Language of document : ECLI:EU:T:2002:147

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

6 juni 2002 (1)

„Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling - Door EFRO medegefinancierde projecten - Weigering van verlenging van termijn voor indiening van definitief betalingsverzoek - Beroep tot nietigverklaring - Ontvankelijkheid”

In zaak T-105/01,

Società Lavori Impianti Metano Sicilia (SLIM Sicilia), gevestigd te Syracuse (Italië), vertegenwoordigd door N. Saitta, F. Saitta, M. Siragusa, F. M. Moretti en C. Lanciani, advocaten,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. van Vliet als gemachtigde, bijgestaan door M. Moretto, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie vervat in een brief van 12 december 2000 aan de Italiaanse regering en houdende weigering om de termijn voor indiening van het definitieve betalingsverzoek te verlengen en afsluiting van het dossier betreffende de ten laste van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling toegekende bijstand nr. 840503013/001 voor de aansluiting van de gemeente Syracuse op het aardgasnet,

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

samengesteld als volgt : R. M. Moura Ramos, kamerpresident, J. Pirrung en A. W. H. Meij, rechters,

griffier: H. Jung,

de navolgende

Beschikking

De toepasselijke regeling

Gemeenschapsrecht

1.
    Het Europees Fonds voor Regionale ontwikkeling (EFRO) is opgericht bij verordening (EEG) nr. 724/75 van de Raad van 18 maart 1975 (PB L 73, blz. 1). Deze verordening, zoals gewijzigd bij de verordeningen (EEG) nr. 214/79 van de Raad van 6 februari 1979 (PB L 35, blz. 1) en nr. 3325/80 van de Raad van 16 december 1980 (PB L 349, blz. 10), bevat in de artikelen 4 tot en met 12 bepalingen inzake communautaire bijstandsacties voor maatregelen van de lidstaten op het gebied van regionaal beleid. Per 1 januari 1985 is verordening nr. 724/75 vervangen door verordening (EEG) nr. 1787/84 van de Raad van 19 juni 1984 inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (PB L 169, blz. 1).

2.
    In 1988 werd de regeling inzake de structuurfondsen hervormd. Bij verordening (EEG) nr. 2052/88 van 24 juni 1988 (PB L 185,blz. 9) stelde de Raad bepalingen vast betreffende de taken van de fondsen met structurele strekking, hun doeltreffendheid alsmede de coördinatie van hun bijstandsverlening onderling en met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten. Op 19 december 1988 volgde 's Raads verordening (EEG) nr. 4254/88 tot vaststelling van toepassingsbepalingen voor verordening nr. 2052/88 met betrekking tot het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (PB L 374, blz. 15). Deze laatste verordening kwam in de plaats van verordening nr. 1787/84.

3.
    Bij de toepassing van de regeling inzake de structuurfondsen deden zich begrotingsproblemen voor, doordat er bij bepaalde projecten veel tijd verstreek tussen de vastlegging van de uitgaven op de gemeenschapsbegroting en de definitieve afsluiting van het project. Deze afsluiting geschiedt door de uitbetaling van het eindsaldo na de materiële voltooiing van het project, op voorwaarde dat de financiële controle door de betrokken lidstaat positief uitvalt. De daarbij ontstane vertragingen hadden geleid tot kritiek van de Rekenkamer en het Europees Parlement. De Raad kwam daaraan tegemoet door bij een nieuwe hervorming van de structuurfondsen in 1993 de verordeningen nrs. 2052/88 en 4254/88 te wijzigen door opneming van een aantal overgangsbepalingen, die het probleem moesten oplossen van de projecten waarvoor vóór 1 januari 1989 bijstand was toegekend, maar die nog niet definitief waren afgesloten.

4.
    Zo bepaalt artikel 15, lid 3, van verordening nr. 2052/88, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2081/93 van de Raad van 20 juli 1993 (PB L 193, blz. 5), dat „toekenning van bijstand voor projecten waarvoor vóór 1 januari 1989 een beschikking tot toekenning van bijstand is gegeven”, uiterlijk op 30 september 1995 definitief moest worden afgesloten.

