Language of document : ECLI:EU:T:2006:211

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

13 juli 2006 (*)

„Dumping – Invoer van para-kresol uit China – Berekening van aangenomen normale waarde – Inaanmerkingneming van kosten van bijproducten – Onderzoeksverplichting van Commissie en Raad”

In zaak T‑413/03,

Shandong Reipu Biochemicals Co. Ltd, gevestigd te Shandong (China), vertegenwoordigd door O. Prost, V. Avgoustidi en E. Berthelot, advocaten,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bishop als gemachtigde, bijgestaan door G. Berrisch, advocaat,

verweerder,

ondersteund door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door T. Scharf en K. Talabér‑Ricz als gemachtigden,

en door

Degussa Knottingley Ltd, gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door F. Renard, advocaat,

interveniënten,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1656/2003 van de Raad van 11 september 2003 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op para-kresol uit de Volksrepubliek China en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht (PB L 234, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, E. Martins Ribeiro en K. Jürimäe, rechters,

griffier: K. Andová, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 februari 2006,

het navolgende

Arrest

 Rechtskader

1        Artikel 1, lid 2, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), in de uit verordening (EG) nr. 2238/2000 van de Raad van 9 oktober 2000 (PB L 257, blz. 2) voortvloeiende versie (hierna: „basisverordening”), bepaalt:

„Ten aanzien van een product wordt geacht dumping plaats te vinden indien de prijs van dit product bij uitvoer naar de Gemeenschap lager is dan een vergelijkbare prijs die in het kader van normale handelstransacties voor het soortgelijke product voor het land van uitvoer is vastgesteld.”

2        Artikel 2, lid 3, van de basisverordening luidt:

„Wanneer het soortgelijke product niet of niet in voldoende hoeveelheden in het kader van normale handelstransacties is verkocht [...], wordt de normale waarde van het soortgelijke product berekend aan de hand van de productiekosten in het land van oorsprong, vermeerderd met een redelijk bedrag voor verkoopkosten, algemene kosten, administratiekosten en winst [...]”

3        Artikel 2, lid 5, van de basisverordening luidt als volgt:

„De kosten worden normaal berekend aan de hand van de administratie van diegene waarop het onderzoek betrekking heeft, mits deze wordt gevoerd overeenkomstig de algemeen aanvaarde boekhoudkundige beginselen van het betrokken land en wordt aangetoond, dat deze een redelijk beeld geeft van de aan de vervaardiging en de verkoop van het betrokken product verbonden kosten.

Al het voorgelegde bewijsmateriaal betreffende de correcte kostenallocatie wordt in aanmerking genomen, op voorwaarde dat wordt aangetoond dat deze methode van kostenallocatie ook in het verleden is gebruikt. Bij gebreke van een geschiktere methode, wordt de voorkeur gegeven aan kostenallocatie op basis van de omzet [...]”

4        In artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening heet het:

„Bij antidumpingonderzoeken betreffende producten uit [...] de Volksrepubliek China [...], wordt de normale waarde vastgesteld overeenkomstig de leden 1 tot en met 6, indien [...] wordt aangetoond dat deze producent of producenten het betrokken soortgelijke product op marktvoorwaarden vervaardigen en verkopen [...]”

 De feiten

5        Verzoekster is een Chinese onderneming die para-kresol produceert en uitvoert.

6        Para-kresol is een toxische chemische stof, die bestaat in verschillende zuiverheidsgraden met dezelfde fysieke en chemische basiskenmerken en toepassingen. Het wordt in de industrie gebruikt als tussenproduct bij de vervaardiging van andere producten. Bij de productie ervan, op basis van verschillende chemische stoffen, ontstaan, naar gelang van het toegepaste fabricageprocédé, een of meer bijproducten, waaronder natriumsulfiet en een fenolverbinding, die zelf in de industrie worden gebruikt.

7        Naar aanleiding van een klacht die op 13 mei 2002 werd ingediend door Degussa Knottingley Ltd (hierna: „DKL”), de enige producent van para-kresol in de Gemeenschap, heeft de Commissie overeenkomstig artikel 5 van de basisverordening een antidumpingprocedure betreffende de invoer van para-kresol uit de Volksrepubliek China ingeleid.

8        Het bericht van inleiding van deze procedure is gepubliceerd in het Publicatieblad van deEuropese Gemeenschappen van 27 juni 2002 (PB C 153, blz. 7; hierna: „bericht van inleiding”).

9        Bij faxbericht van 12 juli 2002 heeft verzoekster zich bij de Commissie gemeld om te worden opgenomen in de steekproef van producenten, die overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening kan worden samengesteld.

10      Bij faxbericht van 16 juli 2002 heeft de Commissie opgemerkt dat verzoekster over een volledige antidumpingvragenlijst voor producenten en exporteurs naar de Gemeenschap (hierna: „antidumpingvragenlijst”) beschikte en dat bedoelde vragenlijst, naar behoren ingevuld, haar uiterlijk op 26 augustus 2002 moest zijn toegestuurd.

11      Bij faxbericht van 24 juli 2002 heeft de Commissie verzoekster medegedeeld dat haar enkel de volgende afdelingen van de antidumpingvragenlijst tegen 26 augustus 2002 moesten worden toegestuurd: A (Algemene informatie), B (Betrokken product), C (Bedrijfsstatistieken), D (Uitvoer van het betrokken product naar de Gemeenschap), alsmede de relevante onderdelen (Uitvoer) van de afdelingen G (Correcties – Billijke vergelijking) en H (Gecomputeriseerde gegevens). De Commissie voegde hieraan toe dat verzoekster, indien zij, overeenkomstig haar verzoek, na onderzoek zou worden behandeld als een onder marktvoorwaarden opererende onderneming, ook de afdelingen E en F, en de relevante onderdelen (Binnenlandse verkoop) van de afdelingen G en H van de vragenlijst moest invullen binnen een in dat geval vast te stellen termijn.

12      Bij brief van 26 augustus 2002 heeft verzoekster haar antwoord op de vragen in de afdelingen A tot en met D van de antidumpingvragenlijst aan de Commissie toegezonden. Zij verklaarde dat zij wegens de zomervakantie niet alle gegevens betreffende afdeling G van de vragenlijst had kunnen verzamelen en dat zij al het mogelijke zou doen om die informatie zo snel mogelijk aan de Commissie te bezorgen.

13      Bij brief van 30 september 2002 heeft de Commissie verzoekster medegedeeld dat zij zou worden behandeld als een onder marktvoorwaarden opererende onderneming. De Commissie verklaarde dat zij verzoeksters antwoorden op de vragen in de afdelingen A tot en met D van de antidumpingvragenlijst had ontvangen en verzocht verzoekster om haar tegen 8 november 2002 de antwoorden op de vragen in de afdelingen E tot en met H van de antidumpingvragenlijst toe te sturen. De Commissie stelde eveneens dat de strikte naleving van de termijnen niet alleen gold voor de mededeling van de antwoorden op de antidumpingvragenlijst, maar ook voor alle andere verzoeken en informatie die verzoekster haar zou wensen toe te sturen. Zij deelde verzoekster mee dat de Commissie zich hoofdzakelijk op haar antwoord op de vragenlijst zou baseren om te besluiten of er al dan niet sprake was van dumping, en dat ambtenaren van de Commissie ter plaatse de verstrekte informatie zouden komen controleren.

14      Bij brief van 1 oktober 2002 heeft verzoekster de Commissie medegedeeld dat zij een aantal gegevens in haar antwoord van 26 augustus 2002 op de antidumpingvragenlijst diende te verbeteren. Bij haar brief waren een aantal documenten met verbeteringen gevoegd.

15      Bij faxbericht van 2 oktober 2002 heeft de Commissie verzoekster medegedeeld dat de antwoorden op een aantal onderdelen van de afdelingen A, C en D van de antidumpingvragenlijst onvolledig waren en heeft zij haar verzocht om de ontbrekende informatie tegen 16 oktober 2002 mee te delen.

16      Bij faxbericht van 16 oktober 2002 heeft verzoekster gevolg gegeven aan dit verzoek.

17      Op 8 november 2002 deed verzoekster de Commissie haar antwoorden op de vragen in de afdelingen E, F, G en H van de antidumpingvragenlijst toekomen.

18      Bij faxbericht van 15 november 2002 heeft de Commissie bevestigd dat een verificatie ter plaatse zou worden verricht en heeft zij verzoekster verzocht ervoor te zorgen dat alle gegevens die bij de voorbereiding van het antwoord op de antidumpingvragenlijst waren gebruikt tijdens de controle beschikbaar zouden zijn, en dat alle personeelsleden van verzoekster die aan bedoelde voorbereiding hadden meegewerkt of die kennis droegen van de productie of de verkoop van het betrokken product, of van de boekhouding, zich dan ter beschikking zouden houden. Hieraan heeft de Commissie toegevoegd, dat verzoekster, zo zij naar aanleiding van de voorbereiding van dat bezoek zou ontdekken dat haar antwoorden op de antidumpingvragenlijst onjuistheden bevatten, de Commissie de juiste informatie moest bezorgen, met duidelijke vermelding van de onjuistheid en de oorzaak daarvan.

19      Bij faxbericht van 18 november 2002 heeft verzoekster de Commissie laten weten dat een aantal antwoorden in bepaalde onderdelen van de afdelingen E, F en G van de antidumpingvragenlijst, die op 8 november 2002 aan de Commissie waren toegezonden, onjuist of onvolledig waren, en heeft zij de verbeteringen medegedeeld. Zij vermeldde met name de totale fabricagekosten (total manufacturing costs) en de totale productiekosten (total costs of production) van para-kresol, welke informatie in de antwoorden van 8 november 2002 niet was ingevuld in de relevante vakjes van het antidumpingformulier. Verzoekster stelde dat dit bedragen waren na aftrek van de fabricage‑ en productiekosten van de bijproducten, en deelde het bedrag van die kosten mee.

