Language of document : ECLI:EU:C:2022:847

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. SZPUNAR

van 27 oktober 2022 (1)

Zaak C522/21

MS

tegen

Saatgut-Treuhandverwaltungs GmbH

[verzoek van het Pfälzische Oberlandesgericht Zweibrücken (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Rijnland-Palts, Zweibrücken, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Intellectuele eigendom – Kwekersrecht – Verordening (EG) nr. 2100/94 – Afwijking in de zin van artikel 14, lid 3 – Artikel 94, lid 2 – Inbreuk – Recht op schadevergoeding – Verordening (EG) nr. 1768/95 – Artikel 18, lid 2 – Schadevergoeding – Forfaitaire som, berekend op basis van het viervoud van de licentievergoeding – Bevoegdheid van de Commissie – Beoordeling van de geldigheid”






I.      Inleiding

1.        Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing is ingediend in het kader van een geding tussen een vereniging van houders van kwekersrechten en een landbouwer over de berekening van de schade die is geleden als gevolg van de onrechtmatige aanplanting van een beschermd ras door deze laatste.

2.        De verwijzende rechter verzoekt om de geldigheid van artikel 18, lid 2, van verordening (EG) nr. 1768/95(2) (hierna: „litigieuze bepaling”), waarin een minimale forfaitaire schadevergoeding wordt vastgesteld, te beoordelen in het licht van artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening (EG) nr. 2100/94(3).

3.        Aangezien de twijfels van deze rechter voortvloeien uit de uitlegging die het Hof aan deze bepaling van verordening nr. 2100/94 heeft gegeven, stelt de onderhavige zaak het Hof in de gelegenheid om zich opnieuw te buigen over de uitlegging van deze bepaling.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

1.      Verordening nr. 2100/94

4.        Artikel 13 van verordening nr. 2100/94, met het opschrift „Bevoegdheden van de houder van een recht op communautaire bescherming voor kweekproducten en verboden handelingen”, bepaalt in de leden 1 tot en met 3:

„1.      Een communautair kwekersrecht heeft als rechtsgevolg dat de houder of houders ervan, hierna ‚de houder’ genoemd, bevoegd is, respectievelijk zijn, om de in lid 2 genoemde handelingen te verrichten.

2.      Onverminderd het bepaalde in de artikelen 15 en 16, is de toestemming van de houder vereist voor de volgende handelingen met betrekking tot componenten, of oogstmateriaal van het beschermde ras, welke componenten of oogstmateriaal hierna alle ‚materiaal’ worden genoemd:

a)      voortbrengen of vermenigvuldigen (vermeerdering),

[…]

De houder kan aan zijn toestemming voorwaarden en beperkingen verbinden.

3.      Lid 2 is voor oogstmateriaal slechts van toepassing indien dit werd verkregen door het ongeoorloofde gebruik van componenten van het beschermde ras, tenzij de houder een redelijke mogelijkheid gehad heeft om zijn recht met betrekking tot genoemde componenten uit te oefenen.”

5.        Artikel 14 van deze verordening, met het opschrift „Afwijking van het communautaire kwekersrecht”, luidt als volgt:

„1.      Onverminderd artikel 13, lid 2, worden landbouwers met het oog op de bescherming van de landbouwproductie gemachtigd om voor vermeerderingsdoeleinden in het veld, op hun eigen bedrijf het product te gebruiken van de oogst die zij hebben verkregen door aanplanting op hun eigen bedrijf van teeltmateriaal van een ras, hybriden of kunstmatig verkregen rassen uitgezonderd, dat onder een communautair kwekersrecht valt.

2.      Lid 1 is alleen van toepassing op landbouwgewassen van:

[…]

b)      Granen:

[…]

Hordeum vulgare L. – Gerst

[…]

3.      Om uitvoering te geven aan de in lid 1 bedoelde afwijking en om de rechtmatige belangen van de kweker en van de landbouwer te beschermen, worden voor de inwerkingtreding van deze verordening in krachtens artikel 114 op te stellen uitvoeringsbepalingen voorwaarden vastgelegd aan de hand van de volgende criteria:

–        voor zover noodzakelijk voor de behoeften van het bedrijf van de landbouwer, mag voor dit bedrijf geen kwantitatieve beperking gelden;

–        het oogstproduct mag door de landbouwer zelf of via voor hem verrichte diensten worden verwerkt voor aanplanting, onverminderd bepaalde beperkingen die de lidstaten inzake de organisatie van de verwerking van het oogstproduct kunnen opleggen, met name om ervoor te zorgen dat het product vóór verwerking identiek is aan het product na verwerking;

–        kleine landbouwers hoeven geen vergoeding aan de houder te betalen; als kleine landbouwers worden beschouwd:

[…]

–        andere landbouwers moeten aan de houder een billijke vergoeding betalen die aanmerkelijk lager is dan het bedrag dat in rekening wordt gebracht voor het in licentie produceren van teeltmateriaal van hetzelfde ras in hetzelfde gebied [(hierna: ,het in licentie produceren’)]; deze billijke vergoeding kan in de loop van de tijd in hoogte variëren, waarbij rekening wordt gehouden met de mate waarin voor het betrokken ras gebruik wordt gemaakt van de afwijking bedoeld in lid 1;

–        het toezicht op de naleving van het in of krachtens dit artikel bepaalde valt onder de uitsluitende bevoegdheid van de houders; bij het organiseren van dit toezicht kunnen zij niet voorzien in bijstand door officiële instanties;

–        relevante informatie wordt aan de houders, op hun verzoek, verstrekt door landbouwers en loonwerkers; relevante informatie kan tevens worden verstrekt door officiële instanties die bij het toezicht op de landbouwproductie betrokken zijn, indien die informatie bij de normale uitoefening van hun taak, zonder extra werk of kosten, is verkregen. Met betrekking tot persoonsgegevens doen deze bepalingen geen afbreuk aan communautaire of nationale rechtsregels inzake de bescherming van personen ten aanzien van de verwerking en het vrije verkeer van persoonsgegevens.”

6.        Artikel 94 van deze verordening, met het opschrift „Inbreuk”, bepaalt het volgende:

„1.      Eenieder die

a)      zonder daartoe gerechtigd te zijn, met betrekking tot een ras waarvoor een communautair kwekersrecht is verleend, een van de in artikel 13, lid 2, genoemde handelingen verricht, […]

[…]

kan door de houder in rechte worden aangesproken met het oog op beëindiging van de inbreuk en/of betaling van een passende vergoeding.

2.      Wie opzettelijk of uit onachtzaamheid handelt, is bovendien ten aanzien van de houder tot vergoeding van alle andere door de inbreuk veroorzaakte schade gehouden. In geval van lichte onachtzaamheid mag de vordering tot schadevergoeding in evenredige mate verminderd worden, doch niet tot een lager bedrag dan overeenkomt met het voordeel dat voor de overtreder uit de inbreuk is ontstaan.”

2.      Verordening nr. 1768/95

7.        Verordening nr. 1768/95 is vastgesteld op grond van artikel 114 van verordening nr. 2100/94.

8.        Artikel 18 van die eerste verordening, met het opschrift „Bijzondere civiele rechtsvorderingen”, bepaalt in lid 2:

„Wanneer een dergelijke persoon herhaaldelijk en opzettelijk zijn verplichting uit hoofde van artikel 14, lid 3, vierde streepje, van [verordening nr. 2100/94] met betrekking tot een of meer rassen van dezelfde houder niet is nagekomen, is hij ter vergoeding aan de houder van alle andere daardoor ontstane schade overeenkomstig artikel 94, lid 2, van [verordening nr. 2100/94] gehouden tot betaling van ten minste een forfaitaire som, berekend op basis van het viervoud van het gemiddelde bedrag dat in rekening wordt gebracht voor het […] in licentie produceren […], onverminderd de verplichting tot vergoeding van eventuele hogere schade.”

III. Aan het hoofdgeding ten grondslag liggende feiten, prejudiciële vraag en procedure bij het Hof

9.        De vennootschap Saatgut-Treuhandverwaltungs GmbH (hierna: „STV”) is een vereniging van houders van kwekersrechten, die door deze houders is belast met de behartiging van hun rechten en in het bijzonder met het in eigen naam uitoefenen van het recht op informatie en het recht op betaling.

10.      MS, verzoeker in het hoofdgeding, is een landbouwer, tegen wie in eerste aanleg door STV een vordering is ingesteld om onder meer informatie te verkrijgen over de onrechtmatige aanplanting van het door het Unierecht beschermde wintergerstras „KWS Meridian”, die hij heeft verricht gedurende de vier verkoopseizoenen 2012/2013 tot en met 2015/2016.

11.      Verzoeker in het hoofdgeding heeft tijdens het geding tegen STV voor het eerst informatie verstrekt over de omvang van de verwerking van dat zaad in die vier seizoenen, te weten respectievelijk 24,5, 26, 34 en 45,4 kwintalen.

12.      Na de uitspraak in eerste aanleg heeft verzoeker in het hoofdgeding voor het verkoopseizoen 2015/2016 overeenkomstig artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2100/94 het gemiddelde bedrag dat verschuldigd is voor het produceren onder licentie, dat gelijk is aan de passende vergoeding, achteraf betaald.(4)

13.      STV heeft betaling gevorderd van een verdergaande schadevergoeding ten bedrage van het viervoud van het gemiddelde bedrag dat in rekening wordt gebracht voor het produceren onder licentie, voor de verkoopseizoenen 2013/2014, 2014/2015 en 2015/2016(5), uit hoofde van de vergoeding waarin artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94 voorziet, gelezen in samenhang met de litigieuze bepaling, met aftrek van de „enkelvoudige” vergoeding voor het in licentie produceren van teeltmateriaal van het beschermde ras, die door verzoeker in het hoofdgeding achteraf was betaald.

