Language of document : ECLI:EU:C:2024:31

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. SZPUNAR

van 11 januari 2024 (1)

Zaak C632/22

AB Volvo

tegen

Transsaqui SL,

belanghebbende partij:

Ministerio Fiscal

[verzoek van de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Vrachtwagenkartel – Schadevordering – Betekening of kennisgeving van het gedinginleidende stuk aan de dochteronderneming van de moedermaatschappij – Verordening (EG) nr. 1393/2007”






1.        Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing van de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) biedt het Hof de mogelijkheid om de werkingssfeer van verordening (EG) nr. 1393/2007(2) te verduidelijken in een situatie waarin een verzoeker voornemens is een gedinginleidend stuk te betekenen of daarvan kennis te geven aan een dochteronderneming van de maatschappij waartegen hij een schadevordering wil instellen.

2.        Centraal staat de vraag of stukken die een geding inleiden tegen een moedermaatschappij – tegen de achtergrond van het arrest van het Hof in de zaak Sumal(3), waarin het Hof heeft geoordeeld dat particuliere handhaving, in de context van een door de Europese Commissie bestraft vrachtwagenkartel, zowel tegen de moedermaatschappij als tegen haar dochterondernemingen kan worden gericht – aan haar dochteronderneming kunnen worden betekend.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3.        Artikel 1 („Werkingssfeer”), lid 1, van verordening nr. 1393/2007, luidt als volgt:

„Deze verordening is van toepassing in burgerlijke en in handelszaken, waarin een gerechtelijk of buitengerechtelijk stuk van een lidstaat naar een andere lidstaat moet worden verzonden ter betekening of kennisgeving aldaar. Deze verordening is met name niet van toepassing in fiscale, douane- en/of administratieve zaken of in het geval van aansprakelijkheid van de staat voor handelingen of omissies bij de uitoefening van het overheidsgezag (‚acta iure imperii’).”

 Spaans recht

4.        Artikel 24 van de Constitución Española (Spaanse grondwet) luidt:

„1.      Eenieder heeft bij de uitoefening van zijn rechten en legitieme belangen recht op effectieve rechterlijke bescherming, waarbij de mogelijkheid van verweer in geen geval mag worden ontnomen.

2.      Evenzo heeft eenieder recht op toegang tot de gewone, bij wet bepaalde rechter, op verdediging en op bijstand van een advocaat, op informatie over de tegen hem ingebrachte beschuldigingen, op een openbaar proces zonder onnodige vertraging en met alle waarborgen, op het gebruik van de voor zijn verdediging geschikte bewijsmiddelen, alsook het recht om niet tegen zichzelf te getuigen, om geen schuld te bekennen en om zich te beroepen op het vermoeden van onschuld.”

5.        Artikel 155 („Gerechtelijke mededelingen aan partijen die nog niet in rechte zijn verschenen of niet door een gemachtigde worden vertegenwoordigd. Woonplaats”) van Ley 1/2000 de Enjuiciamiento Civil (wet 1/2000 betreffende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 7 januari 2000(4), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, bepaalt:

„1.      Wanneer de partijen niet door een gemachtigde worden vertegenwoordigd of wanneer het gaat om de eerste dagvaarding of oproeping van de verweerder, geschiedt de betekening op de woonplaats van de partijen.

[...]

3.      Voor gerechtelijke mededelingen kan als woonplaats worden aangewezen het adres dat in het gemeenteregister voorkomt of officieel voor andere doeleinden is geregistreerd, alsmede het adres dat voorkomt in het officiële register of in de publicaties van beroepsverenigingen in het geval van ondernemingen en andere entiteiten of personen die een beroep uitoefenen waarvoor zij lid van een beroepsvereniging moeten zijn. Ook de plaats waar niet-incidentele beroepsactiviteiten of werkzaamheden worden uitgeoefend kan voor bovengenoemde doeleinden als woonplaats worden aangemerkt.

[...]

Indien het verzoek gericht is aan een rechtspersoon, kan ook de woonplaats van eenieder met de hoedanigheid van directeur, bestuurder of gevolmachtigde van de onderneming, dan wel van voorzitter, lid of bestuurder van een vereniging die in een officieel register is ingeschreven, als adres van betekening worden opgegeven.”

 Feiten van het hoofdgeding, procedure en prejudiciële vragen

6.        In de loop van 2008 heeft Transsaqui SL twee Volvo-vrachtwagens gekocht.

7.        Op 19 juli 2016 heeft de Commissie een besluit vastgesteld inzake een procedure krachtens artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992(5) (Zaak AT.39824 – Vrachtwagens) (Kennisgeving geschied onder nummer C(2016) 4673) (hierna: „besluit van de Commissie van 19 juli 2016”).(6) AB Volvo was een van de adressaten van dit besluit, waarin de Commissie heeft vastgesteld dat een aantal vrachtwagenfabrikanten, waaronder Volvo, had deelgenomen aan een kartel waarbij één enkele voortdurende inbreuk werd gepleegd op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst. De adressaten van het besluit bleken te hebben deelgenomen aan heimelijke afspraken en/of werden daarvoor aansprakelijk gehouden. Deze heimelijke afspraken omvatten overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen met betrekking tot prijsstelling en verhogingen van de brutoprijzen met het oog op het afstemmen van de brutoprijzen binnen de Europese Economische Ruimte (EER) en het tijdschema en de afwenteling van de kosten voor de invoering van door de EURO 3- tot en met EURO 6-normen vereiste emissietechnologieën. Voor Volvo werd vastgesteld dat de inbreuk had plaatsgevonden van 17 januari 1997 tot en met 18 januari 2011.