20      Op 25 en 26 november 2002 hebben ambtenaren van de Commissie de verificatie ter plaatse verricht.

21      Op 20 maart 2003 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 510/2003 tot instelling van voorlopige antidumpingrechten op para-kresol uit de Volksrepubliek China (PB L 75, blz. 12; hierna: „voorlopige verordening”) vastgesteld. Punt 25 van die verordening, waarin het gaat over de vaststelling van de normale waarde voor medewerkende producenten/exporteurs die als onder marktvoorwaarden opererende ondernemingen worden beschouwd, luidde dat de „[aangenomen normale waarde] overeenkomstig artikel 2, lid 3, van de basisverordening [moest ] worden vastgesteld”.

22      Bij brief van 21 maart 2003 heeft de Commissie verzoekster overeenkomstig artikel 14, lid 2, van de basisverordening een kopie van de voorlopige verordening toegezonden, tezamen met, overeenkomstig artikel 20, lid 1, van de basisverordening, een document met als opschrift „Deel II – Toelichting bij dumping” (Part II – Explanation of dumping), dat nadere informatie bevatte betreffende de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan de voorlopige antidumpingrechten waren ingesteld (hierna: „voorlopige mededeling”). De Commissie heeft verzoekster verzocht haar eventuele opmerkingen betreffende deze documenten tegen 22 april 2003 te maken.

23      Punt 1.1.1, laatste alinea, van de voorlopige mededeling verwees naar een bijlage I, waarin een gecorrigeerde tabel van de totale fabricagekosten (total manufacturing costs) van para-kresol was opgenomen. Met uitzondering van wijzigingen als gevolg van een andere verdeling van energiekosten en van de boeking van huurkosten waren de vermelde bedragen dezelfde als die welke verzoekster op 8 november 2002 had medegedeeld.

24      Bij faxbericht van 22 april 2003 deed verzoekster haar opmerkingen over de voorlopige verordening en de voorlopige mededeling aan de Commissie toekomen. In het eerste gedeelte van deze opmerkingen wees verzoekster op de bijproducten die bij de fabricage van para-kresol ontstaan, en op het feit dat de Commissie de productiekosten van die producten niet in mindering had gebracht op de totale productiekosten van para-kresol, hoewel dit diende te gebeuren. Verzoekster verzocht de Commissie om rekening te houden met haar opmerkingen en de productiekosten van de bijproducten af te splitsen van de productiekosten van para-kresol.

25      Op 19 mei 2003 vond bij de Commissie een bijeenkomst met verzoekster plaats.

26      Naar aanleiding van deze bijeenkomst heeft verzoekster de Commissie bij faxbericht van 26 mei 2003 bijkomende informatie verstrekt inzake de aftrek van de kosten van bijproducten.

27      Bij brief van 11 juli 2003 deed de Commissie overeenkomstig artikel 20, leden 2 tot en met 4, van de basisverordening verzoekster een definitieve mededeling (general disclosure document) toekomen, betreffende de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan de instelling van definitieve antidumpingmaatregelen werd overwogen (hierna: „definitieve mededeling”), met daarin een deel met als opschrift „Deel II – Toelichting bij dumping” (Part II – Explanation of dumping), waarin het ging over de opmerkingen van partijen betreffende de vaststelling van de voorlopige verordening. De Commissie heeft verzoekster verzocht haar opmerkingen betreffende de definitieve mededeling tegen 23 juli 2003 te maken.

28      In punt 3.1, vijfde alinea, van de definitieve mededeling en in punt 1.1 van het gedeelte van dit document betreffende de opmerkingen van partijen, wees de Commissie op verzoeksters verzoek om de productiekosten van de bijproducten in mindering te brengen. De Commissie stelde dat zij dit verzoek had afgewezen op grond dat het niet met bewijsmateriaal was gestaafd en dat de documenten die tijdens de verificatie ter plaatse bij de onderneming waren verzameld erop wezen dat de rechtstreekse kosten reeds aan de verschillende producten waren toegerekend, hetgeen in overeenstemming was met het aanvankelijke antwoord op de antidumpingvragenlijst.

29      In de tabel met de totale fabricagekosten (total manufacturing costs) van para-kresol, die is opgenomen als bijlage I bij het gedeelte van de definitieve mededeling waarin het gaat over de opmerkingen van partijen, waren in de kolom met als opschrift „TOTAL PC” dezelfde bedragen vermeld als die welke de Commissie had vastgesteld in de hiervoor in punt 23 bedoelde tabel in bijlage bij de voorlopige mededeling.

30      Op 22 juli 2003 vond bij de Commissie een bijeenkomst met verzoekster plaats.

31      Bij faxbericht van 23 juli 2003, aangevuld bij faxbericht van 25 juli 2003, heeft verzoekster haar opmerkingen betreffende de definitieve mededeling aan de Commissie toegestuurd, tezamen met een aantal documenten.

32      In het eerste gedeelte van haar in het faxbericht van 23 juli 2003 opgenomen opmerkingen kwam verzoekster terug op het feit dat de Commissie, in de definitieve mededeling, de kosten van de bijproducten niet in mindering had gebracht, hoewel dit noodzakelijk was.

33      Op 18 augustus 2003 heeft de Commissie haar voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op para-kresol uit de Volksrepubliek China en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht [COM(2003) 505 def.; hierna: „voorstel voor een definitieve verordening”] vastgesteld en bekendgemaakt.

34      Bij faxbericht van 25 augustus 2003 heeft de Commissie verzoeksters opmerkingen van 23 en 25 juli 2003 over de definitieve mededeling beantwoord. Wat de aftrek van de kosten van de bijproducten betreft, heeft de Commissie geantwoord dat de op 18 november 2002 door verzoekster verstrekte informatie na de gestelde termijn voor de mededeling aan de Commissie van de antwoorden op de antidumpingvragenlijst was medegedeeld, en maar een dag vóór het vertrek van het verificatieteam van de Commissie, dat die informatie onvoldoende met bewijsmateriaal was gestaafd en bovendien werd weersproken door de informatie die verzoekster tijdens de verificatie ter plaatse had verstrekt. Ten slotte heeft de Commissie gesteld dat het verzoek om de productiekosten van bijproducten in mindering te brengen na de voorlopige mededeling van 21 maart 2003 is gedaan, dus na de verificatie ter plaatse, zodat de informatie in bijlage II van verzoeksters laatste opmerkingen, van 25 juli 2003, niet meer kon worden gecontroleerd en de inkomsten uit de verkoop van bijproducten niet in mindering konden worden gebracht op de productiekosten van het betrokken product.

35      Bij faxbericht van 29 augustus 2003 heeft verzoekster het faxbericht van de Commissie van 25 augustus 2003 beantwoord.

36      Op 11 september 2003 heeft de Raad verordening (EG) nr. 1656/2003 van 11 september 2003 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op para-kresol uit de Volksrepubliek China en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht (PB L 234, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”) vastgesteld. Punt 12 van de bestreden verordening, die identiek is aan punt 12 van het voorstel voor een definitieve verordening, luidt als volgt:

„[Verzoekster] voerde aan dat de productiekosten van twee andere producten van de totale productiekosten moesten worden afgetrokken, omdat deze producten bij hetzelfde productieproces ontstaan en afzonderlijk worden verkocht. [Verzoekster] kon deze bewering niet met bewijsmateriaal staven. De documenten die bij de onderneming waren verzameld wijzen er evenwel op dat de rechtstreekse kosten reeds aan de verschillende producten waren toegerekend, hetgeen in overeenstemming is met de antwoorden op de vragenlijst. De claim moest daarom worden afgewezen.”

 Procesverloop en conclusies van partijen

37      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 december 2003, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

38      Bij akte, op 2 april 2004 neergelegd ter griffie van het Gerecht, heeft de Commissie verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Raad. Bij beschikking van 16 juni 2004 heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht deze interventie toegelaten. Bij brief van 24 augustus 2004 heeft de Commissie het Gerecht meegedeeld dat zij geen memorie in interventie zou indienen, maar wel zou deelnemen aan de terechtzitting.

39      Bij akte, op 7 mei 2004 neergelegd ter griffie van het Gerecht, heeft DKL verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Raad.

40      Bij op 8 juli 2004 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akten, heeft verzoekster zich verzet tegen het verzoek tot tussenkomst van DKL en subsidiair verzocht om bepaalde delen van het verzoekschrift, het verweerschrift en de repliek tegenover DKL vertrouwelijk te behandelen. Bij akte van dezelfde dag heeft de Raad verzocht om vertrouwelijke behandeling ten opzichte van DKL van bepaalde gegevens uit het procesdossier, daarbij preciserend dat dit verzoek in onderling overleg met verzoekster was opgesteld en op de voornaamste punten ervan overeenkwam met het door laatstgenoemde ingediende verzoek om vertrouwelijke behandeling.

41      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht op 13 september 2004 is de rechter-rapporteur als kamerpresident toegevoegd aan de Vijfde kamer. Bijgevolg is de onderhavige zaak aan die kamer toegewezen.

42      Bij beschikking van 11 november 2004 heeft de president van de Vijfde kamer van het Gerecht DKL toegelaten tot interventie. Aangezien deze interventie was toegelaten overeenkomstig artikel 116, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, waarin het gaat over tardieve verzoeken tot tussenkomst, heeft de president van de Vijfde kamer geen uitspraak gedaan over de verzoeken om vertrouwelijke behandeling, maar verklaard dat die verzoeken voorzover nodig in overweging zouden worden genomen bij het opstellen van het rapport ter terechtzitting en het te wijzen arrest.