14.      Verzoeker in het hoofdgeding heeft het recht van STV op een dergelijke betaling betwist. In dit verband heeft hij betoogd dat de schade die door het onrechtmatig handelen aan STV is toegebracht, was gecompenseerd door de betaling van de „enkelvoudige” licentievergoeding, in plaats van het bedrag dat verschuldigd is als vergoeding voor aanplanting, overeenkomstig artikel 5, lid 5, van verordening nr. 1768/95. Hij heeft ook aangevoerd dat het opleggen van een extra forfaitaire niet-compensatoire vergoeding niet verenigbaar was met de rechtspraak van het Hof.

15.      Bij vonnis van 4 december 2020 heeft het Landgericht Kaiserslautern (rechter in eerste aanleg Kaiserslautern, Duitsland) de vordering van STV in essentie toegewezen(6) gelet op de „duidelijke bewoordingen” van de litigieuze bepaling.

16.      Verzoeker in het hoofdgeding heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het Pfälzische Oberlandesgericht Zweibrücken (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Rijnland-Palts, Zweibrücken, Duitsland). Volgens hem is de litigieuze bepaling in strijd met artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94 en moet zij nietig worden verklaard. Artikel 94, lid 2, kan immers niet aldus worden uitgelegd dat de houder op grond daarvan recht heeft op een forfaitaire niet-compensatoire vergoeding, in casu het viervoud van de licentievergoeding, maar in die zin dat de vergoeding zo nauwgezet mogelijk de daadwerkelijke en zekere schade weerspiegelt die de houder heeft geleden door de inbreuk.

17.      STV betoogt dat de litigieuze bepaling niet strijdig is met de vereisten van artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94 en dat die bepaling in overeenstemming is met de rechtspraak van het Hof. Gelet op de herhaaldelijke en opzettelijke inbreuken op haar rechten als houder, is de vaststelling van een forfaitaire vergoeding ten bedrage van ten minste het viervoud van de „enkelvoudige” licentievergoeding volgens haar een passende en redelijke vergoeding.

18.      De verwijzende rechter is van oordeel dat zijn beslissing uitsluitend afhangt van de geldigheid van de litigieuze bepaling. Hij wijst erop dat die bepaling, waarin de Europese Commissie een forfaitaire vergoeding heeft vastgesteld ten bedrage van ten minste het viervoud van de licentievergoeding, mogelijk in strijd is met artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94 en uit dien hoofde nietig moet worden verklaard.

19.      De verwijzende rechter merkt op dat artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2100/94 beoogt het voordeel van de inbreukmaker, te weten de landbouwer die niet valt onder de afwijking van het kwekersrecht in de zin van artikel 14 van deze verordening, te compenseren door te voorzien in een passende vergoeding die overeenkomt met een bedrag ten belope van de „enkelvoudige” licentievergoeding. In deze context kan artikel 94, lid 2, eerste volzin, van deze verordening aldus worden uitgelegd dat de houder van het kwekersrecht in het geval van een opzettelijk of uit onachtzaamheid gepleegde inbreuk uitsluitend recht heeft op vergoeding van verdere schade indien hij deze schade concreet kan aantonen.

20.      Volgens de verwijzende rechter lijkt de rechtspraak van het Hof erop te wijzen dat een normatief vastgestelde forfaitaire minimumvergoeding niet in overeenstemming is met artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94.(7) Hij brengt in herinnering dat een krachtens een machtiging in de basisverordening vastgestelde toepassingsverordening niet mag afwijken van de bepalingen van de oorspronkelijke basisverordening waarvan zij is afgeleid en in geval van tegenstrijdigheid nietig moet worden verklaard.(8)

21.      In deze omstandigheden heeft het Pfälzische Oberlandesgericht Zweibrücken bij beslissing van 18 augustus 2021, ingekomen ter griffie van het Hof op 24 augustus 2021, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Is [de litigieuze bepaling], voor zover onder de daarin genoemde voorwaarden een schadevergoeding van ten minste het viervoud van het bedrag voor het produceren onder licentie kan worden gevorderd, verenigbaar met [verordening nr. 2100/94], met name met artikel 94, lid 2, eerste volzin, daarvan?”

22.      Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door partijen in het hoofdgeding en de Commissie. Ter terechtzitting van 14 juli 2022 zijn diezelfde partijen alsmede de Commissie gehoord.

IV.    Analyse

23.      Alvorens de geldigheid van de litigieuze bepaling te beoordelen, dient de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag te worden onderzocht.

A.      Ontvankelijkheid

24.      Alvorens de zaak ten gronde te onderzoeken, geeft de Commissie in haar opmerkingen aan, zonder echter openlijk te beweren dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is, dat de omstandigheden van het hoofdgeding, zoals die blijken uit de verwijzingsbeslissing, niet duidelijk zijn. Zij vraagt zich af of in casu gedurende de verkoopseizoenen 2013/2014 tot en met 2015/2016, toen verzoeker in het hoofdgeding het betrokken beschermde ras verbouwde, de in artikel 14, lid 1, van verordening nr. 2100/94 gestelde voorwaarden waren vervuld, en met name de voorwaarde betreffende het gebruik voor vermeerderingsdoeleinden in het veld, op zijn eigen bedrijf van het product van de oogst van een beschermd ras met het oog op de bescherming van de landbouwproductie. De Commissie geeft aan dat indien dit niet het geval is, de ter beoordeling van de geldigheid van de litigieuze bepaling voorgelegde prejudiciële vraag niet beslissend is voor de beslechting van het geding. Zij wijst er echter op dat deze vraag alleen door de verwijzende rechter kan worden beoordeeld, aangezien hij alle relevante feiten dient vast te stellen.

25.      In de eerste plaats moet ik erop wijzen dat uit vaste rechtspraak blijkt dat, aangezien de verwijzende rechter bij uitsluiting bevoegd is de feiten van het bij hem aanhangige geding vast te stellen en te beoordelen, het Hof zijn onderzoek in beginsel dient te beperken tot de elementen die de verwijzende rechter hem ter beoordeling heeft voorgelegd en zich daaraan dient te houden. Het mag zich enkel laten leiden door de feiten die de verwijzende rechter als vaststaand beschouwt, en kan niet gebonden zijn door hypotheses die door een van de partijen in het hoofdgeding zijn geformuleerd.(9)

26.      In de tweede plaats breng ik ook in herinnering dat vaststaat dat voor prejudiciële vragen over het Unierecht een vermoeden van relevantie geldt.(10) Het Hof kan slechts weigeren op een door een nationale rechterlijke instantie gestelde prejudiciële vraag te antwoorden, wanneer de gevraagde uitlegging van een regel van Unierecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen.(11)

27.      Dit is in casu echter niet het geval.

28.      In de eerste plaats merk ik op dat de verwijzende rechter weliswaar niet heeft aangegeven waarom artikel 14, leden 1 en 3, van verordening nr. 2100/94 van toepassing is op het hoofdgeding, maar dat noch verzoeker in het hoofdgeding noch STV betwisten dat deze bepaling en in beginsel de litigieuze bepaling in casu van toepassing zijn.

29.      In de tweede plaats wijs ik erop dat uit de formulering van de prejudiciële vraag kan worden afgeleid dat de twijfels van de verwijzende rechter zich niet richten op de vraag of de litigieuze bepaling van toepassing is, maar alleen op de verenigbaarheid ervan met verordening nr. 2100/94 en in het bijzonder met artikel 94, lid 2, eerste volzin, daarvan.

30.      Ik merk in dit verband op dat STV aangeeft dat het geen voorwerp van betwisting is dat verzoeker in het hoofdgeding op zijn eigen bedrijf opnieuw gebruik heeft gemaakt van het teeltmateriaal van het wintergerstras „KWS Meridian”, dat hijzelf heeft geproduceerd, zonder dat hij voldeed aan de voor aanplanting vereiste voorwaarden, met name tijdens de verkoopseizoenen 2013/2014 tot en met 2015/2016.

31.      Ik ben derhalve van mening dat er geen twijfel bestaat over de ontvankelijkheid van dit prejudiciële verzoek.

B.      Ten gronde

32.      Om een antwoord te kunnen geven op de door de verwijzende rechter gestelde prejudiciële vraag zal ik eerst ingaan op de samenhang tussen het beginsel dat toestemming van de houder van het communautaire kwekersrecht vereist is met betrekking tot componenten of oogstmateriaal van het beschermde ras, met name voor het voortbrengen of vermenigvuldigen (vermeerdering), en de afwijking van die toestemming, en daarna zal ik, in het licht van deze samenhang, de geldigheid van de litigieuze bepaling zelf onderzoeken.

