Language of document : ECLI:EU:T:2004:37

Arrêt du Tribunal

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)
10 februari 2004 (1)

„Gemeenschappelijke ordening der markten – Bananen – Invoer uit ACS-staten en uit derde landen – Referentiehoeveelheid – Verordeningen (EG) nrs. 1924/95 en 2362/98 – Beroep tot schadevergoeding”

In de gevoegde zaken T-64/01 en T-65/01,

Afrikanische Frucht-Compagnie GmbH, gevestigd te Hamburg (Duitsland),

Internationale Fruchtimport Gesellschaft Weichert & Co., gevestigd te Hamburg,

vertegenwoordigd door G. Schohe, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoeksters,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Marquardt en J.-P. Hix als gemachtigden,

en

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Braun en M. Niejahr als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerders,

betreffende een vordering tot vergoeding van de schade die verzoeksters zouden hebben geleden in het kader van de vaststelling van hun referentiehoeveelheid voor 1999,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),



samengesteld als volgt: R. García-Valdecasas, kamerpresident, P. Lindh en J. D. Cooke, rechters,

griffier: D. Christensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 mei 2003,

het navolgende



Arrest




Rechtskader

Verordening (EEG) nr. 404/93

1
Titel IV van verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad van 13 februari 1993 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen (PB L 47, blz. 1), heeft met ingang van 1 juli 1993 een gemeenschappelijke regeling voor het handelsverkeer met derde landen in de plaats gesteld van de verschillende nationale regelingen. Er is een onderscheid aangebracht tussen „bananen uit de Gemeenschap”, die in de Europese Gemeenschap zijn geoogst, en „bananen uit derde landen”, afkomstig uit derde landen met uitzondering van de staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan (ACS), „traditionele ACS-bananen” en de „niet-traditionele ACS-bananen”. De traditionele ACS-bananen en de niet-traditionele ACS-bananen kwamen overeen met de door de ACS-landen geëxporteerde hoeveelheden bananen die de traditionele hoeveelheden uit elk van die staten, zoals vastgesteld in bijlage bij verordening nr. 404/93, niet respectievelijk wèl overschreden.

2
De oorspronkelijke versie van artikel 18, lid 1, van verordening nr. 404/93 bepaalde dat jaarlijks een tariefcontingent van 2 miljoen ton (nettogewicht) werd geopend voor de invoer van bananen uit derde landen en niet-traditionele ACS-bananen. In het kader van dit tariefcontingent werd op de invoer van bananen uit derde landen een recht van 100 ECU per ton geheven en op de invoer van niet-traditionele ACS-bananen een nulrecht toegepast. De oorspronkelijke versie van artikel 18, lid 2, van deze verordening bepaalde dat op de invoer buiten genoemd contingent van niet-traditionele ACS-bananen en van bananen uit derde landen een recht van respectievelijk 750 ECU en 850 ECU per ton werd geheven.

3
Bij artikel 19, lid 1, van verordening nr. 404/93 werd het tariefcontingent aldus verdeeld dat het ten belope van 66,5 % werd geopend voor de categorie marktdeelnemers die bananen uit derde landen en/of niet-traditionele ACS-bananen hadden afgezet (categorie A), ten belope van 30 % voor de categorie marktdeelnemers die bananen uit de Gemeenschap en/of traditionele ACS-bananen hadden afgezet (categorie B), en ten belope van 3,5 % voor de categorie in de Gemeenschap gevestigde marktdeelnemers die vanaf 1992 waren begonnen andere bananen dan bananen uit de Gemeenschap en/of traditionele ACS-bananen af te zetten (categorie C).

Verordening (EEG) nr. 1442/93

4
Voor de uitvoering van verordening nr. 404/93 heeft de Commissie onder meer verordening (EEG) nr. 1442/93 van 10 juni 1993 houdende bepalingen ter toepassing van de regeling voor de invoer van bananen in de Gemeenschap (PB L 142, blz. 6; hierna: „regeling van 1993”) vastgesteld. Deze regeling gold tot en met 31 december 1998 (zie punt 24 hieronder).

5
Volgens artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1442/93 werd beschouwd als „marktdeelnemer” van categorie A en B voor de toepassing van de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 404/93, het economisch subject dat voor eigen rekening een of meer van de volgende functies had verricht:

„a)
aankoop van groene bananen van oorsprong uit derde landen en/of uit ACS-landen van de producenten, of eventueel productie, gevolgd door verzending ervan en verkoop ervan in de Gemeenschap;

b)
voorziening met groene bananen en in het vrije verkeer brengen ervan, een en ander als eigenaar van deze bananen, en verkoop met het oog op een latere afzet op de communautaire markt; het dragen van de risico’s van kwaliteitsverslechtering of verlies van het product wordt gelijkgesteld met het dragen van het risico dat op de eigenaar van het product rust;

c)
groene bananen als eigenaar ervan laten rijpen en afzet op de markt van de Gemeenschap”.

6
De marktdeelnemers die de in het vorige punt beschreven functies a en b verrichtten, worden hierna respectievelijk „primaire importeurs” en „secundaire importeurs” genoemd.