43      Verzoekster heeft het Gerecht verzocht bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang de Commissie te gelasten de berekeningen op grond waarvan zij de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade heeft beoordeeld, over te leggen.

44      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden verordening nietig te verklaren;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

45      De Raad, ondersteund door de Commissie en DKL, concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

46      Tot staving van haar beroep tot nietigverklaring voert verzoekster drie middelen aan: 1) schending van de verplichting om de normale waarde op passende en redelijke wijze vast te stellen, en van de zorgvuldigheidsplicht; 2) schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en van de rechten van de verdediging, en 3) schending van artikel 2, lid 3, van de basisverordening, doordat de vastgestelde normale waarde niet overeenstemt met die van het soortgelijke product alleen.

47      Om te beginnen moet het eerste middel worden onderzocht.

 Argumenten van partijen

48      Verzoekster stelt dat zij alle vereiste informatie tijdig heeft verstrekt en betwist dat de informatie betreffende de aftrek van de productiekosten van de bijproducten na de verificatie ter plaatse is verstrekt. Subsidiair betoogt zij dat de Commissie volgens de rechtspraak van de gemeenschapsrechter en van de organen van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) te late antwoorden in aanmerking kan nemen, op voorwaarde dat dit geen afbreuk doet aan de procedurele rechten van de andere partijen en de procedure niet onredelijk verlengt.

49      Voorts stelt zij dat de Raad zijn zorg‑ of zorgvuldigheidsplicht niet is nagekomen. Uit de rechtspraak blijkt enerzijds, dat wanneer een in de loop van het onderzoek aan de autoriteiten medegedeeld feit in verband met de vaststelling van de normale waarde twijfel doet ontstaan over de vraag of de werkwijze van de autoriteiten passend is, deze laatste het voorstel van de betrokken partij grondig moet onderzoeken, en anderzijds dat, indien een partij zich voor de beantwoording van de vragen aan de door de Commissie voorgeschreven vorm dient te houden, en de nodige uitleg dient te verstrekken zo zij dit niet doet, de Commissie haar zorg‑ of zorgvuldigheidsplicht heeft na te leven door de door die partij verstrekte informatie correct te interpreteren. Verzoekster wijst in het bijzonder op de arresten van het Gerecht van 18 september 1995, Nölle/Raad en Commissie (T‑167/94, Jurispr. blz. II‑2589); 24 oktober 2000, Fresh Marine/Commissie (T‑178/98, Jurispr. blz. II‑3331), en 8 juli 2003, Euroalliages e.a./Commissie (T‑132/01, Jurispr. blz. II‑2359).

50      Hieruit volgt, aldus verzoekster, dat de Commissie niet had mogen voorbijgaan aan de antidumpingregel dat de kosten van bijproducten niet in aanmerking mogen worden genomen maar integendeel in mindering moeten worden gebracht. De Commissie bleef echter volledig blind voor verzoeksters talrijke pogingen om de onjuiste opvatting van die instelling op dit punt te verbeteren.

51      In repliek wijst verzoekster op artikel 6, lid 8, van de basisverordening. Ingevolge die bepaling is de Commissie tot grote omzichtigheid gehouden, hetgeen blijkt uit de rechtspraak van het Hof in verband met de bescherming van de rechten van verdediging. Aangezien de Commissie zich volgens verzoekster niet geconfronteerd zag met een exporteur die niet tot medewerking bereid was, had zij de (in artikel 18, lid 1, van de basisverordening neergelegde) regel van de beschikbare gegevens niet hoeven toe te passen, maar diende zij, gedurende de hele procedure, de nodige maatregelen te nemen om de aangedragen bewijzen naar best vermogen te onderzoeken, en de vorm van de vragenlijst, en de controle ervan, aan te passen aan het specifieke product dat werd onderzocht. Voorts voert verzoekster artikel 18, lid 3, van de basisverordening aan, stellende dat de kwaliteit van de informatie die in casu aan de Commissie was medegedeeld, in ieder geval niet te wensen overliet.

52      Verzoekster beschrijft die informatie uitvoerig, betwist dat deze onjuist of ontoereikend was, en betoogt dat het de Commissie is, die deze niet juist wist te beoordelen. Met name stelt zij dat haar verzoek van 8 november 2002, zoals verbeterd op 18 november 2002, duidelijk zag op de aftrek van de kosten van de bijproducten. Zij betoogt dat zij op dat punt is ingegaan tijdens het verificatiebezoek en de Commissie een aantal bewijzen heeft verstrekt, in het bijzonder de verkoopfacturen van de bijproducten. Na de vaststelling van de voorlopige verordening heeft verzoekster nogmaals, maar zonder resultaat, getracht de Commissie het probleem van de bijproducten duidelijk te maken, en heeft zij haar nog documenten overgelegd.

53      De Raad, ondersteund door de Commissie en DKL, stelt dat verzoekster niet alle informatie betreffende de twee bijproducten die bij de vervaardiging van para-kresol ontstaan, tijdig heeft verstrekt. In de door verzoekster in dat verband aangehaalde rechtspraak werd enkel ingegaan op de vraag of de Commissie informatie kan aanvaarden die na het verstrijken van de termijn wordt medegedeeld. Wat de verwijzingen naar bepaalde beslissingen van de WTO betreft, maakt verzoekster niet duidelijk welke conclusies daaruit moeten worden getrokken en evenmin waarom deze relevant zouden zijn. Die beslissingen, die niet bindend zijn voor de gemeenschapsrechter, bevestigen hoe dan ook het standpunt van de Raad.

54      In verband met de gestelde schending van de zorgvuldigheidsplicht stelt de Raad dat de door verzoekster aangehaalde arresten haar standpunt niet staven, aangezien de Commissie en de Raad alle uit die arresten voortvloeiende procedurele verplichtingen in acht hebben genomen.

55      In de eerste plaats is in de onderhavige zaak niet aan de orde of de instellingen geen rekening hebben gehouden met de antidumpingregel dat de kosten van bijproducten niet in aanmerking mogen worden genomen, maar wél of verzoekster naar behoren duidelijk had gemaakt dat in de in het antwoord van 8 november 2002 vermelde productiekosten van para-kresol de kosten van de bijproducten waren begrepen.

56      In de tweede plaats heeft de Commissie rekening gehouden met de informatie betreffende de bijproducten die verzoekster in haar brieven van 8 en 18 november 2002 en tijdens het verificatiebezoek had verstrekt. Aangezien verzoekster tijdens dat bezoek had bevestigd dat de kosten van de bijproducten afzonderlijk werden toegerekend, en dit ook bleek uit de ter plaatse verzamelde documenten, was de Commissie tot het besluit gekomen dat die kosten niet in de productiekosten van para-kresol konden zijn opgenomen. Het resultaat had anders kunnen zijn indien verzoekster toen duidelijk had gemaakt dat de productiekosten van bijproducten niet afzonderlijk en rechtstreeks waren toegerekend, en dat het bedrag van [vertrouwelijk](1) Chinese yuan (CNY) stond voor de waarde van de verkopen (zoals verzoekster geruime tijd na de voorlopige mededeling heeft gesteld).

57      In de derde plaats is de na het verificatiebezoek verstrekte informatie niet aanvaard omdat zij niet kon worden gecontroleerd. Niets in de door verzoekster aangehaalde rechtspraak wijst erop dat de instellingen informatie moeten aanvaarden die niet te controleren valt, en die wordt verstrekt na het verstrijken van de termijnen, en met name na het verificatiebezoek.

58      In dupliek preciseert de Raad dat de Commissie de kosten van bijproducten niet in mindering heeft willen brengen omdat 1) verzoeksters antwoord op de antidumpingvragenlijst onvolledig was; 2) verzoekster tijdens het verificatiebezoek wederom het probleem niet had toegelicht noch de facturen had overgelegd, en 3) de andere informatie die tijdens de hoorzittingen na het verificatiebezoek was verstrekt strijdig was met de voordien verstrekte informatie en niet kon worden gecontroleerd binnen de in de basisverordening gestelde termijnen. Bovendien is geen van de in China gesproken talen een officiële taal van de Gemeenschap en staat het niet aan de Commissie om de documenten, die een exporteur tot staving van een verzoek tot verlaging van zijn productiekosten verstrekt, uit het Chinees naar een taal van de Gemeenschap te vertalen.

59      Volgens de Raad heeft verzoekster, anders dan zij stelt, niet volledig met de Commissie meegewerkt. Beslissend is de kwaliteit van de verstrekte informatie, niet de hoeveelheid ervan. De Raad voegt hieraan toe dat de Commissie het bewijsmateriaal zoveel mogelijk, en voldoende zorgvuldig, heeft gecontroleerd. Zonder een tweede verificatiebezoek was geen onderzoek mogelijk van de nieuwe elementen, die in strijd waren met de vroegere informatie.

60      Aangaande verzoeksters verwijzing naar de rechten van de verdediging stelt de Raad dat de Commissie op geen enkele wijze inbreuk heeft gemaakt op die rechten. De Commissie heeft verzoekster vaak in de gelegenheid gesteld haar standpunt kenbaar te maken. Veeleer heeft verzoekster, door ontijdige, tegenstrijdige en onvolledige informatie te verstrekken, haar rechten niet goed uitgeoefend.