8.        Op 12 juli 2018 heeft Transsaqui bij de Juzgado de lo Mercantil nº 1 de Valencia (handelsrechter Valencia, Spanje) een vordering ingesteld tegen Volvo teneinde vergoeding te verkrijgen van de schade die zij heeft geleden doordat haar in het kader van het vrachtwagenkartel waarvan het bestaan is vastgesteld in het besluit van de Commissie van 19 juli 2016, een te hoge prijs in rekening is gebracht. Het gevorderde bedrag was 24 420,69 EUR, zijnde het te veel betaalde bedrag. Als rechtsgrond voor haar vordering beriep Transsaqui zich op de artikelen 72 en 76 van Ley 15/2007 de Defensa de la Competencia (wet 15/2007 betreffende de bescherming van de mededinging) van 3 juli 2007(7), het besluit van de Commissie van 19 juli 2016 en richtlijn 2014/104/EU(8).

9.        Hoewel de statutaire zetel van Volvo zich in Göteborg (Zweden) bevindt, heeft Transsaqui als Volvo’s adres voor de betekening of kennisgeving van een dagvaarding met het oog op het indienen van een verweerschrift, het adres van Volvo’s dochteronderneming in Spanje opgegeven, namelijk Volvo Group España, SAU, gevestigd te Madrid (Spanje).

10.      Nadat de vordering door de Juzgado de lo Mercantil nº 1 de Valencia ontvankelijk was verklaard, is een afschrift van de vordering en van de bijbehorende stukken per aangetekende post verzonden naar het adres van Volvo Group España in Madrid. Het poststuk is echter geweigerd door middel van een handgeschreven notitie met het adres van Volvo in Zweden. In het licht hiervan heeft de Juzgado de lo Mercantil nº 1 de Valencia een terechtzitting gehouden waarop Transsaqui haar standpunt ter zake kenbaar kon maken. Transsaqui stelde dat de opstelling van Volvo Group España, die had geweigerd de dagvaarding met het oog op het indienen van een verweerschrift in de tegen Volvo ingestelde vordering in ontvangst te nemen, niets anders was dan een handeling te kwader trouw om de procedure te vertragen, rekening houdend met het feit dat Volvo 100 % van het aandelenkapitaal van Volvo Group España in handen had, zodat de twee volgens het mededingingsrecht één onderneming vormden.

11.      De Juzgado de lo Mercantil nº 1 de Valencia heeft bij beslissing van 22 mei 2019 verweerster, Volvo, overeenkomstig het „beginsel van eenheid van onderneming” gedagvaard op de vestigingsplaats van haar dochteronderneming Volvo Group España. Daartoe heeft hij een verzoek om justitiële samenwerking aan de rechterlijke instanties van Madrid gezonden. Op 5 september 2019 is via de rechterlijke instanties van Madrid geprobeerd de dagvaarding op voornoemd adres te betekenen, maar een advocaat die zich identificeerde als „wettelijk vertegenwoordiger van Volvo Group España” heeft geweigerd de dagvaarding in ontvangst te nemen omdat zij volgens hem moest worden betekend op het vestigingsadres van Volvo in Zweden. Een tweede poging van de Madrileense rechter om de dagvaarding te betekenen in de vestiging van de dochteronderneming in Madrid was succesvol. Zij is aanvaard door een persoon die zich identificeerde als een medewerker van de juridische afdeling.

12.      Aangezien de Juzgado de lo Mercantil nº 1 de Valencia van oordeel was dat de dagvaarding regelmatig was betekend, en aangezien Volvo, die de documenten had ontvangen, niet binnen de gestelde termijn in de procedure was verschenen, is tegen Volvo verstek verleend en is de procedure voortgezet. Er is geprobeerd de desbetreffende uitspraak aan Volvo te betekenen op het vestigingsadres van haar dochteronderneming, Volvo Group España, maar deze onderneming heeft opnieuw geweigerd de stukken in ontvangst te nemen omdat deze volgens haar verkeerd waren geadresseerd. Op 26 februari 2020 heeft de Juzgado de lo Mercantil nº 1 de Valencia een vonnis gewezen waarbij hij de vordering van Transsaqui toewees en Volvo veroordeelde tot betaling van een schadevergoeding van 24 420,69 EUR, vermeerderd met de wettelijke rente, alsmede tot betaling van de kosten.

13.      De Juzgado de lo Mercantil nº 1 de Valencia heeft Volvo per aangetekende brief op het vestigingsadres van de dochteronderneming in Madrid in kennis gesteld van dat vonnis. Deze brief is in ontvangst genomen door iemand die op dat adres aanwezig was en die het ontvangstbewijs op 10 maart 2020 heeft ondertekend. Aangezien de beslissing in kracht van gewijsde was gegaan, zijn de kosten geraamd overeenkomstig het verzoek van Transsaqui. De rechter heeft Volvo op het genoemde adres in Madrid in kennis gesteld van die kostenraming teneinde haar in staat te stellen een standpunt hierover in te nemen en het ontvangstbewijs van die kennisgeving is ondertekend. Aangezien verweerster de kosten niet binnen de gestelde termijn heeft betwist, heeft de rechter deze goedgekeurd voor een bedrag van 8 310,64 EUR en Volvo bij aangetekende brief van zijn beslissing in kennis gesteld op het vestigingsadres van de dochteronderneming in Madrid, waar het ontvangstbewijs is ondertekend. Op verzoek van Transsaqui is overgegaan tot de tenuitvoerlegging van het vonnis met bevel tot betaling tegen de activa van Volvo door middel van gerechtelijke bevelen die op 17 maart 2021 zijn betekend op het vestigingsadres van de dochteronderneming Volvo Group España in Madrid.

