorafgaand aan de vergadering van het bij deze verordening ingestelde raadgevend comité waren ingediend, hetgeen in strijd is met artikel 15, lid 2, van deze verordening.

49      Zoals het Gerecht in punt 47 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, kon een dergelijke onregelmatigheid als zodanig echter niet tot gevolg hebben dat de procedure in haar geheel werd aangetast. De in artikel 15, lid 2, van die verordening gestelde termijn had immers tot doel de vertegenwoordigers van de lidstaten die zitting hadden in dat raadgevend comité voldoende tijd te geven om vóór de vergadering van het comité de relevante informatie op een serene wijze te onderzoeken en een standpunt te bepalen ter bescherming van hun respectieve belangen. Meer algemeen was deze termijn bedoeld om te waarborgen dat in het raadgevend comité naar behoren rekening kon worden gehouden met de informatie en opmerkingen die door de belanghebbenden in de loop van een onderzoek was ingediend (zie in die zin arrest Eurobolt, punten 48‑51).

50      De niet-inachtneming van die termijn kon dus weliswaar van invloed zijn op de latere fasen van de procedure tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht die tot de vaststelling van uitvoeringsverordening nr. 723/2011 moest leiden, maar niet op de eerdere fasen van het besluitvormingsproces. Bijgevolg was er niets dat de Commissie belette om de procedure te hervatten op het precieze punt waarop die onregelmatigheid zich had voorgedaan en om, na die onregelmatigheid te hebben rechtgezet, een nieuwe handeling vast te stellen.

51      Hieruit volgt dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie ter uitvoering van het arrest Eurobolt de procedure kon heropenen in het stadium waarin het wezenlijke vormvoorschrift was geschonden, waarmee werd gewaarborgd dat de in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 1225/2009 neergelegde procedurele vereisten voor de raadpleging van het raadgevend comité werden nageleefd (zie naar analogie arrest van 28 januari 2016, CM Eurologistik en GLS, C‑283/14 en C‑284/14, EU:C:2016:57, punt 54).

52      Dat het vereiste om alle relevante informatie aan dit raadgevend comité mee te delen, behoort tot de wezenlijke vormvoorschriften voor de regelmatigheid van de procedure, doet niet af aan deze vaststelling of aan de beginselen die in de punten 44 en 47 van het onderhavige arrest in herinnering zijn gebracht. Anders dan rekwirantes stellen, kan het belang van de rechten van de verdediging op het gebied van het antidumpingrecht voor de betrokken marktdeelnemers evenmin afdoen aan de rechtspraak die voortvloeit uit de punten 33 en 34 van het arrest van 13 november 1990, Fedesa e.a. (C‑331/88, EU:C:1990:391).

53      Ongeacht het gebied waarover het gaat, is het onderliggende doel van de kwalificatie als „wezenlijk vormvoorschrift” immers om de eerbiediging van de bevoegdheidsregels en de procedurele rechten te waarborgen. Wanneer de niet-inachtneming van het wezenlijke vormvoorschrift de eerdere fasen niet ongeldig heeft gemaakt, wordt geenszins afgedaan aan de eerbiediging van deze regels en rechten door de procedure te hervatten in het stadium waarin de schending van dat wezenlijke vormvoorschrift is begaan.

54      Aangezien de schending van het betrokken wezenlijke vormvoorschrift in de onderhavige zaak geen invloed heeft gehad op de fasen van de procedure tot uitbreiding die aan die schending voorafgingen, stond niets eraan in de weg dat de Commissie de procedure hervatte op het tijdstip waarop die schending had plaatsgevonden en dat zij, na deze schending te hebben gecorrigeerd, een nieuwe handeling vaststelde.