5.
    Met betrekking tot het EFRO bepaalt artikel 12 van verordening nr. 4254/88, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2083/93 van de Raad van 20 juli 1993 (PB L 193, blz. 34):

„Overgangsbepaling

De betalingsverplichtingen voor de gedeelten van de bedragen die zijn vastgelegd uit hoofde van de bijstand voor projecten waarover de Commissie vóór 1 januari 1989 in het kader van het EFRO een beschikking heeft gegeven, en waarvoor vóór 31 maart 1995 geen definitief betalingsverzoek bij de Commissie is ingediend, worden uiterlijk op 30 september 1995 automatisch ongedaan gemaakt door de Commissie, onverminderd projecten die uit hoofde van een gerechtelijke procedure zijn geschorst.”

Italiaans recht

6.
    Het project waarop het onderhavige geding betrekking heeft, maakt deel uit van het Italiaanse programma voor de aansluiting van de Mezzogiorno op het aardgasdistributienet. Dit programma vindt zijn grondslag in artikel 11 van de Italiaanse wet nr. 784 van 28 november 1980 (hierna: „wet nr. 784”), zoals gewijzigd bij de Italiaanse wet nr. 51 van 26 februari 1982. Volgens artikel 11, eerste en tweede alinea, van wet nr. 784, waarvan verzoekster de tekst heeft overgelegd, moet het aardgasprogramma voor de Mezzogiorno worden goedgekeurd door het Comitato Interministeriale di Programmazione Economica (interdepartementeel comité voor economische programmering; hierna: „CIPE”). Voor de nationale financiering van dit programma voorziet artikel 11, derde alinea, van wet nr. 784 in een krediet van 605 miljard Italiaanse lire (ITL). Het CIPE stelt de voorwaarden en modaliteiten van de bijstandsverlening vast. De toekenning ervan geschiedt door de minister van de Schatkist na een technisch onderzoek door de Cassa per il Mezzogiorno (artikel 11, dertiende alinea). De nationale bijstand zowel als die van het EFRO wordt aan de begunstigden uitbetaald door de Cassa depositi e prestiti (deposito- en kredietbank; hierna: „Cassa DD.PP” (artikel 11, veertiende alinea). Krachtens wet nr. 784 kan de bijstand aan gemeenten of groepen gemeenten (consorzi) worden toegekend in de vorm van kapitaal of van rentesubsidies (artikel 11, vierde alinea, punten 1 en 2).

De feiten

7.
    Bij beschikking C(84) 1819/242 van 12 december 1984, op dezelfde dag aan de Italiaanse Republiek toegezonden, kende de Commissie bijstand in het kader van het EFRO toe voor het project tot aansluiting van de stad Syracuse op het aardgasnet. Deze bijstand beliep 40 % van de kosten van het project (begroot op 27,5 miljard ITL) en zou dus maximaal 11 miljard ITL bedragen. Volgens de bijlage bij die beschikking was de gemeente Syracuse de verantwoordelijke instantie voor de uitvoering van het project en zouden de werkzaamheden van januari 1984 tot december 1986 duren. Bij decreet van de minister van de Schatkist van 31 oktober 1983 kende de Italiaanse Staat overeenkomstig artikel 11, vierde alinea, van wet nr. 784 een nationale bijstand toe die eveneens op 11 miljard ITL was bepaald.

8.
    De stad Syracuse droeg bij een in december 1983 gesloten concessieovereenkomst de uitvoering van het project op aan verzoekster.

9.
    Artikel 20 van die overeenkomst bepaalt:

„Het gemeentebestuur, dat de concessiehouder aanwijst, zal tijdig een aanvraag opstellen ter verkrijging van de financiële bijstand bedoeld in artikel 11, vierde alinea, sub 1, van wet nr. 784 van 28 november 1980, alsook van de financiële bijstand bedoeld in de EFRO-verordening (CEE) nr. 724/75; het zal de Cassa del Mezzogiorno machtigen de aanvraag bij het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling in te dienen.

De concessiehouder zal zijnerzijds bij de minister van de Schatkist en de Cassa per il Mezzogiorno een aanvraag indienen ter verkrijging van de steun bedoeld in artikel 11, vierde alinea, sub 2, van wet nr. 784/80.

De gemeente zal, voor zoveel als mogelijk, de concessiehouder belasten met de taak de uit voornoemde bijstand verkregen bedragen te innen naarmate deze op het tegoed van het gemeentebestuur worden bijgeschreven.

