Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Vredegerecht te Antwerpen (België) op 30 mei 2018 – Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen (NMBS) tegen Larissa Nijs

(Zaak C-350/18)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Vredegerecht te Antwerpen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen (NMBS)

Verweerster: Larissa Nijs

Prejudiciële vragen

Moet artikel artikel 9, onder 4, van [verordening (EG) nr. 1371/2007]1 van 23 oktober 2007 betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in het treinverkeer juncto de artikelen 2, onder a, en 3 van richtlijn 93/132 aldus worden uitgelegd dat er steeds een contractuele rechtsverhouding tot stand komt tussen de vervoersmaatschappij en de reiziger, zelfs wanneer deze zich zonder een vervoersbewijs aan te schaffen, zich bedient van de dienstverlening van de vervoerder?

Indien voorgaande vraag ontkennend moet worden beantwoord, strekt de bescherming van de leer van de oneerlijke bedingen zich dan ook uit tot de reiziger die zich van het openbaar vervoer bedient zonder zich een vervoerbewijs te hebben verschaft en door die handelswijze krachtens de algemene voorwaarden van de vervoerder die algemeen verbindend worden geacht op grond van hun reglementaire aard dan wel door de bekendmaking ervan in een officiële publicatie van de staat, wordt gehouden tot het betalen van een toeslag boven op de vervoerprijs?

Verzet artikel 6 van richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten dat bepaalt dat 'de lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan", er zich in alle gevallen tegen dat de rechter het als oneerlijk beoordeelde beding zou matigen, dan wel in de plaats daarvan het gemene recht zou toepassen?

Indien voorgaande vraag ontkennend moet worden beantwoord, welke zijn dan de omstandigheden waarin de nationale rechter kan overgaan tot matiging van het als oneerlijk bevonden beding, dan wel de vervanging ervan door het gemene recht?

Indien bovenstaande vragen niet in abstracto kunnen worden beantwoord, stelt zich de vraag of in het geval de nationale spoorwegmaatschappij een zwartrijder, na betrapping, burgerlijk sanctioneert met een toeslag, al dan niet boven op de ritprijs, en de rechter tot bevinding zou komen dat de ten laste gelegde toeslag oneerlijk is in de zin van artikel 2, onder a juncto 3 van richtlijn 93/13, artikel 6 van richtlijn 93/13 er zich tegen verzet dat de rechter het beding nietig verklaart en toepassing maakt van het gemeen aansprakelijkheidsrecht om de schade die de nationale spoorwegmaatschappij heeft geleden te vergoeden.

____________

1     PB 2007, L 315, blz. 14.

2     Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).