Language of document : ECLI:EU:C:2024:12

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. RICHARD DE LA TOUR

van 11 januari 2024 (1)

Zaak C808/21

Europese Commissie

tegen

Tsjechische Republiek

„Niet-nakoming – Burgerschap van de Unie – Artikel 22 VWEU – Actief en passief kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen en bij de verkiezingen voor het Europees Parlement in de lidstaat van verblijf onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat – Unieburgers die in Tsjechië verblijven zonder de Tsjechische nationaliteit te bezitten – Geen recht om lid te worden van een politieke partij – Kandidaatstelling voor gemeenteraadsverkiezingen of de verkiezingen voor het Europees Parlement onder andere voorwaarden dan die welke voor de eigen onderdanen gelden – Artikel 10 VEU – Democratiebeginsel – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikelen 12, 39 en 40 – Rechtvaardiging – Artikel 4, lid 2, VEU”






Inhoud


I. Inleiding

II. Toepasselijke bepalingen

A. Unierecht

1. VWEU

2. Handvest

3. Richtlijn 93/109/EG

4. Richtlijn 94/80/EG

B. Tsjechisch recht

1. Wet betreffende de politieke partijen

2. Wet betreffende de gemeenteraadsverkiezingen

3. Wet betreffende de verkiezingen voor het Europees Parlement

III. Precontentieuze procedure

IV. Conclusies van partijen

V. Analyse

A. Door de Tsjechische Republiek opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid

1. Argumenten van partijen

2. Beoordeling

B. Ten gronde

1. Grondslag van het beroep wegens niet-nakoming

a) Argumenten van partijen

1) Commissie

2) Tsjechische Republiek

b) Beoordeling

2. Beperking op de uitoefening van de kiesrechten

a) Argumenten van partijen

1) Commissie

2) Tsjechische Republiek

b) Beoordeling

3. Rechtvaardiging voor de beperking op het lidmaatschap van een politieke partij

a) Argumenten van partijen

1) Commissie

2) Tsjechische Republiek

3) Republiek Polen, interveniërende partij

b) Beoordeling

VI. Kosten

VII. Conclusie

VIII. Bijlage I: Door de Commissie verstrekte regels inzake de financiering van politieke partijen

IX. Bijlage II: De door de Tsjechische Republiek verstrekte informatie over de samenstelling van de lijsten en de kandidaten die zijn verkozen bij de verkiezingen voor het Europees Parlement en de gemeenteraadsverkiezingen


I.      Inleiding

1.        Met haar overeenkomstig artikel 258 VWEU ingestelde beroep dat gebaseerd is op artikel 22 VWEU, verzoekt de Europese Commissie het Hof om vast te stellen dat de Tsjechische Republiek de krachtens laatstgenoemde bepaling op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, in wezen op grond dat zij de burgers van de Europese Unie die niet de Tsjechische nationaliteit bezitten maar wel verblijven op het grondgebied van Tsjechië(2), niet het recht toekent om lid te worden van een politieke partij, waardoor zij minder kans hebben dan Tsjechische onderdanen om te worden verkozen bij de gemeenteraadsverkiezingen of verkiezingen voor het Europees Parlement.(3)

2.        In deze conclusie zal ik uitleggen waarom het standpunt van de Tsjechische Republiek dat artikel 22 VWEU enkel letterlijk moet worden gelezen, in die zin dat het alleen de juridische voorwaarden voor verkiesbaarheid regelt, niet kan worden aanvaard en dat de contextuele en teleologische analyse van de verplichtingen die uit die bepaling voortvloeien juist tot de slotsom leidt dat de grief die is ontleend aan de door de Commissie aangevoerde schending van de daadwerkelijke uitoefening van het passief kiesrecht gegrond is.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

1.      VWEU

3.        Artikel 20 VWEU bepaalt:

„1.      Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.

2.      De burgers van de Unie genieten de rechten en hebben de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald. Zij hebben, onder andere,

[...]

b)      het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement en bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar zij verblijf houden, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat;

[...]

Deze rechten worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke bij de Verdragen en de maatregelen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.”

4.        Artikel 22 VWEU luidt:

„1.      Iedere burger van de Unie die verblijf houdt in een lidstaat waarvan hij geen onderdaan is, bezit het actief en passief kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar hij verblijft, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat. Dit recht wordt uitgeoefend onder voorbehoud van de door de Raad met eenparigheid van stemmen, volgens een bijzondere wetgevingsprocedure, na raadpleging van het Europees Parlement vastgestelde nadere regelingen; deze nadere regelingen kunnen voorzien in afwijkingen wanneer zulks gerechtvaardigd wordt door bijzondere problemen in een lidstaat.

2.      Onverminderd artikel 223, lid 1, en de bepalingen ter uitvoering daarvan, heeft iedere burger van de Unie die verblijft houdt in een lidstaat waarvan hij geen onderdaan is, het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement in de lidstaat waar hij verblijft, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat. Dit recht wordt uitgeoefend onder voorbehoud van de door de Raad met eenparigheid van stemmen, volgens een bijzondere wetgevingsprocedure, na raadpleging van het Europees Parlement vastgestelde nadere regelingen; deze nadere regelingen kunnen voorzien in afwijkingen wanneer zulks gerechtvaardigd wordt door bijzondere problemen in een bepaalde lidstaat.”

2.      Handvest

5.        Artikel 12 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie(4) draagt het opschrift „De vrijheid van vergadering en vereniging” en bepaalt:

„1.      Eenieder heeft op alle niveaus, met name op politiek, vakverenigings- en maatschappelijk gebied, het recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging, hetgeen mede omvat eenieders recht, ter bescherming van zijn belangen samen met anderen vakverenigingen op te richten of zich daarbij aan te sluiten.

2.      Politieke partijen op het niveau van de Unie dragen bij tot de uiting van de politieke wil van de burgers van de Unie.”

3.      Richtlijn 93/109

6.        In richtlijn 93/109/EG van de Raad van 6 december 1993 tot vaststelling van de wijze van uitoefening van het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement ten behoeve van de burgers van de Unie die verblijven in een lidstaat waarvan zij geen onderdaan zijn(5), staat in de vierde overweging te lezen:

„Overwegende dat artikel 8 B, lid 2, van het EG-Verdrag uitsluitend betrekking heeft op de mogelijkheid tot de uitoefening van het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement, zonder af te doen aan de toepassing van artikel 138, lid 3, van het EG-Verdrag, volgens hetwelk in alle lidstaten een eenvormige procedure voor deze verkiezingen moet worden vastgesteld; dat het er in wezen toe strekt de nationaliteitsvoorwaarde waaraan de uitoefening van deze rechten momenteel in de meeste lidstaten onderworpen is, op te heffen”.

7.        In artikel 1, lid 1, van deze richtlijn wordt bepaald:

„In deze richtlijn worden de nadere regels vastgesteld volgens welke de burgers van de Unie die in een lidstaat verblijven waarvan zij geen onderdaan zijn, in die lidstaat hun actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement kunnen uitoefenen.”

4.      Richtlijn 94/80

8.        In de vijfde overweging van richtlijn 94/80/EG van de Raad van 19 december 1994 tot vaststelling van de wijze van uitoefening van het actieve en passieve kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen ten behoeve van de burgers van de Unie die verblijven in een lidstaat waarvan zij de nationaliteit niet bezitten(6) staat te lezen:

„Overwegende dat met artikel 8 B, lid 1, van het EG-Verdrag wordt beoogd dat alle burgers van de Unie, onverschillig of zij al dan niet onderdaan van de lidstaat van verblijf zijn, aldaar onder gelijke voorwaarden hun actieve en passieve kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen kunnen uitoefenen en dat bijgevolg de voorwaarden, met name die betreffende de duur en het bewijs van het verblijf, welke voor niet-onderdanen gelden, dezelfde moeten zijn als die waaraan in voorkomend geval de onderdanen van de betrokken lidstaat zijn onderworpen; dat de niet-onderdanen niet mogen worden onderworpen aan specifieke voorwaarden, tenzij een verschillende behandeling van onderdanen en niet-onderdanen uitzonderlijk gerechtvaardigd is door specifieke omstandigheden welke betrekking hebben op de laatsten en hen onderscheiden van de eersten”.

9.        In artikel 1, lid 1, van deze richtlijn wordt bepaald:

„In deze richtlijn worden de nadere regels vastgesteld volgens welke de burgers van de Unie die in een lidstaat verblijven waarvan zij geen onderdaan zijn, in die lidstaat hun actieve en passieve kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen kunnen uitoefenen.”

B.      Tsjechisch recht

1.      Wet betreffende de politieke partijen

10.      § 1, lid 1, van zákon č. 424/1991 Sb. o sdružování v politických stranách a v politických hnutích (wet nr. 424/1991 betreffende de vereniging in politieke partijen en politieke bewegingen) van 2 oktober 1991, zoals gewijzigd(7), bepaalt:

„Burgers hebben het recht om zich te verenigen in politieke partijen en politieke bewegingen (hierna: ‚partijen en bewegingen’). De uitoefening van dit recht stelt de burgers in staat deel te nemen aan het politieke leven van de samenleving, met name aan de samenstelling van wetgevende organen en organen van regionale en lokale overheden [...].”

11.      § 2, lid 3, van deze wet bepaalt:

„Iedere burger van 18 jaar of ouder kan lid worden van een partij of beweging, doch slechts van één partij of beweging.”

2.      Wet betreffende de gemeenteraadsverkiezingen

12.      § 20, lid 1, van zákon č. 491/2001 Sb. o volbách do zastupitelstev obcí a o změně některých zákonů (wet nr. 491/2001 betreffende de gemeenteraadsverkiezingen en tot wijziging van bepaalde wetten) van 6 december 2001, zoals gewijzigd(8), bepaalt:

„Krachtens deze wet kan een verkiesbare partij worden gevormd door geregistreerde politieke partijen en politieke bewegingen [...] waarvan de activiteiten niet zijn opgeschort, alsmede door coalities van dergelijke partijen, van onafhankelijke kandidaten, van verenigingen van onafhankelijke kandidaten of van verenigingen van politieke partijen of politieke bewegingen en onafhankelijke kandidaten.”

3.      Wet betreffende de verkiezingen voor het Europees Parlement

13.      § 21, lid 1, van zákon č. 62/2003 Sb., o volbách do Evropského parlamentu a o změně některých zákonů (wet nr. 62/2003 betreffende de verkiezingen voor het Europees Parlement en tot wijziging van bepaalde wetten)(9) van 18 februari 2003, bepaalt:

„Kandidatenlijsten voor de verkiezingen voor het Europees Parlement kunnen worden ingediend door geregistreerde politieke partijen en politieke bewegingen waarvan de activiteiten niet zijn opgeschort [...], alsmede door coalities daarvan [...].”

14.      In § 22, leden 2 en 3, van die wet staat te lezen:

„(2)      De kandidatenlijst moet vergezeld gaan van een bewijs van de nationaliteit van de kandidaat en van een door de kandidaat ondertekende verklaring waaruit blijkt dat hij ermee instemt zich kandidaat te stellen, dat hij niet op de hoogte is van enig beletsel dat zijn verkiesbaarheid in de weg staat, dat in voorkomend geval dit beletsel op de dag van de verkiezingen voor het Europees Parlement zal zijn weggenomen, en dat hij zich niet kandidaat heeft gesteld op een andere kandidatenlijst voor de verkiezingen voor het Europees Parlement, ook niet in een andere lidstaat. De kandidaat vermeldt in zijn verklaring ook zijn woonplaats of, indien hij onderdaan is van een andere lidstaat, zijn verblijfplaats, alsmede zijn geboortedatum. De verklaring van de kandidaat mag overeenkomstig § 4 worden opgesteld in de Tsjechische taal of in een van de werktalen van de Unie [...].

(3)      Indien de kandidaat onderdaan van een andere lidstaat is, vermeldt hij in zijn verklaring, naast de in lid 2 genoemde gegevens, zijn geboorteplaats en het adres van zijn laatste verblijfplaats in zijn lidstaat van herkomst, voegt hij daaraan een verklaring toe waaruit blijkt dat hij zijn passief kiesrecht in zijn lidstaat van herkomst niet heeft verloren, en voegt hij bij de kandidatenlijst de in lid 2, eerste volzin, genoemde documenten.”

III. Precontentieuze procedure

15.      In 2010 heeft de Commissie in het kader van het EU Pilot-systeem 1300/10/JUST onderzocht of het feit dat het recht om lid te worden van een politieke partij wordt beperkt tot Tsjechische staatsburgers, verenigbaar is met artikel 22 VWEU.

16.      Aangezien de door de Tsjechische Republiek verstrekte informatie de twijfels van de Commissie over de vraag of deze republiek haar verplichtingen krachtens artikel 22 VWEU was nagekomen, niet heeft weggenomen, heeft de Commissie haar op 22 november 2012 een ingebrekestelling doen toekomen. In haar opmerkingen van 22 januari 2013 in antwoord op die ingebrekestelling heeft de Tsjechische Republiek betwist dat het Unierecht was geschonden, omdat zij het niet eens is met de uitlegging van voornoemd artikel en meer in het bijzonder de daarin voorkomende uitdrukking „onder dezelfde voorwaarden”. Zij heeft aangevoerd dat dit artikel de lidstaten niet verplicht om burgers van andere lidstaten toe te staan lid te worden van een politieke partij of een politieke partij op te richten.

17.      Op 22 april 2014 heeft de Commissie een met redenen omkleed advies uitgebracht, waarin zij bleef bij haar standpunt dat de Tsjechische Republiek de krachtens artikel 22 VWEU op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen door „mobiele” Unieburgers het recht te ontzeggen om een politieke partij of een politieke beweging op te richten, alsmede het recht om lid te worden van een politieke partij of een politieke beweging.