14.      In een reeks brieven aan de Juzgado de lo Mercantil nº 1 de Valencia heeft Volvo Group España, in antwoord op de pogingen tot betekening van een gerechtelijke mededeling, de redenen uiteengezet waarom zij had geweigerd de stukken en kennisgevingen gericht aan Volvo, die haar statutaire zetel in Zweden heeft, in ontvangst te nemen. Zij stelde onder meer dat, ten eerste, Volvo Group España en Volvo weliswaar deel uitmaken van hetzelfde concern, maar dat zij verschillende rechtspersonen zijn en dat Volvo Group España niet de status van bestuurder van Volvo heeft en niet is gerechtigd om gerechtelijke stukken namens Volvo in ontvangst te nemen. Ten tweede moeten volgens het Spaanse procesrecht dagvaardingen aan de verweerder worden betekend op zijn statutaire zetel, en hebben diverse Spaanse rechterlijke instanties in procedures betreffende het vrachtwagenkartel geoordeeld dat betekening op de statutaire zetel van de verwerende moedermaatschappij in een andere lidstaat, in plaats van op de vestigingsplaats van een dochteronderneming in Spanje, de juiste handelwijze is, ongeacht de banden tussen beide ondernemingen. Ten derde moet de betekening of kennisgeving, wanneer de verwerende maatschappij in een andere lidstaat van de Europese Unie is gevestigd, overeenkomstig verordening nr. 1393/2007 worden verricht. Ten vierde kan de verzoeker de regels inzake de betekening en kennisgeving van dagvaardingen niet omzeilen door andere adressen dan dat van de verweerder te gebruiken, aangezien dit aanleiding kan geven tot herziening van de gegeven beslissing.

15.      Op 15 juni 2021 heeft Volvo bij de Tribunal Supremo, de verwijzende rechter, een verzoek ingediend tot herziening van het in kracht van gewijsde gegane verstekvonnis van de Juzgado de lo Mercantil nº 1 de Valencia waarbij zij was veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan Transsaqui wegens schending van het mededingingsrecht. Zij stelde dat zij dit verzoek indiende binnen de wettelijke termijn van drie maanden vanaf de datum waarop zij kennis had gekregen van de gronden voor herziening, aangezien zij „indirect kennis had gekregen” van het tegen haar gewezen vonnis op het tijdstip waarop de bevelen tot tenuitvoerlegging van dit vonnis waren betekend op het vestigingsadres van haar dochteronderneming in Spanje, namelijk op 17 maart 2021.

16.      De verwijzende rechter wenst in wezen te vernemen of artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), gelezen in samenhang met artikel 101 VWEU, aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat aan een moedermaatschappij met zetel in een andere lidstaat een dagvaarding wordt betekend op de vestigingsplaats van een dochteronderneming van die maatschappij.

17.      In deze context heeft de Tribunal Supremo bij beslissing van 7 oktober 2022, ingekomen bij het Hof op 10 oktober 2022, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Kan artikel 47 van het [Handvest], in samenhang met artikel 101 [VWEU], in de in deze beslissing beschreven omstandigheden van het geding betreffende het vrachtwagenkartel aldus worden uitgelegd dat de dagvaarding van een moedermaatschappij waartegen een schadevordering wegens een mededingingsbeperkende gedraging is ingesteld, moet worden geacht naar behoren te hebben plaatsgevonden wanneer deze is betekend (of wanneer is getracht om deze te betekenen) ten kantore van de dochteronderneming die is gevestigd in de staat waar het geding aanhangig is, en de in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij niet in het geding is verschenen, maar verstek heeft laten gaan?

2)      Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, is deze uitlegging van artikel 47 van het Handvest dan verenigbaar met artikel 53 ervan, gelet op de rechtspraak van de Tribunal Constitucional (grondwettelijk hof, Spanje) betreffende de betekening aan in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappijen in geschillen betreffende het vrachtwagenkartel?”

18.      Volvo, Transsaqui, de Tsjechische en de Spaanse regering en de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Volvo, Transsaqui, de Spaanse regering en de Commissie hebben deelgenomen aan de terechtzitting op 18 oktober 2023.

 Beoordeling

 Eerste prejudiciële vraag

19.      Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het overeenkomstig artikel 101 VWEU en artikel 47 van het Handvest mogelijk is gerechtelijke stukken die aan een in een lidstaat gevestigde moedermaatschappij zijn gericht, rechtsgeldig aan een dochteronderneming van die maatschappij in een andere lidstaat te betekenen of daarvan kennis te geven.

 Inleidende opmerkingen

20.      Op basis van de in de verwijzingsbeslissing vervatte gegevens valt het bij de verwijzende rechter aanhangige geding binnen de werkingssfeer van verordening (EU) nr. 1215/2012(9). Volgens deze verordening worden personen die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat in beginsel opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.(10) Zij kunnen echter voor de gerechten van een andere lidstaat worden gedaagd, onder meer in zaken met betrekking tot onrechtmatige daad. In dergelijke situaties kunnen personen die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat in een andere lidstaat worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan.(11)

21.      Transsaqui is een Spaanse onderneming. Zij heeft de twee Volvo-vrachtwagens aangekocht in Spanje, waar de schade is ontstaan. Uit de vaste rechtspraak van het Hof volgt dat de Spaanse rechterlijke instanties krachtens artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 bevoegd zijn om kennis te nemen van een vordering wegens niet-contractuele aansprakelijkheid tegen een in Zweden gevestigde maatschappij, voor zover het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan op een plaats waar zij bevoegd zijn.