In alle geval verbindt de concessiehouder zich de uitgaven die niet door de hiervoor bedoelde bijstand worden gedekt, rechtstreeks te financieren.”

10.
    Volgens verzoeksters samenvatting van de Italiaanse wettelijke regeling ter zake en van de concessieovereenkomst houdt een dergelijke concessie in, dat de concessiehouder zelf, in plaats van de gemeente, zorg draagt voor de financiering van het werk. Daartoe heeft de concessiehouder tegenover de gemeente recht op uitbetaling van de aan de gemeente toegekende nationale en communautaire bijstand. Anderzijds moet hijzelf het gedeelte van de projectkosten financieren, dat niet door de bijstand wordt gedekt. De beloning van de concessiehouder bestaat niet in een hem door de gemeente betaalde prijs, maar in de vergunning om het uitgevoerde werk te exploiteren en de exploitatieopbrengsten te behouden.

11.
    De communautaire bijstand werd bij gedeelten uitgekeerd. De betrokken bedragen werden door de Commissie aan het Ministerie van de Schatkist overgemaakt en door dit ministerie aan de gemeente Syracuse, die ze weer aan verzoekster betaalde. De betalingen aan verzoekster vonden plaats op basis van voortgangsverslagen, die naar gelang van de voortgang van het werk werden opgesteld.

12.
    Een eerste eindverslag voor de tot 3 maart 1989 verrichte werkzaamheden werd op 31 augustus 1989 opgesteld. Voor die werkzaamheden werd een totaalbedrag van 24 110 190 502 ITL opgevoerd.

13.
    De gemeente Syracuse liet een controle uitvoeren, waarover een geschil met verzoekster ontstond. Volgens het controlerapport van 12 oktober 1991 konden de kosten van het werk slechts tot een bedrag van 21 395 087 275 ITL worden erkend. De controleurs stelden vast, dat de werkelijke kosten van de werken die aan het begin waren voorzien, lager waren dan de kosten die waren begroot en waarvoor financiële bijstand was toegekend. Zij verklaarden, dat indien verzoekster een bedrag aan bijstand wilde ontvangen dat dichter bij het oorspronkelijk begrote bedrag lag, zij eventueel andere werken moest uitvoeren in het kader van een variant van het project voor uitbreiding van het distributienet

14.
    Daarop volgden een arbitrageprocedure en later een geding voor de Italiaanse bestuursrechter. Na een uitspraak van de regionale bestuursrechtbank voor Sicilië van 22 november 1993 werd een nieuwe controle verricht, die duurde van 16 november 1994 tot 8 juni 1995. Daarbij werden door de nieuwe controleur de aanvullende werkzaamheden in aanmerking genomen die verzoekster tussen 4 maart 1989 en 13 april 1995 had uitgevoerd. Volgens het bij die controle goedgekeurde eindverslag bedroegen de kosten van het project 26 037 671 249 ITL.

15.
    Op 25 juli 1995 accepteerde de gemeente Syracuse de uitslag van de tweede controle.

16.
    In tussentijd had het Italiaanse Ministerie van de Begroting de Commissie op 29 maart 1995 een lijst gezonden van projecten waarvoor een verlenging van de termijn voor indiening van het definitieve betalingsverzoek werd gevraagd wegens schorsing uit hoofde van een gerechtelijke procedure, overeenkomstig artikel 12 van verordening nr. 4254/88, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2083/93. Op die lijst stond ook het onderhavige project.

17.
    Op 25 oktober 1996 deelde het Ministerie van Industrie de Ministeries van de Schatkist en van de Begroting mee, dat alle projecten waarvoor een verlenging van de termijn voor indiening van het definitieve betalingsverzoek was gevraagd, „[konden] worden geacht definitief te zijn verlengd”. De Commissie had daar echter nog geen enkele beslissing over genomen.