18.      In haar antwoord van 20 juni 2014 heeft de Tsjechische Republiek verklaard dat de door haar genomen maatregelen als evenredig en dus in overeenstemming met het Unierecht moeten worden beschouwd.

19.      Bij brief van 2 december 2020 heeft de Europese commissaris voor Justitie de Tsjechische Republiek verzocht om hem in kennis te stellen van eventuele wijzigingen van haar standpunt of van wetswijzigingen die zijn aangenomen om „mobiele” Unieburgers de betreffende rechten te garanderen.

20.      Aangezien de Commissie geen antwoord heeft ontvangen op deze brief, heeft zij het onderhavige beroep ingesteld, dat enkel betrekking heeft op de beperking van het lidmaatschap van een politieke partij tot Tsjechische staatsburgers. De Commissie heeft gespecificeerd dat zij zich het recht voorbehoudt om de kwestie van het recht van „mobiele” Unieburgers om een politieke partij op te richten, die is genoemd in de eerdere fasen van de procedure, in een afzonderlijke procedure aan de orde te stellen.

IV.    Conclusies van partijen

21.      De Commissie verzoekt het Hof:

–        vast te stellen dat „de Tsjechische Republiek in de krachtens artikel 22 [VWEU] op haar rustende verplichtingen is tekortgeschoten door Unieburgers die geen Tsjechische staatsburgers zijn maar wel verblijven in Tsjechië, het recht te ontzeggen lid te worden van een politieke partij of deel te nemen aan een politieke beweging[(10)]”, en

–        de Tsjechische Republiek te verwijzen in de kosten.

22.      De Tsjechische Republiek vordert primair niet-ontvankelijkverklaring en subsidiair ongegrondverklaring van het beroep. Voorts concludeert zij tot verwijzing van de Commissie in de kosten.

23.      Bij beschikking van de president van het Hof van 19 mei 2022 is de Republiek Polen toegelaten tot interventie aan de zijde van de Tsjechische Republiek.

24.      Daartoe heeft de Republiek Polen in haar memorie in interventie opmerkingen ingediend over de uitoefening van de in artikel 22 VWEU neergelegde rechten, over het stemrecht dat Unieburgers krachtens het Tsjechische recht bezitten bij de verkiezingen voor het Europees Parlement en bij de gemeenteraadsverkiezingen, en over de bevoegdheden die worden ontleend aan artikel 22 VWEU en aan de „aansluiting” bij een politieke partij.

25.      De Commissie sluit haar opmerkingen over deze drie reeksen argumenten af door de conclusies van haar verzoekschrift te handhaven.

V.      Analyse

26.      Ter ondersteuning van het op artikel 22 VWEU gebaseerde beroep wegens niet-nakoming dat de Commissie heeft ingesteld tegen de Tsjechische Republiek en dat ziet op een nationale regeling die alleen Tsjechische staatsburgers het recht toekent om lid te worden van een politieke partij, betoogt zij dat die lidstaat die bepaling schendt doordat zij het beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit niet eerbiedigt. Dit beginsel houdt in dat de lidstaat „mobiele” Unieburgers het passief kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen of bij verkiezingen voor het Europees Parlement moet garanderen onder dezelfde voorwaarden als die welke voor zijn eigen onderdanen gelden.

27.      De Commissie onderstreept het belang van de mogelijkheid om bij verkiezingen lid te worden van een partij en voert met name aan dat artikel 12, lid 2, van het Handvest bepaalt dat politieke partijen op het niveau van de Unie bijdragen tot de uiting van de politieke wil van de Unieburgers.

A.      Door de Tsjechische Republiek opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid

1.      Argumenten van partijen

28.      De Tsjechische Republiek betoogt dat de Commissie haar beroep weliswaar formeel gesproken baseert op artikel 22 VWEU, maar in de tekst van haar verzoekschrift schending van verschillende andere Unierechtelijke bepalingen aanvoert.

29.      Die lidstaat is van mening dat er geen argumenten kunnen worden ontleend aan artikel 22 VWEU, dat zich er volgens de rechtspraak van het Hof(11) toe beperkt op het actief en passief kiesrecht het beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit toe te passen, zodat de Commissie met betrekking tot het recht om lid te worden van een politieke partij in feite schending van dit in artikel 18 VWEU vastgelegde beginsel en schending van artikel 12, lid 1, van het Handvest heeft aangevoerd.

30.      In deze omstandigheden is de grondslag van het beroep niet begrijpelijk en wijkt hij af van de grondslag die in de precontentieuze fase van de procedure aan de orde was. Dit brengt het risico met zich mee dat het Hof ultra petita uitspraak doet.

31.      Volgens de Commissie blijkt zowel uit haar verzoekschrift als uit haar conclusies duidelijk dat de Tsjechische wet waarbij het recht om lid te worden van een politieke partij enkel wordt toegekend aan Tsjechische staatsburgers, onverenigbaar is met artikel 22 VWEU en dat zij overeenkomstig de rechtspraak van het Hof moet kijken naar andere regels van primair recht – met name de bepalingen van het Handvest – om rekening te houden met de juridische context van de bepalingen die zijn ontleend aan de Verdragen en met de grondrechten.(12)

2.      Beoordeling

32.      De Tsjechische Republiek is van mening dat verschillende gronden voor het beroep voortvloeien uit de motivering van het verzoekschrift, die in tegenspraak is met de conclusies ervan.

33.      Volgens vaste rechtspraak van het Hof(13):

–        moet elk inleidend verzoekschrift – overeenkomstig artikel 120, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en zijn rechtspraak over deze bepaling – het voorwerp van het geschil, de aangevoerde middelen en argumenten en een summiere uiteenzetting van die middelen bevatten. Deze vermeldingen moeten zodanig duidelijk en nauwkeurig zijn dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en dat het Hof zijn toezicht kan uitoefenen. Daaruit volgt dat de wezenlijke feitelijke en juridische elementen waarop een beroep gebaseerd is, coherent en begrijpelijk moeten worden weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf en dat de conclusies hiervan op ondubbelzinnige wijze geformuleerd moeten zijn teneinde te vermijden dat het Hof ultra petita recht doet of nalaat op een grief recht te doen, en

–        moeten in het kader van een beroep krachtens artikel 258 VWEU de grieven coherent en nauwkeurig worden uiteengezet opdat de betrokken lidstaat en het Hof de omvang van de verweten schending van het Unierecht precies kunnen begrijpen, wat noodzakelijk is opdat die lidstaat nuttig verweer kan voeren en het Hof het bestaan van de gestelde niet-nakoming kan beoordelen.

34.      In casu blijkt uit de motivering van het verzoekschrift, die ondubbelzinnig is en in overeenstemming is met het met redenen omkleed advies, dat artikel 22 VWEU, waarop het verzoekschrift gebaseerd is, moet worden uitgelegd door het in zijn context te plaatsen en rekening te houden met het verband met het Handvest en in het bijzonder artikel 12, lid 1, ervan.

35.      In dit verband heeft de Commissie aangevoerd dat, gelet op de centrale en fundamentele rol die politieke partijen spelen in de kiesstelsels van de lidstaten en met het oog op hun deelname aan het politieke leven, een Unieburger niet kan worden geacht zich in zijn staat van verblijf verkiesbaar te kunnen stellen onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat, indien hij zich in die staat niet verkiesbaar kan stellen als lid van een politieke partij, aangezien deze situatie een negatief effect heeft op de mogelijkheden om verkozen te worden.

36.      Hieruit volgt dus niet dat wordt gesteld dat artikel 12, lid 1, van het Handvest is geschonden.(14)

37.      Bovendien lijkt de door de Tsjechische Republiek vermelde dubbelzinnigheid verband te houden met haar eigen analyse van de grondslag van de gestelde niet-nakoming, die volgens deze analyse artikel 18 VWEU moet zijn. Er is dus sprake van een verweer dat die staat nuttig heeft kunnen voeren en dat niet in het stadium van de ontvankelijkheid van het beroep, maar ten gronde moet worden onderzocht.

38.      Derhalve geef ik het Hof in overweging om deze exceptie van niet-ontvankelijkheid af te wijzen.

B.      Ten gronde

1.      Grondslag van het beroep wegens niet-nakoming

a)      Argumenten van partijen

1)      Commissie

39.      De Commissie herinnert eraan dat artikel 20, lid 2, onder b), en artikel 22 VWEU specifiek bepalen dat „mobiele” Unieburgers zich „onder dezelfde voorwaarden”(15) als de eigen onderdanen kandidaat moeten kunnen stellen bij de gemeenteraadsverkiezingen of bij de verkiezingen voor het Europees Parlement. Zij erkent dat artikel 22 VWEU niet preciseert op welke verschillende concrete manieren de gelijke behandeling moet worden gewaarborgd, maar is van mening dat dit artikel een algemene en universele verplichting tot gelijke behandeling vaststelt. Deze verplichting houdt in dat de lidstaten, bij gebreke van een uitputtende lijst van vereisten – waaronder het vereiste van lidmaatschap van een politieke partij – erop moeten toezien dat de bestaande regels Unieburgers in staat stellen om onder dezelfde voorwaarden als hun eigen onderdanen te stemmen en zich verkiesbaar te stellen bij de gemeenteraadsverkiezingen en de verkiezingen voor het Europees Parlement.

40.      Om na te gaan of deze verplichting daadwerkelijk wordt nagekomen, moet dus worden onderzocht of er in een lidstaat juridische of feitelijke belemmeringen bestaan die het „mobiele” Unieburgers onmogelijk of moeilijk maken om gebruik te maken van een van de formeel in het nationale recht beschikbare vormen van kandidaatstelling.(16)

41.      De Commissie beroept zich tevens op de rechtspraak van het Hof, volgens welke het thans weliswaar aan de lidstaten staat om de aspecten van de verkiezingen voor het Europees Parlement te regelen die niet op het niveau van de Unie zijn geharmoniseerd, maar zij daarbij het Unierecht moeten eerbiedigen.(17) Voorts kan een nationale maatregel die de uitoefening van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden kan beperken, krachtens het Unierecht alleen door het algemeen belang worden gerechtvaardigd wanneer die maatregel verenigbaar is met de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten.(18)

42.      In dit verband betoogt zij dat de beperkingen van de uitoefening van het recht om een politieke partij op te richten en het recht om lid te worden van een politieke partij duidelijk beperkingen zijn van het fundamentele recht op vrijheid van vereniging, dat is neergelegd in artikel 12, lid 1, van het Handvest, waarvan de bewoordingen overeenkomen met die van artikel 11 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)(19).

43.      De Commissie is namelijk van mening dat, gelet op de centrale en fundamentele rol die politieke partijen spelen in de kiesstelsels van de lidstaten, een Unieburger niet kan worden geacht zich in zijn staat van verblijf verkiesbaar te kunnen stellen onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat, indien hij zich in die staat niet verkiesbaar kan stellen als lid van een politieke partij.

44.      Zij voert namelijk aan dat:

–        politieke partijen in alle lidstaten nog steeds een wezenlijke vorm van deelname aan het politieke leven zijn en het meest gebruikte middel zijn om als kandidaat aan verkiezingen deel te nemen, en

–        het belang van politieke partijen aldus is erkend in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM)(20) en tevens is benadrukt in de richtsnoeren voor de regulering van politieke partijen van de Europese Commissie voor democratie middels het recht (Commissie van Venetië)(21).

45.      De Commissie voegt daaraan toe dat de in artikel 11, lid 2, EVRM genoemde gronden die een beperking van de uitoefening van het recht op vrijheid van vereniging kunnen rechtvaardigen, waarnaar krachtens artikel 52, lid 3, van het Handvest moet worden verwezen, in casu duidelijk niet van toepassing zijn.

46.      In antwoord op de argumenten die zien op de beperkte werkingssfeer van artikel 22 VWEU met betrekking tot de bevoegdheid van de lidstaten op het gebied van politieke activiteiten(22), betoogt de Commissie in de eerste plaats dat de werkingssfeer van de richtlijnen 93/109 en 94/80 – die administratieve of procedurele kwesties in verband met de betreffende kiesrechten regelen – de draagwijdte van het in artikel 22 VWEU neergelegde verbod van discriminatie op grond van nationaliteit niet volledig benut. Deze werkingssfeer kan niet als grondslag of reden dienen voor een restrictieve uitlegging van de draagwijdte van het primaire recht.(23) Bovendien zou een dergelijke redenering er om te beginnen toe leiden dat discriminatie met betrekking tot andere regels – zoals in een verkiezingscampagne bijvoorbeeld regels inzake bijeenkomsten of affiches – zou moeten worden toegestaan. Daarnaast kan de Tsjechische Republiek uit het arrest Eman en Sevinger(24) niet afleiden dat dit betrekking heeft op de kiesrechten van onderdanen van andere lidstaten.

47.      In de tweede plaats betwist de Commissie dat de beperking van de politieke activiteiten van onderdanen van andere lidstaten kan worden aanvaard op grond van artikel 16 EVRM(25) en benadrukt zij dat rekening moet worden gehouden met het begrip „burgerschap van de Unie” en de daaraan verbonden rechten. In zoverre brengt zij in herinnering dat zij niet betwist dat de lidstaten maatregelen kunnen nemen om de deelname van „mobiele” Unieburgers aan de nationale parlementsverkiezingen te beperken, maar zij beklemtoont dat de draagwijdte van de vastgestelde maatregelen niet zo ver mag gaan dat de gelijke voorwaarden voor deelname van Unieburgers aan de gemeenteraadsverkiezingen en de verkiezingen voor het Europees Parlement in het gedrang komen. Voorts herinnert zij eraan dat, met uitzondering van de Tsjechische Republiek en één andere lidstaat, geen enkele lidstaat een dergelijke beperking stelt.