7
Artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1442/93 bepaalde:

„De bevoegde autoriteiten van de lidstaten stellen de afzonderlijke lijsten van de marktdeelnemers van de categorieën A en B vast en stellen voor elke marktdeelnemer de hoeveelheden vast die deze heeft afgezet in elk van de drie jaren die zijn voorafgegaan aan het jaar vóór dat waarvoor het tariefcontingent wordt geopend, waarbij deze hoeveelheden naar elk van de in artikel 3, lid 1, beschreven economische functies dienen te worden gesplitst [...]”

8
Ingevolge artikel 5, lid 1, van verordening nr. 1442/93 moesten de bevoegde autoriteiten van de lidstaten elk jaar voor elke bij hen geregistreerde marktdeelnemer van de categorieën A en B het gemiddelde vaststellen van de hoeveelheden die waren afgezet in de drie jaren die waren voorafgegaan aan het jaar vóór dat waarvoor het contingent werd geopend, welke hoeveelheden daartoe overeenkomstig artikel 3, lid 1, van deze verordening moesten worden gesplitst volgens de aard van de door de marktdeelnemer uitgeoefende functies.

9
Artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1442/93 bepaalde dat op de afgezette hoeveelheden de volgende wegingscoëfficiënten voor de in artikel 3, lid 1, van deze verordening beschreven functies moesten worden toegepast:

        functie a: 57 %,

        functie b: 15 %,

        functie c: 28 %.

10
Artikel 6 van verordening nr. 1442/93 bepaalde:

„Naar gelang van het volume van het jaarlijkse tariefcontingent en van de totale omvang van de in artikel 5 bedoelde referentiehoeveelheden van de marktdeelnemers stelt de Commissie zo nodig de uniforme verminderingscoëfficiënt voor elke categorie marktdeelnemers vast die op de referentiehoeveelheid van elke marktdeelnemer moet worden toegepast om de aan hem toe te wijzen hoeveelheid te bepalen.

De lidstaten stellen deze hoeveelheid voor elke geregistreerde marktdeelnemer van de categorieën A en B vast en stellen deze [...] van deze vastgestelde hoeveelheid in kennis.”

Overgangsmaatregelen na de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden

11
In 1994 en 1995 heeft de Commissie overgangsmaatregelen vastgesteld om de omschakeling van de in de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden (hierna: „nieuwe lidstaten”) vóór hun toetreding tot de Gemeenschap geldende regelingen naar de op grond van de gemeenschappelijke marktordening voor bananen vastgestelde regeling te vergemakkelijken. Zij heeft aldus de volgende verordeningen vastgesteld:

verordening (EG) nr. 3303/94 van 21 december 1994 houdende overgangsmaatregelen voor de invoer van bananen in Oostenrijk, Finland en Zweden in het eerste kwartaal van 1995 (PB L 341, blz. 46);

verordening (EG) nr. 479/95 van 1 maart 1995 houdende overgangsmaatregelen voor de toepassing, in het tweede kwartaal van 1995, van de regeling inzake het tariefcontingent voor de invoer van bananen, naar aanleiding van de toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden (PB L 49, blz. 18);

verordening (EG) nr. 1219/95 van 30 mei 1995 houdende overgangsmaatregelen voor de toepassing, in het derde kwartaal van 1995, van de regeling inzake het tariefcontingent voor de invoer van bananen, naar aanleiding van de toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden (PB L 120, blz. 20);

verordening (EG) nr. 1924/95 van 3 augustus 1995 houdende overgangsmaatregelen voor de toepassing van de regeling inzake het tariefcontingent voor de invoer van bananen in verband met de toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden (PB L 185, blz. 24).

12
In artikel 3, lid 1, van verordening nr. 479/95 heette het:

„De marktdeelnemers uit de Gemeenschap die in de drie jaren van de referentieperiode, zijnde 1991, 1992 en 1993, in de nieuwe lidstaten bananen van oorsprong uit andere derde landen dan de ACS-staten, bananen uit de ACS-staten en in de Gemeenschap geoogste bananen hebben ingevoerd, dienen uiterlijk op 15 maart 1995 bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaten een aanvraag in tot registratie [...]”

13
Artikel 4, lid 1, van verordening nr. 3303/94 en artikel 1, lid 1, van de verordeningen nrs. 479/95 en 1219/95 bepaalden respectievelijk voor het eerste, het tweede en het derde kwartaal van 1995 dat de bevoegde autoriteiten van de nieuwe lidstaten de op hun grondgebied gevestigde marktdeelnemers die daar in 1991 en/of 1992 en/of 1993 bananen hadden ingevoerd, vergunningen afgaven om binnen vastgestelde contingenten bananen uit derde landen in te voeren.

14
Artikel 4, lid 1, derde en vierde alinea, van verordening nr. 3303/94 en artikel 1, lid 1, derde en vierde alinea, van de verordeningen nrs. 479/95 en 1219/95 preciseerden:

„Voor elke marktdeelnemer mag de invoervergunning betrekking hebben op ten hoogste [respectievelijk 30, 27 en 25%] van het gemiddelde van de hoeveelheden die door hem zijn ingevoerd in respectievelijk 1991, 1992 en 1993.