18.
    Bij decreet van 3 december 1996 bepaalde het Ministerie van de Schatkist het tijdstip van voltooiing van de werkzaamheden van het onderhavige project op 7 april 1995 en keurde het de in het kader van het project verrichte uitgaven goed tot een totaalbedrag van 25 095 000 000 ITL. Op 12 december 1996 maakte de Cassa DD.PP. een voorschot op de laatste financieringstranche over aan de gemeente Syracuse. Dit werd de Commissie niet medegedeeld. Op 30 december 1996 stelde de Cassa DD.PP. het Ministerie van Industrie ervan in kennis, dat op basis van de definitieve stukken betreffende de uitgaven was besloten tot uitbetaling van het saldo van 2 703 916 079 ITL, en verzocht het het ministerie het EFRO te verzoeken om toewijzing van een bedrag van 456 060 000 ITL als saldo van de bijstand - welk bedrag door de Cassa overeenkomstig de nationale wettelijke regeling was voorgeschoten. Ingevolge een besluit van de gemeente Syracuse werd het bedrag van 2 703 916 079 ITL op 16 januari 1997 aan verzoekster overgemaakt.

19.
    In de loop van 1999 werden de uiterste data vastgesteld waarop de documenten waaruit bleek dat de projecten waarvoor een termijnverlenging was gevraagd, wegens een gerechtelijke procedure waren geschorst, door de Italiaanse autoriteiten moesten zijn ontvangen en geverifieerd. Begin 2000 ontving de Commissie de resultaten van die verificaties. Voor het onderhavige project ontving zij een controleformulier waaruit bleek, dat die controle op 11 oktober 1999 was verricht. Bij die gelegenheid constateerde de Commissie, dat de oorspronkelijk geplande werken ter uitvoering van het project in maart 1989 waren voltooid en dat er een geschil was geweest over de beoordeling van de werken. Ook vernam zij, dat er aanvullende werken waren uitgevoerd en dat deze op 31 maart 1995 nog gaande waren (zie punt 16 supra). Een en ander bracht de Commissie tot het oordeel, dat het project niet zoals aangevoerd wegens een gerechtelijke procedures was geschorst.

20.
    Bij brief van 12 december 2002 - de met het onderhavige beroep bestreden beschikking - deelde de Commissie de Italiaanse regering mede, dat zij geen gevolg kon geven aan het verzoek om termijnverlenging voor een reeks projecten, waaronder het onderhavige, en stelde zij de Italiaanse regering voor, onder meer dit project af te sluiten. In een bijlage bij die brief merkte de Commissie op, dat de in aanmerking te nemen uitgaven voor die investering 23 930 772 264 ITL beliepen, terwijl in de toekenningsbeschikking van een bedrag van 27,5 miljard ITL was uitgegaan. De aanvankelijk toegekende bijstand van maximaal 11 miljard ITL moest derhalve worden verminderd tot 9 572 308 905 ITL (40 % van de vastgelegde uitgaven), welk bedrag al vóór 31 maart 1995 was betaald (afgezien van een bedrag van 8 905 ITL, dat weldra zou worden overgemaakt).

21.
    De Commissie nodigde de Italiaanse regering uit, binnen drie weken haar eventuele opmerkingen kenbaar te maken. Bij schrijven van 19 december 2000 deelde het Ministerie van de Schatkist de Commissie mee, dat het geen opmerkingen had over de brief van 12 december 2000 en het daarin vervatte voorstel tot afsluiting van het project.

22.
    Op 9 januari 2001 stelde het Ministerie van de Schatkist de gemeente Syracuse en - ad informandum - het Ministerie van Industrie in kennis van de afwijzing van het verzoek om termijnverlenging. Bij schrijven van 13 februari 2001, door verzoekster op 5 maart 2001 ontvangen, stelde het Ministerie van Industrie verzoekster in kennis van de beschikking, waarbij het opmerkte, dat het ingehouden gedeelte van de communautaire bijstand dus ten laste van verzoekster kwam.

23.
    Tegen laatstbedoeld schrijven stelde verzoekster beroep tot nietigverklaring in bij de regionale bestuursrechtbank voor Sicilië.

24.
    Tegelijkertijd probeerde zij een afschrift te verkrijgen van de brief van de Commissie van 12 december 2000, eerst bij de Commissie, die haar naar de Italiaanse autoriteiten verwees, en vervolgens bij deze autoriteiten. Op 11 april 2001 kreeg verzoekster een afschrift van die brief van het Ministerie van de Schatkist.