48.      In de derde plaats merkt de Commissie ten aanzien van het grondwettelijke aspect van de beperking van de deelname aan politieke partijen wegens hun belang op nationaal niveau, dat door de Tsjechische Republiek wordt aangetoond door te verwijzen naar het arrest van de Nejvyšší správní soud (hoogste bestuursrechter, Tsjechië)(26), op dat in punt 9 van dat arrest uitdrukkelijk wordt verklaard dat het voorwerp van dat geding het besluit tot wijziging van de statuten van de betrokken partij was en niet een „vermeende schending van de rechten van Unieburgers [...] in de voorwaarden voor hun deelname aan de verkiezingen voor het Europees Parlement en de gemeenteraadsverkiezingen”. Met betrekking tot de uitlegging van de Listina základních práv a svobod (handvest van de grondrechten en fundamentele vrijheden) – die deel uitmaakt van de Tsjechische grondwettelijke orde – door de Nejvyšší správní soud, die inhoudt dat personen die geen Tsjechische staatsburgers zijn, geen lid mogen worden van een politieke partij, merkt de Commissie voorts op dat de Ústavní soud (grondwettelijk hof, Tsjechië) zich niet over die uitlegging heeft uitgesproken en dat daarover verschillende rechtsopvattingen bestaan.(27)

2)      Tsjechische Republiek

49.      Volgens de Tsjechische Republiek is artikel 22 VWEU niet van toepassing op de kwestie van het lidmaatschap van een politieke partij. Zij baseert zich in de eerste plaats op de totstandkomingsgeschiedenis en de onveranderlijkheid van de inhoud van die bepaling.(28) Vanaf de eerste opname van de kiesrechten van „mobiele” Unieburgers in het primaire recht – in artikel 8 B EG, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Maastricht – tot het Verdrag van Lissabon, waarbij zij zijn opgenomen in artikel 22 VWEU, zijn zij in dezelfde bewoordingen geformuleerd.

50.      In de tweede plaats betoogt de Tsjechische Republiek dat haar uitlegging voortvloeit uit de bewoordingen van artikel 22 VWEU en uit de bedoeling van de Uniewetgever, zoals die ondubbelzinnig tot uitdrukking is gebracht in de overwegingen van de richtlijnen 93/109 en 94/80.(29) Het doel is elke nationaliteitsvoorwaarde voor de uitoefening van het actief en passief kiesrecht af te schaffen, zonder dat dit van invloed is op andere aspecten, waaronder de voorwaarden voor het lidmaatschap van een politieke partij.(30) Bovendien heeft de Uniewetgever uitdrukkelijk verklaard dat in deze kwestie rekening moet worden gehouden met het evenredigheidsbeginsel.

51.      In de derde plaats onderstreept de Tsjechische Republiek dat de Uniewetgever in artikel 22 VWEU heeft gepreciseerd dat het actief en passief kiesrecht in kwestie moet worden uitgeoefend „onder voorbehoud van de door de Raad [...] vastgestelde nadere regelingen”.(31) Dat zijn precies de regelingen van de richtlijnen 93/109 en 94/80, waarin op geen enkele wijze wordt verwezen naar de mogelijkheid dat het in artikel 22 VWEU bedoelde recht gevolgen heeft voor de voorwaarden voor het lidmaatschap van een politieke partij.

52.      In de vierde plaats is de beperkte werkingssfeer van artikel 22 VWEU en van de uitvoeringsregeling van de Unie volledig in overeenstemming met artikel 4, lid 2, VEU(32), waarin is bepaald dat de Unie de nationale identiteit van de lidstaten, die besloten ligt in hun politieke en constitutionele basisstructuren, moet eerbiedigen. De regeling voor het functioneren van politieke partijen vormt de hoeksteen van deze structuren(33) en ook artikel 16 EVRM erkent dat de verdragsluitende partijen beperkingen kunnen opleggen aan politieke activiteiten van vreemdelingen. In dit opzicht vormt artikel 22 VWEU een uitzondering die niet zodanig ruim kan worden uitgelegd dat elke politieke activiteit eronder valt.(34) Het is irrelevant om, zoals de Commissie doet, te verwijzen naar het aantal lidstaten dat niet een dergelijk standpunt heeft ingenomen.

53.      Bovendien volgt uit de door de Commissie aangehaalde rechtspraak van het EHRM dat politieke partijen van fundamenteel belang zijn voor verkiezingen op nationaal niveau. Op dit niveau is niet het Unierecht van toepassing, zoals de Commissie erkent.

54.      Ten slotte houdt het recht van de lidstaten om de deelname aan het belangrijkste platform voor nationale politieke activiteiten – te weten politieke partijen – voor te behouden aan hun onderdanen rechtstreeks verband met de door de Commissie erkende mogelijkheid om de kandidaatstelling voor de verkiezingen van de wetgevende macht te beperken en met de mogelijkheid om „mobiele” Unieburgers overeenkomstig artikel 5, lid 3, van richtlijn 94/80 uit te sluiten van functies in bestuursorganen van de gemeente.

55.      In haar memorie van dupliek vervolledigt de Tsjechische Republiek haar betoog dat de materiële rechtsgrondslag van het onderhavige beroep artikel 18 VWEU moet zijn.(35) Ten eerste leidt zij uit het arrest Eman en Sevinger(36) af dat dit artikel van toepassing is op kwesties die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen vanuit het oogpunt van mogelijke discriminatie op grond van nationaliteit, zoals bijvoorbeeld verkiezingsreclame.

56.      Ten tweede is de Tsjechische Republiek van mening dat het, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof, voor de keuze tussen het algemene discriminatieverbod en de bijzondere bepalingen van primair recht als toepasselijke Unierechtelijke bepaling, van wezenlijk belang is of de betrokkene een „hoedanigheid”(37) heeft verworven waarin een bijzondere bepaling voorziet(38), zoals onder meer die van werknemer in de zin van artikel 45 VWEU of die van gevestigd persoon in de zin van artikel 49 VWEU.

57.      Artikel 22 VWEU is volgens de Tsjechische Republiek dan ook enkel van toepassing op een „mobiele” Unieburger wanneer hij de hoedanigheid van kiezer of kandidaat bij een verkiezing verkrijgt. De hoedanigheid van kandidaat kan niet afhangen van het lidmaatschap van een politieke partij, aangezien dit niet waarborgt dat de betrokkene op een kandidatenlijst zal worden opgenomen.(39)

b)      Beoordeling

58.      Het onderhavige beroep heeft betrekking op de gevolgen voor het passief kiesrecht bij de gemeenteraadsverkiezingen en de verkiezingen voor het Europees Parlement die voortvloeien uit het recht om lid te worden van een politieke partij, dat naar Tsjechisch recht niet wordt verleend aan „mobiele” Unieburgers. Heeft deze uitsluiting tot gevolg dat deze burgers hun passief kiesrecht bij die verkiezingen – zoals de Commissie stelt – niet uitoefenen „onder dezelfde voorwaarden” als Tsjechische onderdanen, in de zin van artikel 22 VWEU?

59.      Bij de huidige stand van het Unierecht behoort het lidmaatschap van een politieke partij tot de bevoegdheid van de lidstaten. Uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt evenwel dat de lidstaten bij de uitoefening van deze bevoegdheid de uit het Unierecht voortvloeiende verplichtingen moeten nakomen.(40)

60.      Daarom moet worden vastgesteld welke vereisten voortvloeien uit artikel 22 VWEU, waarop de Commissie zich beroept.

61.      Volgens de bewoordingen van artikel 22 VWEU is de werkingssfeer van dit artikel beperkt tot de verkiezingen die erin worden genoemd, te weten de gemeenteraadsverkiezingen (lid 1) en de verkiezingen voor het Europees Parlement (lid 2), zodat parlements- of presidentsverkiezingen uitgesloten zijn van de werkingssfeer van dat artikel.

62.      Met het onderhavige beroep wordt het Hof verzocht te verduidelijken of het in artikel 22 VWEU neergelegde gelijkheidsbeginsel aldus moet worden opgevat dat het zich uitstrekt tot alle voorwaarden waaronder elke „mobiele” Unieburger zich verkiesbaar kan stellen, dan wel of het enkel betrekking heeft op de juridische voorwaarden voor verkiesbaarheid.

63.      Het komt er dus op aan de beoordelingsmarge vast te stellen die de lidstaten wordt geboden doordat de wijze van uitoefening van het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement(41) en bij de gemeenteraadsverkiezingen is vastgelegd in respectievelijk de richtlijnen 93/109 en 94/80.

64.      Het argument van de Tsjechische Republiek dat is ontleend aan een letterlijke lezing van artikel 22 VWEU en dat inhoudt dat deze richtlijnen het in dit artikel neergelegde gelijkheidsbeginsel beperken, moet bij voorbaat worden verworpen op grond van de door de Commissie terecht verdedigde overweging die verband houdt met de hiërarchie van de normen, die met zich meebrengt dat het afgeleide recht een door het Verdrag erkend recht niet mag beperken.(42)

65.      Voormelde richtlijnen definiëren dus enkel een minimumkader waarbinnen het gelijkheidsbeginsel wordt geconcretiseerd bij de uitoefening van het actief en passief kiesrecht.(43)

66.      Vooral uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 22 VWEU en de ontwikkeling van het juridische kader waarbinnen de inhoud van deze bepaling past, blijkt evenwel – sinds het Verdrag van Lissabon zeer duidelijk – dat die bepaling moet worden uitgelegd in het licht van de twee pijlers waarop zij berust, te weten het burgerschap van de Unie en de representatieve democratie.

67.      Wat in de eerste plaats het burgerschap van de Unie betreft, beroept de Commissie zich terecht op de toepassing van artikel 20, lid 2, onder b), VWEU, dat bepaalt dat Unieburgers ten gevolge van dit burgerschap(44) onder meer het actief en passief kiesrecht hebben bij de verkiezingen voor het Europees Parlement en bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat van verblijf, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat.

68.      Dit verband met het burgerschap maakt sinds het op 7 februari 1992 ondertekende Verdrag van Maastricht deel uit van het primaire recht.(45) Het is vanaf het begin gekoppeld aan het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten(46) en aan het beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit, dat deel uitmaakt van elk van de vrijheden van verkeer.

69.      Dit verband heeft evenwel een bijzondere dimensie gekregen door de bij het Verdrag van Lissabon ingevoerde wijzigingen, ten gevolge van de wens van de lidstaten om met name een belangrijke plaats te geven aan het burgerschap. Ten eerste is het EU-Verdrag verrijkt met een Titel II, met als opschrift „Bepalingen inzake de democratische beginselen”. Van deze titel maakt artikel 9 deel uit. Daarin is bepaald: „De Unie eerbiedigt in al haar activiteiten het beginsel van gelijkheid van haar burgers, die gelijke aandacht genieten van haar instellingen, organen en instanties. Burger van de Unie is eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap en treedt niet in de plaats daarvan.” De rechten die verbonden zijn aan het burgerschap van de Unie, zijn neergelegd in de artikelen 20 tot en met 24 VWEU, die overeenkomen met de artikelen 17 tot en met 21 EG. De rechten van „mobiele” Unieburgers bij de verkiezingen voor het Europees Parlement en de gemeenteraadsverkiezingen zijn neergelegd in artikel 20, lid 2, onder b), en artikel 22 VWEU.

70.      Ten tweede komt elk van deze rechten ook voor in titel V van het Handvest(47), met als opschrift „Burgerschap”. De rechten van „mobiele” Unieburgers bij de verkiezingen voor het Europees Parlement en de gemeenteraadsverkiezingen zijn in het Handvest in algemene bewoordingen neergelegd in de artikelen 39(48) en 40(49).

71.      Met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon moeten de in artikel 22 VWEU neergelegde kiesrechten van de Unieburgers bijgevolg worden geanalyseerd als grondrechten en als uitdrukking van het beginsel van gelijke behandeling, dat inherent is aan de primaire hoedanigheid van de onderdanen van de lidstaten.(50)

72.      De herhaling van deze rechten in het VEU en in het Handvest heeft eveneens tot doel een verband te leggen met andere daarin neergelegde rechten of beginselen, zoals gelijkheid en democratie, waarden die de lidstaten gemeen hebben en waarop de Unie berust.(51)

73.      Wat in de tweede plaats de democratische beginselen betreft, wordt sinds het Verdrag van Lissabon in lid 1 van artikel 10 VEU bepaald dat „[d]e werking van de Unie is gegrond op de representatieve democratie”(52) en wordt in de leden 2 en 3 van dat artikel erkend dat de Europese burgers het recht hebben om rechtstreeks te worden vertegenwoordigd in het Europees Parlement en om aan het democratisch bestel van de Unie deel te nemen.

74.      Doordat het Verdrag van Lissabon, althans wat de verkiezingen voor het Europees Parlement betreft, het actief en passief kiesrecht dat aan het burgerschap van de Unie verbonden is, koppelt aan de democratische beginselen binnen de Unie, komt de doelstelling om een doeltreffende vertegenwoordiging van de „mobiele” Unieburgers te waarborgen dus duidelijk tot uiting.

75.      De Commissie betoogt op goede gronden dat deze representativiteit een uitvloeisel is van de integratie van „mobiele” Unieburgers in het land van verblijf, zoals wordt benadrukt in de overwegingen van richtlijn 93/109 en richtlijn 94/80.(53) Meer in het bijzonder wordt met de aan deze burgers toegekende politieke rechten op lokaal niveau beoogd de sociale integratie te bevorderen van die burgers, die ervoor hebben gekozen om in een lidstaat te verblijven waarvan zij geen onderdaan zijn. In dit verband dient eveneens te worden gewezen op de in de overwegingen genoemde doelstelling om „elke polarisatie tussen kandidatenlijsten van onderdanen en niet-onderdanen te voorkomen”.