Deze vergunning loopt niet vooruit op de overeenkomstig artikel 6 van [verordening nr. 1442/93] aan de betrokken marktdeelnemer voor 1995 toe te kennen referentiehoeveelheid.”

15
Artikel 1 van verordening nr. 1924/95 voorzag in de toewijzing voor 1995 van een hoeveelheid van 353 000 ton (nettogewicht) bij wijze van aanvulling op het in artikel 18 van verordening nr. 404/93 genoemde tariefcontingent voor de invoer in de nieuwe lidstaten van bananen uit derde landen en van niet-traditionele ACS-bananen. De hoeveelheden die reeds uit hoofde van de verordeningen nrs. 3304/94, 479/95 en 1219/95 in deze drie lidstaten waren ingevoerd, moesten op deze extra hoeveelheid worden afgeboekt.

16
Artikel 2 van verordening nr. 1924/95 luidde als volgt:

„Voor het vierde kwartaal van 1995 worden met het oog op het in het vrije verkeer brengen in [de nieuwe lidstaten] van bananen uit derde landen en niet-traditionele ACS-bananen, invoercertificaten afgegeven als volgt:

a)      Aan de marktdeelnemers die in de referentieperiode 1991, 1992 en 1993 bovenbedoelde bananen in [de nieuwe lidstaten] hebben afgezet en die ter uitvoering van artikel 3 van verordening [...] nr. 479/95 zijn geregistreerd, worden door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten invoercertificaten afgegeven voor 91 500 ton;

b)      Aan de nieuwe marktdeelnemers in [de nieuwe lidstaten] die aldaar aan de voorwaarden van artikel 3, lid 5, van verordening [...] nr. 1442/93 voldoen en overeenkomstig onderstaand artikel 4 zijn geregistreerd, worden invoercertificaten afgegeven voor 2 500 ton.”

17
Artikel 3 van verordening nr. 1924/95 luidde:

„1.    Ter uitvoering van artikel 2, sub a, kan iedere betrokken marktdeelnemer voor het vierde kwartaal van 1995 een of meerdere invoercertificaten aanvragen voor een totale hoeveelheid die wordt vastgesteld op basis van de gemiddelde jaarlijkse hoeveelheid bananen die in de zin van artikel 3, lid 1, van verordening [...] nr. 1442/93 in de nieuwe lidstaten is afgezet in de jaren 1991, 1992 en 1993, vermenigvuldigd met de in artikel 5, lid 2, van diezelfde verordening vastgestelde wegingscoëfficiënten, en na toepassing, waar nodig, van de overeenkomstig onderstaand lid 3 door de Commissie vastgestelde verminderingscoëfficiënt.

[...]

3.      Indien de som van de overeenkomstig lid 1 voor de betrokken marktdeelnemers vastgestelde hoeveelheden hoger ligt dan 91 500 ton, stelt de Commissie een uniforme verminderingscoëfficiënt vast die op de voor iedere marktdeelnemer vastgestelde hoeveelheid wordt toegepast.”

18
Artikel 6 van verordening nr. 1924/95 bepaalde:

„Bij de vaststelling van de referentiehoeveelheden voor de hele periode waarin het jaar 1995 begrepen is, worden de rechten van alle marktdeelnemers van wie de nieuwe lidstaten hebben gekocht, voor heel 1995 vastgesteld overeenkomstig de artikelen 3 en 5 van verordening [...] nr. 1442/93.”

Verordening (EG) nr. 1637/98

19
Bij verordening (EG) nr. 1637/98 van de Raad van 20 juli 1998 tot wijziging van verordening nr. 404/93 (PB L 210, blz. 28) werden per 1 januari 1999 wijzigingen aangebracht in de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen. Met name werden de artikelen 16 tot en met 20 van titel IV van verordening nr. 404/93 vervangen door nieuwe bepalingen.

20
Artikel 16 van verordening nr. 404/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1637/98, luidde:

„[...]

In [titel IV van verordening nr. 404/93] wordt verstaan onder:

1.
‚traditionele invoer uit de ACS-staten’, de invoer in de Gemeenschap van bananen van oorsprong uit de in de bijlage genoemde leverende staten, tot maximaal 857 700 ton (nettogewicht) per jaar; de bij deze invoer betrokken hoeveelheden bananen worden hierna aangeduid als ‚traditionele ACS-bananen’;

2.
‚niet-traditionele invoer uit de ACS-staten’, de invoer in de Gemeenschap van bananen van oorsprong uit ACS-staten, die niet onder de in punt 1 vermelde definitie valt; de bij deze invoer betrokken hoeveelheden bananen worden hierna aangeduid als ‚niet-traditionele ACS-bananen’;

3.
‚invoer uit niet tot de ACS behorende derde staten’, de invoer in de Gemeenschap van bananen van oorsprong uit andere derde staten dan de ACS-staten; de bij deze invoer betrokken hoeveelheden bananen worden hierna aangeduid met ‚bananen uit derde staten’.”