Procesverloop en conclusies van partijen

25.
    Bij verzoekschrift, op 14 mei 2001 ingeschreven ter griffie van het Gerecht, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld, primair strekkende tot nietigverklaring van de beschikking van 12 december 2000 (hierna: „bestreden beschikking”) voorzover zij verzoekster betreft, en, subsidiair, tot nietigverklaring van de bestreden beschikking voorzover zij de vóór 31 maart 1995 „gedeclareerde uitgaven” voor verzoekster bepaalt op 23 930 772 264 ITL in plaats van op 24 110 190 502 ITL of een ander bedrag dat hoger is dan het eerste.

26.
    Bij afzonderlijke akte, op 27 juli 2001 neergelegd ter griffie van het Gerecht, heeft de Commissie krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

27.
    Verweerster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren;

-    verzoekster in de kosten te verwijzen.

28.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    de exceptie van niet-ontvankelijkheid te verwerpen;

-    het beroep toe te wijzen overeenkomstig de conclusies van het verzoekschrift;

-    de Commissie in de kosten te verwijzen.

De ontvankelijkheid

29.
    Volgens artikel 114, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, indien een partij daarom verzoekt, uitspraak doen over de niet-ontvankelijkheid van een beroep zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan. Overeenkomstig lid 3 van dat artikel geschiedt de verdere behandeling van de exceptie mondeling, tenzij het Gerecht anders beslist. In casu acht het Gerecht zich door de processtukken voldoende voorgelicht om zonder mondelinge behandeling uitspraak te kunnen doen.

Argumenten van partijen

30.
    De Commissie is van mening, dat verzoekster door de bestreden beschikking niet rechtstreeks wordt geraakt. Verzoekster is niet de begunstigde van de in geding zijnde bijstand noch is deze voor haar bestemd, en zij wordt noch in de toekenningsbeschikking noch in de bestreden beschikking genoemd. Tussen de Commissie en verzoekster bestaat geen rechtstreekse betrekking; verzoekster is enkel de contractpartner van de begunstigde van de steun, dat wil zeggen het voor de uitvoering van het project verantwoordelijke overheidslichaam.

31.
    Het rechtsgevolg waarvoor verzoekster beducht is, aldus de Commissie, is dat zij een extra gedeelte van de investeringskosten moet dragen. Dit gevolg vloeit echter niet voort uit de bestreden beschikking of uit het gemeenschapsrecht, maar uitsluitend uit het besluit van de gemeente Syracuse om aan de concessie van de werken de verplichting voor de concessiehouder te verbinden, alle niet door de communautaire of nationale bijstand gedekte uitgaven voor zijn eigen rekening te nemen. Op dit besluit berust artikel 20 van de concessieovereenkomst. Zonder deze clausule had de gemeente Syracuse voor de niet door de communautaire of nationale bijstand gedekte uitgaven moeten opkomen. Verzoekster heeft artikel 20 van de concessieovereenkomst geaccepteerd en daarmee het risico genomen, de niet door de bijstand gedekte uitgaven te moeten dragen.

32.
    De Commissie wijst erop, dat de bestreden beschikking er niet toe dwingt, het gedeelte van het aan verzoekster betaalde bedrag, dat het in die beschikking genoemde uiteindelijke bedrag van de communautaire bijstand overschrijdt, van verzoekster terug te vorderen.

33.
    Volgens verzoekster heeft de bestreden beschikking voor haar rechtstreekse rechtsgevolgen, onafhankelijk van een al dan niet discretionaire uitvoeringshandeling van de Italiaanse Staat, tot wie de beschikking is gericht.

34.
    Zij verklaart, dat als gevolg van de concessieovereenkomst zijzelf de „begunstigde” van de financiële bijstand is en, bijgevolg, de feitelijke adressaat van elke beschikking van de Commissie desbetreffend. Zij beschrijft in bijzonderheden de Italiaanse regeling van „bouw- en exploitatieconcessies” en het wettelijk kader van het project naar Italiaans recht.