76.      Bijgevolg heeft de Commissie naar mijn mening het recht om op grond van artikel 22 VWEU, bezien in de context van de aan het burgerschap van de Unie verbonden rechten en de in de Verdragen neergelegde democratische beginselen, te stellen dat de waarborg van gelijke kiesrechten voor de Unieburgers tot uitdrukking moet komen – zonder dat een indicatieve of zelfs uitputtende lijst van criteria hoeft te worden opgesteld – in de algemene verplichting om de deelname aan verkiezingen niet door verschillende factoren te ontmoedigen.(54)

77.      Met andere woorden, artikel 22 VWEU moet aldus worden opgevat dat elke belemmering van de uitoefening van de kiesrechten op grond van nationaliteit – buiten de in de richtlijnen 93/109 en 94/80 vastgestelde kaders – gelijkstaat aan discriminatie binnen de werkingssfeer van de Verdragen(55), die verboden is.

78.      Aangezien de nationale maatregelen in kwestie moeten worden getoetst aan deze bijzondere non-discriminatieregels van het VWEU, is artikel 18 van dit Verdrag – waarop de Tsjechische Republiek zich beroept – volgens vaste rechtspraak van het Hof niet van toepassing.(56) Bovendien hoeft voor de toepassing van artikel 22 VWEU niet te worden onderzocht of er sprake is van een bijzondere „hoedanigheid”, aangezien gelijke rechten op het gebied van verkiezingen voortvloeien uit de hoedanigheid van Unieburger.(57)

79.      Derhalve moet thans de analyse van de Commissie dat de onmogelijkheid om lid te worden van een politieke partij ertoe leidt dat de uitoefening van die rechten wordt belemmerd, worden onderzocht.

80.      In casu zijn partijen het erover eens dat de kansen voor „mobiele” Unieburgers op toegang tot lokale of Europese functies die worden verkregen door verkiezing, afhangen van de mate waarin zij deelnemen aan het democratische bestel van de lidstaat waar zij zich kandidaat stellen, binnen een partij dan wel onafhankelijk.

81.      Net zoals de Commissie – die zich baseert op de richtsnoeren van de Commissie van Venetië(58), die niet door de Tsjechische Republiek zijn bekritiseerd – ben ik evenwel van mening dat de toegang tot de middelen waarover politieke partijen beschikken, een essentieel element is ter bevordering van de kandidaatstelling voor de gemeenteraadsverkiezingen of de verkiezingen voor het Europees Parlement.(59)

82.      Bovendien is de rol van politieke partijen – zoals de Commissie op basis van de rechtspraak van het EHRM heeft betoogd – van cruciaal belang voor de uitoefening van politieke rechten in de lidstaten.(60) Op het niveau van de Unie wordt deze rol duidelijk erkend in artikel 10, lid 4, VEU(61), waarmee artikel 12, lid 2, van het Handvest overeenstemt(62).

83.      Er bestaat een onmiskenbaar verband tussen die bepaling van het Handvest en de artikelen 39 en 40 ervan.(63) Om de reeds uiteengezette redenen(64) moet elke lidstaat deze bepalingen – met strikte inachtneming van het in artikel 5, lid 2, VEU vastgelegde beginsel van bevoegdheidstoedeling – dan ook in aanmerking nemen om de uitoefening van de bij artikel 22 VWEU verleende rechten te waarborgen.

84.      Derhalve ben ik het met de Commissie eens dat haar beroep krachtens artikel 22 VWEU moet worden beoordeeld uit het oogpunt van het recht op vrijheid van vereniging dat is neergelegd in artikel 12, lid 1, van het Handvest, in samenhang met artikel 11 ervan(65), dat ziet op de vrijheid van meningsuiting. Deze vrijheden worden met name beschermd wegens hun essentiële rol voor de deelname van de burgers aan de democratie.(66) Artikel 12, lid 2, van het Handvest bevat een afgeleide van dit verband wat de Europese politieke partijen betreft.

85.      Dit recht op vrijheid van vereniging komt overeen met het recht dat wordt gewaarborgd door artikel 11, lid 1, EVRM en heeft bijgevolg overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte als laatstgenoemd recht.(67)

86.      Volgens de rechtspraak van het EHRM is het recht op vrijheid van vereniging een van de wezenlijke grondslagen van een democratische en pluralistische samenleving, omdat het de burgers in staat stelt om op gebieden van gemeenschappelijk belang collectief op te treden en aldus bij te dragen tot het functioneren van het openbare leven.(68)

87.      Derhalve moet ook in het licht van die bepalingen van het VEU en het Handvest worden vastgesteld of – zoals de Commissie stelt – de juridische onmogelijkheid voor „mobiele” Unieburgers om lid te worden van een politieke partij in Tsjechië het risico met zich meebrengt dat de voorwaarden waaronder zij zich verkiesbaar kunnen stellen bij de gemeenteraadsverkiezingen en de verkiezingen voor het Europees Parlement, niet identiek zijn aan die welke voor Tsjechische staatsburgers gelden, met name in die zin dat zij daardoor aanzienlijk minder kans hebben om te worden verkozen.

2.      Beperking op de uitoefening van de kiesrechten

a)      Argumenten van partijen

1)      Commissie

88.      De Commissie wijst concreet op drie soorten voordelen die het lidmaatschap van een politieke partij oplevert bij de kandidaatstelling.

89.      Ten eerste kunnen kandidaten die lid zijn van een gevestigde politieke partij profiteren van de traditie, het imago en de sociaal-organisatorische structuren van deze partij. De Commissie beklemtoont dat alleen al de naam van de partij, zonder enig verband met een individu, volstaat om bepaalde waarden of benaderingen van de politiek te karakteriseren.

90.      Ten tweede kunnen deze kandidaten profiteren van het verkiezingsapparaat en de middelen van de politieke partijen. Deze ondersteunen namelijk de kandidaten bij de verkiezingen met hun ervaring, infrastructuur en specifieke operationele procedures (bijvoorbeeld netwerken, media en communicatiesystemen).

91.      Ten derde zijn politieke partijen erkende politieke actoren, zodat zij krachtens het nationale recht vaak specifieke voorrechten genieten, zoals financiële voordelen, een speciale belastingregeling en toegang tot de media. Wat de financiering in Tsjechië betreft, verwijst de Commissie naar verschillende bepalingen over de partijen.(69)

92.      Volgens de Commissie worden „mobiele” Unieburgers in Tsjechië, die zich daar als onafhankelijke kandidaat verkiesbaar moeten stellen, anders dan burgers die lid zijn van gevestigde politieke partijen dan ook gedwongen om hun eigen politieke identiteit te creëren en ingang te doen vinden alsook om hun eigen organisatie te ontwikkelen voor het voeren van een verkiezingscampagne, met een toegang tot financiering en tot de media waarbij er geen sprake is van bijzondere voorrechten.

93.      Daarnaast wijst de Commissie op verschillende problemen die onafhankelijke kandidaten ondervinden in verband met de lijsten. Zij verduidelijkt dat alleen onafhankelijke kandidaten bij de gemeenteraadsverkiezingen een petitie moeten indienen die is ondertekend door kiezers die hun kandidatuur ondersteunen. Het aantal vereiste handtekeningen hangt af van de grootte van de gemeente waarin de betrokkene zich kandidaat stelt.(70)

94.      Zij is bovendien van mening dat het voor onafhankelijke kandidaten ontegenzeggelijk moelijker is om zich op de lijst van een politieke partij te laten plaatsen dan voor kandidaten die lid zijn van deze partij, aangezien zij voor plaatsing op die lijst en de vaststelling van hun plaats op die lijst afhankelijk zijn van de beslissing van die partij, zonder dat zij enige invloed kunnen uitoefenen binnen de partij zelf.

95.      Tevens wijst de Commissie erop dat in aanmerking moet worden genomen dat op kandidatenlijsten en stembiljetten wordt vermeld dat een persoon zich verkiesbaar stelt als onafhankelijke kandidaat of „persoon zonder label” op de lijst van een politieke partij. Derhalve zijn onafhankelijke kandidaten, wat hun keuze van politieke prioriteiten of richtingen betreft, minder geloofwaardig dan leden van een politieke partij, die zich jegens hun kiezers kunnen beroepen op hun actieve rol binnen hun partij.(71)

96.      Ten slotte verwijst de Commissie naar de bevinding van de Kancelář Veřejného ochránce práv (Tsjechisch bureau van de ombudsman) dat „mobiele” Unieburgers bij verkiezingen worden benadeeld, alsmede naar zijn standpunt over de directe discriminatie die zij bij de verkiezingen voor het Europees Parlement ondervinden doordat alleen politieke partijen kandidaten aanwijzen.(72)

97.      In haar memorie van repliek verwerpt de Commissie elk argument dat gebaseerd is op verkiezingspraktijken. In de eerste plaats brengt zij in herinnering dat het verschil in behandeling voortvloeit uit de wet in kwestie, waaruit volgt dat een Tsjechische staatsburger ervoor kan kiezen om lid te worden van een politieke partij en deze partij bij verkiezingen te vertegenwoordigen, dan wel om onafhankelijk te blijven en eventueel in te gaan op een aanbod om als „niet-partijgebonden” kandidaat te worden geplaatst op de lijst van een politieke partij die hem daarom verzoekt, terwijl een „mobiele” Unieburger deze mogelijkheid niet heeft en zich alleen als onafhankelijke kandidaat verkiesbaar kan stellen of moet hopen op een aanbod van de politieke partij waarvan hij lid had willen worden om hem op te nemen als „niet-partijgebonden” kandidaat.

98.      Wat in de tweede plaats de bewijslast betreft, is de Commissie van mening dat het in geval van juridische discriminatie – zoals de discriminatie waarvan er sprake is – voor de vaststelling van schending van het Unierecht niet noodzakelijk is om het Hof statistische gegevens te verstrekken over het aantal „mobiele” Unieburgers die in de praktijk schade hebben geleden ten gevolge van dergelijke directe discriminatie. Zij voegt daaraan toe dat het vrijwel onmogelijk is om een lijst op te stellen van situaties waarin „mobiele” Unieburgers ervan worden weerhouden om zich verkiesbaar te stellen doordat zij geen lid konden worden van een politieke partij.(73)

99.      In de derde plaats stelt de Commissie zich op het standpunt dat de door de Tsjechische Republiek verstrekte statistische gegevens(74) irrelevant zijn wanneer er sprake is van juridische discriminatie. Aangezien zij daarmee vaag en indirect verband houden, bevestigen zij veeleer haar zienswijze. In zoverre stelt de Commissie vast dat de statistieken in het algemeen betrekking hebben op „niet-partijgebonden personen”, zonder dat kan worden vastgesteld hoeveel van hen „mobiele” Unieburgers zijn, van wie de situatie het voorwerp van het onderhavige beroep vormt. Bovendien leidt zij uit een gedetailleerd onderzoek van die gegevens voornamelijk af dat, wat de verkiezingen voor het Europees Parlement betreft:

–        bijna twee derde van de kandidaten zich verkiesbaar had gesteld binnen het kader van een politieke partij;

–        bij drie van de vier verkiezingen voor het Europees Parlement er onder de onafhankelijken procentueel gezien minder kandidaten worden verkozen dan onder de leden van een politieke partij, en

–        de onafhankelijke kandidaten die worden verkozen voor het Europees Parlement, veelal persoonlijkheden met een uitzonderlijke bekendheid en populariteit zijn.(75)

100. Wat de gemeenteraadsverkiezingen betreft, erkent de Commissie dat de bekendheid met de lokale persoonlijkheden de keuze voor kiezers vergemakkelijkt. Zij is echter van mening dat hieruit blijkt dat „mobiele” Unieburgers juist een grotere behoefte hebben om lid te worden van een politieke partij, teneinde een zo groot mogelijke kans te maken om te worden verkozen.

2)      Tsjechische Republiek

101. Nadat de Tsjechische Republiek nogmaals heeft opgemerkt dat het onderhavige beroep geen betrekking heeft op de juridische voorwaarden voor de uitoefening van de kiesrechten, onderstreept zij om te beginnen dat personen die geen lid zijn van een politieke partij ten volle kunnen gebruikmaken van de door de Commissie in haar verzoekschrift beschreven voordelen, door zich op de kandidatenlijst van welke partij ook te laten plaatsen, en dat dit op haar grondgebied gebruikelijk is.(76)

102. Vervolgens wijst de Tsjechische Republiek erop dat de door de Commissie aangevoerde schending gebaseerd is op veronderstellingen en ongegronde beweringen.(77) Bovendien heeft de Commissie geen rekening gehouden met de toelichting die in de precontentieuze fase is gegeven bij de lokale omstandigheden, terwijl daaruit blijkt dat de Commissie ten onrechte stelt dat de onafhankelijke kandidaten zich onbetwistbaar in een zwakke positie bevinden.

103. Zij draagt verschillende concrete bewijzen aan voor het feit dat „niet-partijgebonden personen” in de Tsjechische Republiek regelmatig bovenaan de lijsten van grote politieke partijen staan, alsmede dat zij vaak worden verkozen en vervolgens belangrijke functies bekleden in de instelling waarin zij zijn verkozen.(78) De Tsjechische Republiek leidt daaruit af dat het succes van een kandidaat bij verkiezingen niet afhangt van zijn lidmaatschap van een politieke partij, maar veeleer van factoren zoals zijn opvattingen en persoonlijkheid.

b)      Beoordeling

104. Volgens de Tsjechische Republiek, daarin ondersteund door de Republiek Polen, heeft de Commissie geen bewijs geleverd van de praktische gevolgen die de wettelijke bepalingen in kwestie hebben voor de verkiesbaarheid van „mobiele” Unieburgers.

105. Het Hof heeft evenwel geoordeeld dat wanneer een niet-nakoming voortvloeit uit de vaststelling van een wettelijke of bestuursrechtelijke maatregel waarvan het bestaan en de toepassing niet worden betwist, het bestaan van die niet-nakoming kan worden aangetoond aan de hand van een juridische analyse van de bepalingen van die maatregel.(79)

106. In casu vloeit de door de Commissie aan de Tsjechische Republiek verweten niet-nakoming voort uit de vaststelling van een wettelijke maatregel waarvan die lidstaat het bestaan noch de toepassing betwist en waarvan de bepalingen juridisch worden geanalyseerd in het inleidend verzoekschrift.