1.      Algemene overwegingen over de samenhang tussen de toestemming van de houder van een communautair kwekersrecht en de afwijking van die toestemming

33.      Ik merk op dat op grond van artikel 13, lid 2, onder a), van verordening nr. 2100/94 toestemming van de houder van een communautair kwekersrecht vereist is met betrekking tot componenten of oogstmateriaal van het beschermde ras, met name voor het voortbrengen of vermenigvuldigen (vermeerdering) ervan.(12)

34.      Wanneer een dergelijke toestemming ontbreekt, voorziet artikel 94, lid 1, onder a), van verordening nr. 2100/94 in de mogelijkheid voor de houder om de persoon die zonder toestemming is overgegaan tot het voortbrengen of vermenigvuldigen (vermeerdering), in rechte aan te spreken met het oog op betaling van een passende vergoeding. Bovendien, indien die persoon opzettelijk of uit onachtzaamheid zonder de vereiste toestemming heeft gehandeld, heeft de houder volgens artikel 94, lid 2, van die verordening ook recht op een vergoeding van alle andere door de inbreuk veroorzaakte schade.(13)

35.      Met het oog op de bescherming van de landbouwproductie voorziet artikel 14, lid 1, van verordening nr. 2100/94 echter in een afwijking van het communautaire kwekersrecht, doorgaans het „landbouwersvoorrecht” genoemd.(14) Deze bepaling machtigt de landbouwers om voor vermeerderingsdoeleinden in het veld, op hun eigen bedrijf het product te gebruiken van de oogst die zij hebben verkregen door aanplanting op hun eigen bedrijf van teeltmateriaal van een beschermd ras uit de lijst van in artikel 14, lid 2, van die verordening opgenomen landbouwgewassen, waaronder, zoals in casu, het graan „Hordeum vulgare L. – Gerst”.

36.      Om de samenhang tussen het beginsel van toestemming van de houder en de voorwaarden voor afwijking van dit beginsel te verduidelijken, zal ik eerst ingaan op de voorwaarden waaraan de landbouwer moet voldoen om gebruik te kunnen maken van de afwijking van artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94, en met name die betreffende de betaling van de „billijke vergoeding”, en op de vraag waarin die vergoeding verschilt van de „passende vergoeding” van artikel 94, lid 1, van die verordening. Voorts zal ik nader ingaan op de bij verordening nr. 1768/95 vastgestelde uitvoeringsbepalingen houdende de voorwaarden voor de toepassing van de in artikel 14, lid 1, van verordening nr. 2100/94 vervatte afwijking.

a)      Voorwaarden van artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94

37.      Voor de afwijking van het communautair kwekersrecht gelden de voorwaarden van artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94.(15) Het landbouwersvoorrecht is dus niet van toepassing indien de landbouwer niet aan deze voorwaarden voldoet. Deze voorwaarden worden „in [de] krachtens artikel 114 op te stellen [verordening nr. 1768/95] […] vastgelegd” aan de hand van een aantal criteria die worden genoemd in artikel 14, lid 3, van deze verordening, waardoor enerzijds uitvoering wordt gegeven aan deze afwijking en anderzijds de rechtmatige belangen van de kweker en van de landbouwer worden beschermd.(16)

38.      Een van deze criteria is de in artikel 14, lid 3, vierde streepje, van verordening nr. 2100/94 genoemde verplichting voor de landbouwers om aan de houder een billijke vergoeding te betalen die volgens deze bepaling „aanmerkelijk lager is dan het bedrag dat in rekening wordt gebracht voor het in licentie produceren”.

39.      In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de landbouwer die aan de houder niet deze billijke vergoeding betaalt wanneer hij het product gebruikt van de oogst die hij heeft verkregen door aanplanting van het teeltmateriaal van een beschermd ras(17), zich niet op artikel 14, lid 1, van verordening nr. 2100/94 kan beroepen, zodat moet worden aangenomen dat hij een van de in artikel 13, lid 2, van die verordening genoemde handelingen verricht, zonder daartoe gerechtigd te zijn.(18) Dit houdt in dat hij geen gebruik kan maken van het landbouwersvoorrecht en eenvoudig gezegd „terug bij af is”. Met ander woorden, indien bij aanplanting niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 14, lid 3, van deze verordening, is de afwijking niet van toepassing en vormt de aanplanting een inbreuk op de rechten die de houder ontleent aan artikel 13, lid 2, van die verordening.

40.      In voorkomend geval is artikel 94 van verordening nr. 2100/94 van toepassing op de landbouwer.(19) Hij kan dan door de houder in rechte worden aangesproken met het oog op beëindiging van de inbreuk en/of betaling van een passende vergoeding. Indien hij opzettelijk of uit onachtzaamheid handelt, is de landbouwer ten aanzien van de houder bovendien tot vergoeding van alle andere door de inbreuk veroorzaakte schade gehouden.(20)

41.      Het lijkt mij zinvol om hier te wijzen op het verschil tussen het begrip „billijke vergoeding” in artikel 14, lid 3, vierde streepje, van verordening nr. 2100/94, en het begrip „passende vergoeding” in artikel 94, lid 1, van die verordening. Het Hof heeft er immers al op gewezen dat uit de gelijkenis van de uitdrukkingen in die twee bepalingen niet kan worden afgeleid dat daarmee hetzelfde wordt bedoeld.(21) Zo heeft het begrip „billijke vergoeding” in de zin van artikel 14, lid 3, vierde streepje, van verordening nr. 2100/94, gelezen in samenhang met artikel 5, lid 5, van verordening nr. 1768/95, tot doel de wederzijdse rechtmatige belangen van de landbouwers en van de houders van de kweekproducten met elkaar in evenwicht te brengen, terwijl het in artikel 94, lid 1, van die verordening bedoelde begrip, dat geen onderscheid maakt naargelang van de hoedanigheid van de persoon die de inbreuk begaat, specifiek de betaling van een passende vergoeding in het kader van een inbreukvordering beoogt.(22)

42.      Hieruit volgt volgens het Hof dat de vergoeding voor een toegestane aanplanting in de zin van artikel 14 van verordening nr. 2100/94 niet kan worden aangemerkt als grondslag voor de berekening van de passende vergoeding bedoeld in artikel 94, lid 1, van die verordening.(23) Een andere uitlegging zou immers de doelstelling en het nuttig effect van die verordening niet kunnen waarborgen.(24) Ik kom later terug op dit element dat van groot belang is voor de behandeling van de prejudiciële vraag.(25)

b)      Uitvoeringsbepalingen houdende de voorwaarden voor de toepassing van het landbouwersvoorrecht: verordening nr. 1768/95

43.      Ik breng in herinnering dat de verordening die in artikel 114 van verordening nr. 2100/94 wordt bedoeld, verordening nr. 1768/95 is.(26) Volgens artikel 1 van deze laatste verordening worden daarin de uitvoeringsbepalingen betreffende de voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van de in artikel 14, lid 1, van verordening nr. 2100/94 vervatte afwijking vastgesteld.(27)

44.      In verordening nr. 1768/95 is onder meer bepaald op welke wijze de hoogte van de billijke vergoeding moet worden vastgesteld (artikel 5 van die verordening)(28) en op welk tijdstip de individuele verplichting om volgens artikel 14, lid 3, vierde streepje, van verordening nr. 2100/94 die vergoeding aan de houder te betalen ontstaat, namelijk wanneer de landbouwer daadwerkelijk het oogstproduct voor vermeerderingsdoeleinden in het veld gebruikt (artikel 6 van verordening nr. 1768/95).

45.      Verordening nr. 1768/95 regelt ook, in artikel 18 ervan, de bijzondere civiele rechtsvorderingen in geval van niet-naleving van de voorwaarden van het landbouwersvoorrecht.

46.      De litigieuze bepaling bepaalt aldus dat in geval van herhaaldelijke en opzettelijke schending van de verplichting tot betaling van de billijke vergoeding uit hoofde van artikel 14, lid 3, vierde streepje, van verordening nr. 2100/94, met betrekking tot een of meer rassen van dezelfde houder, overeenkomstig artikel 94, lid 2, van die verordening aan de houder een vergoeding van de door hem geleden schade moet worden betaald van ten minste een forfaitaire som, berekend op basis van het viervoud van het gemiddelde bedrag dat in rekening wordt gebracht voor het in licentie produceren, onverminderd de verplichting tot vergoeding van eventuele hogere schade.

47.      Het is dus deze bepaling waarop de door de verwijzende rechter gestelde vraag over de geldigheid betrekking heeft en die ik zal onderzoeken in het licht van deze algemene overwegingen.

2.      Toetsing van de geldigheid

48.      Met zijn enige vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de litigieuze bepaling nietig is in het licht van artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94, voor zover zij, in geval van herhaaldelijke en opzettelijke schending van de verplichting tot betaling van de „billijke vergoeding” uit hoofde van artikel 14, lid 3, vierde streepje, van die verordening, voorziet in een vergoeding van de door de houder geleden schade van ten minste het viervoud van het gemiddelde bedrag dat in rekening wordt gebracht voor het in licentie produceren.

49.      In het kader van deze toetsing zal ik eerst aangeven waarom de argumenten van verzoeker in het hoofdgeding met betrekking tot de onbevoegdheid van de Commissie om de litigieuze bepaling vast te stellen, moeten worden afgewezen. Vervolgens zal ik, in het licht van de rechtspraak van het Hof, ingaan op de normatieve inhoud van artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94, ten aanzien waarvan de verwijzende rechter de vraag over de geldigheid van de litigieuze bepaling heeft gesteld.

a)      Bevoegdheid van de Commissie om de litigieuze bepaling vast te stellen

50.      Verzoeker in het hoofdgeding betoogt dat de Commissie niet bevoegd was om de litigieuze bepaling vast te stellen en dus om de volgens artikel 94 van verordening nr. 2100/94 te betalen passende vergoeding te bepalen.