35.
    Het voornaamste gevolg van de bestreden beschikking, aldus verzoekster, is dat de communautaire bijstand voor het onderhavige project wordt teruggebracht van 11 miljard ITL tot 9 572 308 905 ITL. Zij verwijt de Commissie, in haar exceptie van niet-ontvankelijkheid geen rekening te houden met het rechtsgevolg van de bestreden beschikking, te weten de „gedeeltelijke besnoeiing van de financiële bijstand”, en in haar betoog alleen maar te spreken over de last die voor verzoekster voortvloeit uit de verplichting een aanvullend gedeelte van de investeringskosten voor haar rekening te nemen. De besnoeiing van haar recht op financiële steun van het EFRO leidt automatisch tot een grotere rechtstreekse financiële verplichting. Dit is een rechtstreeks optredend gevolg van de beschikking, waarvoor geen andere handelingen vanwege de lidstaat of de gemeente nodig zijn.

36.
    Verzoekster betwist, dat zij door artikel 20 van de concessieovereenkomst te accepteren, het risico heeft genomen het aandeel in de financiering dat ten laste van het EFRO zou komen, zelf te moeten dragen indien de Commissie zou besluiten geen bijstand toe te kennen. Zij verklaart zich in de concessieovereenkomst tot de uitvoering van het werk te hebben verbonden onder de opschortende voorwaarde, dat nationale en communautaire financiële bijstand voor het project zou worden toegekend.

37.
    Volgens verzoekster is zij op grond van de bestreden beschikking bovendien verplicht, het saldo van de bijstand, dat door de Italiaanse Staat was voorgeschoten, aan deze terug te betalen, nu de uitbetaling ervan bij de bestreden beschikking is geweigerd. Deze verplichting vloeit volgens verzoekster rechtstreeks uit die beschikking voort, zonder dat daar andere handelingen van de Staat of de gemeente voor nodig zijn.

38.
    Uit het voorgaande leidt verzoekster af, dat de bestreden beschikking zonder enig aanvullend handelen van de Italiaanse bestuursinstanties rechtstreeks „formele” gevolgen voor haar in het leven heeft geroepen.

39.
    Bovendien, zo betoogt zij, verlangt de rechtspraak zelfs een dergelijk „formeel” gevolg niet. Het is immers aanvaard, dat een particulier niet slechts rechtstreeks door een beschikking kan worden geraakt wanneer geen enkel aanvullend handelen van de nationale instanties noodzakelijk is, maar ook wanneer er een rechtstreeks „materieel” gevolg bestaat, dat wil zeggen wanneer de handeling weliswaar een nationale uitvoeringsmaatregel behoeft, maar met zekerheid of grote waarschijnlijkheid valt te voorzien, dat die uitvoeringsmaatregel de particulier zal raken.

40.
    Dat de Italiaanse Staat geen gevolg aan de bestreden beschikking geeft, is in casu een louter theoretische mogelijkheid. De Italiaanse autoriteiten zijn nog nooit bereid geweest, een eventuele vermindering van de communautaire bijdrage door een verhoging van hun eigen bijdrage te compenseren. Gezien de Italiaanse wettelijke regeling is het bovendien zeer twijfelachtig, of een dergelijke verhoging wettelijk wel mogelijk is.

41.
    Verzoekster betwist het argument van de Commissie betreffende de discretionaire bevoegdheid van de nationale instanties om het aan verzoekster betaalde voorschot al dan niet terug te vorderen. Of de Italiaanse Staat ingevolge de bestreden beschikking verplicht is een bepaald bedrag aan de Commissie terug te betalen, is niet van belang. Waar het op aankomt, is dat verzoekster ingevolge die beschikking het haar op het restant van de financiële bijstand verstrekte voorschot hoe dan ook moet terugbetalen.

42.
    Volgens verzoekster is het voor het onderhavige beroep evenmin van belang, of de schade die de concessiehouder door de vermindering van de financiële bijstand heeft geleden, om reden van handelingen of feiten die volstrekt losstaan van de uitvoering van de bestreden beschikking, uiteindelijk door de lidstaat of de gemeente wordt gedragen. De eventuele verantwoordelijkheid van de gemeente voor de late indiening van het definitieve betalingsverzoek doet niets af aan het feit, dat het rechtsgevolg van de bestreden beschikking (te weten de vermindering van de financiële bijstand) op die beschikking teruggaat.

43.
    Verzoekster merkt nog op, dat de rechtsmiddelen die het nationale recht haar biedt, haar rechtsbescherming onvoldoende waarborgen, en dat niet-ontvankelijkverklaring van het beroep niet met het vereiste van goede rechtsbedeling te verenigen zou zijn.