107. Daarnaast gaat het om de beoordeling in hoeverre deze regeling een ontradend effect heeft op mogelijke kandidaatstellingen voor verkiezingen, wat niet kwantificeerbaar is.

108. Derhalve verwijt de Tsjechische Republiek de Commissie ten onrechte dat deze geen bewijs heeft geleverd van de praktische gevolgen die de wet op grond waarvan het lidmaatschap van een politieke partij wordt voorbehouden aan Tsjechische staatsburgers, heeft voor de kiesrechten van „mobiele” Unieburgers.

109. Wat betreft de Tsjechische wet in kwestie, die het recht om lid te worden van een politieke partij voorbehoudt aan Tsjechische staatsburgers, vloeit de ongelijke behandeling met betrekking tot de kiesrechten mijns inziens voort uit het loutere feit dat Tsjechische staatsburgers vrijelijk kunnen kiezen op welke wijze zij zich kandidaat stellen voor de gemeenteraadsverkiezingen of de verkiezingen voor het Europees Parlement, te weten als lid van een politieke partij dan wel als onafhankelijke, terwijl „mobiele” Unieburgers alleen over de laatste mogelijkheid beschikken. Zoals hierboven is uiteengezet, maakt de toegang tot politieke partijen het mogelijk om de kiesrechten doeltreffender uit te oefenen teneinde aan het democratische bestel deel te nemen.

110. De door de Tsjechische Republiek vermelde verzachtende maatregelen doen aan deze beoordeling niet af. Met name het feit dat „mobiele” Unieburgers zich kandidaat kunnen stellen op een partijlijst, kan deze beperking van hun actieradius namelijk niet compenseren, aangezien zij aan specifieke criteria moeten voldoen, zoals die door de Commissie zijn uiteengezet.

111. Bovendien ben ik in navolging van de Commissie van mening dat, gesteld al dat het onderhavige beroep zou kunnen worden beoordeeld op basis van de door de Tsjechische Republiek verstrekte gedetailleerde cijfers over de gekozen kandidaten(80), uit deze cijfers niet blijkt dat „mobiele” Unieburgers gelijk worden behandeld. Uit de statistieken komen weliswaar specifieke lokale omstandigheden van de gemeenteraadsverkiezingen naar voren, maar deze zijn niet relevant voor de situatie van de „mobiele” Unieburgers waarop het onderhavige beroep betrekking heeft. Uit de gegeven voorbeelden volgt namelijk om te beginnen dat de niet-partijgebonden kandidaten die in het Europees Parlement worden verkozen, in meerderheid of zelfs uitsluitend Tsjechische staatsburgers zijn. Daarnaast moet rekening worden gehouden met de moeilijkheden die moeten worden overwonnen door wie geen lid is van een politieke partij, in het bijzonder met betrekking tot de inschrijving op de kandidatenlijsten. Deze moeilijkheden vloeien rechtstreeks voort uit de wettelijke bepalingen, die als „discriminerend” worden aangemerkt door de auteurs die de Commissie heeft aangehaald.(81)

112. Derhalve geef ik het Hof in overweging te oordelen dat de Commissie voldoende heeft aangetoond dat de uitoefening van de kiesrechten wordt beperkt ten nadele van „mobiele” Unieburgers die zich in dezelfde situatie bevinden als de eigen staatsburgers.

113. Hieruit volgt dat de Tsjechische Republiek – doordat zij in de uitoefening van haar bevoegdheid de litigieuze nationale bepalingen heeft vastgesteld – niet heeft voldaan aan de vereisten die voortvloeien uit het Unierecht, te weten die van artikel 22 VWEU, dat moet worden gelezen in samenhang met de artikelen 12, 39 en 40 van het Handvest.

3.      Rechtvaardiging voor de beperking op het lidmaatschap van een politieke partij

a)      Argumenten van partijen

1)      Commissie

114. In de eerste plaats is de Commissie van mening dat niet kan worden ingestemd met het argument van de Tsjechische Republiek dat de beperking op het lidmaatschap van politieke partijen voor „mobiele” Unieburgers wordt gerechtvaardigd door de noodzaak om nationale politieke aangelegenheden te beschermen tegen „inmenging” door die burgers, die zou voortvloeien uit het lidmaatschap van een politieke partij, waarbinnen belangrijke beslissingen voor de verkiezingen van de wetgevende macht worden genomen.(82)

115. Zij is van mening dat deze rechtvaardiging rechtstreeks in strijd is met de geest en het doel van de bepalingen van de Verdragen die betrekking hebben op het burgerschap. De bij deze bepalingen toegekende politieke rechten hebben juist tot doel te waarborgen dat „mobiele” Unieburgers kunnen integreren en in de lidstaat van verblijf een actieve politieke rol kunnen spelen bij de gemeenteraadsverkiezingen en de verkiezingen voor het Europees Parlement.

116. In dit verband onderstreept de Commissie dat de verplichting om de gelijke behandeling te waarborgen die wordt voorgeschreven door artikel 20, lid 2, onder b), en artikel 22 VWEU – die moeten worden uitgelegd in het licht van de artikelen 11 en 12 van het Handvest, waarin de deelname aan politieke partijen wordt gewaarborgd – zich er geenszins tegen verzet dat de lidstaten de mogelijkheid om zich kandidaat te stellen voor de verkiezingen van de wetgevende macht of van de regionale overheden voor te behouden aan personen die de nationaliteit van het gastland bezitten.

117. In de tweede plaats brengt de Commissie, in antwoord op het argument inzake de bescherming van de nationale identiteit, dat gebaseerd is op artikel 4, lid 2, VEU en dat inhoudt dat het functioneren van politieke partijen en de vrije concurrentie tussen deze partijen zijn vastgelegd in de Ústava (grondwet), in herinnering dat deze bepaling moet worden uitgelegd in overeenstemming met de overige bepalingen van de Verdragen die de lidstaten bij hun toetreding tot de Unie hebben toegezegd te zullen naleven, waaronder artikel 22 VWEU, dat niet van toepassing is op verkiezingen voor de wetgevende macht.(83) De kiesrechten van „mobiele” Unieburgers kunnen dus niet worden geacht afbreuk te doen aan het beginsel van eerbiediging van de nationale identiteit.

118. In de derde plaats betwijfelt de Commissie, wat betreft het bezwaar van de Tsjechische Republiek dat de Commissie geen minder beperkende maatregel heeft genoemd waarmee het nagestreefde doel kan worden bereikt, of een lidstaat een nationale maatregel kan rechtvaardigen die afwijkt van de vereisten van artikel 20, lid 2, onder b), en artikel 22 VWEU en die direct discrimineert op grond van nationaliteit. Bovendien is het aan de betrokken lidstaat om de evenredigheid van zijn maatregelen aan te tonen.(84)

119. Voorts merkt de Commissie op dat de Tsjechische Republiek in de precontentieuze procedure niet heeft aangetoond dat het verbod voor „mobiele” Unieburgers om lid te worden van een politieke partij – met name in de omstandigheden van de onderhavige zaak – een specifiek openbaar belang dient. Zij leidt daaruit af dat noch het nagestreefde doel, noch de noodzaak of de evenredigheid van dit verbod is toegelicht.

120. Bovendien stelt de Commissie – in haar memorie van repliek – met betrekking tot het „fundamentele beginsel van gelijkheid van de leden van een politieke partij” waarop de Tsjechische Republiek zich beroept, dat het volstrekt onjuist en inconsistent is om de vaststelling van de deelname van Unieburgers aan politieke partijen op een niveau dat overeenkomt met de politieke rechten die zij aan het Unierecht ontlenen, waarbij bijvoorbeeld hun deelname aan bepaalde besluiten van een politieke partij wordt beperkt, als onevenredige discriminatie aan te merken, en daarentegen een absoluut verbod op het lidmaatschap van een politieke partij voor „mobiele” Unieburgers als evenredige discriminatie aan te merken.

2)      Tsjechische Republiek

121. De Tsjechische Republiek voert de volgende drie argumenten aan: „In de eerste plaats wordt met de nationale regeling in kwestie het legitieme doel nagestreefd om de deelname aan een belangrijk platform voor politieke activiteit op nationaal niveau voor te behouden aan Tsjechische burgers, hetgeen volledig in overeenstemming is met artikel 4, lid 2, VEU. Dit wordt in wezen overigens ook erkend door de Commissie in haar met redenen omkleed advies [...]. In de tweede plaats is het feit dat alleen Tsjechische staatsburgers lid mogen worden van een politieke partij, een passende maatregel om dat doel te verwezenlijken, aangezien het de kern ervan rechtstreeks verwezenlijkt. In de derde plaats is de nationale regeling in kwestie evenredig. Zij doet geen afbreuk aan de essentie van het stemrecht krachtens artikel 22 VWEU, aangezien zij het volledige actieve en passieve stemrecht van mobiele Unieburgers geenszins wijzigt [...] en het in de praktijk mogelijk maakt dat die rechten volledig worden uitgeoefend [...]. Derhalve is de regeling in kwestie volledig in overeenstemming met de door de Commissie aangehaalde rechtspraak [...].”(85)

122. De Tsjechische Republiek preciseert dat het nagestreefde legitieme doel niet kan worden verwezenlijkt met een minder beperkende maatregel, omdat het ondenkbaar is dat het „mobiele” Unieburgers wordt toegestaan om lid te worden van een politieke partij teneinde deel te nemen aan slechts een marginaal deel van de politieke activiteiten, te weten de gemeenteraadsverkiezingen of de verkiezingen voor het Europees Parlement. Zij is van mening dat een regeling van die strekking in strijd zou zijn met het fundamentele beginsel van gelijke behandeling van de leden van een politieke partij. Bovendien zou het deze burgers niet de sterke positie in de politieke partij verschaffen die de Commissie – ten onrechte – noodzakelijk acht. De Tsjechische Republiek merkt op dat de Commissie zelf niet in staat was aan te geven welke maatregel in dit opzicht als minder beperkend zou kunnen worden beschouwd.

3)      Republiek Polen, interveniërende partij

123. Wat betreft de door de Commissie bedoelde beperking van de actieradius van „mobiele” Unieburgers binnen politieke partijen, betoogt de Republiek Polen dat het „gebonden” zijn aan een politieke partij een veel breder spectrum van activiteiten bestrijkt dan de activiteiten die voorafgaan aan bepaalde verkiezingen. Deze activiteiten houden verband met de beïnvloeding van het nationale beleid, daaronder begrepen beleidsterreinen die nog steeds tot de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten behoren. Een lidstaat is evenwel geenszins verplicht om „mobiele” Unieburgers in staat te stellen de uitslag van de parlements- en presidentsverkiezingen via het partijenstelsel te beïnvloeden.

b)      Beoordeling

124. De argumenten van de Tsjechische Republiek leiden ertoe dat moet worden verduidelijkt onder welke voorwaarden een beperking van het in artikel 22 VWEU neergelegde beginsel van gelijke behandeling kan worden gerechtvaardigd.

125. Deze lidstaat beroept zich op artikel 4, lid 2, VEU en betoogt in wezen dat het Unierecht – zoals dit wordt uitgelegd door de Commissie – ertoe zou leiden dat „mobiele” Unieburgers op een ander niveau aan het openbare leven deelnemen dan de lidstaten toestaan, en hun met name de mogelijkheid zou bieden om invloed uit te oefenen op nationale besluiten door te profiteren van het vehikel van politieke partijen.

126. In herinnering dient te worden gebracht dat de Unie krachtens artikel 4, lid 2, VEU verplicht is om de nationale identiteit van haar lidstaten, die besloten ligt in hun politieke en constitutionele basisstructuren, te eerbiedigen.

127. Het is juist dat de organisatie van het nationale politieke bestel, waartoe politieke partijen bijdragen, deel uitmaakt van de nationale identiteit in de zin van artikel 4, lid 2, VEU. In dit verband komt de eerbiediging van deze identiteit tot uiting in het feit dat de deelname van „mobiele” Unieburgers aan de verkiezingen beperkt is tot de verkiezingen voor het Europees Parlement en de gemeenteraadsverkiezingen, zonder dat wordt gestreefd naar harmonisatie van de kiesstelsels van de lidstaten.(86) De Uniewetgever heeft ook rekening gehouden met de gevolgen van een gemakkelijkere toegang tot deze verkiezingen voor het evenwicht van het politieke stelsel van de lidstaat van verblijf, door te bepalen dat de lidstaten binnen bepaalde kaders(87) ten gunste van hun onderdanen bepaalde overgangsregelingen kunnen vaststellen.

128. Ten aanzien van de vraag welke gevolgen het lidmaatschap van „mobiele” Unieburgers van politieke partijen heeft op nationaal niveau – wegens de mogelijke effecten binnen deze partijen – merk ik op dat dit volgens alle partijen een zaak van die politieke partijen zelf is. Zij zijn namelijk vrij om hun organisatie en de wijze waarop hun kandidaten worden gekozen, te bepalen.(88) Ik merk op dat de Tsjechische Republiek slechts stelt – zonder daarvoor bewijs aan te dragen – dat het onmogelijk is om de actieradius van leden die „mobiele” Unieburgers zijn, te beperken tot bepaalde verkiezingen.

129. Ik ben het dan ook met de Commissie eens dat de nationale identiteit van de Tsjechische Republiek niet wordt aangetast indien het „mobiele” Unieburgers wordt toegestaan om lid te worden van een politieke partij teneinde de doeltreffendheid van hun rechten bij gemeenteraadsverkiezingen en verkiezingen voor het Europees Parlement te waarborgen.