 Verordening nr. 1393/2007

22.      Hoewel de bevoegdheid van de Spaanse rechterlijke instanties door de partijen in het hoofdgeding niet wordt betwist, is er onenigheid over de vraag of het gedinginleidende stuk overeenkomstig de bepalingen van verordening nr. 1393/2007 vanuit Spanje aan Zweden moest worden betekend of ter kennis moest worden gebracht.

23.      Volvo stelt dat de betekening of kennisgeving van het gedinginleidende stuk in overeenstemming met die verordening moest plaatsvinden en dat Transsaqui de bepalingen betreffende de betekening of kennisgeving van het gedinginleidende stuk niet kan omzeilen door alternatieve adressen te gebruiken die geen verband houden met Volvo. Transsaqui betoogt dat Volvo procedureel te kwader trouw handelt en dat Volvo en haar Spaanse dochteronderneming één onderneming in de zin van het mededingingsrecht vormen, ook al zijn zij afzonderlijke rechtspersonen, en, ten slotte, dat zij haar beroep niet zou kunnen instellen indien zij de kosten van vertaling in het Zweeds zou moeten betalen.

24.      In het licht van dit geschil en voordat wordt ingegaan op de twee bepalingen waarnaar de verwijzende rechter in zijn eerste vraag uitdrukkelijk verwijst(12), moet worden vastgesteld of verordening nr. 1393/2007 op de onderhavige zaak van toepassing is.

–       Werkingssfeer

25.      De goede werking van een interne markt vereist een zekere mate van regulering en harmonisatie op het gebied van de internationale burgerlijke rechtsvordering. Daarom heeft de Uniewetgever(13) geleidelijk een kader aangenomen dat voorziet in de coördinatie van burgerlijke procedures tussen de lidstaten(14) en in justitiële samenwerking. De toezending van documenten voor betekening of kennisgeving tussen de lidstaten valt onder deze laatste categorie. Daartoe(15) voorziet verordening nr. 1393/2007 in een verwant mechanisme voor de betekening en de kennisgeving tussen de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of handelszaken.

26.      Overeenkomstig verordening nr. 1393/2007 zijn er in wezen twee manieren van betekening of kennisgeving van gerechtelijke stukken, namelijk i) rechtstreekse betekening of kennisgeving, dat wil zeggen dat de verzoekende partij de betekening of kennisgeving van het stuk rechtstreeks aan de geadresseerde laat verrichten door bevoegde personen in de lidstaat waar deze betekening of kennisgeving plaatsvindt, en ii) verzending via de bevoegde autoriteiten, waarbij de verzoekende partij het document kan toezenden aan de bevoegde autoriteiten in de lidstaat waar de betekening of kennisgeving moet plaatsvinden. Deze bevoegde autoriteiten zorgen dan voor de betekening of kennisgeving van het stuk aan de geadresseerde overeenkomstig het nationale recht van die lidstaat.

27.      Verordening nr. 1393/2007 heeft hoofdzakelijk betrekking op de wijze waarop stukken ter betekening of kennisgeving worden verzonden.

28.      De vraag of en wanneer stukken met het oog op betekening of kennisgeving worden verzonden, is moeilijker te beantwoorden. Artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1393/2007 bepaalt dat deze verordening van toepassing is „in burgerlijke en in handelszaken, waarin een gerechtelijk of buitengerechtelijk stuk van een lidstaat naar een andere lidstaat moet worden verzonden ter betekening of kennisgeving aldaar”(16). Hierdoor rijst de vraag welk recht bepaalt of stukken in het buitenland moeten worden betekend: de verordening zelf of het nationale recht?

29.      Deze bewoordingen van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1393/2007 zouden aldus kunnen worden opgevat dat de werkingssfeer van deze verordening uitsluitend door het nationale recht wordt bepaald(17), hetgeen zou betekenen dat de lidstaten het voor het zeggen hebben om te bepalen of en wanneer stukken ter betekening of kennisgeving worden verzonden.

30.      Tot dusver heeft het Hof anders geoordeeld.

31.      In de zaak Alder(18) moest het Hof beoordelen of nationaal procesrecht op grond waarvan gerechtelijke stukken die (vanuit lidstaat A) aan een partij met woonplaats of gewone verblijfplaats in een andere lidstaat (lidstaat B) zijn gericht, in het procesdossier worden opgenomen (dat zich in lidstaat A bevindt) en worden geacht rechtsgeldig te zijn betekend of ter kennis te zijn gebracht indien die partij geen vertegenwoordiger heeft aangewezen die bevoegd is betekeningen en kennisgevingen in ontvangst te nemen en woonachtig is in de lidstaat (lidstaat A) waar de gerechtelijke procedure plaatsvindt, verenigbaar is met het Unierecht.

32.      In zijn arrest in de zaak Alder(19) heeft het Hof het argument verworpen dat het aan het nationale procesrecht was om de werkingssfeer van verordening nr. 1393/2007 te bepalen. Het heeft geoordeeld dat artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1393/2007 in de weg stond aan het betrokken burgerlijk procesrecht. Het Hof leidde dit in wezen af uit een systematische lezing van de overwegingen en bepalingen van verordening nr. 1393/2007, gekoppeld aan een redenering a contrario: aangezien alleen artikel 1, lid 2(20), en overweging 8(21) van deze verordening uitdrukkelijk verwijzen naar situaties waarin de verordening niet van toepassing is, is zij in alle andere omstandigheden van toepassing. Met name heeft het Hof uitdrukkelijk de conclusie van advocaat-generaal Bot(22) onderschreven en geoordeeld dat, met uitzondering van de twee voornoemde situaties(23), „ingeval degene voor wie een gerechtelijk stuk bestemd is in het buitenland verblijft, de betekening en kennisgeving van dat stuk noodzakelijkerwijs onder de werkingssfeer van verordening nr. 1393/2007 vallen en [...] dus, overeenkomstig artikel 1, lid 1, van die verordening, [moeten] plaatsvinden op de wijze die de verordening daartoe zelf vastlegt”.(24)