55      Wat in de tweede plaats het argument van rekwirantes betreft dat volgens artikel 266 VWEU eerder betaalde rechten moeten worden terugbetaald wanneer zij niet wettelijk verschuldigd waren, moet worden vastgesteld dat dit in beginsel zo is wanneer het Hof een verordening waarbij antidumpingrechten worden opgelegd, ongeldig verklaart. Zoals in punt 44 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, moet de precieze draagwijdte van een arrest van het Hof tot ongeldigverklaring – en dus van de eruit voortvloeiende verplichtingen – per geval worden bepaald, waarbij niet alleen rekening moet worden gehouden met het dictum van dat arrest, maar ook met de rechtsoverwegingen die er de noodzakelijke steun aan bieden (arrest van 15 maart 2018, Deichmann, C‑256/16, EU:C:2018:187, punten 62 en 63).

56      In het arrest Eurobolt heeft het Hof uitvoeringsverordening nr. 723/2011 enkel ongeldig verklaard wegens schending van de procedureregel van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 1225/2009. Het Hof heeft in dat arrest dus geenszins de materiële inhoud van die uitvoeringsverordening onderzocht en bijgevolg de daarin vervatte regels niet nietig verklaard of bevestigd. Rekwirantes konden dus niet verwachten dat de Commissie haar standpunt ten gronde zou wijzigen (zie naar analogie arrest van 13 november 1990, Fedesa e.a., C‑331/88, EU:C:1990:391, punt 47).

57      Dienaangaande zij er nog aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de toepasselijke regeling niet uitdrukkelijk hoeft te bepalen dat de procedure kan worden heropend opdat de instelling die een nietig of ongeldig verklaarde handeling heeft vastgesteld, van deze mogelijkheid gebruik kan maken (zie in die zin arrest van 28 januari 2016, CM Eurologistik en GLS, C‑283/14 en C‑284/14, EU:C:2016:57, punt 52). Artikel 9, lid 4, artikel 13, leden 1 en 3, en artikel 14, leden 1 en 5, van verordening 2016/1036, gelezen in onderlinge samenhang, verwijzen weliswaar niet naar de mogelijkheid om antidumpingrechten „opnieuw in te stellen” na de uitspraak van een arrest tot nietigverklaring of ongeldigverklaring, maar geven de Commissie niettemin ook de bevoegdheid om over te gaan tot een dergelijke herinstelling nadat zij de procedure heeft hervat die heeft geleid tot de verordening die door de rechterlijke instanties van de Unie nietig of ongeldig is verklaard, en daarbij de vastgestelde onwettigheid overeenkomstig de ratione temporis toepasselijke procedurele en materiële regels heeft hersteld (zie in die zin arresten van 19 juni 2019, C & J Clark International, C‑612/16, EU:C:2019:508, punten 42 en 43, en 8 september 2022, Puma e.a./Commissie, C‑507/21 P, EU:C:2022:649, punt 58).

58      De hervatting van de administratieve procedure na de uitspraak van het arrest Eurobolt kon dus rechtsgeldig leiden tot de herinstelling van de antidumpingrechten waarin uitvoeringsverordening nr. 723/2011 voorzag voor producten die tijdens de toepassingsperiode van verordening nr. 91/2009 in het vrije verkeer waren gebracht. Hieruit volgt dat de onmiddellijke en volledige terugbetaling van de bij deze uitvoeringsverordening opgelegde antidumpingrechten niet geboden was (zie naar analogie arrest van 8 september 2022, Puma e.a./Commissie, C‑507/21, EU:C:2022:649, punt 68).

59      Uit de overwegingen in de punten 55 tot en met 58 van het onderhavige arrest volgt dat het Gerecht in punt 48 van het bestreden arrest terecht heeft geoordeeld dat de Commissie de procedure had kunnen hervatten in het stadium waarin de bij het arrest Eurobolt bestrafte onregelmatigheid was begaan, en bijgevolg de in uitvoeringsverordening nr. 723/2011 vervatte maatregelen opnieuw had kunnen instellen zonder de terugbetaling van de door rekwirantes betaalde antidumpingrechten te gelasten.