51.      Ik ben het niet eens met deze zienswijze.

52.      Ik breng in herinnering dat de beoordeling van de geldigheid van een Unierechtelijke bepaling door het Hof binnen het raam van de aan het Hof gestelde prejudiciële vraag moet blijven.(29)

53.      In casu heeft de vraag betrekking op de verenigbaarheid van de litigieuze bepaling met in het bijzonder artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94. Waar hij de bevoegdheid van de Commissie om de litigieuze bepaling vast te stellen betwist, verruimt verzoeker in het hoofdgeding bijgevolg de door de verwijzende rechter gestelde vraag.(30)

54.      Overigens spreekt het vanzelf dat bij de toetsing van de geldigheid van de litigieuze bepaling waar de verwijzende rechter het Hof om heeft verzocht, rekening moet worden gehouden met de aard en het doel van deze handeling, waarvan de rechtsgrondslag – zoals ik in punt 7 van deze conclusie heb aangegeven – artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94 is.(31) In dit verband verleent artikel 114 van verordening nr. 2100/94, gelezen in samenhang met artikel 14, lid 3, ervan, de Commissie de bevoegdheid om de uitvoeringsbepalingen van de in deze bepaling neergelegde afwijking vast te stellen.(32)

55.      Hieruit volgt dat de Commissie bevoegd is om op basis van deze bepalingen een uitvoeringsverordening, zoals verordening nr. 1768/95, vast te stellen teneinde de voorwaarden te bepalen waaronder uitvoering kan worden gegeven aan de afwijking van artikel 14, lid 1, van verordening nr. 2100/94 en de rechtmatige belangen van de houder en de landbouwer kunnen worden beschermd. In dit verband blijkt met betrekking tot het doel en de motivering van verordening nr. 1768/95 uit de tweede, de derde, de tiende en de elfde overweging ervan dat deze verordening beoogt dergelijke voorwaarden vast te stellen alsmede duidelijkheid te verschaffen over het verband tussen het recht van de houder en de uit artikel 14 van verordening nr. 2100/94 voortvloeiende rechten enerzijds, en het verband tussen de aan de landbouwer verleende machtiging en de gebruikmaking van die machtiging anderzijds.

56.      Aangezien verordening nr. 1768/95 tot doel heeft de in artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94 genoemde criteria te verduidelijken aan de hand waarvan de betrokken afwijking kan worden toegepast en de rechtmatige belangen van de houder en de landbouwer kunnen worden beschermd, dient verder ook te worden onderzocht of, zoals de verwijzende rechter vraagt, de Commissie – door in de litigieuze bepaling te voorzien in een vergoeding van de door de houder geleden schade van ten minste het viervoud van het gemiddelde bedrag dat in rekening wordt gebracht voor het in licentie produceren – de draagwijdte van artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94, zoals deze bepaling wordt uitgelegd door het Hof, heeft miskend.

57.      Daartoe lijkt het mij nuttig om de relevante rechtspraak met betrekking tot artikel 94 van verordening nr. 2100/94 kort in herinnering te brengen.

b)      Rechtspraak betreffende artikel 94 van verordening nr. 2100/94: arrest Hansson

58.      Het arrest Hansson(33) lijkt mij een nuttig uitgangspunt voor het Hof om de prejudiciële vraag te beantwoorden. In de zaak die tot dit arrest heeft geleid wenste de verwijzende rechter in wezen te vernemen welke beginselen gelden voor de vaststelling en de berekening van het bedrag van de krachtens artikel 94 van verordening nr. 2100/94 verschuldigde vergoedingen.

1)      Aard van de vergoedingen

59.      Wat betreft de aard van de volgens artikel 94 van verordening nr. 2100/94 verschuldigde vergoedingen, heeft het Hof in de eerste plaats opgemerkt dat uit de tekst van artikel 94, lid 2, van die verordening blijkt dat deze bepaling uitsluitend ziet op de vergoeding van de schade die de houder van een communautair kwekersrecht door een inbreuk op dat recht heeft geleden.(34)

60.      Het Hof heeft om te beginnen verklaard dat artikel 94, lid 1, van deze verordening immers beoogt om het voordeel dat de inbreukmaker uit de inbreuk haalt en dat overeenkomt met het bedrag van de vergoeding die deze niet heeft betaald, financieel te compenseren.(35) In dit verband heeft het Hof gepreciseerd dat deze bepaling niet voorziet in de vergoeding van andere schade dan die welke verband houdt met het niet betalen van de passende vergoeding in de zin van die bepaling.(36) Vervolgens heeft het Hof opgemerkt dat artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94 de schade betreft die de inbreukmaker „bovendien” aan de houder van het kwekersrecht moet vergoeden ingeval hij de inbreuk „opzettelijk of uit onachtzaamheid” heeft gepleegd.(37)

61.      Volgens het Hof volgt hieruit dat artikel 94 van verordening nr. 2100/94 ten behoeve van de houder van een communautair kwekersrecht in een recht op schadevergoeding voorziet „dat niet alleen volledig is, maar bovendien op een objectieve grondslag berust in die zin dat het alleen de schade dekt die deze door de inbreuk heeft geleden”.(38) Het Hof heeft dan ook geoordeeld, in navolging van de conclusie van advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe(39), dat deze bepaling niet aldus kan worden uitgelegd dat het voor deze houder van een kwekersrecht als rechtsgrondslag kan dienen om de inbreukmaker te doen veroordelen tot betaling van een forfaitair vastgestelde niet-compensatoire vergoeding. Het Hof heeft aangegeven dat de omvang van de krachtens deze bepaling verschuldigde vergoeding integendeel in de mate van het mogelijke nauwgezet de daadwerkelijke en zekere schade moet weerspiegelen die de houder van het kwekersrecht door de inbreuk heeft geleden.(40)

62.      In de tweede plaats heeft het Hof, onder verwijzing naar de overwegingen 17 en 26 van richtlijn 2004/48/EG(41) alsmede naar artikel 13, lid 1, ervan(42), verklaard dat deze uitlegging in overeenstemming is met de doelstellingen van die richtlijn, die een minimumnorm inzake de eerbiediging van de intellectuele-eigendomsrechten in het algemeen vastlegt.(43)

2)      Wijze van vaststelling van de vergoeding: omvang van de schadevergoeding

63.      Het Hof heeft er met betrekking tot de omvang van de schadevergoeding in de zin van artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94 op gewezen dat de houder van het kwekersrecht waarop inbreuk is gemaakt, de elementen dient aan te dragen die aantonen dat zijn schade de door de passende vergoeding bedoeld in artikel 94, lid 1, van die verordening gedekte elementen overschrijdt.(44) Het Hof heeft in zoverre de omvang van die vergoeding afgebakend door erop te wijzen dat voor de begroting van deze schade niet per se moet worden uitgegaan van het bedrag van de vergoeding die gebruikelijk is voor het produceren onder licentie. Deze laatste vergoeding is immers een instrument voor de berekening van de passende vergoeding bedoeld in artikel 94, lid 1, van die verordening en houdt niet noodzakelijk verband met de daarmee niet vergoede schade waarvan de vergoeding in artikel 94, lid 2, van die verordening is geregeld.(45)

64.      In dit verband heeft het Hof allereerst in herinnering gebracht dat de omstandigheden die hebben gerechtvaardigd dat de voor het produceren onder een gewone licentie gebruikelijke vergoeding wordt vermeerderd voor de berekening van de passende vergoeding, niet tevens in aanmerking mogen worden genomen voor de begroting van de schadevergoeding bedoeld in artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94.(46) Daarop heeft het Hof geoordeeld dat het aan de verwijzende rechter staat om uit te maken of de schade die wordt aangevoerd door de houder van het kwekersrecht waarop inbreuk is gemaakt, nauwkeurig kan worden bewezen, dan wel of een forfaitair bedrag dient te worden vastgesteld dat deze schade zo goed mogelijk weerspiegelt.(47)

c)      Betwisting van de geldigheid van de litigieuze bepaling ten aanzien van artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94, zoals uitgelegd door het Hof

65.      De verwijzende rechter vraagt zich in wezen af of op het gebied van de schadevergoeding een normatief vastgesteld forfaitair bedrag ten belope van ten minste het viervoud van de licentievergoeding, zoals de litigieuze bepaling daarin voorziet, in overeenstemming is met artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94, zoals uitgelegd door het Hof.

1)      Door verzoeker in het hoofdgeding, door STV en door de Commissie aangevoerde argumenten

66.      Verzoeker in het hoofdgeding betoogt dat de litigieuze bepaling, of in elk geval het tweede deel ervan, nietig is en zonder meer nietig kan worden verklaard of buiten toepassing kan worden gelaten terwijl de rest van verordening nr. 1768/95 gehandhaafd blijft. Hij voegt daaraan toe dat het eerste deel van die bepaling een beperking vormt van de verplichting om op grond van artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94 schadevergoeding te betalen tot gevallen waarin de inbreuk betrekking heeft op „een of meer rassen van dezelfde houder”. Een dergelijke beperking van de reikwijdte en de werkingssfeer van deze laatste bepaling blijkt niet uit haar bewoordingen en vloeit evenmin voort uit de inhoud ervan, zodat ook het eerste deel van de litigieuze bepaling onrechtmatig is en nietig moet worden verklaard.

67.      STV stelt dat de litigieuze bepaling geldig is vastgesteld door de Commissie met inachtneming van de doelstellingen en de uitgangspunten van verordening nr. 2100/94, en niet nietig kan worden verklaard. Vast staat ook dat verzoeker in het hoofdgeding opzettelijk heeft gehandeld zonder toestemming van de houder van het communautaire kwekersrecht. Bijgevolg is zonder enige twijfel voldaan aan de voorwaarden die zijn vastgesteld in artikel 94, lid 2, en in artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94, gelezen in samenhang met de litigieuze bepaling.