33.      Essentieel is dat het Hof heeft vastgesteld dat „[i]ndien het aan de nationale wetgever werd overgelaten te bepalen in welke gevallen die noodzaak zich voordoet, [...] iedere eenvormige toepassing van verordening nr. 1393/2007 onmogelijk [zou] worden omdat het niet is uitgesloten dat lidstaten dienaangaande uiteenlopende oplossingen voorschrijven”.(25)

34.      Het is mijn stelling dat de uitlegging door het Hof van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1393/2007 volledig in overeenstemming is met zowel de vlotte samenwerking in burgerlijke en handelszaken als de grondgedachte van de bepalingen betreffende de interne markt.(26)

35.      Derhalve kan stellig worden aangenomen dat aan verordening nr. 1393/2007 een algemeen beginsel ten grondslag ligt, namelijk dat stukken die zijn gericht aan een verweerder die woonplaats heeft in een andere lidstaat dan die waar de procedure is ingeleid, verplicht moeten worden betekend in de lidstaat van de verweerder. Dit beginsel strookt bovendien met de grondgedachte van het gehele burgerlijke procesrecht van de Europese Unie, waarin het begrip „woonplaats” centraal staat.

36.      Dit beginsel impliceert echter niet dat alle aspecten van de betekening en kennisgeving van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in een grensoverschrijdende context onder deze verordening vallen. In bepaalde gevallen staat het zeker aan het nationale recht om sommige specifieke aspecten van de betekening of kennisgeving vast te stellen.(27) Dat verandert echter niets aan het feit dat het nationale recht niet kan wijzigen in welke situaties de betekening of kennisgeving van een document aan een in een andere lidstaat woonachtige persoon binnen de werkingssfeer van de verordening valt.

–       Implicaties voor de onderhavige zaak

37.      In het onderhavige geval impliceert bovenstaande redenering dat de bepalingen van verordening nr. 1393/2007 van toepassing zijn.

38.      Het staat vast dat Volvo woonplaats heeft(28) in een andere lidstaat (Zweden) dan die waarin tegen haar beroep is ingesteld (Spanje). Verder staat vast dat Volvo en haar dochterondernemingen aparte rechtspersonen zijn. Bovendien heeft Volvo haar dochteronderneming niet aangewezen als haar gemachtigde vertegenwoordiger in Spanje met het oog op de betekening of kennisgeving van gerechtelijke stukken.

39.      Bijgevolg moeten de betrokken gerechtelijke stukken worden betekend of ter kennis worden gebracht overeenkomstig de bepalingen van verordening nr. 1393/2007. Met het oog op een doeltreffende en vlotte afhandeling van gerechtelijke procedures en een goede rechtsbedeling is in verordening nr. 1393/2007 het beginsel neergelegd van rechtstreekse toezending van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken tussen de door de lidstaten aangewezen instanties.

40.      Zoals de Commissie in dit verband heeft benadrukt, is het beginsel dat een persoon tegen wie een civiele procedure is ingesteld, het recht heeft om het gedinginleidende stuk persoonlijk en op tijd voor de voorbereiding van zijn verdediging te ontvangen, een fundamenteel onderdeel van het recht op een eerlijk proces. Hier waarborgen zowel artikel 28 van verordening nr. 1215/2012 als artikel 19 van verordening nr. 1393/2007 de rechten van verweerders die niet zijn verschenen. In een dergelijke situatie moet de verwijzende rechter de behandeling van de zaak schorsen totdat vaststaat dat het stuk overeenkomstig verordening nr. 1393/2007 aan de verweerder is betekend of ter kennis is gebracht.

41.      Hieruit volgt dat een in een andere lidstaat (Zweden) gevestigde moedermaatschappij het recht heeft om niet te verschijnen wanneer het gedinginleidende stuk is betekend of ter kennis is gebracht op de woonplaats van haar in een andere lidstaat (Spanje) gevestigde dochteronderneming. Op dezelfde wijze kan van een (in Spanje gevestigde) dochteronderneming niet worden verlangd dat zij de betekening of kennisgeving in ontvangst neemt van een gedinginleidend stuk dat aan haar in een andere lidstaat (Zweden) gevestigde moedermaatschappij is gericht.

 Artikel 101 VWEU en artikel 47 van het Handvest

42.      Thans zal ik onderzoeken of artikel 101 VWEU en artikel 47 van het Handvest afbreuk kunnen doen aan deze voorlopige bevinding.

43.      Volvo betoogt dat vorderingen tot vergoeding van schade veroorzaakt door schending van het mededingingsrecht volledig binnen de objectieve werkingssfeer van verordening nr. 1393/2007 vallen en dat de toepassing van deze verordening op beroepswegen in mededingingszaken in het algemeen of op de beroepswegen die op het besluit van de Commissie van 19 juli 2016 zijn gebaseerd, niet kan worden uitgesloten op grond van artikel 47 van het Handvest en artikel 101 VWEU.

44.      De Tsjechische regering en de Commissie zijn het in wezen eens met deze beoordeling.

45.      Daarentegen leidt Transsaqui uit het arrest in de zaak Sumal af dat het daarin ontwikkelde begrip „economische eenheid of onderneming” ook van toepassing is op procedureel gebied, aangezien het Hof in dit arrest heeft geoordeeld dat een dochteronderneming kon worden gedagvaard in het kader van een kartel.