 Beoordeling door het Gerecht

61      Uit de rechtspraak blijkt, dat de gemeenschapsinstellingen op het gebied van beschermende handelsmaatregelen over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken (arrest Hof van 7 mei 1987, NTN Toyo Bearing e.a./Raad, 240/84, Jurispr. blz. 1809, punt 19; arresten Gerecht van 29 januari 1998, Sinochem/Raad, T‑97/95, Jurispr. blz. II‑85, punt 51; 17 juli 1998, Thai Bicycle Industry/Raad, T‑118/96, Jurispr. blz. II‑2991, punt 32; 4 juli 2002, Arne Mathisen/Raad, T‑340/99, Jurispr. blz. II‑2905, punt 53, en 28 oktober 2004, Shanghai Teraoka Electronic/Raad, T‑35/01, Jurispr. blz. II‑3663, punt 48).

62      Hieruit volgt dat de gemeenschapsrechter bij de toetsing van de beoordelingen van de instellingen alleen mag nagaan of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (arresten Hof, NTN Toyo Bearing e.a./Raad, punt 61 supra, punt 19, en 22 oktober 1991, Nölle, C‑16/90, Jurispr. blz. I‑5163, punt 12; arresten Gerecht van 28 september 1995, Ferchimex/Raad, T‑164/94, Jurispr. blz. II‑2681, punt 67; Thai Bicycle Industry/Raad, punt 61 supra, punt 33; Arne Mathisen/Raad, punt 61 supra, punt 54, en Shanghai Teraoka Electronic/Raad, punt 61 supra, punt 49).

63      Er zij aan herinnerd dat wanneer de instellingen van de Gemeenschap over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken, volgens de rechtspraak van het Hof de naleving van de door de communautaire rechtsorde in administratieve procedures geboden waarborgen des te fundamenteler is, en dat tot die waarborgen met name behoren: de verplichting voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken, het recht van de belanghebbende om zijn standpunt kenbaar te maken, en zijn recht op een beschikking die toereikend is gemotiveerd (arrest Hof van 21 november 1991, Technische Universität München, C‑269/90, Jurispr. blz. I‑5469, punt 14, en arrest Nölle/Raad en Commissie, punt 49 supra, punt 73).

64      In die omstandigheden kan de gemeenschapsrechter, op het gebied van de beschermende handelsmaatregelen en, in het bijzonder, van de antidumpingmaatregelen, weliswaar niet in de beoordeling treden die is voorbehouden aan de communautaire instanties, maar toch moet hij nagaan of de instellingen alle relevante omstandigheden in aanmerking hebben genomen en de elementen van het dossier met de nodige zorgvuldigheid hebben onderzocht, opdat kan worden gesteld dat de aangenomen normale waarde op redelijke wijze is vastgesteld (arrest Nölle, punt 62 supra, punt 13; arresten Gerecht, Ferchimex/Raad, punt 62 supra, punt 67; 12 oktober 1999; Acme/Raad, T‑48/96, Jurispr. blz. II‑3089, punt 39, en Fresh Marine/Commissie, punt 49 supra, punten 73‑82). In dit verband volgt uit de tekst van artikel 2, lid 3, van de basisverordening duidelijk, dat elk van de daarin genoemde methoden voor de berekening van de aangenomen normale waarde aldus moet worden toegepast dat deze berekening redelijk blijft, zoals overigens in lid 3 uitdrukkelijk wordt gesteld (arrest Hof van 7 mei 1991, Nakajima/Raad, C‑69/89, Jurispr. blz. I‑2069, punt 35, en arrest Acme/Raad, reeds aangehaald, punt 37).

65      Dat het voorts in het kader van de basisverordening de taak is van de Commissie, als onderzoeksinstantie, om uit te maken, of bij het product waarop de antidumpingprocedure betrekking heeft, sprake is van dumping en of het schade veroorzaakt wanneer het in de Gemeenschap in het vrije verkeer wordt gebracht, zodat die instelling in dat kader de in dat verband op haar rustende bewijslast niet bij een partij kan leggen (zie in die zin arresten Gerecht van 17 december 1997, EFMA/Raad, T‑121/95, Jurispr. blz. II‑2391, punt 74, en Acme/Raad, punt 64 supra, punt 40), neemt bovendien niet weg dat de Commissie aan de basisverordening geen onderzoeksbevoegdheid ontleent, op grond waarvan zij de in een klacht genoemde producenten of exporteurs zou kunnen dwingen hun medewerking te verlenen met het onderzoek of informatie over te leggen. De Raad en de Commissie zijn dus afhankelijk van de vrijwillige medewerking van de partijen om hun binnen de voorgeschreven termijn de benodigde informatie te verstrekken. In die context zijn de antwoorden van die partijen op de in artikel 6, lid 2, van de basisverordening bedoelde vragenlijst, en de in artikel 16 van dezelfde verordening bedoelde verificatie ter plaatse waartoe de Commissie nadien kan overgaan, van wezenlijk belang voor het verloop van de antidumpingprocedure. Het risico dat de instellingen met andere dan de in antwoord op de vragenlijst verstrekte gegevens rekening houden wanneer de ondernemingen waarop het onderzoek betrekking heeft, niet medewerken, is inherent aan de antidumpingprocedure, en strekt ertoe de loyale en zorgvuldige medewerking van die ondernemingen te bevorderen (zie in die zin arresten Gerecht, Acme/Raad, punt 64 supra, punten 42‑44, en 28 oktober 1999, EFMA/Raad, T‑210/95, Jurispr. blz. II‑3291, punt 71).

66      Bovendien blijkt uit de rechtspraak van het Hof, dat bij de uitlegging van de bepalingen van de basisverordening betreffende de informatie van belanghebbenden met name rekening moet worden gehouden met de vereisten voortvloeiend uit de eerbiediging van de rechten van verdediging. Die vereisten gelden namelijk niet alleen in het kader van procedures die tot de oplegging van sancties kunnen leiden, maar ook voor onderzoeksprocedures die voorafgaan aan de vaststelling van antidumpingverordeningen, die de betrokken ondernemingen rechtstreeks en individueel kunnen raken en nadelige gevolgen voor hen kunnen hebben (arrest Hof van 27 juni 1991, Al-Jubail Fertilizer/Raad, C‑49/88, Jurispr. blz. I‑3187, punt 15).

67      Ten slotte volgt uit de rechtspraak dat, in een antidumpingprocedure, de vaststelling van termijnen waarbinnen de betrokken ondernemingen de antwoorden en informatie aan de instellingen moeten toezenden, weliswaar noodzakelijk is met het oog op een goed verloop van deze procedure binnen de in de basisverordening bepaalde termijnen, maar dat de instellingen over een zeer ruime beoordelingsvrijheid beschikken waar het gaat om de vraag of het opportuun is te laat toegezonden antwoorden en informatie in aanmerking te nemen. Voorzover deze inaanmerkingneming geen afbreuk dreigt te doen aan de procedurele rechten van de andere partijen en niet tot gevolg heeft dat de procedure onredelijk lang gaat duren, kan zij niet als onregelmatig worden beschouwd (arrest Euroalliages e.a./Commissie, punt 49 supra, punt 81).

68      Dit is het kader waarin moet worden onderzocht of de Raad, zoals verzoekster aanvoert, zijn verplichting om het onderzoek zorgvuldig te verrichten en om de normale waarde op redelijke wijze te vast te stellen, niet is nagekomen.

69      Artikel 2, lid 3, van de basisverordening voorziet in twee alternatieve wijzen van berekening van de aangenomen normale waarde van een product. Volgens de eerste berekeningswijze, die in casu relevant is, wordt de normale waarde berekend aan de hand van de productiekosten, vermeerderd met een redelijk bedrag voor verkoopkosten, algemene kosten, administratiekosten en winst.

70      In deze zaak rijst de vraag, of de Commissie en de Raad, gelet op de informatie waarover zij beschikten, op goede gronden konden vaststellen dat de productiekosten van de bijproducten van para-kresol niet in mindering moesten worden gebracht op de productiekosten van dit laatste product, omdat zij rechtstreeks aan die bijproducten zouden zijn toegerekend.

 Verzoeksters antwoord van 8 november 2002 op de antidumpingvragenlijst, en haar faxbericht van 18 november 2002

71      Verzoekster heeft de Commissie vóór het verificatiebezoek medegedeeld dat bij de productie van para-kresol twee bijproducten ontstonden, namelijk een fenolverbinding en aluminiumsulfiet – in feite natriumsulfiet, zoals verzoekster zelf heeft verbeterd tijdens het verificatiebezoek – en dat voor die bijproducten eigen afzetmarkten bestonden. Voorts heeft verzoekster de Commissie erop gewezen, dat de productiekosten van die twee bijproducten in het onderzoekstijdvak [vertrouwelijk] CNY bedroegen. Deze informatie was opgenomen in de afdelingen E tot en met G van verzoeksters antwoord van 8 november 2002 op de antidumpingvragenlijst en, wat dit laatste bedrag betreft, met name in de tabellen „ECCOP (F‑4,6)” en „DMCOP (F‑4,7)”, die als bijlage bij de punten 6 en 7 van afdeling F‑4, met als opschrift „Productiekosten”, van de vragenlijst waren gevoegd, alsmede in verzoeksters faxbericht van 18 november 2002, waarbij dit antwoord op het specifieke punt van de inaanmerkingneming van de kosten van de bijproducten is verbeterd.