21
Artikel 18, lid 1, van verordening nr. 404/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1637/98 bepaalde dat voor elk jaar een tariefcontingent van 2,2 miljoen ton (nettogewicht) werd geopend voor de invoer van bananen uit derde staten en niet-traditionele ACS-bananen. In het kader van dit tariefcontingent werd op de invoer van bananen uit derde staten een recht van 75 ECU per ton geheven en op de invoer van niet-traditionele ACS-bananen een nulrecht toegepast.

22
Artikel 18, lid 2, van dezelfde verordening, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1637/98 bepaalde dat ieder jaar voor de invoer van bananen uit derde staten en niet-traditionele ACS-bananen een aanvullend tariefcontingent van 353 000 ton (nettogewicht) werd geopend. In het kader van dit tariefcontingent werd op de invoer van bananen uit derde staten een recht van 75 ECU per ton geheven en werd op de invoer van niet-traditionele ACS-bananen een nulrecht toegepast.

23
Artikel 19, lid 1, van verordening nr. 404/93 zoals gewijzigd bij verordening nr. 1637/98, was als volgt geformuleerd:

„Voor het beheer van de in artikel 18, leden 1 en 2, bedoelde tariefcontingenten en de invoer van traditionele ACS-bananen wordt de methode toegepast waarbij rekening wordt gehouden met de traditionele handelsstromen (de methode ‚traditioneel/nieuw’).

De Commissie stelt de nodige uitvoeringsbepalingen vast volgens de procedure van artikel 27.

Indien nodig kunnen andere passende methodes worden vastgesteld.”

Verordening (EG) nr. 2362/98

24
Op 28 oktober 1998 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 2362/98 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 404/93 betreffende de regeling voor de invoer van bananen in de Gemeenschap (PB L 293, blz. 32; hierna: „regeling van 1999”) vastgesteld. Volgens artikel 31 van verordening nr. 2362/98 is verordening nr. 1442/93 op 1 januari 1999 ingetrokken.

25
In het kader van de regeling van 1999 zijn de verdeling van het tariefcontingent over drie verschillende categorieën marktdeelnemers (A, B of C) en de onderverdeling van de marktdeelnemers van de categorieën A en B volgens de functies die zij hadden verricht, opgeheven. Deze regeling maakte onderscheid tussen „traditionele marktdeelnemers” en „marktdeelnemers-nieuwkomers”.

26
Aldus bepaalde artikel 2 van verordening nr. 2362/98 meer in het bijzonder dat de tariefcontingenten en de traditionele ACS-bananen, als bedoeld in artikel 18, leden 1 en 2, respectievelijk artikel 16 van verordening nr. 404/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1637/98, werden geopend ten belope van:

92 % voor de traditionele marktdeelnemers als omschreven in artikel 3;

8 % voor de marktdeelnemers-nieuwkomers als omschreven in artikel 7.

27
Artikel 3 van verordening nr. 2362/98 bepaalde:

„Voor de doeleinden van deze verordening wordt onder ‚traditionele marktdeelnemer’ verstaan, een in de periode die voor zijn referentiehoeveelheid bepalend is, en bij zijn registratie overeenkomstig artikel 5 in de Gemeenschap gevestigd economisch subject, dat voor eigen rekening gedurende een referentieperiode met het oog op latere verkoop op de communautaire markt daadwerkelijk een minimumhoeveelheid bananen van oorsprong uit derde staten en/of de ACS-staten heeft ingevoerd.

[...]”.

28
Artikel 4 van verordening nr. 2362/98 luidde als volgt:

„1.    Elke traditionele marktdeelnemer die overeenkomstig artikel 5 in een lidstaat is geregistreerd, krijgt voor elk jaar voor alle in bijlage I vermelde oorsprongsgebieden samen één enkele referentiehoeveelheid die wordt vastgesteld op basis van de hoeveelheden bananen die hij in de referentieperiode daadwerkelijk heeft ingevoerd.

2.      Voor de in 1999 in het kader van de tariefcontingenten en van de traditionele ACS-bananen te verrichten invoer omvat de referentieperiode de jaren 1994, 1995 en 1996.”

29
In artikel 5 van verordening nr. 2362/98 was bepaald:

„[...]

2.      Elke marktdeelnemer doet met het oog op de vaststelling van zijn referentiehoeveelheid jaarlijks vóór 1 juli aan de bevoegde autoriteit toekomen:

a)      een opgave van het totaal van de hoeveelheden bananen uit de in bijlage I vermelde oorsprongsgebieden die hij in elk van de jaren van de referentieperiode daadwerkelijk heeft ingevoerd;

b)      de in lid 3 genoemde bewijsstukken.

3.      De daadwerkelijke invoer wordt aangetoond:

a)      door overlegging van een kopie van de invoercertificaten die voor het in het vrije verkeer brengen van de vermelde hoeveelheden door de titularis van het certificaat [...] en

b)      door het bewijs van de betaling, hetzij rechtstreeks aan de bevoegde autoriteiten, hetzij langs de weg van een douane-expediteur of van een andere dergelijke vertegenwoordiger of gevolmachtigde, van de op de dag van vervulling van de douaneformaliteiten bij invoer geldende douanerechten.