60      In de derde plaats heeft het Hof in verband met het verbod van terugwerkende kracht reeds geoordeeld dat artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1225/2009, dat in identieke bewoordingen is opgenomen in artikel 10, lid 1, van verordening 2016/1036, weliswaar het beginsel van niet-terugwerkende kracht van antidumpingmaatregelen vastlegt, aangezien deze maatregelen in principe slechts toepassing kunnen vinden op producten die in het vrije verkeer worden gebracht nadat de verordening tot instelling ervan in werking is getreden, maar dat meerdere bepalingen van de verordeningen nr. 1225/2009 en 2016/1036 van dit beginsel afwijken (arrest van 17 december 2015, APEX, C‑371/14, EU:C:2015:828, punt 48).

61      Zo is, wat de regels inzake ontwijking betreft, de inning met terugwerkende kracht van antidumpingrechten die zijn uitgebreid bij een uitbreidingsverordening die is vastgesteld op grond van artikel 13 van die verordeningen, volgens dit artikel pas toegestaan vanaf de datum waarop de registratie van de invoer overeenkomstig artikel 14, lid 5, van die verordeningen verplicht is gesteld (arrest van 17 december 2015, APEX, C‑371/14, EU:C:2015:828, punt 49).

62      Hieruit volgt dat de hervatting van de procedure na de nietigverklaring of de ongeldigverklaring van een uitbreidingsverordening er niet toe kan leiden dat bij de verordening die aan het einde van die procedure zal worden vastgesteld opnieuw antidumpingrechten worden ingesteld die worden toegepast op producten die in het vrije verkeer zijn gebracht vóór de datum waarop die registratie verplicht is gesteld. Een dergelijke hervatting is daarentegen wel toegestaan, ook al zijn de betrokken antidumpingrechten vervallen, voor zover deze rechten enkel opnieuw worden ingesteld voor de periode waarin zij aanvankelijk golden (zie naar analogie arrest van 15 maart 2018, Deichmann, C‑256/16, EU:C:2018:187, punten 77 en 78), en dus uitsluitend voor de periode voorafgaand aan het tijdstip waarop zij zijn vervallen, zodat de uitgebreide maatregelen uitsluitend terugwerkende kracht hebben (arrest van 17 december 2015, APEX, C‑371/14, EU:C:2015:828, punt 47).

63      Artikel 10, lid 1, van verordening 2016/1036 stond er dus niet aan in de weg dat bij de litigieuze verordening opnieuw antidumpingrechten werden ingesteld op invoer die had plaatsgevonden tijdens de toepassingsperiode van de bij het arrest Eurobolt ongeldig verklaarde verordening (zie naar analogie arrest van 19 juni 2019, C & J Clark International, C‑612/16, EU:C:2019:508, punt 57).

64      Hieruit volgt dat het Gerecht evenmin blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 55 en 61 van het bestreden arrest te oordelen dat het verbod van terugwerkende kracht, zoals neergelegd in artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1225/2009, zich niet verzette tegen de hervatting van de antidumpingprocedure met betrekking tot de betrokken producten en de herinstelling van de antidumpingrechten op de invoer die had plaatsgevonden gedurende de periode waarin de bij het arrest Eurobolt ongeldig verklaarde verordening van toepassing was.

65      In de vierde plaats volgt uit de overwegingen in de punten 54 tot en met 58 en 60 tot en met 63 van het onderhavige arrest dat de Commissie zich met de vaststelling van de litigieuze verordening niet de bevoegdheid heeft toegeëigend waarover het Hof op grond van artikel 264 VWEU beschikt, aangezien zij het dictum van het arrest Eurobolt en de motivering ervan niet ter discussie heeft gesteld, maar als bevoegde instelling alleen maar binnen de in het vorige punt van het onderhavige arrest beschreven temporele grenzen een uitbreidingsverordening heeft vastgesteld. Bijgevolg kan het Gerecht niet worden verweten dat het zijn motiveringsplicht krachtens artikel 296 VWEU niet is nagekomen door in punt 99 van het bestreden arrest te oordelen dat artikel 264 VWEU er niet aan in de weg staat dat de betrokken instelling maatregelen neemt die ratione temporis dezelfde gevolgen kunnen hebben als de beslissing die het Hof met toepassing van de tweede alinea van die bepaling zou moeten nemen, aangezien rekwirantes – zoals blijkt uit punt 98 van het bestreden arrest – niet hebben aangetoond dat de litigieuze verordening onverenigbaar is met het dictum en de motivering van het arrest Eurobolt.