68.      De Commissie voert harerzijds aan dat de litigieuze bepaling in overeenstemming is met de vereisten van verordening nr. 2100/94 voor zover – onder de in die bepaling genoemde voorwaarden – een vergoeding ten bedrage van ten minste het viervoud van de licentievergoeding kan worden gevorderd.

69.      Meer in het bijzonder rechtvaardigt de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen de toepassing van het in de litigieuze bepaling bedoelde forfaitaire minimumbedrag op grond dat, wanneer de aanplanting van een beschermd ras niet onder het landbouwersvoorrecht valt, dat wil zeggen in geval van onrechtmatig hergebruik van zaad, het niet betalen van de passende vergoeding – die lager is dan de gebruikelijke licentievergoeding – een „onrechtmatig gebruik” van dit voorrecht vormt dat niet alleen een recht op betaling van die vergoeding volgens artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2100/94 verleent, maar ook een recht op vergoeding van alle andere schade in de zin van artikel 94, lid 2, van deze verordening. Volgens de Commissie moet deze vergoeding, wanneer het misbruik herhaaldelijk en opzettelijk plaatsvindt, worden opgelegd overeenkomstig het in de litigieuze bepaling vastgestelde minimumbedrag.(48)

70.      Aangezien artikel 14 van verordening nr. 2100/94 betreffende het landbouwersvoorrecht het complexe evenwicht tussen de belangen van de houders van kwekersrechten en die van de landbouwers regelt, is het volgens de Commissie niet meer dan terecht dat de niet-nakoming door een landbouwer, die dit voorrecht geniet maar herhaaldelijk en opzettelijk nalaat om te voldoen aan de verplichting tot betaling van een passende vergoeding, die lager is dan de gebruikelijke vergoeding (artikel 14, lid 3, vierde streepje, van die verordening), strenger wordt bestraft dan een „eenvoudig” geval van opzettelijk of uit onachtzaamheid handelen zonder de vereiste toestemming (artikel 94, lid 2, van die verordening).(49) Het litigieuze forfaitaire minimumbedrag komt immers overeen met een standaardvergoeding voor de minimale schade die de houders van de beschermde rassen in het algemeen te lijden hebben.

71.      In dit verband heeft de Commissie ter terechtzitting gewezen op het arrest Stowarzyszenie Oławska Telewizja Kablowa(50), waarin het Hof heeft geoordeeld dat artikel 13 van richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling volgens welke de houder van een intellectuele-eigendomsrecht waarop inbreuk is gemaakt, van de inbreukmaker hetzij vergoeding van de door hem geleden schade kan verlangen rekening houdend met alle passende aspecten van het concrete geval, hetzij – zonder dat hij de feitelijke schade hoeft aan te tonen – betaling kan vorderen van een bedrag ter hoogte van tweemaal de passende vergoeding die verschuldigd zou zijn geweest indien toestemming was verleend om het betrokken werk te gebruiken.

72.      De Commissie heeft ter terechtzitting ook aangevoerd dat de complexiteit van de doelstelling om te zorgen voor een evenwicht tussen de belangen van de houders van het kwekersrecht voor het beschermde plantenras en die van de landbouwers, met name verband houdt met het feit dat het onrechtmatig hergebruik van zaad plaatsvindt op het bedrijf van de landbouwer, waardoor het voor de houders moeilijk is om het gebruik van de beschermde rassen te controleren. Zij heeft in die context betoogd dat de maatregelen een voldoende stimulans moeten bieden om met name te voorkomen dat de landbouwers die de op hen krachtens artikel 14, lid 3, vierde streepje, van verordening nr. 2100/94 jegens de houder rustende verplichting om hem een billijke vergoeding te betalen, niet nakomen, worden bevoordeeld ten opzichte van degenen die deze verplichting wél nakomen. Volgens haar geldt dit des te meer daar de houders volgens artikel 14, lid 3, vijfde streepje, van die verordening als enigen verantwoordelijk zijn voor de controle van en het toezicht op het gebruik van beschermde rassen in het kader van de toegestane aanplanting, en zij dus afhankelijk zijn van de goede trouw en de medewerking van de betrokken landbouwers.

2)      Beoordeling

73.      In de eerste plaats moeten de argumenten betreffende de gegrondheid van het betrokken forfaitaire minimumbedrag worden afgewezen, en dit om de volgende redenen.

74.      Ik herinner eraan dat de litigieuze bepaling bepaalt dat de vergoeding aan de houder van alle andere schade overeenkomstig artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94 ten minste een forfaitaire som bedraagt, berekend op basis van het viervoud van het gemiddelde bedrag dat in rekening wordt gebracht voor het in licentie produceren, onverminderd de verplichting tot vergoeding van eventuele hogere schade.

75.      Wanneer de landbouwer voldoet aan de in artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94 genoemde voorwaarden en met name de billijke vergoeding voor het verkoopseizoen betaalt, betaalt hij in wezen 50 % van de vergoeding die verschuldigd is voor het produceren onder licentie(51), terwijl, wanneer hij die voorwaarden niet naleeft(52) en de litigieuze bepaling wordt toegepast(53), hij in wezen een forfaitair minimum betaalt van 400 % van de vergoeding die verschuldigd is voor het produceren onder licentie, oftewel vier keer 100 % van het bedrag dat gemiddeld in rekening wordt gebracht, dat wil zeggen een bedrag dat in wezen gelijk is aan acht keer de billijke vergoeding die moet worden betaald volgens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94, en dat voor elk betrokken verkoopseizoen(54).

76.      Het is weliswaar juist dat dit forfaitaire minimum, volgens de logica van de Commissie(55), „technisch gezien” kan worden gerechtvaardigd door het feit dat de vergoeding die verschuldigd is voor de toegestane aanplanting, wanneer de landbouwer gebruikmaakt van de afwijking van artikel 14, lid 1, van verordening nr. 2100/94, niet kan worden gebruikt als grondslag voor de berekening van de passende vergoeding van artikel 94, lid 1, van die verordening(56) en dat de landbouwer, in geval van onrechtmatig hergebruik van zaad, derhalve is gehouden om 100 % te betalen van de vergoeding die verschuldigd is voor het produceren onder licentie overeenkomstig de in die bepaling bedoelde passende vergoeding.

77.      Gelet op de strekking van artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94 en rekening houdend met de lessen die uit het arrest Hansson kunnen worden getrokken, ben ik echter van mening dat een dergelijk forfaitair minimum niet in overeenstemming is met de tekst van die bepaling.

78.      Ten eerste heeft het Hof er in het arrest Hansson op gewezen dat artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94 de schade beoogt te vergoeden die de houder van het kwekersrecht heeft geleden door een inbreuk(57) en heeft het deze vergoeding aangemerkt als een „volledige en objectieve vergoeding van die schade”. Het Hof heeft aangegeven dat, om een dergelijke schadevergoeding te verkrijgen, de houder van het kwekersrecht waarop inbreuk is gemaakt de elementen moet aandragen die aantonen dat „zijn schade de door de passende vergoeding bedoeld in [artikel 94, lid 1, van die verordening] gedekte elementen overschrijdt”.(58)

79.      Ten tweede blijkt uit het arrest Hansson(59) dat het aan de verwijzende rechter staat om uit te maken of de schade die wordt aangevoerd door de houder die slachtoffer is van de inbreuk, „nauwkeurig” kan worden bewezen, dan wel of „een forfaitair bedrag dient te worden vastgesteld”. Ook al heeft het Hof in dat arrest erkend dat de aangezochte rechter de mogelijkheid heeft om de uit hoofde van artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94 toe te kennen schadevergoeding forfaitair vast te stellen, het is mijns inziens dan ook duidelijk dat deze beslissing aan die rechter toekomt en dat die schadevergoeding hoe dan ook „in de mate van het mogelijke nauwgezet de daadwerkelijke en zekere schade [moet] weerspiegelen die de houder van het kwekersrecht door de inbreuk heeft geleden”.(60) Bijgevolg moet artikel 94 van die verordening volgens het Hof aldus worden uitgelegd dat „het recht op vergoeding dat dit artikel toekent aan de houder van een kwekersrecht waarop inbreuk is gemaakt, alle door deze laatste geleden schade dekt, maar dat dit artikel niet kan dienen als grondslag voor het opleggen van een forfaitaire toeslag wegens inbreuk”.(61)

80.      Wanneer daarentegen de litigieuze bepaling wordt toegepast, hoeft de houder die slachtoffer is van de inbreuk, zoals de Commissie in antwoord op een door het Hof gestelde vraag zelf heeft aangegeven, niet de exacte omvang van de geleden schade aan te tonen, maar alleen dat herhaaldelijk en opzettelijk inbreuk is gemaakt op zijn rechten. Zoals ik hierboven heb uiteengezet, dient deze houder echter aan te tonen dat zijn schade groter is dan hetgeen is gedekt door de passende vergoeding, waarbij de beoordeling van de exacte omvang van de geleden schade of de eventuele vaststelling van het forfaitaire bedrag aan de aangezochte rechter toekomt.(62)