De marktdeelnemer die het bewijs levert dat hij de bij het in het vrije verkeer brengen van een bepaalde hoeveelheid bananen geldende douanerechten rechtstreeks aan de bevoegde autoriteiten of langs de weg van een douane-expediteur of van een andere dergelijke vertegenwoordiger of gevolmachtigde heeft betaald, zonder van het betrokken, voor die transactie gebruikte invoercertificaat [...] de titularis of cessionaris te zijn, wordt geacht die hoeveelheid daadwerkelijk te hebben ingevoerd, indien hij in een lidstaat overeenkomstig verordening [...] nr. 1442/93 is geregistreerd en/of aan de in de onderhavige verordening voor registratie als traditionele marktdeelnemer gestelde voorwaarden voldoet. Douane-expediteurs en andere dergelijke vertegenwoordigers en gevolmachtigden kunnen op de toepassing van deze alinea geen aanspraak maken.

4.      Voor de in [de nieuwe lidstaten] gevestigde marktdeelnemers wordt het bewijs van de hoeveelheden die in 1994 [en in] [...] de eerste drie kwartalen van 1995 in deze [...] staten in het vrije verkeer zijn gebracht, geleverd door overlegging van de kopieën van de passende douanedocumenten alsmede van door de bevoegde autoriteiten afgegeven invoervergunningen, welke documenten naar behoren dienen te zijn gebruikt.”


Feiten en procesverloop

30
Verzoeksters zijn in Hamburg (Duitsland) gevestigde ondernemingen die bananen uit derde staten invoeren en in de handel brengen, onder meer in de nieuwe lidstaten. Zij waren voornamelijk primaire importeurs en bijkomstig secundaire importeurs.

31
Bij verzoekschriften, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 20 maart 2001 onder de nummers T-64/01 en T-65/01, hebben verzoeksters de onderhavige beroepen tot schadevergoeding ingesteld.

32
Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten in deze twee zaken tot de mondelinge behandeling over te gaan. Bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang zijn verzoeksters verzocht ter terechtzitting mondeling een aantal vragen te beantwoorden.

33
Bij beschikking van de president van de Vijfde kamer van het Gerecht van 28 april 2003 zijn overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, partijen gehoord, de zaken T-64/01 en T-65/01 wegens verknochtheid gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

34
Ter terechtzitting van 6 mei 2003 hebben de partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.


Conclusies van partijen

35
In zaak T-64/01 concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

het beroep ontvankelijk te verklaren;

de Raad en de Commissie te veroordelen tot betaling van 1 358 228 euro, vermeerderd met 3,75 % rente per jaar vanaf de datum van uitspraak van dit arrest, alsmede rente ter compensatie van de inflatie sinds 1 januari 1999;

te verklaren dat de Raad en de Commissie verplicht zijn alle verdere schade te vergoeden die zij door de vaststelling van de verordeningen nrs. 1637/98 en 2362/98 heeft geleden of nog zal lijden;

partijen te gelasten het Gerecht binnen een door hem vast te stellen termijn de in het derde streepje van deze conclusies bedoelde bedragen waarover zij het eens zijn geworden mee te delen, dan wel bij ontbreken van dergelijke overeenstemming binnen diezelfde termijn hun vorderingen op basis van cijfers in te dienen;

de beslissing omtrent de kosten aan te houden.

36
In zaak T-65/01 concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

het beroep ontvankelijk te verklaren;

de Raad en de Commissie te veroordelen tot betaling van 3 604 232 euro, vermeerderd met 2,9 % rente per jaar vanaf de datum van uitspraak van dit arrest alsmede rente ter compensatie van de inflatie sinds 1 januari 1999;

te verklaren dat de Raad en de Commissie verplicht zijn alle verdere schade te vergoeden die zij door de vaststelling van de verordeningen nrs. 637/98 en 2362/98 heeft geleden of nog zal lijden;

partijen te gelasten het Gerecht binnen een door hem vast te stellen termijn de in het derde streepje van deze conclusies bedoelde bedragen waarover zij het eens zijn geworden mee te delen, dan wel bij ontbreken van dergelijke overeenstemming binnen diezelfde termijn hun vorderingen op basis van cijfers in te dienen;

de beslissing omtrent de kosten aan te houden.

37
De Raad concludeert in beide zaken dat het het Gerecht behage:

de beroepen niet-ontvankelijk of ongegrond te verklaren voorzover zij tegen de Raad zijn gericht;

de beroepen ongegrond te verklaren;

verzoeksters te verwijzen in de kosten.

38
De Commissie concludeert in beide zaken dat het het Gerecht behage:

de beroepen ongegrond te verklaren;

verzoeksters te verwijzen in de kosten.