130. Bovendien dient artikel 4, lid 2, VEU – gesteld al dat van een dergelijke aantasting zou gebleken zijn – te worden gelezen in het licht van de bepalingen die dezelfde juridische waarde hebben.(89)

131. Derhalve kan artikel 4, lid 2, VEU de lidstaten niet ontslaan van de verplichting om de in het Handvest herbevestigde grondrechten(90) te eerbiedigen, waaronder het beginsel van democratie en het gelijkheidsbeginsel(91), dat tot uiting komt in artikel 22 VWEU en dat voortvloeit uit het burgerschap van de Unie, wat betreft de uitoefening van het passief kiesrecht voor de gemeenteraadsverkiezingen en de verkiezingen voor het Europees Parlement. Deze beginselen maken deel uit van de fundamentele waarden van de Unie.(92)

132. Gelet op de argumenten van de Tsjechische Republiek die zien op de evenredigheid van de litigieuze nationale regeling, moet daaraan bovendien worden toegevoegd dat een rechtvaardiging voor een beperking van de bij artikel 22 VWEU toegekende rechten alleen kan worden onderzocht in de in die bepaling genoemde omstandigheden.

133. De in de artikelen 39 en 40 van het Handvest erkende kiesrechten zijn namelijk het voorwerp van specifieke bepalingen van het VWEU, te weten artikel 22. De enige aanpassingen aan de uitoefening van die rechten die door het in dat artikel bedoelde afgeleide recht worden aangebracht(93), betreffen alleen de juridische voorwaarden voor de uitoefening van het actief en passief kiesrecht.(94)

134. Gelet op al deze overwegingen geef ik het Hof in overweging te oordelen dat het beroep van de Commissie gegrond is.

VI.    Kosten

135. Ingevolge artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien ik van mening ben dat het Hof de vordering van de Commissie dient toe te wijzen, moet de Tsjechische Republiek worden verwezen in de kosten.

136. Overeenkomstig artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering draagt de Republiek Polen haar eigen kosten.

VII. Conclusie

137. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging te oordelen als volgt:

„1)      De Tsjechische Republiek is in de krachtens artikel 22 VWEU op haar rustende verplichtingen tekortgeschoten doordat zij Unieburgers die geen Tsjechische staatsburgers zijn maar wel verblijf houden in Tsjechië, het recht ontzegt om toe te treden tot een politieke partij of deel te nemen aan een politieke beweging.

2)      De Tsjechische Republiek wordt verwezen in de kosten.

3)      De Republiek Polen draagt haar eigen kosten.”

VIII. Bijlage I: Door de Commissie verstrekte regels inzake de financiering van politieke partijen

1.      Politieke partijen die bij de verkiezingen voor het Europees Parlement ten minste 1 % van de stemmen behalen, ontvangen 30 Tsjechische kronen (CZK) (ongeveer 1,20 EUR) per stem als bijdrage in de verkiezingskosten (§ 65 van de wet betreffende de verkiezingen voor het Europees Parlement).

2.      Politieke partijen die bij de verkiezingen voor de Poslanecká sněmovna (kamer van afgevaardigden, Tsjechische Republiek) ten minste 1,5 % van de stemmen behalen, ontvangen 100 CZK (ongeveer 4 EUR) per stem als bijdrage in de verkiezingskosten (§ 85 van wet nr. 247/1995 betreffende de verkiezingen voor het parlement van de Tsjechische Republiek en tot wijziging en aanvulling van bepaalde wetten.

3.      Politieke partijen die bij de laatste verkiezingen voor de kamer van afgevaardigden 3 % van de stemmen hebben behaald, ontvangen bovendien een jaarlijkse overheidsbijdrage van 6 000 000 CZK (ongeveer 245 430 EUR) voor de partij of de beweging. Tegelijkertijd ontvangt de partij of de beweging 200 000 CZK (ongeveer 8 180 EUR) per jaar voor elke extra 0,1 % van de stemmen (§ 20, lid 6, van de wet betreffende de politieke partijen).

4.      Indien een partij of beweging meer dan 5 % van de stemmen behaalt, wordt de bijdrage niet verhoogd en ontvangt de partij of beweging 10 000 000 CZK (ongeveer 409 000 EUR) (§ 20, lid 6, van de wet betreffende de politieke partijen).

5.      Politieke partijen ontvangen tevens een jaarlijkse bijdrage van 900 000 CZK (ongeveer 36 800 EUR) voor het ambt van een afgevaardigde of senator, en 250 000 CZK (ongeveer 10 200 EUR) voor het ambt van een lid van de regionale raad of een lid van de gemeenteraad van Praag (§ 20, lid 7, van de wet betreffende de politieke partijen).

6.      Onder bepaalde voorwaarden ontvangen politieke partijen en bewegingen eveneens een jaarlijkse bijdrage ter ondersteuning van de activiteiten van een politiek instituut, ten belope van 10 % van het totale bedrag van de bijdrage aan de activiteiten van een dergelijke partij of beweging (§ 20, leden 5 en 8, van de wet betreffende de politieke partijen).


IX.    Bijlage II: Door de Tsjechische Republiek verstrekte informatie over de samenstelling van de lijsten en de kandidaten die zijn verkozen bij de verkiezingen voor het Europees Parlement en de gemeenteraadsverkiezingen

1. In Tsjechië zijn in 2004, 2009, 2014 en 2019 verkiezingen voor het Europees Parlement gehouden.

1.      Het percentage niet-partijgebonden kandidaten op de lijsten van politieke partijen of politieke coalities was als volgt:

a)      in 2004 was 37,22 % van de kandidaten niet-partijgebonden;

a)      in 2009 was 38,28 % van de kandidaten niet-partijgebonden;

c)      in 2014 was 30,27 % van de kandidaten niet-partijgebonden, en

d)      in 2019 was 33,89 % van de kandidaten niet-partijgebonden.

2.      Het aantal verkozen niet-partijgebonden kandidaten was als volgt:

a)      in 2004 7, dat wil zeggen 29,17 % van de in Tsjechië verkozen personen;

b)      in 2009 1, dat wil zeggen 4,55 % van de in Tsjechië verkozen personen;

a)      in 2014 8, dat wil zeggen 38,10 % van de in Tsjechië verkozen personen, en

d)      in 2019 4, dat wil zeggen 19,05 % van de in Tsjechië verkozen personen.

3.      Niet-partijgebonden kandidaten stonden vaak bovenaan de kandidatenlijsten, ook bij de grote politieke partijen. Concreet ging het:

a)      in 2004 om drie in het Europees Parlement verkozen afgevaardigden op de lijst van de partij Sdružení nezávislých a evropští demokraté (unie van onafhankelijke kandidaten en Europese democraten) (SNK) – onder wie de lijstaanvoerder, Zieleniec, en de tweede persoon op de lijst, Hybášková – alsook om Remek, de tweede op de kandidatenlijst van de partij Komunistická strana Čech a Moravy (communistische partij van Bohemen en Moravië) (KSČM);

b)      in 2009 om Remek, de tweede op de kandidatenlijst van de KSČM;

c)      in 2014 om de lijstaanvoerder van de partij TOP 09 a Starostové (Top 09 en burgemeesters), Niedermayer, en Pospíšil, de tweede op die lijst; Keller, de lijstaanvoerder van de partij Česká strana sociálně demokratická (Tsjechische sociaal-democratische partij) (ČSSD), destijds de grootste partij in de regering van de Tsjechische Republiek, en vier verkozen afgevaardigden op de lijst van de partij ANO, destijds de op een na grootste partij in de regering, waarvan de leider, Pavel Telička, vervolgens werd verkozen tot vicevoorzitter van het Europees Parlement, en

d)      in 2019 om drie in het Europees Parlement verkozen afgevaardigden die op de eerste drie plaatsen van de lijst van ANO stonden, waarvan de leider, Dita Charanzová, vervolgens werd verkozen tot vicevoorzitter van het Europees Parlement.

4.      In 2004 is de Duitse staatsburger Stros in Tsjechië verkozen tot lid van het Europees Parlement.

2.      Wat betreft de gemeenteraadsverkiezingen (gemeenten, dorpen en steden), die zijn gehouden in 2006, 2010, 2014 en 2018, geldt het volgende.

1.      Het percentage niet-partijgebonden kandidaten en verkozenen was als volgt:

a)      in 2006 79,85 % van de kandidaten en 84,51 % van de verkozenen;

b)      in 2010 81,25 % van de kandidaten en 86,15 % van de verkozenen;

c)      in 2014 84,13 % van de kandidaten en 88,30 % van de verkozenen, en

d)      in 2018 84,97 % van de kandidaten en 89,96 % van de verkozenen.

2.      Het hoge percentage niet-partijgebonden kandidaten en verkozenen is een verschijnsel dat zich ook voordoet op de lijsten van de grote politieke partijen. Bijvoorbeeld bij de gemeenteraadsverkiezingen van 2018:

a)      de kandidatenlijsten van de ČSSD, de oudste Tsjechische politieke partij met sterke wortels in de gemeentepolitiek, bevatten 54,58 % niet-partijgebonden personen en 57,31 % van de verkozenen van die lijsten waren niet-partijgebonden;

b)      de kandidatenlijsten van de parti Občanská demokratická strana (democratische burgerpartij) (ODS), een traditionele conservatieve politieke partij met sterke wortels in de gemeentepolitiek, bevatten 59,47 % niet-partijgebonden personen en 52,93 % van de verkozenen van die lijsten waren niet-partijgebonden; en

c)      de kandidatenlijsten van de parti Křesťanská a demokratická unie – Československá strana lidová (christendemocratische unie – Tsjechoslowaakse volkspartij) (KDU-ČSL), een traditionele politieke partij met het grootste aantal kandidaten en verkozenen in de gemeentepolitiek, bevatten 73,62 % niet-partijgebonden personen en 72,49 % van de verkozenen van die lijsten waren niet-partijgebonden.

3.      Wat de grote Tsjechische steden betreft, is in 2010 in Praag de niet-partijgebonden kandidaat Bohuslav Svoboda verkozen tot lijstaanvoerder van de ODS, destijds de grootste partij in de regering van de Tsjechische Republiek. Naderhand is hij burgemeester van Praag geworden. In 2014 werd Adriana Krnáčová, een niet-partijgebonden kandidaat en lijstaanvoerder van de ANO, burgemeester van Praag en werd Tomáš Macura, een niet-partijgebonden kandidaat en lijstaanvoerder van de ANO, burgemeester van Ostrava, de op twee na grootste stad van Tsjechië.


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      Hierna: „‚mobiele’ Unieburgers”.


3      De Commissie heeft een identiek beroep ingesteld tegen de Republiek Polen (zaak C‑814/21), dat samen met deze zaak wordt behandeld. Op 12 september 2023 is voor beide zaken een gezamenlijke hoorzitting gehouden.


4      Hierna: „Handvest”.


5      PB 1993, L 329, blz. 34, alsmede bijzondere uitgave van het Publicatieblad van de Europese Unie in het Tsjechisch, hoofdstuk 20, deel 1, blz. 7.


6      PB 1994, L 368, blz. 38, alsmede bijzondere uitgave van het Publicatieblad van de Europese Unie in het Tsjechisch, hoofdstuk 20, deel 1, blz. 12.


7      Hierna: „wet inzake politieke partijen”.


8      Hierna: „wet betreffende de gemeenteraadsverkiezingen”.


9      Hierna: „wet betreffende de verkiezingen voor het Europees Parlement”.


10      Hierna: „lid worden van een politieke partij”.


11      De Tsjechische Republiek verwijst naar het arrest van 12 september 2006, Eman en Sevinger (C‑300/04, EU:C:2006:545, punt 53; hierna: „arrest Eman en Sevinger”).


12      Met betrekking tot het beginsel van non-discriminatie refereert de Commissie aan de arresten van 5 december 1989, Commissie/Italië (C‑3/88, EU:C:1989:606, punt 8), en 17 juli 2008, Raccanelli (C‑94/07, EU:C:2008:425, punt 45), alsmede aan de derde overweging van richtlijn 93/109. Ter illustratie verwijst zij naar het arrest van 16 december 2004, My (C‑293/03, EU:C:2004:821, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak), met betrekking tot artikel 18 EG, thans artikel 21 VWEU. Wat de grondrechten betreft, verwijst de Commissie naar het arrest van 18 juni 1991, ERT (C‑260/89, EU:C:1991:254, punten 43 en 44), en herinnert zij aan de arresten die zij in haar verzoekschrift heeft genoemd, te weten de arresten van 27 april 2006, Commissie/Duitsland (C‑441/02, EU:C:2006:253, punt 108), en 15 juli 2021, The Department for Communities in Northern Ireland (C‑709/20, EU:C:2021:602, punt 88). Wat betreft het vereiste dat nationale regels in overeenstemming moeten zijn met de in artikel 12 van het Handvest erkende vrijheid van vereniging, verwijst zij naar het arrest van 18 juni 2020, Commissie/Hongarije (Transparantie van verenigingen) (C‑78/18, EU:C:2020:476).


13      Zie met name arrest van 5 juni 2023, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid en privéleven van rechters) (C‑204/21, EU:C:2023:442, punten 188 en 189 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


14      Zie naar analogie arrest van 30 september 2010, Commissie/België (C‑132/09, EU:C:2010:562, punten 40 en 41).


15      Cursivering van mij.


16      Dit argument wordt aangevoerd in antwoord op de memorie in interventie van de Republiek Polen.


17      In dit verband verwijst de Commissie naar het arrest Eman en Sevinger.


18      De Commissie doelt op het arrest van 27 april 2006, Commissie/Duitsland (C‑441/02, EU:C:2006:253, punt 108).


19      Ondertekend te Rome op 4 november 1950.


20      De Commissie noemt het arrest van het EHRM van 30 januari 1998, Verenigde communistische partij van Turkije e.a. tegen Turkije (CE:ECHR:1998:0130JUD001939292, § 44), en – wat betreft het belang van de politieke partijen – bij wijze van voorbeeld de arresten van het EHRM van 25 mei 1998, Socialistische partij e.a. tegen Turkije (CE:ECHR:1998:0525JUD002123793, § 41), en 13 februari 2003, Refah Partisi (Welvaartspartij) e.a. tegen Turkije (CE:ECHR:2003:0213JUD004134098, §§ 86‑89).