46.      In het licht van dit arrest is Transsaqui van mening dat een dochteronderneming waartegen beroep kan worden ingesteld en die hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld met haar moedermaatschappij voor in het kader van een kartel veroorzaakte schade omdat beide samen één onderneming vormen, de geadresseerde moet kunnen zijn van de aan de onderneming betekende dagvaarding.

47.      Transsaqui voegt hieraan toe dat het in de onderhavige zaak om redenen van proceseconomie niet zinnig zou zijn om de dagvaarding in Zweden te betekenen, daar de rechtshandeling die aan de procedure ten grondslag ligt, namelijk de verkoop van vrachtwagens, in Spanje is verricht.

48.      Zij is van mening dat artikel 47 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 101 VWEU, aldus kan worden uitgelegd dat een moedermaatschappij tegen wie een vordering tot vergoeding van door een kartel veroorzaakte schade is ingesteld, rechtsgeldig is gedagvaard wanneer het gedinginleidende stuk is betekend of ter kennis is gebracht op het adres van haar dochteronderneming die woonplaats heeft in de staat waar de procedure aanhangig is gemaakt, en de moedermaatschappij, die woonplaats heeft in een andere lidstaat, niet in de procedure is verschenen en verstek heeft laten gaan.

49.      In het arrest Sumal heeft het Hof geoordeeld dat, in het kader van een schadevordering gebaseerd op het bestaan van een inbreuk op artikel 101 VWEU die door de Commissie bij besluit is vastgesteld, een juridische entiteit die in dat besluit niet is aangeduid als degene die inbreuk heeft gemaakt op het mededingingsrecht, op die grond niettemin aansprakelijk kan worden gesteld voor het inbreukmakende gedrag van een andere juridische entiteit wanneer die twee entiteiten deel uitmaken van dezelfde economische eenheid en aldus een onderneming vormen die de inbreuk heeft gepleegd in de zin van artikel 101 VWEU.(29) In dit verband heeft het Hof erop gewezen dat de bepaling van de entiteit die gehouden is tot vergoeding van de door een schending van artikel 101 VWEU veroorzaakte schade rechtstreeks door het Unierecht wordt geregeld(30) en dat het begrip „onderneming” in artikel 101 VWEU een autonoom Unierechtelijk begrip vormt.(31)

50.      Het is mijn stelling dat artikel 101 VWEU en artikel 47 van het Handvest geen afbreuk doen aan het in verordening nr. 1393/2007 neergelegde fundamentele beginsel dat stukken die zijn gericht aan een verweerder die woonplaats heeft in een andere lidstaat, in die lidstaat moeten worden betekend of ter kennis moeten worden gebracht. Met andere woorden, in het onderhavige geval kunnen en mogen de bepalingen van verordening nr. 1393/2007 niet terzijde worden geschoven. Het arrest Sumal bevat eenvoudigweg geen enkele aanwijzing in die zin.

51.      Ten eerste is de redenering van het Hof in de zaak Sumal uitsluitend gericht op overwegingen van materieel recht. Hier is het gebruikelijk dat een zekere flexibiliteit wordt betracht zodat slachtoffers van mededingingsverstorend gedrag op passende wijze verhaal kunnen zoeken. Het is voor een particulier van cruciaal belang te weten tot welke entiteit hij zich kan wenden om schadevergoeding te eisen. In deze context verzet het begrip „economische eenheid” zich ertegen dat een verweerder bijvoorbeeld kapitaal overdraagt van een moedermaatschappij aan haar dochteronderneming of omgekeerd. Door te focussen op „dezelfde economische eenheid” heeft het Hof de juridische realiteit in overeenstemming gebracht met de economische realiteit. Wanneer het daarentegen gaat om de regels inzake de wijze van betekening of kennisgeving van het gedinginleidende stuk, moet elke dubbelzinnigheid worden vermeden. Dit is immers een fundamenteel aspect van het recht van verweer in burgerrechtelijke procedures.

52.      Ten tweede is de naleving van alle vereisten voor de correcte betekening of kennisgeving van een gerechtelijk stuk een delicate kwestie, met name gelet op de procedurele gevolgen van een dergelijke betekening of kennisgeving. Zo is een civiele procedure meestal juridisch en formeel aanhangig zodra het gedinginleidende stuk is betekend of ter kennis is gebracht. Omgekeerd kan het feit dat de betekening of kennisgeving niet of niet op de juiste wijze is gebeurd, een reden vormen om de erkenning(32) of tenuitvoerlegging(33) van een rechterlijke beslissing te weigeren. Meer in het algemeen is de correcte betekening of kennisgeving van een gerechtelijk stuk een kwestie van eerlijk verloop van de procedure.

53.      Ten derde zou het afzwakken van de bepalingen van verordening nr. 1393/2007 door toe te staan dat de betekening of kennisgeving van een stuk aan een andere (rechts)persoon (in casu een dochteronderneming) geschiedt, uiteindelijk kunnen neerkomen op een gebrek aan wederzijds vertrouwen in de justitiële samenwerking. Wederzijds vertrouwen impliceert en is gebaseerd op de veronderstelling dat de procedurele vereisten, met name de vereisten die rechtstreeks uit het recht van de Unie (in casu verordening nr. 1393/2007) voortvloeien, zijn nageleefd en vervuld wanneer een procedure is ingeleid. Aan de bepalingen van deze verordening een gecombineerde lezing van artikel 101 VWEU en artikel 47 van het Handvest toevoegen zou naar mijn mening de justitiële samenwerking niet ten goede komen, doch zou een kleine maar belangrijke stap vormen in de richting van de feitelijke afschaffing ervan.