66      Gelet op een en ander moeten het eerste tot en met het vierde middel in hun geheel ongegrond worden verklaard.

 Vijfde middel

 Argumenten van partijen

67      Met hun vijfde middel, dat betrekking heeft op punt 112 van het bestreden arrest, betogen rekwirantes dat het Gerecht het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming onjuist heeft uitgelegd en toegepast door te oordelen dat dit beginsel niet vereist dat de antidumpingrechten in de onderhavige zaak volledig worden terugbetaald.

68      Door tot deze conclusie te komen heeft het Gerecht volgens rekwirantes geen rekening gehouden met het argument dat de arresten van het Hof elk rechtsgevolg zou worden ontnomen indien de Commissie bevoegd zou zijn om handelingen als de litigieuze verordening vast te stellen. Als de door de Commissie in deze verordening gekozen benadering zou worden gevolgd, zou geen enkele marktdeelnemer worden aangespoord om bij het Hof op te komen tegen de handelwijze van de Commissie in antidumpingzaken, zodat de bevoegdheid van de Commissie aan geen enkele controle onderworpen zou zijn. De Commissie zou de door het Hof vastgestelde schendingen immers altijd kunnen „rechtzetten” door een handeling vast te stellen die gevolgen heeft voor het verleden, alsof het Hof nooit uitspraak heeft gedaan.

69      Volgens de Commissie is het vijfde middel ongegrond.

 Beoordeling door het Hof

70      Met hun vijfde middel in hogere voorziening verwijten rekwirantes het Gerecht dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 112 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie hun recht op effectieve rechterlijke bescherming had geëerbiedigd. Het Gerecht heeft volgens rekwirantes dit recht onjuist toegepast door te oordelen dat het niet vereiste dat de antidumpingrechten die waren opgelegd in de verordening die bij het arrest Eurobolt ongeldig is verklaard volledig werden terugbetaald.

71      In dit verband blijkt uit punt 112 van het bestreden arrest dat het Gerecht heeft geoordeeld dat de Commissie had voldaan aan haar verplichting uit hoofde van artikel 266 VWEU om de maatregelen te treffen die nodig waren ter uitvoering van het arrest Eurobolt en het recht van rekwirantes op een effectieve rechterlijke bescherming had gerespecteerd door de in dat arrest bestrafte procedurele onregelmatigheid recht te zetten, dat wil zeggen door erop toe te zien dat bij de beraadslaging van het bevoegde raadgevend comité de wezenlijke vormvoorschriften van de toepasselijke regeling ten volle in acht werden genomen, en door de conclusies van het onderzoek te bevestigen die door het arrest Eurobolt niet ter discussie waren gesteld.

72      Rekwirantes betogen in wezen dat het Gerecht, door tot deze conclusie te komen, voorbij is gegaan aan het argument dat, indien de Commissie bevoegd zou zijn om handelingen als de litigieuze verordening vast te stellen, de beslissingen van het Hof elk rechtsgevolg zou worden ontnomen.

73      Dit middel berust echter op een onjuiste premisse. Zoals de advocaat-generaal in punt 64 van zijn conclusie heeft opgemerkt, bestond er op de datum van de vaststelling van de litigieuze verordening immers geen enkele beslissing van de Unierechter waarbij werd vastgesteld dat uitvoeringsverordening nr. 723/2011 ten gronde ongeldig was.

74      Zoals in punt 56 van het onderhavige arrest is opgemerkt, heeft het Hof in het arrest Eurobolt immers enkel de ongeldigheid van die uitvoeringsverordening vastgesteld op grond van een procedurele onregelmatigheid die blijkens het onderzoek van het eerste tot en met het vierde middel van de onderhavige hogere voorziening kon worden rechtgezet.