72      Meer in het bijzonder strekte het faxbericht van 18 november 2002 er enerzijds toe, een aantal vakjes in te vullen die in het antwoord van 8 november 2002 waren opengelaten in de kostentabel in punt 1 van afdeling F‑4, met als opschrift „Productiekosten”, van de antidumpingvragenlijst (hierna: „tabel F‑4.1”), en anderzijds de Commissie te laten weten dat de productiekosten van de bijproducten reeds waren afgetrokken van de nieuwe bedragen in die tabel. Zodoende werd het totaalbedrag van de productiekosten van para-kresol in het onderzoekstijdvak, dat volgens de gegevens in tabel F‑4.1, in de versie van 8 november 2002, [vertrouwelijk] CNY bedroeg, in de op 18 november 2002 aan de Commissie toegezonden versie van de tabel teruggebracht tot een bedrag van [vertrouwelijk] CNY.

73      Hieruit volgt, dat verzoekster bij faxbericht van 18 november 2002 heeft gevorderd dat de productiekosten van para-kresol in het onderzoekstijdvak op [vertrouwelijk] CNY, en niet op [vertrouwelijk] CNY, zouden worden vastgesteld, wat dus neerkomt op een verlaging met [vertrouwelijk] CNY, die volgens verzoekster overeenstemde met de productiekosten van de bijproducten in het onderzoekstijdvak.

74      Het Gerecht wijst er bovendien op, dat het bedrag van [vertrouwelijk] CNY, net als het bedrag van [vertrouwelijk] CNY reeds in het antwoord van 8 november 2002 was vermeld. Zo was dit laatste bedrag vermeld in het vakje „Onderzoekstijdvak/Totale productiekosten” (IP/Total Production Cost) van de samenvattende kostentabel in afdeling F‑4, punt 2, van de op 8 november 2002 aan de Commissie toegezonden antidumpingvragenlijst (hierna: „tabel F‑4.2”).

75      Het Gerecht stelt evenwel vast dat zowel de voorlopige verordening als de voorlopige mededeling enkel zijn gebaseerd op de gegevens in tabel F‑4.1, in de versie van 8 november 2002, en niet verwijzen naar het faxbericht van 18 november 2002 en de daarin opgenomen verbeteringen, zelfs niet om deze van de hand te wijzen.

76      Het Gerecht is van oordeel dat dit ontbreken van een verwijzing in de voorlopige verordening en in de voorlopige mededeling naar het faxbericht van 18 november 2002 zijn verklaring vindt in de interpretatie die de Commissie aan dat faxbericht heeft gegeven en in haar standpunt bij het verificatiebezoek van 25 en 26 november 2002.

 De interpretatie van het faxbericht van 18 november 2002 door de Commissie

77      Uit de door de Raad bij het Gerecht ingediende processtukken en de antwoorden van de Raad op de vragen van het Gerecht ter terechtzitting blijkt, dat de Commissie het faxbericht van 18 november 2002 aldus heeft opgevat, dat verzoekster de productiekosten voor haar bijproducten op basis van de zogenaamde „rendementsmethode” uit de analytische boekhouding rechtstreeks had toegerekend aan die bijproducten.

78      Bij die methode worden, aldus de Raad, de productiekosten op basis van de rendementen rechtstreeks toegerekend aan de verschillende producten die bij de productie tot stand zijn gekomen. Het gebruik van deze methode heeft tot gevolg dat in de productiekosten van het betrokken product de productiekosten van de bijproducten niet zijn opgenomen. Volgens de Raad valt deze methode te onderscheiden van een andere methode, de „marktwaardemethode”, die is gebaseerd op de marktwaarde of de verkoopprijs van de bijproducten. Bij deze methode worden de kosten van de bijproducten niet rechtstreeks toegerekend, maar worden zij in mindering gebracht op de productiekosten van het betrokken product.

79      De Commissie was in eerste instantie en bij de lezing van het faxbericht van 18 november 2002 van mening dat verzoekster de rendementsmethode gebruikte, omdat zij in de twee voetnoten in haar faxbericht waarin zij uitleg verstrekte bij de redenen voor de verbeteringen van haar antwoorden op de antidumpingvragenlijst, uitging van productiekosten van haar bijproducten en niet van marktwaarde of van verkoopprijzen.

 Het verificatiebezoek en de voorlopige verordening

80      Het Gerecht stelt vast dat de partijen het oneens zijn over de exacte inhoud van hun onderlinge mededelingen in verband met de bijproducten tijdens het verificatiebezoek. Terwijl verzoekster betoogt dat zij tijdens dit bezoek haar reeds bij schrijven van 18 november 2002 geformuleerde verzoek tot aftrek duidelijk heeft herhaald en dat haar werd verzekerd dat de Commissie haar verzoek had begrepen, stelt de Raad, van zijn kant, dat verzoekster aan de Commissie heeft bevestigd dat de productiekosten van de bijproducten rechtstreeks aan de bijproducten waren toegerekend, op welke grond de Commissie kon besluiten dat zij niet in mindering moesten worden gebracht.

81      Wat de vraag betreft, hoe dit misverstand uit de weg had kunnen of moeten worden geruimd, zij eraan herinnerd dat de Commissie, toen zij tijdens het verificatiebezoek op het probleem van de bijproducten inging, weliswaar noodzakelijkerwijs haar eigen lezing van het faxbericht van 18 november 2002 voor ogen had, die op de bewoordingen van de voetnoten in bedoeld faxbericht was gebaseerd en elke aftrek uitsloot, maar niet voorbij kon gaan aan de met cijfergegevens onderbouwde verbeteringen die met dat faxbericht aan het antwoord van 8 november 2002 waren aangebracht. De Commissie moest dus, of had moeten weten, dat haar in punt 77 supra vermelde vooropgezette lezing van het faxbericht van 18 november 2002 in strijd was met het in punt 73 supra vermelde, met cijfergegevens onderbouwde verzoek om het bedrag van de productiekosten van para-kresol te verlagen, dat in dat faxbericht was opgenomen.

82      Vastgesteld moet evenwel worden dat de Commissie niet heeft gepoogd deze tegenstrijdigheid op te lossen.

83      Uit de processtukken van de Raad blijkt immers dat de Commissie verzoekster een „specifieke vraag” heeft gesteld, namelijk of verzoekster de desbetreffende kosten rechtstreeks had toegerekend op basis van de bij de productie van para-kresol verkregen rendementen. Volgens de Raad heeft verzoekster deze vraag bevestigend beantwoord. Dit antwoord heeft de Commissie „gesterkt” in haar opvatting, dat de kosten van de bijproducten niet moesten worden afgetrokken. De Commissie vond het dus niet nodig, de kosten van de bijproducten aan nader onderzoek te onderwerpen. Verzoeksters processtukken vermelden eveneens dat de Commissie, nadat verzoekster had geantwoord op haar vraag in dat verband, geen belangstelling meer toonde voor het probleem van de bijproducten. Ook de inhoud van het verslag betreffende het verificatiebezoek, dat door de Commissie op 3 december 2002 is opgesteld en door de Raad in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht is overgelegd, en de verklaringen ter terechtzitting, bevestigen deze beschrijving van hetgeen tijdens het verificatiebezoek tussen de partijen was medegedeeld in verband met de bijproducten.

84      Uit wat voorafgaat volgt, dat de Commissie verzoekster, na haar antwoord op de vraag inzake de inaanmerkingneming van de bijproducten, niet heeft medegedeeld welke gevolgen zij aan dat antwoord verbond, te weten dat zij de kosten van de bijproducten niet in mindering zou brengen, hoewel die gevolgen in tegenspraak waren met de cijfergegevens in het faxbericht van 18 november 2002, waarmee de vaststelling werd beoogd dat de productiekosten van para-kresol [vertrouwelijk] CNY, en niet [vertrouwelijk] CNY, bedroegen, wat dus neerkomt op een verlaging met [vertrouwelijk] CNY, die volgens verzoekster overeenstemde met de productiekosten van de bijproducten, en waarmee dus in feite om aftrek van die kosten werd verzocht.

85      Nu de Commissie niet op deze moeilijkheid heeft gewezen, kon verzoekster in die fase van het onderzoek niet weten dat de Commissie tot het besluit was gekomen dat de kosten van de bijproducten niet moesten worden afgetrokken. Enkel de Commissie kon immers weten – en dus mededelen – dat de met cijfergegevens onderbouwde verzoeken in het faxbericht van 18 november 2002 in tegenspraak waren met de wijze waarop zij voornemens was de kosten van de bijproducten te behandelen. In die context kon verzoekster op basis van het stilzwijgen van de Commissie tijdens het verificatiebezoek, aannemen dat haar verzoek tot aftrek goed was begrepen en dat in dat verband geen moeilijkheden rezen.

86      Ter terechtzitting hebben de Raad en de Commissie evenwel gesteld, dat de Commissie in de voorlopige verordening de kosten van de bijproducten niet heeft afgetrokken, omdat verzoekster in haar antwoord op de antidumpingvragenlijst onvoldoende gegevens heeft verstrekt ter rechtvaardiging van een dergelijke aftrek. Zij betogen dat het niet aan de instellingen staat om zich bij de beantwoording van de antidumpingvragenlijst in de plaats te stellen van de partijen, of om een „omvattend onderzoek” uit te voeren. De Raad en de Commissie hebben voorts gesteld dat de Commissie zich bij het verificatiebezoek, gelet op de korte tijd waarover zij beschikte, kon beperken tot het registreren van verzoeksters antwoorden, zonder daarop te hoeven reageren.