81.      Derhalve zou het ten eerste niet stroken met artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94, zoals uitgelegd door het Hof, om het bedrag van de vergoeding die voor het produceren onder licentie gebruikelijk is, oftewel 100 % van die vergoeding, te gebruiken voor de begroting van de door de houder van het kwekersrecht geleden schade, waarbij dit bedrag wordt vermenigvuldigd met vier, zoals volgt uit de litigieuze bepaling, aangezien die vergoeding bedoeld is voor de berekening van de passende vergoeding van artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2100/94 en niet noodzakelijkerwijs verband houdt met de door de houder geleden schade, waarvan de vergoeding in artikel 94, lid 2, van die verordening is geregeld.(63)

82.      Ten tweede wijs ik erop dat het Hof in het arrest Hansson de mogelijkheid heeft uitgesloten dat artikel 94 van verordening nr. 2100/94 aldus kan worden uitgelegd dat „het voor deze houder van een kwekersrecht als rechtsgrondslag kan dienen om de inbreukmaker te doen veroordelen tot betaling van een forfaitair vastgestelde niet-compensatoire vergoeding”.(64) Het Hof heeft in dit verband daaraan toegevoegd dat de omvang van de krachtens dit artikel verschuldigde vergoeding „in de mate van het mogelijke nauwgezet de daadwerkelijke en zekere schade [moet] weerspiegelen die de houder van het kwekersrecht door de inbreuk heeft geleden”.(65)

83.      Bijgevolg is het ook strijdig met artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94, zoals uitgelegd door het Hof, om uit te gaan van het aan de litigieuze bepaling ten grondslag liggende postulaat dat de aan de houder verschuldigde schadevergoeding ten minste het viervoud van het gemiddelde bedrag dat in rekening wordt gebracht voor het in licentie produceren, moet bedragen. Anders dan de Commissie beweert, leidt een dergelijk postulaat tot de toekenning van een niet-compensatoire schadevergoeding aangezien de eerstgenoemde bepaling beoogt „alle andere door de inbreuk veroorzaakte schade” te vergoeden aan de houder, en uitsluitend de werkelijk geleden schade. Ik ben het dienaangaande niet eens met de bewering van de Commissie ter terechtzitting dat die bepaling overeenkomt met een normale standaardvergoeding voor de minimale schade die de houders in het algemeen te lijden hebben.(66)

84.      In de tweede plaats leid ik uit het in de litigieuze bepaling gebruikte bijwoord „ten minste” af dat de rechter bij zijn beoordeling van de door de houder van het ras waarop inbreuk is gemaakt geclaimde schade en ingeval hij een forfaitair bedrag vaststelt, gehouden is de vergoeding van de geleden schade te berekenen op basis van het door de Commissie in verordening nr. 1768/95 neergelegde postulaat dat de vergoeding ten minste het viervoud van de licentievergoeding dient te bedragen.(67) Bovendien heeft de Commissie in antwoord op een hierover door het Hof gestelde vraag erkend dat zelfs indien de daadwerkelijke schade gemakkelijk zou kunnen worden vastgesteld en lager zou blijken te zijn dan het in de litigieuze bepaling vastgestelde forfaitaire minimumbedrag, de aangezochte rechter dit bedrag in geval van herhaaldelijke en opzettelijke schending van de uit de litigieuze bepaling voortvloeiende verplichtingen zou kunnen verhogen maar hij het in geen geval kan verlagen, gelet op de bewoordingen van die bepaling.

85.      Dit zou inhouden dat zelfs indien de schade die wordt aangevoerd door de houder die slachtoffer is van de inbreuk, „nauwkeurig” kan worden aangetoond, door de aangezochte rechter „een forfaitair bedrag [zou dienen] te worden vastgesteld” hoewel een dergelijke forfaitaire vaststelling niet nodig is. Ingeval die schade niet nauwkeurig kan worden aangetoond en de rechter besluit om een forfaitair bedrag vast te stellen, zou dit bedrag bovendien niet lager mogen zijn dan het in de litigieuze bepaling bedoelde forfaitaire minimumbedrag.(68) Het is duidelijk dat een dergelijke beperking van de beoordelingsmarge van de aangezochte rechter niet alleen in strijd is met artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94, zoals uitgelegd door het Hof(69), maar ook met het evenredigheidsbeginsel. Ofschoon de Commissie, de lege ferenda, een forfaitair minimum met betrekking tot de licentievergoeding kan vaststellen, zou de bepaling die daarin voorziet de verweerder moeten toestaan om dit forfaitaire minimum te betwisten en zou dit minimum niet dwingend mogen worden opgelegd aan de aangezochte rechter.

86.      In de derde en laatste plaats ben ik van mening dat de argumenten die zijn gebaseerd op het arrest Stowarzyszenie Oławska Telewizja Kablowa(70) niet relevant zijn voor het onderzoek van de geldigheidskwestie waarover het hier gaat. Volgens mij verschillen de feiten van het hoofdgeding immers duidelijk van de zaak die tot dat arrest heeft geleid.

87.      Aangezien richtlijn 2004/48 de lidstaten bij de omzetting een bepaalde beoordelingsmarge laat en niet alleen betrekking heeft op de intellectuele-eigendomsrechten voor nieuwe plantenrassen, maar op alle intellectuele-eigendomsrechten, waaronder de industriële-eigendomsrechten(71), kunnen de eventuele inbreuken op die rechten en de schendingen ervan divers en talrijk zijn. Ook al is het juist dat deze richtlijn in voorkomende gevallen een relevant contextueel aspect kan zijn dat in aanmerking moet worden genomen bij de uitlegging van verordening nr. 2100/94, vermeden moet derhalve worden, zoals advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe heeft benadrukt(72), dat onder het mom van een contextuele uitlegging van de verordening rechtstreeks toepasselijke rechten worden gecreëerd die niet door die verordening zijn vastgesteld maar daarin uit bedoelde richtlijn worden geïmporteerd.

88.      Daarnaast, en nog belangrijker, had de zaak die heeft geleid tot het arrest Stowarzyszenie Oławska Telewizja Kablowa(73) betrekking op de uitlegging van richtlijn 2004/48, terwijl het Hof in de onderhavige zaak wordt verzocht om de geldigheid van een bepaling van verordening nr. 1768/95 te beoordelen, te weten de litigieuze bepaling, die een uitvoeringsmaatregel is en als zodanig dus moet sporen met verordening nr. 2100/94 en met name met artikel 94, lid 2, ervan.

89.      Hieruit volgt dat artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94 niet toestaat dat het in de litigieuze bepaling opgenomen forfaitaire minimumbedrag werd vastgesteld. De litigieuze bepaling heeft immers een veel grotere regelgevende reikwijdte dan die van artikel 94, lid 2, van die verordening zelf. Bovendien kunnen de door STV en de Commissie aangevoerde argumenten, zoals blijkt uit de voorgaande punten, niet afdoen aan de uitlegging die het Hof in het arrest Hansson aan deze laatste bepaling heeft gegeven.

90.      In die omstandigheden ben ik van mening dat een normatief vastgestelde forfaitaire vergoeding ten belope van ten minste het viervoud van de licentievergoeding, zoals de litigieuze bepaling daarin voorziet, niet in overeenstemming is met artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94, zoals uitgelegd door het Hof, en dit zelfs al is de litigieuze bepaling, zoals STV en de Commissie betogen, alleen van toepassing in geval van herhaaldelijke en opzettelijke schending van de verplichting om de billijke vergoeding van artikel 14, lid 3, vierde streepje, van die verordening te betalen.

91.      Bijgevolg heeft de Commissie bij de vaststelling van de litigieuze bepaling, gelet op met name artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94, de grenzen van haar bevoegdheid overschreden.

V.      Conclusie

92.      Gelet op alle voorgaande overwegingen geef ik het Hof in overweging om de door het Pfälzische Oberlandesgericht Zweibrücken gestelde prejudiciële vraag te beantwoorden als volgt:

„Artikel 18, lid 2, van verordening (EG) nr. 1768/95 van de Commissie van 24 juli 1995 houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad inzake het communautaire kwekersrecht, van uitvoeringsbepalingen betreffende de afwijking ten gunste van landbouwers, is ongeldig ten aanzien van artikel 94, lid 2, eerste volzin, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht, voor zover die bepaling, in geval van herhaaldelijke en opzettelijke schending van de verplichting tot betaling van de billijke vergoeding volgens artikel 14, lid 3, vierde streepje, van verordening nr. 2100/94, voorziet in een vergoeding van de door de houder geleden schade van ten minste het viervoud van het gemiddelde bedrag dat in rekening wordt gebracht voor het in hetzelfde gebied in licentie produceren van teeltmateriaal van hetzelfde ras.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      Verordening van de Commissie van 24 juli 1995 houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad inzake het communautaire kwekersrecht, van uitvoeringsbepalingen betreffende de afwijking ten gunste van landbouwers (PB 1995, L 173, blz. 14).


3      Verordening van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (PB 1994, L 227, blz. 1).


4      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat, aangezien de gebruikelijke enkelvoudige licentievergoeding 11,95 EUR per kwintaal bedroeg, verzoeker in het hoofdgeding een bedrag van 537,75 EUR (11,95 EUR × 45 kwintalen) aan STV heeft betaald.


5      Te weten voor die eerste twee verkoopseizoenen respectievelijk 932,10 EUR en 1 218,90 EUR, welke bedragen overeenkomen met het viervoud van de „globale” licentievergoeding, met aftrek van de achteraf betaalde „enkelvoudige” licentievergoeding van 310,70 EUR (11,95 EUR × 26 kwintalen) en 406,30 EUR (11,95 EUR × 34 kwintalen), oftewel een totaalbedrag van 2 151 EUR en, voor het derde seizoen, een bedrag van 1 613,25 EUR, dat overeenkomt met het viervoud van de „globale” licentievergoeding, met aftrek van de „enkelvoudige” licentievergoeding.