75      Bijgevolg heeft het Gerecht in punt 112 van het bestreden arrest op goede gronden geoordeeld dat de Commissie bij de rechtzetting van deze procedurele onregelmatigheid het recht van rekwirantes op effectieve rechterlijke bescherming had geëerbiedigd door erop toe te zien dat bij de beraadslaging van het bevoegde raadgevend comité de wezenlijke vormvoorschriften van de toepasselijke regeling ten volle in acht werden genomen.

76      Gelet op een en ander moet het vijfde middel ongegrond worden verklaard.

 Zesde middel

 Argumenten van partijen

77      Met hun zesde middel, dat betrekking heeft op de punten 129, 134, 138, 144, 148 en 154 van het bestreden arrest, betogen rekwirantes dat het Gerecht artikel 13, lid 1, van verordening 2016/1036, artikel 5, leden 1 en 2, VEU en het beginsel van behoorlijk bestuur onjuist heeft uitgelegd en toegepast door te oordelen dat de litigieuze verordening op een passende rechtsgrondslag berust.

78      Rekwirantes merken om te beginnen op dat het Gerecht lijkt te zijn voorbijgegaan aan de strekking van het tweede middel dat zij hebben aangevoerd tot staving van hun beroep tot nietigverklaring. Met dit middel betoogden rekwirantes dat verordening nr. 91/2009 geen passende rechtsgrondslag kon vormen voor de vaststelling van de litigieuze verordening in 2020, aangezien zij in 2016 onwettig was verklaard en dienovereenkomstig was ingetrokken. De litigieuze verordening is namelijk „een accessoire handeling” bij verordening nr. 91/2009, waarbij het definitieve antidumpingrecht is ingesteld.

79      Rekwirantes voeren in wezen vier argumenten aan ter ondersteuning van het zesde middel. Ten eerste heeft het Gerecht zich volgens hen ten onrechte gebaseerd op het arrest van 17 december 2015, APEX (C‑371/14, EU:C:2015:828), aangezien de rechtsgrondslag van de bestreden handeling in dat arrest niet aan de orde was. Ten tweede heeft het Gerecht artikel 207 VWEU aangevoerd als rechtsgrondslag voor de vaststelling van antidumpingmaatregelen, in het algemeen, en dus voor de vaststelling van de litigieuze verordening, terwijl verordening nr. 91/2009 geen passende rechtsgrondslag voor de litigieuze verordening kon vormen omdat zij onwettig was. Ten derde heeft het Gerecht ook een cruciale factor genegeerd door te oordelen dat de intrekking van verordening nr. 91/2009 de geldigheid ervan niet had aangetast. Essentieel is volgens rekwirantes dat de Commissie, die deze verordening in 2016 heeft ingetrokken omdat zij onwettig was, deze in de loop van 2020 ten onrechte „nieuw leven heeft ingeblazen” als rechtsgrondslag voor de litigieuze verordening. Ten vierde heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat de wettigheid van verordening nr. 91/2009 niet aan het WTO-recht kan worden getoetst. Rekwirantes stellen niet dat de schendingen van het WTO-recht in die verordening de wettigheid van de litigieuze verordening aantasten, maar preciseren dat zij niet als rechtsgrondslag voor de litigieuze verordening kon dienen.

80      De Commissie betoogt dat het zesde middel niet ter zake dienend is omdat het berust op de onjuiste veronderstelling dat verordening nr. 91/2009 de rechtsgrondslag is van de litigieuze verordening. Dit middel is volgens de Commissie hoe dan ook ongegrond.

 Beoordeling door het Hof

81      Met hun zesde middel in hogere voorziening betogen rekwirantes in wezen dat verordening nr. 91/2009 in 2016 is ingetrokken omdat zij onwettig was, zodat zij niet de rechtsgrondslag kan vormen voor de litigieuze verordening, die in 2020 is vastgesteld, aangezien deze verordening een accessoire handeling is bij verordening nr. 91/2009.