87      Zoals blijkt uit de in punt 65 supra aangehaalde rechtspraak, dient de Commissie zich bij het verzamelen van informatie inderdaad niet in plaats van belanghebbenden te stellen, die haar in het kader van het antidumpingonderzoek die informatie dienen te verstrekken. In het bijzonder is de Commissie weliswaar verplicht zoveel mogelijk te controleren of de door de belanghebbenden verstrekte inlichtingen waarop haar bevindingen worden gebaseerd, juist zijn (zie artikel 6, lid 8, van de basisverordening), maar deze verplichting vooronderstelt dat die partijen met de Commissie samenwerken in de zin van artikel 18 van de basisverordening. Zo een belanghebbende de toegang tot de nodige gegevens weigert, of deze niet binnen de bij de basisverordening gestelde termijnen verstrekt, dan wel het onderzoek aanmerkelijk belemmert, dan kunnen, krachtens deze laatste bepaling, aan de hand van de beschikbare gegevens voorlopige of definitieve conclusies, zowel in positieve als in negatieve zin, worden getrokken. Hetzelfde geldt, indien blijkt dat een belanghebbende onjuiste of misleidende inlichtingen heeft verstrekt.

88      Het Gerecht merkt om te beginnen op, dat vaststaat dat verzoekster op geen enkel moment van de antidumpingprocedure heeft verzuimd haar medewerking te verlenen in de zin van artikel 18 van de basisverordening.

89      Vervolgens en vooral gaat het argument van de Raad en de Commissie, dat de Commissie in de voorlopige verordening de kosten van de bijproducten niet had afgetrokken omdat verzoekster in haar antwoord op de antidumpingvragenlijst of bij het verificatiebezoek onvoldoende informatie had aangebracht om die aftrek te rechtvaardigen, voorbij aan de feiten.

90      Het is immers niet wegens een dergelijke vermeende ontoereikendheid van de door verzoekster verstrekte informatie, dat de Commissie de kosten van de bijproducten niet heeft afgetrokken, maar omdat zij verzoeksters informatie en antwoorden zo had begrepen, dat deze de aftrek niet wenste. Zoals in punt 83 supra is uiteengezet, achtte de Commissie zich bij het verificatiebezoek „gesterkt” in haar beoordeling, waartoe zij tevoren bij de lezing van het faxbericht van 18 november 2002 was gekomen, dat de kosten van de bijproducten niet in mindering moesten worden gebracht.

91      Was het standpunt van de Raad en de Commissie, dat is gebaseerd op de stelling dat het ontbreken van aftrek zijn rechtvaardiging vindt in de ontoereikendheid van de tot staving van het verzoek tot aftrek verstrekte informatie, juist, dan zou de Commissie verzoekster er tijdens het verificatiebezoek meteen op hebben gewezen dat dit als zodanig geïdentificeerde verzoek tot aftrek niet vergezeld ging van bewijselementen die op dat tijdstip volstonden om daarmee effectief rekening te kunnen houden. Bovendien had de Commissie, zelfs zo zij verzoekster tijdens het verificatiebezoek niet op die ontoereikendheid zou hebben gewezen, op grond van haar verplichting om gedetailleerde informatie te verstrekken en haar motiveringsplicht, die zijn neergelegd in de artikelen 20, lid 1, respectievelijk 14, lid 2, van de basisverordening, en waarnaar in de rechtspraak zoals aangehaald in de punten 66 en 63 supra wordt verwezen, in de voorlopige mededeling en de voorlopige verordening ten minste moeten vermelden dat het verzoek om aftrek van de kosten van de bijproducten was afgewezen bij ontbreken van toereikende bewijzen. Het Gerecht stelt echter vast dat de vraag inzake de aftrek van de kosten van bijproducten noch in de voorlopige mededeling noch in de voorlopige verordening aan de orde is.

92      De wijze waarop de Commissie het faxbericht van 18 november 2002 heeft uitgelegd en het feit dat zij verzoekster niet daarop heeft gewezen, dat de wijze waarop zij voornemens was de kosten van de bijproducten te behandelen in tegenspraak was met de cijfergegevens in het faxbericht, hebben ertoe geleid dat de Commissie zich niet op een standpunt heeft geplaatst, waarbij zij tijdens dat bezoek een of meer van de verificaties kon verrichten die nochtans noodzakelijk zouden zijn geweest indien een bespreking van de hiervoor bedoelde contradictie tussen de partijen tot een debat had geleid, waardoor het misverstand uit de weg zou zijn geruimd en de Commissie had vastgesteld dat verzoekster de aftrek van de kosten van haar bijproducten verlangde.

93      In dat verband kunnen de ter terechtzitting aangevoerde argumenten niet worden aanvaard, volgens welke de Commissie, gelet op de beperkte tijd waarover zij voor het verificatiebezoek beschikte en op de omvang van de te controleren informatie, bij dat bezoek verzoeksters antwoorden alleen maar passief diende te registreren, om ze later te analyseren.

94      Dat van de Commissie niet kan worden verlangd dat zij zich, in het kader van een antidumpingonderzoek en met name bij het verificatiebezoek, in de plaats stelt van de partijen, die loyaal en effectief moeten samenwerken met de Commissie door haar noodzakelijke en precieze informatie te verstrekken, neemt niet weg dat de Commissie, in de bijzondere omstandigheden van deze zaak, zonder inbreuk te maken te maken op haar verplichting tot zorgvuldig onderzoek, niet kon nalaten verzoekster attent te maken op de contradictie die zij had vastgesteld of had moeten vaststellen tussen de cijfergegevens in het faxbericht van 18 november 2002 en het feit dat zij uit verzoeksters antwoord had begrepen dat deze niet om aftrek van de kosten van de bijproducten verzocht.

95      Voorzover met de hiervoor aangehaalde argumenten zou worden aangevoerd, dat de Commissie verzoeksters antwoorden later nog diende te analyseren alvorens een definitief standpunt te kunnen bepalen inzake de behandeling van de kosten van de bijproducten, wijst het Gerecht erop, dat dit wordt weersproken door de omstandigheid, dat de Commissie zich bij het verificatiebezoek gesterkt achtte in haar standpunt betreffende de behandeling van die kosten, en dat zij het derhalve niet nodig vond dit punt verder te onderzoeken.

96      Uit een en ander volgt dat de Commissie, gelet op de bijzondere omstandigheden van de onderhavige zaak, de inhoud van het faxbericht van 18 november 2002 kennelijk onjuist heeft beoordeeld, en inbreuk heeft gemaakt op haar verplichting, waarnaar in de rechtspraak zoals aangehaald in punt 64 supra wordt verwezen, om alle relevante omstandigheden in aanmerking te nemen en de elementen van het dossier zo zorgvuldig te beoordelen, dat kan worden gesteld dat de aangenomen normale waarde op redelijke wijze is vastgesteld.

97      Bijgevolg moet worden onderzocht of die onwettigheden in de fase van de voorlopige verordening, hebben geleid tot de onwettigheid van de bestreden verordening. Dat de Commissie een kennelijk onjuiste beoordeling heeft gemaakt en in de beginfase van de antidumpingprocedure haar verplichting van zorgvuldig onderzoek niet is nagekomen, brengt immers niet noodzakelijk de onwettigheid van de door de Raad vastgestelde definitieve verordening met zich.

 De bestreden verordening

98      In punt 12 van de bestreden verordening heeft de Raad, die daarbij woordelijk de formulering van het door de Commissie opgestelde voorstel voor een definitieve verordening overneemt, het probleem van de bijproducten als volgt behandeld:

„[Verzoekster] voerde aan dat de productiekosten van twee andere producten van de totale productiekosten moesten worden afgetrokken, omdat deze producten bij hetzelfde productieproces ontstaan en afzonderlijk worden verkocht. [Verzoekster] kon deze bewering niet met bewijsmateriaal staven. De documenten die bij de onderneming waren verzameld wijzen er evenwel op dat de rechtstreekse kosten reeds aan de verschillende producten waren toegerekend, hetgeen in overeenstemming is met de antwoorden op de vragenlijst. De claim moest daarom worden afgewezen.”

99      De Commissie en de Raad hebben in het voorstel voor een definitieve verordening en in de bestreden verordening de kosten van de bijproducten dus op dezelfde wijze behandeld als in de fase van de voorlopige verordening.

100    Zo zijn de Commissie en de Raad bij het bedrag van [vertrouwelijk] CNY gebleven, dat in de fase van de voorlopige verordening als de productiekosten van para-kresol was vastgesteld, en bij de beslissing om de kosten van de bijproducten niet af te trekken, waarvan het bestaan en de verkoop door de Raad en de Commissie niet worden betwist, hetgeen zij ter terechtzitting in antwoord op een vraag van het Gerecht hebben bevestigd, waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.

101    Bijgevolg moet worden onderzocht of de beslissing om de kosten van de bijproducten niet af te trekken, toen zij in de fase van het voorstel voor een definitieve verordening, en vooral, in de fase van de bestreden verordening, werd herhaald, al dan niet het gevolg was van een inbreuk op de verplichting om alle relevante omstandigheden in aanmerking te nemen en de elementen van het dossier zo zorgvuldig te beoordelen, dat kan worden gesteld dat de aangenomen normale waarde op redelijke wijze is vastgesteld, in de zin van de in punt 64 supra aangehaalde rechtspraak.

102    De Raad voert voor het Gerecht in wezen vier argumenten aan ter rechtvaardiging van de handhaving in de bestreden verordening van de oplossing waartoe in de fase van de voorlopige verordening was gekomen.

103    In de eerste plaats stelt de Raad dat verzoeksters antwoord op de antidumpingvragenlijst onvolledig was.

104    Het Gerecht stelt evenwel vast dat dit argument feiten betreft van vóór de voorlopige verordening, zodat het bestond voordat die verordening werd vastgesteld. Of het juist is of niet, dit argument heeft de Commissie niet verhinderd om in de fase van de voorlopige verordening impliciet maar zeker het bestaan en de verkoop van de bijproducten te aanvaarden, en om te voorzien in een speciale behandeling van de kosten ervan, die erin bestond deze niet af te trekken, op grond dat zij rechtstreeks aan de bijproducten zouden zijn toegerekend. Dit argument verklaart dus niet waarom de Commissie en de Raad in het voorstel voor een definitieve verordening en in de bestreden verordening bij de oplossing zijn gebleven, waartoe in de fase van de voorlopige verordening was gekomen op basis van een kennelijk onjuiste beoordeling en een schending van de zorgvuldigheidsplicht.