54.      Ten slotte wil ik ingaan op de kwestie van de vertaling van documenten, die tijdens de terechtzitting naar voren is gebracht. Volgens Transsaqui zou de betekening of kennisgeving overeenkomstig verordening nr. 1393/2007 van een stuk aan Volvo in Zweden aanzienlijke moeilijkheden opleveren voor een kleine onderneming als Transsaqui. Meer in het bijzonder stelde zij dat Volvo in het Spaans opgestelde documenten niet in ontvangst zou willen nemen. Naar mijn mening is deze kwestie puur hypothetisch, om de volgende redenen. Ten eerste is er in de zaak die in het hoofdgeding aan de orde is, zelfs geen poging gedaan om het gedinginleidende stuk overeenkomstig bovengenoemde verordening in Zweden te betekenen of ter kennis te brengen. Ten tweede stelt de nationale rechter geen enkele vraag over de uitlegging van verordening nr. 1393/2007, ook niet impliciet. In deze omstandigheden zijn overwegingen over de vraag of de toepassing van de verordening de toegang van Transsaqui tot de rechter in deze specifieke procedure zou hebben belemmerd, louter hypothetisch van aard. Ten slotte ben ik van mening dat deze overwegingen losstaan van het voornaamste juridische probleem dat het voorwerp vormt van de aan het Hof voorgelegde vragen.

55.      Samenvattend zie ik geen ruimte voor toepassing van artikel 101 VWEU en artikel 47 van het Handvest op de onderhavige zaak.

 Richtlijn 2014/104

56.      Indien artikel 101 VWEU niet van toepassing is op de onderhavige zaak, geldt bij uitbreiding hetzelfde voor richtlijn 2014/104, die van lagere orde is.

57.      Volledigheidshalve moet niettemin worden benadrukt dat richtlijn 2014/104 op geen enkel punt betrekking heeft op de kwestie van de dagvaarding of de betekening of kennisgeving van gerechtelijke stukken. Dienovereenkomstig stelt overweging 11 van deze richtlijn, in niet mis te verstane bewoordingen die neerkomen op een juridische tautologie, dat bij gebreke van regels van Unierecht schadevorderingen onder de nationale regels en procedures van de lidstaten vallen en dat deze regels en procedures moeten voldoen aan de beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid.

58.      Niettemin is er, gelet op het feit dat er op de situatie in het onderhavige geval procedureel Unierecht van toepassing is in de vorm van verordening nr. 1393/2007, in dit opzicht geen ruimte voor nationale procedurele autonomie en de beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid. De verwijzing naar het nationale recht in richtlijn 2014/104 mag geen wijziging inhouden van in het Unierecht vastgelegde beginselen, zoals het in verordening nr. 1393/2007 vervatte algemene beginsel dat de betekening of kennisgeving van stukken die zijn gericht aan een verweerder die woonplaats heeft in een andere lidstaat dan die waar de procedure is ingeleid, absoluut moet plaatsvinden in de lidstaat van de verweerder.

 Slotbeschouwingen

59.      Tot slot ben ik van mening dat het Hof zich in het arrest in de zaak Sumal al bewust was van het probleem dat hier aan de orde is. Advocaat-generaal Pitruzzella erkent in zijn conclusie in genoemde zaak, die in wezen door het Hof is gevolgd, immers uitdrukkelijk dat „doordat [de benadeelde] de mogelijkheid wordt geboden op te treden tegen de in zijn eigen lidstaat gevestigde dochteronderneming, [hem] de praktische problemen [worden] bespaard waarmee de betekening van de dagvaarding in het buitenland en de tenuitvoerlegging van de eventuele veroordeling gepaard gaan”.(34) Ik kan me hierbij alleen maar aansluiten. Eenvoudig gezegd kunnen verzoekers ervoor kiezen om de moedermaatschappij, de dochteronderneming of beide te vervolgen. Wat betreft het procesrecht dat in deze respectieve situaties van toepassing is, is er echter geen keuze. Een verzoeker mag niet de voor hem gunstigste optie kiezen in de zin dat hij een vordering instelt tegen de dochteronderneming en het gedinginleidende stuk aan de moedermaatschappij betekent of omgekeerd. De inhoud van elke situatie is niet van invloed op de procedure.

 Voorstel voor een antwoord

60.      Ik stel voor de eerste prejudiciële vraag aldus te beantwoorden dat artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1393/2007 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat gerechtelijke stukken die aan een in een lidstaat gevestigde moedermaatschappij zijn gericht, rechtsgeldig worden betekend of ter kennis worden gebracht aan een dochteronderneming van die maatschappij in een andere lidstaat. Artikel 101 VWEU en artikel 47 van het Handvest doen niets af aan deze vaststelling.

 Tweede prejudiciële vraag

61.      Met zijn tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, in geval van een bevestigend antwoord op de eerste vraag, artikel 53 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat een lidstaat eist dat een gedinginleidend stuk wordt betekend of ter kennis wordt gebracht op de statutaire zetel van de maatschappij waaraan het stuk is gericht, en niet op het adres van een dochteronderneming van die maatschappij.

62.      Gelet op het voorgestelde antwoord op de eerste vraag behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord. Deze vraag is gebaseerd op de premisse dat indien artikel 47 van het Handvest en artikel 101 VWEU de in verordening nr. 1393/2007 vastgestelde regels inzake de betekening en kennisgeving van stukken wijzigen, de rechtspraak van de Tribunal Constitucional strijdig met het Unierecht zou kunnen worden geacht. Enerzijds lijkt het antwoord voor de hand te liggen, gezien het beginsel van de voorrang van het recht van de Unie. Anderzijds is het echter moeilijk om hierover een eenduidig oordeel te vellen zonder precies de context van het arrest zelf te kennen of de redenen die tot de vaststelling ervan hebben geleid, met name in de context van de bescherming van de grondrechten in het nationale recht.