82      In de eerste plaats moet in herinnering worden gebracht dat de Commissie, wanneer zij voornemens is definitieve antidumpingrechten opnieuw in te stellen, de beginselen inzake de werking van de wet in de tijd en de vereisten van het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel in acht moet nemen. Deze beginselen gebieden dat de materiële bepalingen die van kracht waren op de datum van de betrokken feiten moeten worden toegepast, ook al gelden deze bepalingen niet meer op de datum waarop een instelling van de Unie een handeling vaststelt, voor zover de bepaling die de rechtsgrondslag van een handeling vormt en die de instelling van de Unie machtigt om de betrokken handeling vast te stellen van kracht is op de datum van de vaststelling van deze handeling. Evenzo dient de procedure tot vaststelling van deze handeling te worden gevoerd overeenkomstig de op de datum van de vaststelling ervan geldende voorschriften (arrest van 14 juni 2016, Commissie/McBride e.a., C‑361/14 P, EU:C:2016:434, punt 40).

83      Zoals in punt 57 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, verleent artikel 13 juncto artikel 14, lid 1, van verordening 2016/1036 de Commissie wel degelijk de bevoegdheid om, na nietigverklaring of ongeldigverklaring om redenen die kunnen worden verholpen, antidumpingrechten „opnieuw in te stellen” door een nieuwe verordening vast te stellen.

84      Zoals de advocaat-generaal in punt 44 van zijn conclusie heeft benadrukt, is het weliswaar vanzelfsprekend dat antidumpingrechten slechts kunnen worden uitgebreid indien zij in de eerste plaats rechtsgeldig zijn ingesteld, maar is de rechtsgrondslag voor die uitbreiding niet de handeling waarbij deze rechten zijn ingesteld, maar verordening 2016/1036. Bovendien heeft de omstandigheid dat de litigieuze verordening een accessoire handeling is bij verordening nr. 91/2009 slechts gevolgen voor de temporele werking van eerstgenoemde verordening. Zoals in wezen blijkt uit punt 62 van het onderhavige arrest, kan een verordening tot uitbreiding van antidumpingrechten immers alleen maar betrekking hebben op een periode waarin de oorspronkelijke handeling tot instelling van die rechten zelf van toepassing is of was (zie in die zin arrest van 17 december 2015, APEX, C‑371/14, EU:C:2015:828, punten 53 en 54).

85      Hieruit volgt dat de in de litigieuze verordening bedoelde bepalingen van verordening 2016/1036, te weten artikel 13 en artikel 14, lid 1, in casu de geldige rechtsgrondslagen van de litigieuze verordening vormen. Het Gerecht heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 125 en 128 van het bestreden arrest te oordelen dat de litigieuze verordening is vastgesteld op basis van die bepalingen en niet op basis van de bepalingen van verordening nr. 91/2009.

86      In de tweede plaats heeft het Gerecht, anders dan rekwirantes stellen, niet „een cruciale factor genegeerd” door in punt 136 van het bestreden arrest te verwijzen naar artikel 207 VWEU. Het Gerecht heeft niet naar deze bepaling van primair recht verwezen om de rechtsgrondslag van de litigieuze verordening te rechtvaardigen, maar om het argument van rekwirantes inzake schending van het in artikel 5, leden 1 en 2, VEU neergelegde beginsel van bevoegdheidstoedeling af te wijzen. Artikel 207, lid 2, VWEU is immers de bepaling van primair recht die de Uniewetgever machtigt om regels vast te stellen die de Commissie de uitvoeringsbevoegdheid verlenen om een antiontwijkingsverordening vast te stellen, hetgeen deze wetgever heeft gedaan in artikel 13 en artikel 14, lid 1, van verordening 2016/1036.

87      In de derde plaats kan het Gerecht niet worden verweten dat het in de punten 129 en 134 van het bestreden arrest heeft verwezen naar het arrest van 17 december 2015, APEX (C‑371/14, EU:C:2015:828), op grond dat het Hof zich in dat arrest niet heeft uitgesproken over het argument dat een onwettige verordening niet de rechtsgrondslag van de litigieuze verordening kan vormen.