105    In de tweede plaats stelt de Raad dat verzoekster tijdens het verificatiebezoek het probleem van de bijproducten niet opnieuw had uitgelegd, en evenmin de facturen voor die producten had overgelegd.

106    Het Gerecht kan ook dit tweede argument niet aanvaarden, aangezien opnieuw sprake is van feiten van vóór de voorlopige verordening, zodat het bestond voordat de verordening werd vastgesteld. Dat verzoekster het probleem tijdens het verificatiebezoek niet opnieuw zou hebben uitgelegd en de verkoopfacturen van de bijproducten niet zou hebben overgelegd, gesteld al dat dit zo zou zijn, hetgeen verzoekster overigens formeel betwist, heeft de Commissie wederom niet verhinderd, in de fase van de voorlopige verordening het bestaan en de verkoop van de bijproducten te aanvaarden, en verklaart niet waarom de specifieke behandeling van de bijproducten in die fase, in de bestreden verordening is gehandhaafd.

107    Ten overvloede wijst het Gerecht erop dat, zelfs indien, zoals de Raad stelt, verzoekster tijdens het verificatiebezoek geen bijkomende elementen heeft medegedeeld, dit enkel zo zou zijn omdat zij op grond van de houding van de Commissie tijdens dat bezoek kon aannemen dat haar verzoek tot aftrek goed was begrepen en dat in dat verband geen moeilijkheden rezen (zie punt 85 supra). Het Gerecht meent, dat indien de Commissie had gewezen op de tegenspraak tussen de cijfergegevens in het faxbericht van 18 november 2002 en haar interpretatie van verzoeksters antwoorden, tussen partijen een debat zou zijn ontstaan, waardoor het probleem van de bijproducten zou zijn opgehelderd. Ter terechtzitting hebben de partijen dit niet betwist.

108    Het Gerecht preciseert dat met die overwegingen niet wordt gesteld dat de Commissie een „omvattend onderzoek” had moeten uitvoeren. Zij diende alleen de gevolgen te trekken uit de in de punten 63 en 64 supra aangehaalde verplichtingen die rusten op een instelling die, zoals in casu, over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt, om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken, en de elementen van het dossier zo zorgvuldig te beoordelen, dat kan worden gesteld dat de aangenomen normale waarde op redelijke wijze was vastgesteld. Uit die verplichtingen volgt dat de instellingen, behoudens in geval van niet-medewerking in de zin van artikel 18 van de basisverordening, wat in casu niet het geval is, de betrokken marktdeelnemer er desgevallend nadrukkelijk op attent moeten maken dat zij redelijkerwijs niet over voldoende informatie beschikken inzake een kwestie die nochtans rechtstreeks relevant is voor de bepaling van de normale waarde. Deze verplichting geeft uitdrukking aan de verplichting van artikel 6, lid 8, van de basisverordening, om zoveel mogelijk te controleren of de door de belanghebbenden verstrekte inlichtingen waarop de bevindingen van de instellingen worden gebaseerd, juist zijn.

109    Het derde argument van de Raad bestaat uit twee onderdelen: 1) de door verzoekster verstrekte informatie was in tegenspraak met eerder verstrekte informatie, en 2) die informatie werd te laat of in een onbruikbare taal medegedeeld.

110    De bewering dat sprake was van tegenspraak faalt om de hierna vermelde redenen.

111    Om te beginnen beoogt de Raad met die bewering enkel, verzoeksters bewijselementen te bekritiseren. De Raad geeft daarmee geen rechtvaardiging voor de uiteindelijk door hem vastgestelde behandeling van de bijproducten. Een oplossing, die in de fase van de voorlopige verordening was gebaseerd op een kennelijk onjuiste beoordeling en op het ontbreken van een zorgvuldig onderzoek van het dossier, kan in de fase van de definitieve verordening echter niet worden gehandhaafd op grond dat de informatie die verzoekster later heeft aangedragen tegenstrijdigheden bevatte. Een dergelijk argument vormt geen rechtvaardiging voor de behandeling waarvoor de Raad uiteindelijk heeft geopteerd, net zo min als de eerste twee hiervoor onderzochte argumenten een dergelijke rechtvaardiging vormen.

112    Ten overvloede zij voorts opgemerkt dat bepaalde tegenstrijdigheden waarnaar de Raad in zijn verweerschrift verwijst, onbewezen blijven.

113    Zo vormen het feit dat verzoekster van toen af stelde „dat de productiekosten van de bijproducten niet van de productiekosten van para-kresol waren afgesplitst” en dat zij verzocht „om de kosten eigen aan de productie van de bijproducten af te trekken van de productiekosten van para-kresol”, of het feit dat verzoekster zou hebben geaarzeld tussen de rendementsmethode en de marktwaardemethode, geen echte tegenstrijdigheden in de opeenvolgende verklaringen van verzoekster. Voorzover deze bestaat, is de tegenspraak er een tussen verzoeksters verzoeken en de wijze waarop de Commissie deze in de fase van de voorlopige verordening heeft begrepen. Hij lijkt ook voort te vloeien uit het feit dat de Commissie en de Raad zich strikt aan de in de punten 77 en 78 supra vermelde typologie van de methoden voor inaanmerkingneming van de kosten van bijproducten houden. Het Gerecht merkt op dat artikel 2, lid 5, van de basisverordening, onder voorbehoud van de naleving van de algemeen aanvaarde boekhoudkundige beginselen van het betrokken land, evenwel niet voorziet in enige specifieke beperking op het vlak van de methoden die kunnen worden gebruikt voor de vaststelling en de boekhoudkundige behandeling van de kosten.

114    Ook de bewering van de Raad, dat verzoeksters informatie te laat kwam en niet controleerbaar was om redenen van termijnen of wegens de gebruikte taal, kan niet rechtvaardigen dat in de fase van de bestreden verordening een oplossing wordt gehandhaafd die aanvankelijk tot stand kwam op basis van een kennelijk onjuiste beoordeling en het ontbreken van een zorgvuldig onderzoek van het dossier.

115    Volgens het Gerecht is die bewering bovendien ongegrond.

116    Wat immers in de eerste plaats het door de Commissie in haar faxbericht van 25 augustus 2003 aangevoerde feit betreft, dat de door verzoekster op 18 november 2002 verstrekte informatie in verband met de bijproducten, te laat kwam, moet worden opgemerkt dat de Raad ter terechtzitting van dit argument heeft afgezien.

117    Dit neemt echter niet weg dat het standpunt van de Commissie in haar voorstel voor een definitieve verordening, en dat van de Raad in de bestreden verordening, met name waren gebaseerd op die vermeende te late verstrekking van informatie.

118    In dat verband staat enerzijds vast, dat het faxbericht van 18 november 2002, hoewel inderdaad (maar) enkele dagen na de uiterste datum voor de indiening van het antwoord op de antidumpingvragenlijst, niettemin zeven dagen vóór het verificatiebezoek door de Commissie is ontvangen. Anderzijds staat vast dat met dat faxbericht werd geantwoord op een faxbericht van de Commissie van 15 november 2002, waarbij verzoekster uitdrukkelijk was verzocht om alle onjuistheden die bij de voorbereiding van het verificatiebezoek aan het licht zouden komen, mede te delen. Ten slotte staat vast dat de Commissie destijds rekening heeft gehouden met het faxbericht van 18 november 2002. Door aldus te handelen maakte de Commissie overigens enkel gebruik van de mogelijkheid, die door de in punt 67 supra aangehaalde rechtspraak is erkend, om informatie die na het verstrijken van de gestelde termijnen is ontvangen, in aanmerking te nemen. In die omstandigheden kon de Commissie niet redelijkerwijs stellen dat het faxbericht van 18 november 2002 te laat kwam, zoals zij dit nochtans in haar faxbericht van 25 augustus 2003 heeft gedaan ter rechtvaardiging van haar weigering om het probleem van de bijproducten opnieuw te onderzoeken.

119    Wat in de tweede plaats het door de Commissie in haar faxbericht van 25 augustus 2003 aangevoerde feit betreft, dat het verzoek om de verkoopwaarde van de bijproducten af te trekken pas op 22 april 2003, en dus na de voorlopige verordening, zou zijn geformuleerd, moet worden vastgesteld dat verzoekster weliswaar de antidumpingvragenlijst meer in detail had kunnen beantwoorden, maar dat het verzoek om de kosten van de bijproducten af te trekken niettemin duidelijk bleek uit het faxbericht van 18 november 2002, waarin, zoals in punt 73 supra is vermeld, werd gevraagd vast te stellen dat de productiekosten van para-kresol in het onderzoekstijdvak [vertrouwelijk] CNY, en niet [vertrouwelijk] CNY, bedroeg, wat dus neerkomt op een verlaging met [vertrouwelijk] CNY, die volgens verzoekster overeenstemde met de productiekosten van de bijproducten in het onderzoekstijdvak. In de bijzondere omstandigheden van de zaak kunnen de Commissie en de Raad verzoekster dus niet verwijten bijkomende informatie te hebben toegezonden nadat zij, eerst in de fase van de voorlopige verordening, had vernomen dat de Commissie bedoeld verzoek om aftrek niet had begrepen. Hieruit volgt dat verzoekster ook na die verordening dergelijke informatie tot staving van haar verzoek om aftrek van de kosten van de bijproducten over kon leggen, hetgeen zij in het bijzonder bij brief van 22 april 2003 heeft gedaan, waarbij het aan de Commissie stond om het onderzoek zorgvuldig over te doen, zonodig ook door extra verificaties te verrichten. Zou in de bijzondere omstandigheden van de zaak een ander standpunt worden ingenomen, dan zou het gedeelte van de antidumpingprocedure na de voorlopige verordening elke zin en nuttig effect verliezen.