44.
    Subsidiair betoogt verzoekster ten slotte, dat zo het Gerecht zou oordelen dat de bestreden beschikking haar materieel gezien niet rechtstreeks raakt, het beroep niettemin als ontvankelijk moet worden beschouwd, opdat de gemeenschapsrechter in staat is te controleren, of geen inbreuk is gemaakt op de processuele waarborgen waarop verzoekster in de administratieve procedure aanspraak had.

Beoordeling door het Gerecht

45.
    Het is vaste rechtspraak, dat een gemeenschapshandeling een particulier die geen adressaat van die handeling is, slechts dan rechtstreeks raakt, wanneer zij rechtstreekse gevolgen heeft voor de rechtspositie van de betrokkene en de uitvoering ervan volstrekt automatisch en enkel op grond van de gemeenschapsregeling plaatsvindt, zonder dat daarvoor nadere regels moeten worden gesteld (arrest Hof van 5 mei 1998, Dreyfus/Commissie, C-386/96 P, Jurispr. blz. I-2309, punt 43; arresten Gerecht van 13 december 2000, DSTV/Commissie, T-69/99, Jurispr. blz. II-4039, punt 24, en 22 november 2001, Mitteldeutsche Erdöl-Raffinerie/Commissie, T-9/98, Jurispr. blz. II-3367, punt 47).

46.
    Indien de handeling wordt uitgevoerd door de nationale autoriteiten die er de adressaten van zijn, is dat het geval wanneer de handeling die autoriteiten geen enkele beoordelingsvrijheid laat (arrest Gerecht van 15 september 1998, Oleifici Italiani en Fratelli Rubino/Commissie, T-54/96, Jurispr. blz. II-3377, punt 56). Hetzelfde geldt wanneer de mogelijkheid dat de adressaten van de gemeenschapshandeling daaraan geen gevolg zullen geven, louter theoretisch is, omdat buiten twijfel staat dat zij bereid zijn er de noodzakelijke consequenties aan te verbinden (arresten Hof van 17 januari 1985, Piraiki-Patraiki e.a./Commissie, 11/82, Jurispr. blz. 207, punten 8-10, en Dreyfus/Commissie, reeds aangehaald, punt 44).

47.
    In casu wordt door de bestreden beschikking, als gevolg van de weigering om de termijn voor het indienen van het definitieve betalingsverzoek te verlengen, elke betaling van de Commissie aan de Italiaanse regering uit hoofde van de in geding zijnde bijstand, waarom niet vóór 31 maart 1995 is verzocht, uitgesloten. In de betrekkingen tussen de Commissie en de Italiaanse Staat heeft zij dus een gevolg dat verzoeker met recht als „besnoeiing” van de financiële bijstand heeft aangemerkt.

48.
    Met betrekking tot de gevolgen die de beschikking voor verzoekster heeft, zij eraan herinnerd, dat deze van de gemeente Syracuse betaling heeft ontvangen van de met de communautaire en nationale bijstand overeenkomende bedragen voor het totaal van de uitgaven in het kader van het project, die bij decreet van de minister van de Schatkist van 3 december 1996 waren erkend (zie punt 18 supra).

49.
    Naar uit het dossier blijkt, hebben de Italiaanse autoriteiten immers niet de beslissing van de Commissie over het verzoek om termijnverlenging afgewacht, maar gehandeld alsof positief op dat verzoek was gereageerd (zie punten 17 en 18 supra). Weliswaar vond blijkens de beschikking van de directeur-generaal van de Cassa DD.PP. van 12 december 1996 de betaling van deze kas aan de gemeente Syracuse bij wijze van „tijdelijk voorschot” plaats, maar daartegenover bevat het besluit van de gemeente Syracuse van 16 januari 1997, waarbij de betaling van een bedrag van 2 703 913 080 ITL aan verzoekster werd goedgekeurd, geen enkel voorbehoud en wordt daarin verklaard dat het gaat om het saldo van de bijstand voor de door verzoekster uitgevoerde werken.