88      Zoals de advocaat-generaal in punt 57 van zijn conclusie heeft opgemerkt, geeft de uiteenzetting van het Gerecht over de toetsing van handelingen van de Unie aan de WTO-regels en -besluiten immers om te beginnen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, kan de geldigheid van verordening nr. 91/2009 niet worden beoordeeld onder verwijzing naar de rapporten betreffende de uitspraken van het GBO van 28 juli 2011 en 12 februari 2016 (zie in die zin arrest van 9 juli 2020, Donex Shipping and Forwarding, C‑104/19, EU:C:2020:539, punten 45‑48). Voorts kan de intrekking van een handeling van de Unie door de auteur ervan niet worden gelijkgesteld met de vaststelling van de onwettigheid van die handeling met gevolgen ex tunc, aangezien een dergelijke intrekking slechts gevolgen heeft voor de toekomst.

89      Het Gerecht heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 138 van het bestreden arrest te oordelen dat de intrekking ex nunc van de bij verordening nr. 91/2009 ingestelde antidumpingrechten na de uitspraak van het GBO van 12 februari 2016 de geldigheid van die verordening niet aantastte.

90      Zoals het Hof in punt 54 van het arrest van 17 december 2015, APEX (C‑371/14, EU:C:2015:828), juist heeft erkend, vloeit uit het accessoire karakter van een maatregel tot uitbreiding van een definitief antidumpingrecht weliswaar voort dat de uitgebreide maatregelen niet kunnen blijven bestaan bij het vervallen van de maatregelen die zij uitbreiden, maar hoeft het besluit om eerstgenoemde maatregelen in te stellen niet noodzakelijkerwijs vóór het verstrijken van laatstbedoelde maatregelen te worden genomen.

91      Bijgevolg moet het zesde middel van de hogere voorziening ongegrond worden verklaard.

 Zevende middel

 Argumenten van partijen

92      Met hun zevende middel, dat betrekking heeft op de punten 164 tot en met 167 van het bestreden arrest, betogen rekwirantes dat het Gerecht in drie opzichten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de litigieuze verordening de terugbetaling van de door hen op grond van uitvoeringsverordening nr. 723/2011 betaalde antiontwijkingsrechten definitief kon verbieden en de douaneautoriteiten kon gelasten de reeds terugbetaalde rechten terug te vorderen. Aldus heeft het Gerecht volgens rekwirantes artikel 13, lid 1, van verordening 2016/1036, artikel 5, leden 1 en 2, VEU en het beginsel van behoorlijk bestuur onjuist uitgelegd en toegepast.

93      Ten eerste heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat het verbod op terugbetaling van ten onrechte betaalde rechten „slechts het logische gevolg” is van het feit dat de antiontwijkingsrechten opnieuw werden ingesteld, terwijl uit vaste rechtspraak volgt dat besluiten over verzoeken tot terugbetaling van ten onrechte betaalde rechten onder de exclusieve bevoegdheid van de douaneautoriteiten vallen. Ten tweede heeft het Gerecht een onjuiste uitlegging gegeven aan de rechtspraak van het Hof die de Commissie machtigt om bevelen te geven aan de douaneautoriteiten. Deze rechtspraak heeft immers betrekking op het geval waarin de Commissie de terugbetaling van de betaalde rechten tijdelijk verbiedt in afwachting dat de antidumpingprocedure opnieuw wordt ingeleid en de rechten opnieuw worden ingesteld, en niet op het definitieve verbod van terugbetaling. Ten derde heeft het Gerecht volgens rekwirantes ten onrechte geconcludeerd dat de Commissie de terugbetaling van rechten definitief kon verbieden, omdat het doel van een door het Hof toegestaan tijdelijk verbod erin bestaat een definitief verbod „mogelijk te maken en voor te bereiden”. De definitieve besluiten betreffende de terugbetaling vallen echter onder de exclusieve bevoegdheid van de douaneautoriteiten.