De ontvankelijkheid

39
Zonder formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht op te werpen, betwist de Raad de ontvankelijkheid van de beroepen, op grond dat zij tegen hem zijn gericht. Hij merkt op dat verzoeksters, met uitzondering van het middel ontleend aan onwettige delegatie van zijn bevoegdheden aan de Commissie, uitsluitend bezwaar maken tegen de aan de Commissie toe te rekenen maatregelen, en meer in het bijzonder tegen enkele bepalingen van verordening nr. 2362/98. Volgens de rechtspraak kunnen alleen de instellingen van de Gemeenschap, die moeten worden onderscheiden van de Gemeenschap als zodanig, verwerende partij zijn in een rechtstreeks beroep (arrest Gerecht van 6 juli 1995, Odigitria/Raad en Commissie, T-572/93, Jurispr. blz. II-2025, punt 22, en beschikking Gerecht van 12 december 2000, Royal Olympic Cruises e.a./Raad en Commissie, T-201/99, Jurispr. blz. II-4005, punt 20).

40
Verzoeksters menen dat het middel van niet-ontvankelijkheid dat berust op de niet-ontvankelijkheid van hun verzoekschrift, ongegrond is. Zij voeren aan dat de beroepen tegen de Gemeenschap zijn gericht, overeenkomstig de bewoordingen van artikel 288, tweede alinea, EG en dat de Gemeenschap in casu niet enkel door de Commissie is vertegenwoordigd maar tevens door de Raad. Bij zijn verordening nr. 1637/98 heeft de Raad de Commissie immers gemachtigd om verordening nr. 2362/98 vast te stellen die de gestelde schade heeft veroorzaakt.

41
Als antwoord op deze argumenten volstaat de vaststelling dat verzoeksters in het kader van hun vijfde, zesde en zevende grief uitdrukkelijk bezwaar maken tegen de wettigheid van bepaalde aspecten van verordening nr. 1637/98 die door de Raad is vastgesteld.

42
Daaruit volgt dat het door de Raad opgeworpen middel van niet-ontvankelijkheid dat berust op de niet-ontvankelijkheid van de verzoekschriften, moet worden afgewezen.


Ten gronde

43
Verzoeksters baseren hun beroep primair op de aansprakelijkheid van de Gemeenschap wegens onrechtmatig handelen, en subsidiair op haar aansprakelijkheid wegens rechtmatig handelen.

44
Alvorens uitspraak te doen over de verschillende door verzoeksters tot staving van de beroepen aangevoerde grieven, voorzover zij zijn gebaseerd op de aansprakelijkheid van de Commissie wegens onrechtmatig handelen, dienen eerst enkele opmerkingen te worden gemaakt. Verzoeksters beklemtonen in hun stukken immers meerdere keren dat deze beroepen de vaststelling van hun referentiehoeveelheid voor 1999 betreffen, en stellen dat de regeling van 1999 drie „bijzonderheden” bevatte die in dit verband de marktdeelnemers in de nieuwe lidstaten ten opzichte van die in de andere lidstaten hebben bevoordeeld. Hun bezwaren tegen deze drie „bijzonderheden” bevinden zich in verschillende van hun grieven. Daar deze door de Commissie worden betwist, zal het Gerecht allereerst de gegrondheid ervan onderzoeken.

Opmerkingen vooraf

Argumenten van partijen

45
Verzoeksters stellen dat de drie „bijzonderheden” van de regeling van 1999 de marktdeelnemers in de nieuwe lidstaten hebben bevoordeeld ten opzichte van die van de andere lidstaten.

46
In de eerste plaats maken zij bezwaar tegen het feit dat de jaren 1994 tot en met 1996 in artikel 4, lid 2, van verordening nr. 2362/98 als referentieperiode zijn gekozen voor de invoer in 1999. Ingevolge de regeling van 1993 zou de referentieperiode 1995 tot en met 1997 zijn geweest.

47
In de tweede plaats voeren verzoeksters aan dat de „voorlopige” hoeveelheden bananen uit derde landen welke de marktdeelnemers in de nieuwe lidstaten in de eerste drie kwartalen van 1995 mochten invoeren, hoger lagen dan die welke zij hadden kunnen invoeren indien het tariefcontingent per 1 januari 1995 zou zijn aangepast aan de „toename van de behoeften (2 200 000 + 353 000 ton)” en overeenkomstig de artikelen 3 en 5 van verordening nr. 1442/93 over alle marktdeelnemers zou zijn verdeeld. Zij stellen dat de marktdeelnemers in de nieuwe lidstaten „dit surplus nooit met de voor de latere periodes verkregen hoeveelheden hebben hoeven verrekenen of anderszins neutraliseren” en dat zij dus voor 1995 definitief „grotere hoeveelheden hebben verkregen dan die waarop zij op grond van de marktordening recht zouden hebben gehad”. Zij trekken daaruit de conclusie dat de referentiehoeveelheden voor 1999 op basis van te grote hoeveelheden zijn vastgesteld waar het de marktdeelnemers in de nieuwe lidstaten betreft.