21      Hierna: „richtsnoeren van de Commissie van Venetië”. Zie de tweede uitgave van deze richtsnoeren (studie nr. 881/2017). De Commissie verwijst naar de opmerkingen in punt 1 (blz. 5) en in de punten 17 en 18 (blz. 8 en 9). Met betrekking tot de band die de partijen vormen tussen burgers en ambtsdragers, vermeldt de Commissie punt 18 (blz. 9).


22      Zie de punten 51 en 52 van deze conclusie.


23      De Commissie merkt op dat het argument van de Tsjechische Republiek dat is ontleend aan artikel 5, lid 3, van richtlijn 94/80, in dit verband ongegrond is. In antwoord op de memorie in interventie van de Republiek Polen betoogt zij dat een algemeen verbod om lid te worden van een politieke partij verder gaat dan de door het afgeleide recht toegestane beperkingen.


24      Punt 53 van dat arrest.


25      De Commissie verwijst naar het arrest van het EHRM van 27 april 1995, Piermont tegen Frankrijk (CE:ECHR:1995:0427JUD001577389, § 64). Volgens dat arrest kunnen de lidstaten van de Unie die bepaling niet inroepen tegen onderdanen van andere lidstaten die rechten doen gelden die hun bij de Verdragen zijn toegekend.


26      Zie voetnoot 33 van deze conclusie. De Commissie verduidelijkt dat het beroep van de politieke partij evropani.cz tegen het besluit van de Ministerstva vnitra (ministerie van Binnenlandse Zaken, Tsjechië) houdende weigering om een wijziging van de statuten van die politieke partij te registreren waarbij het lidmaatschap zou worden toegestaan aan Unieburgers die in het bezit zijn van een permanente verblijfsvergunning in Tsjechië, bij dat arrest werd verworpen.


27      De Commissie verwijst naar de documenten die worden aangehaald in de voetnoten 71 en 72 van deze conclusie.


28      In haar verweerschrift stelt de Tsjechische Republiek zich om te beginnen op het standpunt dat het onderhavige beroep een politieke doelstelling heeft, aangezien het beoogt „mobiele” Unieburgers meer te betrekken bij het Europese politieke leven, onder meer door middel van hun stemrecht bij nationale of regionale verkiezingen. Door die lidstaat wordt bij wijze van voorbeeld verwezen naar het Vierde verslag van de Commissie over het burgerschap van de Unie (1 mei 2001 – 30 april 2004) [COM(2004) 695 definitief], blz. 12, en naar het Verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over de toepassing van richtlijn 94/80/EG inzake actief en passief kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen van 25 januari 2018 [COM(2018) 44 final], blz. 12.


29      De aanhalingen in het verweerschrift komen overeen met de vierde tot en met de zesde overweging van eerstgenoemde richtlijn en de vijfde overweging van laatstgenoemde richtlijn.


30      De Tsjechische Republiek wijst erop dat het Hof artikel 19, lid 2, EG aldus heeft uitgelegd en verwijst naar het arrest Eman en Sevinger (punt 53).


31      In haar memorie van dupliek benadrukt de Tsjechische Republiek dat artikel 22 VWEU hierdoor moet worden onderscheiden van bijvoorbeeld artikel 59 VWEU, waarin er sprake is van de vaststelling van afgeleid recht om geleidelijk de vrijheid tot het verrichten van een bepaalde dienst te „verwezenlijken”. Zij leidt daaruit af dat de uitoefening van de vrijheid van dienstverrichting niet rechtstreeks afhangt van de vaststelling van een afgeleide regeling.


32      Volgens de Tsjechische Republiek heeft dit artikel 4, lid 2, VEU met andere woorden niet tot doel de inhoud van artikel 22 VWEU te beperken, doordat laatstgenoemde bepaling niet de door de Commissie gestelde werkingssfeer heeft, waardoor „de lidstaten de regels kunnen kiezen die het best bij hun constitutionele structuur passen”. Zij haalt het arrest Eman en Sevinger aan (punt 50).


33      In dit verband haalt de Tsjechische Republiek bij wijze van voorbeeld het arrest van de Nejvyšší správní soud van 10 januari 2018, 6 As 84/2017‑27, aan. In antwoord op de opmerkingen van de Commissie (zie punt 48 van deze conclusie) wijst zij erop dat deze rechtspraak bepalend is voor de uitlegging van het Unierecht, omdat een beslissing van de Ústavní soud ontbreekt.


34      Ter ondersteuning van dit argument betoogt de Republiek Polen dat de door de Commissie verdedigde uitlegging van die bepaling in strijd is met het in artikel 5, lid 2, VEU vastgelegde beginsel van bevoegdheidstoedeling.


35      Zie de punten 29 en 37 van deze conclusie met betrekking tot de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep.


36      Zie voetnoot 30 van deze conclusie.


37      De Tsjechische Republiek vermeldt het arrest van 12 mei 1998, Martínez Sala (C‑85/96, EU:C:1998:217, punten 58, 59 en 63).


38      De Tsjechische Republiek verwijst naar het arrest van 30 mei 1989, Commissie/Griekenland (305/87, EU:C:1989:218, punt 28). Zij merkt op dat „tot deze bijzondere bepalingen met name de bepalingen tot vaststelling van de fundamentele vrijheden behoren, namelijk de artikelen 34, 45, 49, 56 en 63 VWEU, maar ook andere bepalingen, zoals artikel 54 of artikel 94 VWEU, en ten slotte artikel 22 VWEU”.


39      Volgens de Tsjechische Republiek is deze benadering door het Hof gevolgd in het arrest van 29 juni 1999, Commissie/België (C‑172/98, EU:C:1999:335, punt 12), waarin het Hof heeft geoordeeld dat de nationaliteitsvoorwaarde voor de erkenning van de rechtspersoonlijkheid van verenigingen betrekking heeft op de fundamentele vrijheden van de interne markt en dus valt onder het algemene discriminatieverbod in de zin van artikel 6 EG-Verdrag, thans artikel 18 VWEU. De Tsjechische Republiek wijst erop dat de vrijheid van vestiging als bijzondere bepaling van het primaire recht inzake het discriminatieverbod niet in aanmerking is genomen in die zaak.


40      Zie, met betrekking tot verkiezingen, wat betreft de vaststelling wie kiesrechten heeft, het arrest Eman en Sevinger (punten 45 en 52), en het arrest van 6 oktober 2015, Delvigne (C‑650/13, EU:C:2015:648, punt 42). Zie ook, met betrekking tot de rechten die verbonden zijn aan het burgerschap van de Unie, arrest van 14 december 2021, Stolichna obshtina, rayon „Pancharevo” (C‑490/20, EU:C:2021:1008, punt 52). Zie ten slotte, met betrekking tot de waarden van de Unie, arrest van 5 juni 2023, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid en privéleven van rechters) (C‑204/21, EU:C:2023:442, punten 64‑67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


41      Het Hof heeft geoordeeld dat uit artikel 8, eerste alinea, en artikel 12 van de akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de vertegenwoordigers in de Vergadering door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen (PB 1976, L 278, blz. 5) – waarin wordt verduidelijkt welke gemeenschappelijke beginselen van toepassing zijn op de procedure voor de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen – volgt dat de lidstaten in beginsel bevoegd blijven om de verkiezingsprocedure te regelen. Zie arrest van 19 december 2019, Junqueras Vies (C‑502/19, EU:C:2019:1115, punten 67‑69).


42      Zie in die zin arrest van 16 juni 2022, Commissie/Oostenrijk (Indexering van gezinsbijslagen) (C‑328/20, EU:C:2022:468, punt 57).


43      Zie artikel 22 VWEU in fine, alsmede de vierde en de zesde overweging van richtlijn 93/109 en de vierde en de vijfde overweging van richtlijn 94/80. Deze richtlijnen preciseren de gemeenschappelijke voorwaarden voor de uitoefening van het actief en passief kiesrecht, bijvoorbeeld inzake het burgerschap van de Unie en de door de lidstaat van verblijf vastgestelde verblijfsduur, de wijze van inschrijving op de kiezerslijsten en de kandidaatstelling, alsmede de gevallen van uitsluiting.


44      Zie aangaande de kwalificatie „primaire hoedanigheid” met name arrest van 9 juni 2022, Préfet du Gers en Institut National de la Statistique et des Études Économiques (C‑673/20, EU:C:2022:449, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


45      Zie de eerste tot en met de derde overweging van de richtlijnen 93/109 en 94/80. Volgens Shaw, J., „Sovereignty at the Boundaries of the Polity”, in Walker, N., Sovereignty in Transition, Hart Publishing, Londen, 2003, blz. 461‑500, met name blz. 471, vormen de bepalingen inzake de kiesrechten een groot deel van de toegevoegde waarde van de bepalingen van het Verdrag van Maastricht. De mogelijkheid om deel te nemen aan rechtstreekse verkiezingen voor het Europees Parlement bestaat namelijk sinds de akte van 20 september 1976 (zie voetnoot 41 van deze conclusie). Dit recht wordt evenwel pas sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Maastricht geregeld in het EG-Verdrag, in artikel 8 B, en vervolgens in artikel 19 EG en artikel 22 VWEU. Zie voor een overzicht van de totstandkomingsgeschiedenis van dit recht Shaw, J., en Khadar, L., „Article 39”, in Peers, S., Hervey, T., Kenner, J., en Ward, A., The EU Charter of Fundamental Rights: A Commentary, 2e druk, Hart Publishing, Oxford, 2021, blz. 1085‑1112, met name de punten 39.33 en 39.34 (blz. 1093 en 1094). Hetzelfde geldt voor de gemeenteraadsverkiezingen sinds dat Verdrag. Zie voor een gedetailleerd historisch overzicht Groenendijk, K., „Article 40”, The EU Charter of Fundamental Rights: A Commentary, op. cit., blz. 1113‑1123, met name punt 40.17 (blz. 1118). Zie, met betrekking tot artikel 19 EG, arrest van 12 september 2006, Spanje/Verenigd Koninkrijk (C‑145/04, EU:C:2006:543, punt 66), en – in dezelfde zin – arrest van 6 oktober 2015, Delvigne (C‑650/13, EU:C:2015:648, punt 42).


46      Zie de derde overweging van de richtlijnen 93/109 en 94/80, alsmede – in die zin – arrest van 9 juni 2022, Préfet du Gers en Institut National de la Statistique et des Études Économiques (C‑673/20, EU:C:2022:449, punt 50).


47      Op grond van artikel 6, lid 1, VEU heeft het Handvest dezelfde juridische waarde als de Verdragen.


48      Volgens de toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17) (hierna: „toelichtingen bij het Handvest”) „[correspondeert] [l]id 1 van artikel 39 [...] met het recht dat wordt gewaarborgd door artikel 20, lid 2, [VWEU]” en vormt artikel 22 VWEU de rechtsgrondslag voor de vaststelling van de nadere regelingen voor de uitoefening van dat recht.


49      Volgens de toelichtingen bij het Handvest stemt dit artikel „overeen met het recht dat wordt gewaarborgd door artikel 20, lid 2, [VWEU]” en vormt artikel 22 VWEU de rechtsgrondslag voor de vaststelling van de nadere regelingen voor de uitoefening van dat recht. Zie arrest van 9 juni 2022, Préfet du Gers en Institut National de la Statistique et des Études Économiques (C‑673/20, EU:C:2022:449, punt 51).


50      Zie arrest van 20 september 2001, Grzelczyk (C‑184/99, EU:C:2001:458, punt 31).


51      Zie artikel 2 VEU. Zie dienaangaande arrest van 5 juni 2023, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid en privéleven van rechters) (C‑204/21, EU:C:2023:442, punten 64 en 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak), dat vergelijkbaar is met het arrest van 18 juni 2020, Commissie/Hongarije (Transparantie van verenigingen) (C‑78/18, EU:C:2020:476, punt 112), dat gebaseerd is op het impliciete verband tussen drie in artikel 2 VEU genoemde waarden, te weten democratie, de rechtsstaat en eerbiediging van de grondrechten. Zie aangaande de controlebevoegdheid van de instellingen arrest van 16 februari 2022, Hongarije/Parlement en Raad (C‑156/21, EU:C:2022:97, punt 159).


52      Volgens het Hof vormt artikel 10, lid 1, VEU een concrete uitwerking van de democratie als een in artikel 2 VEU genoemde waarde. Zie arrest van 19 december 2019, Junqueras Vies (C‑502/19, EU:C:2019:1115, punt 63).


53      Zie de tiende overweging en artikel 14, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 93/109, alsmede de veertiende overweging en artikel 12, lid 1, onder c), van richtlijn 94/80. Zie over het belang van deze factor ook Shaw, J., „Sovereignty at the Boundaries of the Polity”, op. cit., blz. 478, volgens welke „[e]lectorale rechten [...] aanvullende rechten [zijn] op de migratie van Unieburgers, rechten die door de Unie als beschermende staatsvorm tot stand moeten worden gebracht om bij de migrant uit de Unie een dieper gevoel van betrokkenheid bij de gaststaat en bij bepaalde aspecten van de politieke cultuur van die staat te creëren, en om de schade in verband met het mogelijke verlies van politieke rechten ten gevolge van het verlaten van zijn staat van herkomst te beperken” (vrije vertaling).


54      Volgens vaste rechtspraak verbieden de regels inzake gelijke behandeling tussen onderdanen en niet-onderdanen niet alleen openlijke discriminatie op grond van nationaliteit, maar ook alle verkapte vormen van discriminatie die door toepassing van andere onderscheidingscriteria in feite tot hetzelfde resultaat leiden. Zie arrest van 2 februari 2023, Freikirche der Siebenten-Tags-Adventisten in Deutschland (C‑372/21, EU:C:2023:59, punt 29).