6      Met uitzondering van een bedrag van 0,25 EUR.


7      Arresten van 5 juli 2012, Geistbeck (C‑509/10, EU:C:2012:416, punt 39; hierna: „arrest Geistbeck”), en 9 juni 2016, Hansson (C‑481/14, EU:C:2016:419, punten 32‑34; hierna: „arrest Hansson”).


8      Zie arrest van 2 maart 1999, Spanje/Commissie (C‑179/97, EU:C:1999:109).


9      Arrest van 2 april 2020, Coty Germany (C‑567/18, EU:C:2020:267, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


10      Zie in die zin ook, in de context van een vraag over de geldigheid, arrest van 26 juni 2007, Orde van Franstalige en Duitstalige balies e.a. (C‑305/05, EU:C:2007:383, punt 18).


11      Arrest van 10 december 2018, Wightman e.a. (C‑621/18, EU:C:2018:999, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


12      Zie met name arrest van 25 juni 2015, Saatgut-Treuhandverwaltung (C‑242/14, EU:C:2015:422, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


13      In dit verband heeft het Hof die bepaling reeds als objectief aangemerkt door te verklaren dat uit vergelijking van de bewoordingen ervan met die van artikel 94, lid 1, van die verordening blijkt dat „in lid 1 elk subjectief element ontbreekt”, zie arrest van 20 oktober 2011, Greenstar-Kanzi Europe, C‑140/10, EU:C:2011:677, punt 48).


14      Volgens de zeventiende overweging van verordening nr. 2100/94 „[dienen] voor de uitoefening van het communautaire kwekersrecht beperkingen […] te gelden die in bepalingen van algemeen belang zijn vastgelegd”. De achttiende overweging van deze verordening preciseert dat „de vrijwaring van de landbouwproductie daaronder begrepen dient te zijn; dat het daartoe nodig is dat het de landbouwers [is] toegestaan om de oogstproducten onder bepaalde voorwaarden te mogen gebruiken voor de voortplanting”.


15      Zie met name arrest van 25 juni 2015, Saatgut-Treuhandverwaltung (C‑242/14, EU:C:2015:422, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


16      Deze criteria betreffen met name het ontbreken van een kwantitatieve beperking van het landbouwersvoorrecht (artikel 14, lid 3, eerste streepje); de mogelijkheid voor de landbouwer zelf om het oogstproduct te verwerken voor aanplanting (artikel 14, lid 3, tweede streepje); de uitsluiting van „kleine landbouwers” van de verplichting om een vergoeding aan de houder te betalen  (artikel 14, lid 3, derde streepje);  de uitsluitende bevoegdheid van de houders om toe te zien op de naleving van dit voorrecht (artikel 14, lid 3, vijfde streepje), en de verplichting van de landbouwers om informatie te verstrekken aan de houder (artikel 14, lid 3, zesde streepje).


17      Het betreft dus een onrechtmatige aanplanting of beter gezegd een onrechtmatig hergebruik van zaad.


18      Zie in die zin arrest van 10 april 2003, Schulin (C‑305/00, EU:C:2003:218, punt 71), arrest Geistbeck (punt 23), en arrest van 25 juni 2015, Saatgut-Treuhandverwaltung (C‑242/14, EU:C:2015:422, punt 22).


19      Zie de punten 33 e.v. van deze conclusie.


20      Zie in die zin arrest van 10 april 2003, Schulin (C‑305/00, EU:C:2003:218, punt 71), arrest Geistbeck (punten 23 en 25), en arrest van 25 juni 2015, Saatgut-Treuhandverwaltung (C‑242/14, EU:C:2015:422, punt 22).


21      Arrest Geistbeck (punt 28). Het gebruik van dezelfde uitdrukkingen, met name in de Franse taalversie (in beide gevallen „rémunération équitable”), is in dit verband verwarrend. Dit is immers „niet het geval in andere taalversies, met name de Duitse en de Engelse taalversie” (net zomin als in de Nederlandse taalversie).


22      Arrest Geistbeck (punten 30 en 31).


23      Zie in die zin arrest Geistbeck (punt 32). Bij wijze van hypothetisch voorbeeld: als de vergoeding voor de toegestane aanplanting 10 EUR bedraagt, dan zou de „billijke vergoeding” die op grond van artikel 14, lid 1, van verordening nr. 2100/94 door de landbouwer moet worden betaald, 5 EUR bedragen. Indien in ditzelfde geval echter niet aan de voorwaarden van artikel 14, lid 3, van die verordening wordt voldaan, kan deze landbouwer geen gebruikmaken van zijn „voorrecht” en moet hij de „passende vergoeding” betalen waarin artikel 94, lid 1, van die verordening voorziet, die dan 10 EUR bedraagt.


24      Zie de conclusie van advocaat-generaal Jääskinen in de zaak Geistbeck (C‑509/10, EU:C:2012:187, punt 58).


25      Zie de punten 81 en 82 van deze conclusie.


26      Zie punt 37 van deze conclusie.


27      Zie punt 35 van deze conclusie.


28      Verordening (EG) nr. 2605/98 van de Commissie van 3 december 1998 tot wijziging van verordening (EG) nr. 1768/95 (PB 1998, L 328, blz. 6) heeft onder meer lid 5 aan artikel 5 van verordening nr. 1768/95 toegevoegd. Bedoeld lid 5 luidt: „Wanneer in het in lid 2 bedoelde geval geen overeenkomst als bedoeld in lid 4, geldt, moet een vergoeding worden betaald die gelijk is aan 50 % van de bedragen die worden aangerekend voor het in licentie produceren van teeltmateriaal, als bedoeld in lid 2.”


29      Arrest van 28 oktober 1982, Dorca Marina e.a. (50/82–58/82, EU:C:1982:378, punt 13).


30      Uit de algemene overwegingen die ik zojuist heb geformuleerd met betrekking tot de samenhang tussen het beginsel van toestemming van de houder en het landbouwersvoorrecht, blijkt duidelijk dat de door verzoeker in het hoofdgeding dienaangaande aangevoerde argumenten ongegrond zijn. Zie de punten 33 e.v. van deze conclusie.


31      Zie naar analogie arrest van 20 mei 2021, Renesola UK (C‑209/20, EU:C:2021:400, punten 31 e.v.).


32      Zie in dit verband de punten 37‑46 van deze conclusie.


33      Ter herinnering, dit arrest betrof een geding tussen Hansson, houder van een communautair kwekersrecht voor een bijzondere variëteit van de margriet, en de vennootschap Jungpflanzen, die dit plantenras gedurende zeven jaar onder een andere naam had gekweekt en verkocht, over de vergoeding van de schade die Hansson door de verhandeling van dat ras zonder toestemming had geleden.


34      Arrest Hansson (punt 30).


35      Arrest Hansson (punt 31). Dit bedrag bedraagt in wezen 100 % van het licentierecht voor gecertificeerd zaad. In het in voetnoot 23 van deze conclusie gegeven voorbeeld gaat het om de betaling van een bedrag van 10 EUR.


36      Zoals ik reeds heb uiteengezet in punt 41 van deze conclusie moet een onderscheid worden gemaakt tussen dit begrip „passende vergoeding” en het op artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94 gebaseerde begrip „billijke vergoeding”. Zie hieromtrent ook punt 42 van deze conclusie.


37      Arrest Hansson (punten 31 en 32).


38      Arrest Hansson (punt 33). Cursivering van mij. Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe in de zaak Hansson (C‑481/14, EU:C:2016:73, punt 30), en van advocaat-generaal Jääskinen in de zaak Geistbeck (C‑509/10, EU:C:2012:187, punt 40).


39      Zie de conclusie in de zaak Hansson (C‑481/14, EU:C:2016:73, punt 34): „Het gebruik van de formulering ‚vergoeding van alle andere […] veroorzaakte schade’ sluit mijns inziens immers de uitlegging uit dat deze bepaling een ‚punitief’ doel zou hebben, dat zij de rechthebbende dus een hogere vergoeding zou toekennen dan het bedrag dat nodig is om de geleden schade te compenseren.”


40      Arrest Hansson (punten 34 en 35). In zijn conclusie in deze zaak (C‑481/14, EU:C:2016:73, punt 35), heeft advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe aangegeven dat „[a]ndere bepalingen van verordening nr. 2100/94 […] het daarentegen mogelijk [maken] dat aan de inbreukmaker verplichtingen worden opgelegd die boven op de vergoeding van die schade komen. Zo kan het punitieve doel worden verwezenlijkt door middel van strafrechtelijke sancties die, gelet op artikel 107 van die verordening – bij afwezigheid van harmonisatie op het niveau van de Europese Unie – behoren tot het nationale recht van de lidstaten.” Cursivering van mij.