48
Teneinde aan te tonen dat er sprake is van deze „extra hoeveelheden” voeren verzoeksters de volgende twee argumenten aan:

reeds gedurende de eerste drie kwartalen van 1995 was het tariefcontingent van 2 200 000 ton voor 90 %, ofwel 1 980 000 ton, gebruikt, wat meer dan 75 % van dit tariefcontingent vermeerderd met de extra hoeveelheid van 353 000 ton (2 553 000 ton), ofwel 1 914 750 ton is;

voor deze zelfde kwartalen hebben de marktdeelnemers in de nieuwe lidstaten ingevolge de verordeningen nrs. 3303/94, 479/95 en 1219/95 het recht gekregen om „voorlopige” hoeveelheden bananen uit derde landen in te voeren tot 82 %, in plaats van slechts 75 %, van de gemiddelde jaarhoeveelheden die zij gedurende de jaren 1991 tot en met 1993 hadden ingevoerd.

49
Om aan te tonen dat de marktdeelnemers in de nieuwe lidstaten de „voorlopige extra hoeveelheden” die hun voor 1995 waren toegekend, definitief hebben mogen behouden en deze hebben mogen aanvoeren voor de vaststelling van hun referentiehoeveelheid voor 1999, noemen verzoeksters de volgende drie aspecten:

blijkens de zesde en de negende overweging van de considerans van verordening nr. 1924/95 stond de Commissie op het standpunt dat het niet zinvol was om het tariefcontingent van 2 200 000 ton verhoogd met de aanvullende hoeveelheid van 353 000 ton over alle marktdeelnemers te verdelen op basis van de criteria van de artikelen 3 en 5 van verordening nr. 1442/93;

voor de berekening van de „voor alle marktdeelnemers in het vierde kwartaal [van 1995] beschikbare hoeveelheid” heeft de Commissie deze „voorlopige” hoeveelheden volledig in aanmerking genomen;

de hoeveelheid die is verkregen door het totaal van de „voorlopige” hoeveelheden (258 671 ton) en de aan de nieuwe marktdeelnemers in de nieuwe lidstaten voor het vierde kwartaal van 1995 toegekende hoeveelheid (2 500 ton) af te trekken van de aanvullende hoeveelheid van 353 000 ton, komt ongeveer overeen met de door de Commissie in artikel 2, sub a, van verordening nr. 1924/95 ten gunste van de traditionele invoerders voorziene hoeveelheid voor de invoer van bananen uit derde landen en van niet-traditionele ACS-bananen in datzelfde kwartaal.

50
In de derde plaats stellen verzoeksters met een beroep op de bewoordingen van artikel 6 van verordening nr. 1924/95 dat de referentiehoeveelheden voor 1999 hadden moeten worden vastgesteld volgens de verdeelsleutel van de artikelen 3 en 5 van verordening nr. 1442/93 en niet volgens het criterium van de „daadwerkelijke importeurs” als bedoeld in de artikelen 3 en 5 van verordening nr. 2362/98. Zich baserend op de samenhang tussen de leden 3 en 4 van artikel 5 van verordening nr. 2362/98, betogen zij dat de toepassing van dit criterium tot gevolg heeft gehad dat de referentiehoeveelheden voor 1999 aan de marktdeelnemers in de nieuwe lidstaten werden voorbehouden aangezien deze waren vastgesteld op basis van de invoer van bananen in deze staten in 1994 en in de eerste drie kwartalen van 1995. Zij betogen dat deze invoer enkel was bewezen aan de hand van de overlegging de juiste douanedocumenten en van het bewijs van betaling van de douanerechten, dat wil zeggen bewijzen waarvan was te verwachten dat alleen deze marktdeelnemers die konden overleggen, gelet op de keuze van de referentieperiode. Zij preciseren dat indien de referentiehoeveelheden voor 1999 op basis van de verdeelsleutel van de artikelen 3 en 5 van verordening nr. 1442/93 zouden zijn vastgesteld, de marktdeelnemers in de nieuwe lidstaten wiens activiteit beperkt was tot de betaling van de invoerrechten, hoogstens als secundaire importeurs zouden zijn aangemerkt en bijgevolg slechts 15 % van de contingenten zouden hebben verkregen. Omgekeerd zouden marktdeelnemers die, zoals verzoeksters, aankopen hadden gedaan, zijn aangemerkt als primaire importeurs, zodat zij 57 % van deze contingenten zouden hebben verkregen.

51
De Commissie zet harerzijds om te beginnen de gronden uiteen die de keuze van de jaren 1994 tot en met 1996 als referentieperiode hebben gerechtvaardigd.

52
Enerzijds vermeldt zij dat het aandeel van de belangrijkste leverancierslanden van bananen uit derde landen in het tariefcontingent is berekend op basis van de hoeveelheden die deze landen in die jaren naar de Gemeenschap hebben geëxporteerd en dat zij voor de toekenning van de individuele referentiehoeveelheden aan de marktdeelnemers dus niet anders kon dan diezelfde periode kiezen.

53
Anderzijds was zij gedwongen om de periode 1994-1996 als referentieperiode te kiezen, omdat ten tijde van de vaststelling van verordening nr. 2362/98 de definitieve cijfers betreffende de daadwerkelijke importen in de Gemeenschap alleen over die periode bekend waren, aangezien de cijfers over 1997 toen nog slechts voorlopig waren.

54
Bovendien beklemtoont de Commissie dat het Gerecht in punt 77 van zijn arrest van 20 maart 2001, Cordis/Commissie (T-18/99, Jurispr. blz. II-913), de wettigheid van de keuze van de jaren 1994 tot en met 1996 als referentieperiode heeft bevestigd.