55      Zie in die zin de zesde overweging van richtlijn 93/109 en de vijfde overweging van richtlijn 94/80.


56      Zie arrest van 11 juni 2020, TÜV Rheinland LGA Products en Allianz IARD (C‑581/18, EU:C:2020:453, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


57      Zie arrest van 9 juni 2022, Préfet du Gers en Institut National de la Statistique et des Études Économiques (C‑673/20, EU:C:2022:449, punt 48).


58      Zie met name de punten 17 en 18 (blz. 8 en 9).


59      Zie dienaangaande, wat betreft de financiering en de toegang tot de media, de richtsnoeren van de Commissie van Venetië, punt 185 (blz. 54 en 55).


60      Zie punt 44 van deze conclusie. Zie ook het arrest van het EHRM van 8 juli 2008, Yumak en Sadak tegen Turkije (CE:ECHR:2008:0708JUD001022603, § 107 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In zijn vaste rechtspraak benadrukt het EHRM dat het politieke debat, waartoe politieke partijen bijdragen, „de kern van het begrip ‚democratische samenleving’ vormt”.


61      Deze bepaling heeft betrekking op Europese politieke partijen. In deze bepaling zijn de bewoordingen van artikel 191, eerste alinea, EG inhoudelijk overgenomen.


62      Zie de toelichtingen bij het Handvest.


63      Zie aangaande het verband tussen de artikelen 39 en 40 van het Handvest en artikel 12, lid 2, ervan, met betrekking tot de rol van politieke partijen, Costa, O., „Article 39 – Droit de vote et d’éligibilité aux élections municipales et au Parlement européen”, in Picod, F., Rizcallah, C., en Van Drooghenbroeck, S., Charte des droits fondamentaux de l’Union européenne: commentaire article par article, 3e druk, Bruylant, Brussel, 2023, blz. 1043‑1068, met name punt 6 (blz. 1048), en in hetzelfde werk Ducoulombier, P., „Article 12 – Liberté de réunion et d’association”, blz. 313‑327, met name punt 6 (blz. 317 en 318). Zie ook Shaw, J., en Khadar, L., op. cit., punt 39.04 (blz. 1087), en Groenendijk, K., op. cit., punt 40.26 (blz. 1120).


64      Zie punt 72 van deze conclusie.


65      Dit artikel correspondeert met artikel 10 EVRM. Zie de toelichtingen bij het Handvest.


66      Zie dienaangaande ook artikel 3 van Protocol nr. 1 bij het EVRM en het arrest van het EHRM van 18 februari 1999, Matthews tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:1999:0218JUD002483394, § 44), wat betreft de toepassing van deze bepaling bij de verkiezing van de leden van het Europees Parlement.


67      Zie arrest van 18 juni 2020, Commissie/Hongarije (Transparantie van verenigingen) (C‑78/18, EU:C:2020:476, punten 111‑114).


68      Zie arrest van het EHRM van 30 januari 1998, Verenigde communistische partij van Turkije e.a. tegen Turkije (CE:ECHR:1998:0130JUD001939292, § 25). Daarin wordt gesteld dat „politieke partijen een vorm van vereniging zijn die wezenlijk is voor het naar behoren functioneren van de democratie” en dat het, „[g]elet op het belang van de democratie in het systeem van het [EVRM] [...], [...] geen twijfel [lijdt] dat politieke partijen binnen de werkingssfeer van artikel 11 vallen”. Zie aangaande het belang van de deelname van burgers aan het openbare leven in een bredere context, met name de arresten van het EHRM van 17 februari 2004, Gorzelik e.a. tegen Polen (CE:ECHR:2004:0217JUD004415898, §§ 88, 90 en 92), en 8 oktober 2009, Tebieti Mühafize Cemiyyeti en Israfilov tegen Azerbeidzjan (CE:ECHR:2009:1008JUD003708303, §§ 52 en 53).


69      Het gaat om § 65 van de wet betreffende de verkiezingen voor het Europees Parlement en § 85 van zákon č. 247/1995 Sb. o volbách do Parlamentu České republiky a o změně a doplnění některých dalších zákonů (wet nr. 247/1995 betreffende de verkiezingen voor het parlement van de Tsjechische Republiek en tot wijziging en aanvulling van bepaalde wetten) van 27 september 1995, alsmede § 20, leden 5 tot en met 8, van de wet betreffende de politieke partijen. Zie bijlage I bij deze conclusie voor een gedetailleerd overzicht van de inhoud van deze bepalingen.


70      De Commissie refereert aan § 21, lid 4, en de bijlage bij de wet betreffende de gemeenteraadsverkiezingen.


71      De Commissie baseert zich op de zienswijze van Antoš, M., „Politická participace cizinců v České republice”, Politologický časopis, Masarykova univerzita, Brno, 2012, nr. 2, blz. 113‑127, met name blz. 123 en 124.


72      Zij verwijst naar het persbericht van het Tsjechische bureau van de ombudsman van 23 juli 2014, met als opschrift „Občané EU žijící v ČR mají právo účastnit se politického života” (Unieburgers die in Tsjechië wonen, hebben het recht om deel te nemen aan het politieke leven), beschikbaar op de volgende website: https://www.ochrance.cz/aktualne/obcane-eu-zijici-v-cr-maji-pravo-ucastnit-se-politickeho-zivota, laatste alinea.


73      De Commissie refereert evenwel aan het effectbeoordelingsverslag bij het op 25 november 2021 ingediende voorstel voor een richtlijn van de Raad tot vaststelling van de wijze van uitoefening van het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement ten behoeve van de Unieburgers die verblijven in een lidstaat waarvan zij geen onderdaan zijn [werkdocument SWD(2021) 357 final]. Zij merkt op dat daarin staat te lezen dat tijdens de openbare raadpleging, die slechts op een beperkte reactie van het publiek kon rekenen, ten minste één respondent heeft verklaard dat hij had geprobeerd zich verkiesbaar te stellen voor het Europees Parlement in een andere lidstaat, en tegen het probleem was aangelopen dat hij geen politieke partij kon oprichten en evenmin lid kon worden van een bestaande politieke partij.


74      Zie bijlage II bij deze conclusie.


75      De Commissie merkt op dat de genoemde personen de Tsjechische nationaliteit hebben. Het gaat bijvoorbeeld om de enige Tsjechische kosmonaut (Vladimír Remek), een voormalige minister van Buitenlandse Zaken (Josef Zieleniec), een bekende voormalige Tsjechisch ambassadeur in Qatar en Koeweit (Jana Hybášková), een in de media bekend langdurig lid van de raad van bestuur van de Česká národní banka (Tsjechische nationale bank) en de voormalige vicepresident van die bank (Luděk Niedermayer), een voormalige minister van Justitie (Jiří Pospíšil) alsook een populaire en in de media bekende universitaire topman (Jan Keller). Wat Franz Stros betreft, een Duitse staatsburger die in het Europees Parlement is verkozen, brengt de Commissie in herinnering dat het gaat om een letterkundige en voormalige Tsjechoslowaakse staatsburger.


76      De interveniërende partij, de Republiek Polen, benadrukt dat „niet-partijgebonden” kandidaten – met inbegrip van „mobiele” Unieburgers – volledig toegang hebben tot alle vormen van kandidaatstelling waarin het Tsjechische recht voorziet en dat de keuze om kandidaten op lijsten van politieke partijen te plaatsen in de praktijk uitsluitend afhangt van de wederzijdse bereidheid tot samenwerking.


77      Zij herinnert aan de rechtspraak van het Hof over de op de Commissie rustende bewijslast en haalt het arrest aan van 14 maart 2019, Commissie/Tsjechië (C‑399/17, EU:C:2019:200, punt 51).


78      Zie bijlage II bij deze conclusie. In haar memorie van dupliek stelt de Tsjechische Republiek dat het zinloos is om een onderscheid te maken tussen Tsjechische en niet-Tsjechische burgers, omdat het gebruikelijk is dat kandidaten voor verkiezingen „niet aan een politieke partij gebonden” zijn en hun hoedanigheid op geen enkele wijze verschilt naargelang van hun nationaliteit. Zij betwist de wijze waarop de Commissie de informatie over het electorale succes van bepaalde kandidaten relativeert (zie punt 99 van deze conclusie).


79      Zie arrest van 18 juni 2020, Commissie/Hongarije (Transparantie van verenigingen) (C‑78/18, EU:C:2020:476, punt 37).


80      De Republiek Polen heeft deze op dezelfde wijze geanalyseerd.


81      Zie met name punt 93 van deze conclusie over de juridische voorwaarden voor de gemeenteraadsverkiezingen, waarop de Commissie zich beroept maar waarop de Tsjechische Republiek niet ingaat, alsmede de documenten die worden aangehaald in de voetnoten 71 en 72 van deze conclusie.


82      In antwoord op de argumenten van de Republiek Polen (zie punt 123 van deze conclusie), merkt de Commissie op dat zij uit deze argumenten afleidt dat die rechtvaardiging ook geldt voor de situatie waarin „mobiele” Unieburgers voor de interne organen van politieke partijen onderdanen van de gastlanden kiezen die zich op ongepaste wijze zouden mengen in gebieden die voorbehouden zijn aan de lidstaten.


83      Volgens de Commissie toont deze beperking aan dat de eerbiediging van de nationale identiteit „volledig tot uitdrukking komt in artikel 22 VWEU”.


84      De Commissie vermeldt de arresten van 8 mei 2003, ATRAL (C‑14/02, EU:C:2003:265, punt 69); 18 juni 2020, Commissie/Hongarije (Transparantie van verenigingen) (C‑78/18, EU:C:2020:476, punten 76 en 77), en 22 december 2010, Sayn-Wittgenstein (C‑208/09, EU:C:2010:806, punten 81 en 90).


85      Het gaat om het arrest van 27 april 2006, Commissie/Duitsland (C‑441/02, EU:C:2006:253, punt 108). Volgens de Tsjechische Republiek geeft de Commissie een onjuiste lezing van dit punt, gelet op de bewoordingen ervan, waarvan die lidstaat het laatste gedeelte benadrukt: „Redenen van algemeen belang kunnen ter rechtvaardiging van een nationale maatregel die de uitoefening van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden belemmert, immers slechts worden aangevoerd wanneer de betrokken maatregel rekening houdt met dergelijke rechten.”


86      Zie in die zin de vijfde overweging van richtlijn 93/109 en de vierde overweging van richtlijn 94/80. Zie ook het arrest Eman en Sevinger (punten 52 en 53).


87      Zie punt 77 van deze conclusie. Zie in dit verband, wat betreft het voorbehouden van de toegang tot bepaalde functies aan eigen staatsburgers en de beperking van de deelname aan de verkiezingen voor een parlementaire vergadering, de vijfde en de tiende overweging alsook artikel 5, leden 3 en 4, van richtlijn 94/80. Zie aangaande de regelingen van de lidstaten in het kader van deze beoordelingsruimte het in voetnoot 73 van deze conclusie aangehaalde effectbeoordelingsverslag, punt 1.3.6 (blz. 20), en de analyse van Blacher, P., „Article 40 – Droit de vote et d’éligibilité aux élections municipales”, in Picod, F., Rizcallah, en C., Van Drooghenbroeck, S., op. cit., blz. 1069‑1088, met name punt 16 (blz. 1083 en 1084). Zie aangaande de beperkingen van het actief en passief kiesrecht – met name in verband met het percentage „mobiele” Unieburgers in de lidstaat van verblijf en de perioden van verblijf – artikel 14 van richtlijn 93/109 en artikel 12 van richtlijn 94/80. Zie ook opmerkingen van Shaw, J., en Khadar, L., op. cit., punt 39.74 (blz. 1104), over de verkiezingen voor het Europees Parlement, alsmede van Groenendijk, K., op. cit., punten 40.27 en 40.28 (blz. 1121), over de gemeenteraadsverkiezingen.


88      Zie dienaangaande de richtsnoeren van de Commissie van Venetië, punten 153 en 155 (blz. 45 en 47). Zie ter illustratie ook het verslag van Alina Ostling, gefinancierd door het programma Rechten, gelijkheid en burgerschap van de Commissie (2014‑2020), met als titel Fair EU Synthesis report: Electoral Rights for Mobile EU Citizens – Challenges and Facilitators of Implementation, punt 4.1.2 (blz. 27).


89      Zie arrest van 5 juni 2023, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid en privéleven van rechters) (C‑204/21, EU:C:2023:442, punt 72).


90      Zie de tweede en de vijfde overweging van het Handvest.


91      Wat de werkingssfeer van dit artikel betreft, wordt verwezen naar de punten 74, 84 en 87 van deze conclusie.


92      Zie in die zin arresten van 16 februari 2022, Hongarije/Parlement en Raad (C‑156/21, EU:C:2022:97, punt 127), en 16 februari 2022, Polen/Parlement en Raad (C‑157/21, EU:C:2022:98, punt 145). Zie arrest van 5 juni 2023, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid en privéleven van rechters) (C‑204/21, EU:C:2023:442, punt 72).


93      Anders dan de Tsjechische Republiek aanvoert, moet overeenkomstig artikel 52, lid 2, van het Handvest worden vastgesteld dat artikel 22 VWEU – in tegenstelling tot andere artikelen van dit Verdrag, zoals artikel 45, lid 3, en artikel 65, lid 2, VWEU – niet bepaalt dat de lidstaten, afgezien van de op basis daarvan vastgestelde handelingen van afgeleid recht, maatregelen kunnen vaststellen die de kiesrechten van „mobiele” Unieburgers kunnen belemmeren.


94      Zie artikel 1, lid 1, en artikel 3, eerste alinea, van richtlijn 93/109 alsook artikel 1, lid 1, en artikel 3 van richtlijn 94/80. Zie ook punt 127 van deze conclusie.