63.      Aangezien ik de door de verwijzende rechter aangevoerde nationale rechtspraak met betrekking tot artikel 101 VWEU en artikel 47 van het Handvest niet betwist, is het niet nodig deze rechtspraak te beoordelen in het licht van artikel 53 van het Handvest en mogelijk conflicterende grondrechten af te wegen. Anders gezegd, naar mijn mening worden de mogelijke concurrerende rechten en belangen van de verschillende partijen voor de doeleinden van de onderhavige zaak omvattend behandeld en gewogen door de bepalingen van verordening nr. 1393/2007.

 Conclusie

64.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de vragen van de Tribunal Supremo te beantwoorden als volgt:

„Artikel 1, lid 1, van verordening (EG) nr. 1393/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (‚de betekening en de kennisgeving van stukken’), en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad,

moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat gerechtelijke stukken die aan een in een lidstaat gevestigde moedermaatschappij zijn gericht, rechtsgeldig worden betekend of ter kennis worden gebracht aan een dochteronderneming van die maatschappij in een andere lidstaat.

Artikel 101 VWEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie doen niets af aan deze vaststelling.”


1      Oorspronkelijke taal: Engels.


2      Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken („de betekening en de kennisgeving van stukken”), en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad (PB 2007, L 324, blz. 79).


3      Zie arrest van 6 oktober 2021, Sumal (C‑882/19, EU:C:2021:800; hierna: „arrest Sumal”).


4      BOE nr. 7 van 8 januari 2000, blz. 575.


5      PB 1994, L 1, blz. 3.


6      Een samenvatting van dit besluit is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 6 april 2017 (PB 2017, C 108, blz. 6).


7      BOE nr. 159 van 4 juli 2007, blz. 12946.


8      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie (PB 2014, L 349, blz. 1).


9      Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).


10      Zie artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1215/2012.


11      Zie artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012.


12      Namelijk artikel 47 van het Handvest en artikel 101 VWEU.


13      Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam op 1 mei 1999.


14      Zie verordening nr. 1215/2012 en verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1).


15      Zie in die zin met name overweging 2 van verordening nr. 1393/2007.


16      Zie artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1393/2007 (cursivering van mij).


17      Zie in die zin bijvoorbeeld Sujecki, B., in Gebauer, M., en Wiedmann, T., Europäisches Zivilrecht, 3e druk, C.H. Beck, München, 2021, hoofdstuk 38 („Europäische Zustellungsverordnung”), overweging 6.


18      Arrest van 19 december 2012 (C‑325/11, EU:C:2012:824; hierna: „arrest Alder”).


19      Zie arrest van 19 december 2012 (C‑325/11, EU:C:2012:824, punt 26).


20      Volgens deze bepaling is verordening nr. 1393/2007 niet van toepassing indien het adres van degene voor wie het stuk is bestemd, onbekend is.


21      Deze overweging stelt dat deze verordening niet van toepassing is op de betekening en de kennisgeving van een stuk aan de gevolmachtigde vertegenwoordiger van de partij in de lidstaat waar de procedure plaatsvindt, ongeacht de woonplaats van die partij.


22      Zie de conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Alder (C‑325/11, EU:C:2012:583, punt 49).


23      Namelijk de situatie waarin het adres van degene voor wie het stuk is bestemd, onbekend is, en de situatie waarin de betekening of kennisgeving van een stuk geschiedt aan de gevolmachtigde vertegenwoordiger van de partij in de lidstaat waar de procedure plaatsvindt.


24      Zie arrest van 19 december 2012, Alder (C‑325/11, EU:C:2012:824, punt 25).


25      Zie arrest van 19 december 2012, Alder (C‑325/11, EU:C:2012:824, punt 27).


26      Een deel van de rechtsleer staat echter kritisch tegenover de bevindingen van het Hof in het arrest Alder. Zie bijvoorbeeld Cornette, F., „Cour de justice de l’Union européenne – 19 décembre 2012, Aff. C‑325/11. Note de doctrine”, Revue critique de droit international privé, 102 (3), 2013, blz. 700‑709, op blz. 707, die uit het „stilzwijgen” van de verordening over de vraag in welke gevallen de te betekenen of ter kennis te brengen stukken aan een andere lidstaat moeten worden toegezonden, afleidt dat het aan de lidstaten is om deze vraag te beantwoorden.


27      Het is uiteraard niet aan mij om alle in dit stadium denkbare voorbeelden te geven. Daarom zal ik mij beperken tot een paar willekeurig gekozen, maar niettemin illustratieve punten, namelijk wie precies een document moet ondertekenen, hoe moet worden omgegaan met betekening of kennisgeving aan kinderen en hoe documenten moeten worden betekend binnen de lidstaat van de woonplaats.


28      Bij gebreke van een verwijzing naar het begrip woonplaats in verordening nr. 1393/2007 kan in dit verband worden uitgegaan van het beginsel van artikel 63, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 dat een rechtspersoon woonplaats heeft op de plaats waar zijn statutaire zetel, zijn hoofdbestuur of zijn hoofdvestiging zich bevindt.


29      Zie arrest van 6 oktober 2021 (C‑882/19, EU:C:2021:800, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


30      Zie arrest van 6 oktober 2021, Sumal (C‑882/19, EU:C:2021:800, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


31      Zie arrest van 6 oktober 2021, Sumal (C‑882/19, EU:C:2021:800, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


32      Zie artikel 45, lid 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012.


33      Zie artikel 46 van verordening nr. 1215/2012.


34      Zie de conclusie van advocaat-generaal Pitruzzella in de zaak Sumal (C‑882/19, EU:C:2021:293, punt 68).