94      De Commissie concludeert dat het onderhavige middel deels niet ter zake dienend en deels ongegrond is.

 Beoordeling door het Hof

95      Met hun zevende middel in hogere voorziening betogen rekwirantes in wezen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in strijd met artikel 5, leden 1 en 2, VEU te oordelen dat de litigieuze verordening de terugbetaling van de bij het arrest Eurobolt ongeldig verklaarde rechten definitief kon verbieden.

96      In dit verband volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de onmiddellijke en volledige terugbetaling van de antidumpingrechten die zijn ingesteld door de nietig verklaarde verordening, niet in alle omstandigheden vereist is. In dergelijke omstandigheden is de Commissie bevoegd om de douaneautoriteiten bevelen te geven teneinde te voldoen aan de verplichting om uitvoering te geven aan het arrest waarbij is vastgesteld dat die verordening ongeldig is (zie in die zin arresten van 15 maart 2018, Deichmann, C‑256/16, EU:C:2018:187, punten 59, 60, 70 en 71, en 19 juni 2019, C & J Clark International, C‑612/16, EU:C:2019:508, punt 48).

97      In de zaken die hebben geleid tot de rechtspraak die in het vorige punt wordt aangehaald, hadden de betrokken bevelen betrekking op een terugbetalingsverbod voor een beperkte periode en niet, zoals in casu, op een definitief verbod. Zoals het Gerecht in punt 167 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt, heeft een tijdelijk terugbetalingsverbod evenwel tot doel een eventueel definitief verbod mogelijk te maken en voor te bereiden voor het geval dat de ongeldig verklaarde rechten na de hervatting van het antiontwijkingsonderzoek opnieuw zouden worden ingesteld. Het verbod om ten onrechte betaalde rechten terug te betalen is dus slechts het logische gevolg van het opnieuw instellen van die rechten na afloop van een procedure waarbij geen onregelmatigheden werden begaan.

98      Anders dan rekwirantes stellen, staat het weliswaar aan de douaneautoriteiten om de rechten bij invoer of de rechten bij uitvoer terug te betalen, maar deze bevoegdheid kan overeenkomstig artikel 116, lid 1, eerste alinea, van het douanewetboek slechts worden uitgeoefend wanneer de bevoegde autoriteiten een vergissing hebben begaan, dan wel wanneer vaststaat dat de aanvankelijk meegedeelde douaneschuld het verschuldigde bedrag overschrijdt of dat de goederen gebreken vertoonden of niet in overeenstemming waren met de contractuele bepalingen, of zelfs uit billijkheidsoverwegingen.

99      Aangezien de bij de litigieuze verordening vastgestelde antidumpingrechten identiek zijn aan die welke zijn vastgesteld bij uitvoeringsverordening nr. 723/2011, was de Commissie in het onderhavige geval op grond van artikel 14, lid 1, van verordening 2016/1036 bevoegd om de terugbetaling van de eerder geheven rechten te verbieden (zie naar analogie arrest van 15 maart 2018, Deichmann, C‑256/16, EU:C:2018:187, punten 57 en 58).

100    Door bij de litigieuze verordening de antidumpingrechten opnieuw in te stellen, heeft de Commissie de bescherming van de bedrijfstak van de Unie gehandhaafd zonder echter rekwirantes een verplichting op te leggen die verder gaat dan die welke voortvloeien uit uitvoeringsverordening nr. 723/2011, waarvan de in het arrest Eurobolt vastgestelde onwettigheid daarmee is verholpen (zie naar analogie arrest van 8 september 2022, Puma e.a./Commissie, C‑507/21, EU:C:2022:649, punt 68).

101    Gelet op een en ander moet het zevende middel in zijn geheel ongegrond worden verklaard.

102    Geen van de middelen die door rekwirantes ter ondersteuning van hun hogere voorziening zijn aangevoerd slaagt, zodat deze hogere voorziening in haar geheel moet worden afgewezen.

 Kosten

103    Ingevolge artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat op grond van artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd.

104    Aangezien rekwirantes in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Commissie.

Het Hof (Derde kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      Eurobolt BV, Fabory Nederland BV en ASF Fischer BV worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Europese Commissie.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.