50.
    Onder deze omstandigheden heeft de bestreden beschikking uitsluitend gevolgen voor verzoeksters rechtspositie, indien zij ingevolge die beschikking verplicht zou zijn het verschil tussen het door haar uit hoofde van communautaire bijstand ontvangen bedrag en het bedrag dat de Commissie overeenkomstig de bestreden beschikking aan de Italiaanse Staat heeft betaald, terug te betalen.

51.
    Een dergelijke verplichting vloeit noch uit de bestreden beschikking zelf voort, noch uit enige voor de werking van die beschikking relevante bepaling van gemeenschapsrecht.

52.
    Bovendien rechtvaardigt niets in het dossier de conclusie, dat de bevoegde Italiaanse autoriteiten met betrekking tot een dergelijke terugbetaling geen enkele beoordelingsvrijheid en zelfs geen beslissingsbevoegdheid zouden hebben. Dat artikel 20 van de concessieovereenkomst de bedoeling van de nationale autoriteiten lijkt uit te drukken om de financiële consequenties van besluiten van de Commissie betreffende de communautaire bijstand op verzoekster af te wentelen, volstaat niet als bewijs van het door artikel 230, vierde alinea, EG vereiste bestaan van een rechtstreeks belang.

53.
    Tussen de bestreden beschikking en verzoeksters rechtspositie staat dus het autonome besluit van de Italiaanse autoriteiten om, zonder de beslissing van de Commissie over de gevraagde termijnverlenging af te wachten, het gehele bedrag van de oorspronkelijk toegekende communautaire bijstand aan verzoekster uit te betalen.

54.
    Verzoekster wordt derhalve door de bestreden beschikking niet rechtstreeks geraakt.

55.
    Met betrekking tot verzoeksters argument, dat zij op nationaal vlak geen doeltreffende rechtsbescherming geniet, behoeft enkel te worden opgemerkt, dat het eventuele ontbreken van rechtsmiddelen in het nationale recht voor het Gerecht geen reden kan zijn om de bij artikel 230, vierde alinea, EG aan zijn bevoegdheid gestelde grenzen te overschrijden (arrest Gerecht van 5 juni 1996, Kahn Scheepvaart/Commissie, T-398/94, Jurispr. blz. II-477, punt 50).

56.
    Ook verzoeksters argument, dat haar beroep als ontvankelijk moet worden beschouwd om het Gerecht in staat te stellen na te gaan, of haar recht om vóór de vaststelling van de bestreden beschikking te worden gehoord, door de Commissie is geëerbiedigd, kan niet slagen. Hierbij zij opgemerkt, dat de situatie in de onderhavige zaak niet valt te vergelijken met die in de zaak welke geleid heeft tot het arrest van het Gerecht van 6 december 1994, Lisrestal e.a./Commissie (T-450/93, Jurispr. blz. II-1177, punten 46 en 47, door het Hof bevestigd bij arrest van 24 oktober 1996, Commissie/Lisrestal e.a., C-32/95 P, Jurispr. blz. I-5373, punt 28), waarop verzoekster zich beroept.

57.
    In tegenstelling tot de verzoekers in de zojuist genoemde zaak Lisrestal e.a./Commissie, wordt verzoekster in de onderhavige zaak in de betrokken bijstandsbeschikkingen van de Commissie niet met name genoemd. De bestreden beschikking is ingegeven door procedurele redenen zonder enig verband met de gedragingen van verzoekster, aan wie geen enkele onregelmatigheid wordt verweten, en legt haar geen enkele terugbetalingsverplichting op. Van een direct verband zoals in de voornoemde zaak Lisrestal e.a./Commissie bestond, waaraan verzoekster een rechtstreeks belang bij nietigverklaring van de bestreden beschikking zou kunnen ontlenen, alsmede van een recht om vóór de vaststelling van die beschikking te worden gehoord, is in het onderhavige geval dus geen sprake.

58.
    Mitsdien moet het beroep met toepassing van artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk worden verklaard.

Kosten

59.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dat is gevorderd.

60.
    Daar verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten, daaronder begrepen die van de wederpartij.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer)

beschikt:

1)    Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)    Verzoekster wordt in de kosten verwezen.

Luxemburg, 6 juni 2002.

De griffier

De president van de Tweede kamer

H. Jung

R. M. Moura Ramos


1: Procestaal: Italiaans.