41      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB 2004, L 157, blz. 45, met rectificatie in PB 2004, L 195, blz. 16). Overweging 17 van deze richtlijn preciseert: „De maatregelen, procedures en rechtsmiddelen waarin deze richtlijn voorziet, moeten in elk afzonderlijk geval zodanig worden vastgesteld dat naar behoren rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van dat geval, waaronder de specifieke kenmerken van elk intellectuele-eigendomsrecht en in voorkomend geval de opzettelijke of onopzettelijke aard van de inbreuk.” Overweging 26 van die richtlijn luidt als volgt: „Ter vergoeding van de schade die het gevolg is van een inbreuk door een inbreukmaker die een activiteit verricht heeft terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat deze aanleiding zou geven tot een dergelijke inbreuk, moet het bedrag van de aan de rechthebbende toegekende schadevergoeding worden vastgesteld rekening houden met alle omstandigheden van het geval, zoals het door de rechthebbende geleden inkomensverlies of de door de inbreukmaker onrechtmatig gemaakte winst en, in voorkomend geval, de aan de rechthebbende toegebrachte morele schade. Als alternatief, bijvoorbeeld indien de feitelijke schade moeilijk te bepalen is, kan het bedrag van de schadevergoeding worden afgeleid uit elementen als het bedrag aan royalty’s of vergoedingen dat verschuldigd zou zijn geweest indien de inbreukmaker toestemming had gevraagd om het intellectuele-eigendomsrecht te gebruiken. De bedoeling is niet een verplichting te introduceren om te voorzien in een niet-compensatoire schadevergoeding, maar wel schadeloosstelling mogelijk te maken die op een objectieve grondslag berust, waarbij tevens rekening wordt gehouden met de kosten van de rechthebbende, bijvoorbeeld voor opsporing en onderzoek.”


42      Ik breng met betrekking tot deze richtlijn in herinnering dat het Hof in antwoord op een prejudiciële vraag betreffende de uitlegging van artikel 13 ervan, met het opschrift „Schadevergoeding”, heeft geoordeeld dat deze richtlijn van toepassing is, overeenkomstig artikel 2, lid 1, ervan, onverminderd de middelen die met name in de nationale wetgeving zijn of kunnen worden vastgelegd, voor zover deze middelen gunstiger zijn voor de rechthebbenden. Zie arrest van 25 januari 2017, Stowarzyszenie Oławska Telewizja Kablowa (C‑367/15, EU:C:2017:36, punt 22). In de punten 86 tot en met 88 van deze conclusie kom ik terug op dit arrest. Artikel 13, lid 1, van richtlijn 2004/48 bepaalt: „De lidstaten dragen er zorg voor dat de bevoegde rechterlijke instanties op verzoek van de benadeelde partij de inbreukmaker die wist of redelijkerwijs had moeten weten dat hij inbreuk pleegde, gelasten de rechthebbende een passende vergoeding te betalen tot herstel van de schade die deze wegens de inbreuk heeft geleden. De rechterlijke instanties die de schadevergoeding vaststellen: a) houden rekening met alle passende aspecten, zoals de negatieve economische gevolgen, waaronder winstderving, die de benadeelde partij heeft ondervonden, de onrechtmatige winst die de inbreukmaker heeft genoten en, in passende gevallen, andere elementen dan economische factoren, onder meer de morele schade die de rechthebbende door de inbreuk heeft geleden, of b) kunnen, als alternatief voor het bepaalde onder a), in passende gevallen de schadevergoeding vaststellen als een forfaitair bedrag, op basis van elementen als ten minste het bedrag aan royalty’s of vergoedingen dat verschuldigd was geweest indien de inbreukmaker toestemming had gevraagd om het desbetreffende intellectuele-eigendomsrecht te gebruiken.”


43      Arrest Hansson (punten 36‑40).


44      Arrest Hansson (punten 33‑43 en 56).


45      Arrest Hansson (punt 57).


46      Arrest Hansson (punt 58).


47      Zie arrest Hansson (punt 59).


48      De Commissie heeft ter terechtzitting aangevoerd dat een dergelijke forfaitaire minimumvergoeding ook de landbouwer in staat stelt om de hoogte van de vergoeding die hij verschuldigd is in geval van herhaaldelijke en opzettelijke niet-nakoming te berekenen, zodat daarmee wordt bijgedragen aan de rechtszekerheid voor zowel de landbouwer als de houder van het beschermde ras.


49      STV stelt dat de litigieuze bepaling „het evenwicht beoogt te herstellen” tussen de belangen van de houders van kwekersrechten en die van de landbouwers door rekening te houden met de nadelen die eerstgenoemden ondervinden van het voorrecht van aanplanting van laatstgenoemden. Ik vind het echter belangrijk erop te wijzen dat het de billijke vergoeding van artikel 14, lid 3, vierde streepje, van verordening nr. 2100/94 is die tot doel heeft dit evenwicht te herstellen. De litigieuze bepaling zelf voorziet in de vergoeding aan de houder van alle andere schade overeenkomstig artikel 94, lid 2, van verordening nr. 2100/94 wanneer de betrokken landbouwer herhaaldelijk en opzettelijk zijn verplichting uit hoofde van artikel 14, lid 3, vierde streepje, van verordening nr. 2100/94 niet is nagekomen.


50      Arrest van 25 januari 2017 (C‑367/15, EU:C:2017:36, punten 23, 25, 26 en 31). Zie voor een tegenovergestelde mening de conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak Stowarzyszenie Oławska Telewizja Kablowa (C‑367/15, EU:C:2016:900). Zie ook voetnoot 42 van deze conclusie. Ter herinnering, in dat arrest heeft het Hof aangegeven dat, hoewel de vergoeding van schade die wordt berekend op basis van het dubbele van de hypothetische royalty’s, zo duidelijk en aanzienlijk de daadwerkelijk geleden schade overstijgt dat een vordering in die zin een verboden rechtsmisbruik zou kunnen uitmaken, uit de ter terechtzitting door de betrokken regering geformuleerde opmerkingen evenwel bleek dat volgens de in het hoofdgeding toepasselijke regeling de nationale rechter in een dergelijk geval niet gebonden is door de vordering van de benadeelde partij.


51      Dat wil zeggen 50 % van het licentierecht voor gecertificeerd zaad.


52      Arrest Hansson (punt 57).


53      Dat wil zeggen wanneer „een dergelijke persoon herhaaldelijk en opzettelijk zijn verplichting uit hoofde van artikel 14, lid 3, vierde streepje, van verordening [nr. 2100/94] […] niet is nagekomen”.


54      Ik merk op dat de Commissie in antwoord op een door Hof ter terechtzitting gestelde vraag heeft aangegeven dat de reden waarom in de litigieuze bepaling een dergelijk forfaitair minimum is ingevoerd, niet kan worden afgeleid uit de voorbereidende stukken van die verordening.


55      Zie de punten 39‑42 van deze conclusie.


56      Zie in die zin arrest Geistbeck (punt 32).


57      Arresten Hansson (punt 46) en Geistbeck (punt 36).


58      Arrest Hansson (punten 33‑43 en 56). Cursivering van mij.


59      Punt 59.


60      Arrest Hansson (punt 35). Cursivering van mij.


61      Noch specifiek voor de afstand van de winsten en voordelen die de inbreukmaker heeft behaald. Arrest Hansson (punt 43).


62      Zie in dit verband de punten 63 en 64 van deze conclusie. De Commissie heeft ter terechtzitting te kennen gegeven dat wanneer de houder de exacte omvang van de geleden schade kan aantonen, de litigieuze bepaling de aangezochte rechter niet de mogelijkheid biedt om het in die bepaling vastgestelde forfaitaire bedrag te verminderen.


63      Zie in die zin arrest Hansson (punt 57).


64      Arrest Hansson (punt 34). Zoals advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe in zijn conclusie in de zaak Hansson (C‑481/14, EU:C:2016:73, punt 35, voetnoot 9) in herinnering heeft gebracht, had de Commissie in 2013 voorgesteld om verordening nr. 2100/94 zodanig aan te passen dat de lidstaten verplicht zouden worden om strafrechtelijke sancties vast te stellen die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn (voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de productie en het op de markt aanbieden van teeltmateriaal (teeltmateriaalwetgeving) [COM(2013) 262 final van 6 mei 2013, blz. 98]). Dat voorstel werd verworpen bij wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2014 (T7‑0185/2014) en het werd vervolgens door de Commissie ingetrokken (PB 2015, C 80, blz. 20).


65      Arrest Hansson (punt 35).


66      Zie in dit verband punt 70 van deze conclusie.


67      In dit verband breng ik in herinnering dat artikel 94, lid 2, tweede volzin, van verordening nr. 2100/94 bepaalt dat in geval van lichte onachtzaamheid de vordering tot schadevergoeding in evenredige mate verminderd mag worden, doch niet tot een lager bedrag dan overeenkomt met het voordeel dat voor de overtreder uit de inbreuk is ontstaan. A contrario kan uit deze bepaling worden afgeleid dat een specifieke bepaling in deze verordening vereist is om een bepaling, zoals de litigieuze bepaling, vast te kunnen stellen waarin is voorzien in een recht op vergoeding dat hoger is dan de geleden schade.


68      Zie voetnoot 67 van deze conclusie. Ik breng met name in herinnering dat artikel 94, lid 2, tweede volzin, van verordening nr. 2100/94 voorziet in de mogelijkheid om de vordering tot vergoeding van de door de houder geleden schade te verminderen in geval van lichte onachtzaamheid, maar niet tot een lager bedrag dan overeenkomt met het voordeel dat voor de overtreder uit de inbreuk is ontstaan.


69      Arrest Hansson (punt 59).


70      Arrest van 25 januari 2017 (C‑367/15, EU:C:2017:36).


71      Zie in dit verband artikel 1 van richtlijn 2004/48.


72      Zie zijn conclusie in de zaak Hansson (C‑481/14, EU:C:2016:73, punt 52).


73      Arrest van 25 januari 2017 (C‑367/15, EU:C:2017:36).