120    Ook de overweging van de Raad, dat van een aantal documenten – voornamelijk op 23 en 25 juli 2003 door verzoekster medegedeelde boekhoudkundige stukken – enkel een Chinese versie is overgelegd, moet worden afgewezen, om de hierna vermelde redenen. Zelfs los van de vraag wie die documenten eventueel moest vertalen, kan die overweging niet afdoen aan het feit dat het, in de bijzondere omstandigheden van de onderhavige zaak, aan de Commissie, als onderzoeksinstantie en gelet op verzoeksters opmerkingen van 22 april 2003 op de voorlopige verordening, stond om het standpunt in die verordening betreffende de bijproducten onverwijld en zorgvuldig opnieuw te onderzoeken. Gesteld dat een dergelijke verplichting op verzoekster rustte, had de Commissie dan van haar kunnen verlangen, dat zij bij de overgelegde documenten een vertaling voegde. De Commissie heeft echter niets gedaan met het oog op een dergelijk heronderzoek. Het is verzoekster geweest, die de Commissie documenten heeft toegestuurd waarom laatstgenoemde niet had verzocht. De Raad en de Commissie kunnen dus voor het Gerecht het ontbreken van een vertaling niet aanvoeren ter rechtvaardiging van de weigering om de documenten te onderzoeken welke verzoekster na de voorlopige verordening overlegde. Dit was overigens een andere grond dan die welke de Commissie had vermeld in haar faxbericht van 25 augustus 2003.

121    In de vierde plaats stelt de Raad dat in de ter plaatse verzamelde documenten was vermeld dat de kosten van de bijproducten rechtstreeks waren toegerekend aan die bijproducten. Tijdens het verificatiebezoek zijn vier documenten aan de Commissie overhandigd waarop dit argument betrekking kan hebben: 1) een document met als opschrift „Berekeningstabel van de productiekosten van Shandong Reipu Bio-chemicals Ltd” (Product cost calculation table of Shandong Reipu Bio-chemicals Ltd), opgenomen als bijlage A19 bij het verzoekschrift (hierna: „document A19”); 2) een document met als opschrift „Productiekosten – Onderzoekstijdvak” (Cost of production IP), opgenomen als bijlage A20 bij het verzoekschrift (hierna: „document A20”); 3) een document met als opschrift „Register van afgewerkte producten voor para-kresol” (Ledger of finished products for paracresol), opgenomen als bijlage A21 bij het verzoekschrift (hierna: „document A21”), en 4) een document met als opschrift „Kostenstatistieken van de betrokken producten voor het onderzoekstijdvak” (Cost statistics of products concerned during the investigation period), opgenomen als bijlage A22 bij het verzoekschrift (hierna: „document A22”). Bij die documenten gaat het telkens om een cijfertabel.

122    Wat document A19 betreft, moet worden vastgesteld dat de kritiek van de Commissie daarop, die door de Raad in zijn verweerschrift is overgenomen, niet kan verklaren waarom de Commissie van mening was dat in dit document was vermeld dat de kosten van de bijproducten rechtstreeks aan die bijproducten waren toegerekend. In dat verband moet worden opgemerkt dat de Raad in zijn verweerschrift na die kritiek onmiddellijk opmerkt dat „teneinde het probleem van de bijproducten op te lossen en te bepalen hoe verder moest worden gehandeld, de met het onderzoek belaste ambtenaren van de Commissie verzoekster hadden gevraagd [...] of zij de desbetreffende kosten rechtstreeks had toegerekend op basis van de rendementen”. Eerst „in het licht van [verzoeksters] antwoord heeft de Commissie vastgesteld, dat alle in [...] document A19 vermelde kosten enkel op het betrokken product betrekking hadden, op grond waarvan zij tot het besluit kwam dat geen aanleiding bestond om enig bedrag in mindering te brengen op de als productiekosten van para-kresol vermelde bedragen”.

123    Het was dus niet de inhoud van document A19, maar enkel de wijze waarop zij verzoeksters antwoord op de vraag betreffende de toewijzing van de kosten van de bijproducten had begrepen, die de Commissie deed besluiten dat bedoelde kosten rechtstreeks aan die bijproducten waren toegerekend.

124    Wat de documenten A20 et A21 betreft, blijkt duidelijk uit het verweerschrift van de Raad, dat de Commissie niet om deze documenten heeft verzocht noch deze heeft onderzocht met het oog op de oplossing van het probleem inzake de bijproducten.

125    Wat document A22 betreft, merkt de Raad in zijn verweerschrift zelf op dat de Commissie „bij haar besluit dat de met de bijproducten verband houdende kosten reeds aan die bijproducten waren toegerekend, niet heeft gezien naar dit speciaal opgestelde document”.

126    Meer in het algemeen blijkt uit de beschrijving van de Raad van het verloop van het verificatiebezoek dat, zoals in punt 83 supra is uiteengezet, de Commissie, zodra zij van mening was dat verzoekster had bevestigd dat de kosten van de bijproducten rechtstreeks waren toegerekend, geen belangstelling meer toonde voor de vier hiervoor bedoelde documenten.

127    Uit wat voorafgaat, volgt dat de in punt 12 van de bestreden verordening woordelijk overgenomen verklaring van de Commissie, tijdens de hoorzitting op 19 mei 2003, dat uit de bij het verificatiebezoek overgelegde documenten bleek dat de kosten van de bijproducten niet moesten worden afgetrokken, ongegrond is.

128    De eindconclusie, na het onderzoek van de vier hiervoor bedoelde argumenten van de Raad, luidt, dat de Commissie, en vervolgens de Raad, ten onrechte hebben geweigerd, na de voorlopige verordening, op ernstige wijze opnieuw te onderzoeken of de behandeling van de kosten van de bijproducten waartoe in die fase was besloten, gepast was, waardoor de gevolgen van de kennelijk onjuiste beoordeling en de schending van de verplichting om een zorgvuldig onderzoek te voeren in de fase van de voorlopige verordening, werden bestendigd in de fase van de bestreden verordening.

129    Het Gerecht preciseert, dat daarmee niet wordt gesteld dat de Raad in het onderhavige geval verzoeksters verzoek tot aftrek had moeten inwilligen op de enkele grond van de informatie die deze zowel vóór als na de voorlopige verordening had verstrekt. Het Gerecht mag niet vooruitlopen op de oplossing waartoe een dergelijk zorgvuldig heronderzoek zou hebben geleid. Evenmin wordt gesteld dat die informatie volledig juist was, en dat zij zonder verificatie kon worden aanvaard, maar enkel dat de Commissie en de Raad, in de bijzondere omstandigheden van de zaak en in het licht van die informatie, tot de conclusie hadden moeten komen dat hun standpunt in de fase van de voorlopige verordening overhaast tot stand was gekomen en dat zij, gelet op hun verplichting om een zorgvuldig onderzoek te voeren en teneinde te komen tot een redelijke berekening van de normale waarde, het probleem van de bijproducten aan een nieuw en zorgvuldig onderzoek moesten onderwerpen.

130    Uit een en ander volgt dat de Commissie en de Raad, gelet op de bijzondere omstandigheden van de zaak, zowel vóór als na de vaststelling van de voorlopige verordening inbreuk hebben gemaakt op hun verplichtingen, waarnaar in de in punt 64 supra aangehaalde rechtspraak wordt verwezen, om alle relevante omstandigheden in aanmerking te nemen en de elementen van het dossier zo zorgvuldig te beoordelen, dat kan worden gesteld dat de aangenomen normale waarde op redelijke wijze is vastgesteld.

131    Mitsdien moet de bestreden verordening nietig worden verklaard, voorzover zij op verzoekster betrekking heeft, zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over het tweede en het derde middel tot nietigverklaring, en zonder dat moet worden voldaan aan het verzoek van verzoekster strekkende tot overlegging van de berekeningen van de Commissie op grond waarvan zij de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade heeft beoordeeld.

 Kosten

132    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van verzoekster te worden verwezen in haar kosten.

133    Volgens artikel 87, lid 4, eerste alinea, van dit Reglement dragen de instellingen die in het geding zijn tussengekomen hun eigen kosten. Volgens artikel 87, lid 4, derde alinea, kan het Gerecht voorts bepalen, dat andere interveniënten dan die welke in de tweede alinea van die bepaling zijn vermeld, hun eigen kosten zullen dragen. Bijgevolg zullen de Commissie en DKL, interveniënten aan de zijde van de Raad, hun eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Verordening (EG) nr. 1656/2003 van de Raad van 11 september 2003 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op para-kresol uit de Volksrepubliek China en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht, wordt nietig verklaard voorzover zij betrekking heeft op verzoekster.

2)      De Raad wordt verwezen in zijn eigen en in verzoeksters kosten.

3)      De Commissie en Degussa Knottingley Ltd zullen hun eigen kosten dragen.

Vilaras

Martins Ribeiro

Jürimäe

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 juli 2006.

De griffier

 

      De president van de Vijfde kamer

E. Coulon

 

      M. Vilaras


* Procestaal: Engels.


1 – Vertrouwelijke informatie weggelaten.