55
Vervolgens betwist de Commissie dat de marktdeelnemers in de nieuwe lidstaten „extra hoeveelheden” hebben verkregen en is zij van mening dat er in casu geen enkele „neutralisering” of „verrekening” behoefde te worden verricht.

56
In de eerste plaats maakt zij bezwaar tegen verzoeksters’ berekeningen (zie punt 48 hierboven). Zij merkt enerzijds op dat het feit dat de invoercertificaten en vergunningen voor de eerste drie kwartalen van 1995 voor 90 % van het jaarcontingent zijn toegekend in de gehele Gemeenschap er juist toe heeft geleid dit met een aanvullende hoeveelheid van 353 000 ton te verhogen, welke hoeveelheid overeenkwam met de behoeften van de nieuwe lidstaten. Daar die hoeveelheid niet is overschreden, bleef het jaarcontingent van 2 200 000 ton volledig ter beschikking van de traditionele marktdeelnemers in de andere lidstaten. Zij stelt anderzijds dat de marktdeelnemers in de nieuwe lidstaten gedurende deze zelfde kwartalen hun invoervergunningen in feite slechts voor in totaal 258 671 ton, ofwel 73 % van de aanvullende hoeveelheid hebben gebruikt.

57
In de tweede plaats stelt de Commissie dat de „voorlopige aard van de vaststelling van een hoeveelheid niet noodzakelijkerwijs betekent dat deze later zal worden gewijzigd”. Het woord „voorlopig” duidt erop dat „er later een definitieve vaststelling zal plaatsvinden, maar wil niet zeggen dat daaraan noodzakelijkerwijs een wijziging zal voorafgaan”. Zij merkt op dat zij er in de verordeningen nrs. 3303/94, 479/95 en 1219/95 duidelijk op heeft gewezen dat de toekenning van de invoervergunningen onverminderd de later ingevolge artikel 6 van verordening nr. 1442/93 aan de marktdeelnemers in de nieuwe lidstaten toe te kennen referentiehoeveelheden gold. Zij voegt daaraan toe dat verordening nr. 1924/95 de aanvullende hoeveelheid van 353 000 ton ter beschikking heeft gesteld.

58
In de derde plaats betoogt de Commissie dat het niet ongewoon of onwettig is dat de hoeveelheden die bestemd zijn voor de marktdeelnemers die naar de nieuwe lidstaten exporteren verschillen van die welke zij op basis van de artikelen 3 en 5 van verordening nr. 1442/93 zouden hebben verkregen, aangezien „juist om aan de door de toetreding ontstane nieuwe situatie het hoofd te bieden een van de geldende regeling afwijkende overgangsregeling moest worden ingevoerd waarbij tijdelijk een nieuwe berekening in plaats van de oude werd gesteld”. Volgens de Commissie gebeurde dit tegen de achtergrond van het feit dat de nieuwe lidstaten uitsluitend bananen uit Latijns-Amerika kochten en enkel marktdeelnemers van categorie A hadden. Er kan dus geen bezwaar worden gemaakt tegen het feit dat 1995 in de berekening van de referentiehoeveelheden voor 1999 is opgenomen.

59
Ten slotte betwist de Commissie de stelling dat de referentiehoeveelheden voor 1999 op basis van de artikelen 3 en 5 van verordening nr. 1442/93 hadden moeten worden vastgesteld. Deze verordening is immers op 1 januari 1999 ingetrokken en vervangen door verordening nr. 2362/98.

Beoordeling door het Gerecht

60
Wat in de eerste plaats verzoeksters’ bezwaren betreft in verband met de keuze van de jaren 1994 tot en met 1996, en niet de jaren 1995 tot en met 1997, als referentieperiode voor de invoer in 1999, zij vastgesteld dat deze bezwaren ongegrond zijn. Verzoeksters hebben immers niets aangevoerd ten bewijze dat de stelling van de Commissie dat zij ten tijde van de vaststelling van verordening nr. 2362/98 nog niet over de definitieve cijfers over de daadwerkelijke invoer in de Gemeenschap in 1997 beschikte, onjuist was. Voorts hebben verzoeksters niet de uitleg van de Commissie weerlegd, dat de voor de marktdeelnemers bepaalde referentieperiode moest overeenstemmen met de periode die in aanmerking moest worden genomen om het aandeel van de belangrijkste leverancierslanden in het tariefcontingent te bepalen (zie punt 52 hierboven). Ten slotte zij eraan herinnerd dat het Gerecht in punt 77 van zijn arrest Cordis/Commissie, reeds aangehaald, de wettigheid van de keuze van de jaren 1994 tot en met 1996 als referentieperiode reeds heeft bevestigd.

61
In de tweede plaats bewijzen verzoeksters geenszins dat de marktdeelnemers in de nieuwe lidstaten voor 1995 definitief „grotere hoeveelheden hebben verkregen dan die waarop zij krachtens de marktordening normalerwijze recht zouden hebben gehad”.

62
Niet aanvaardbaar zijn in het bijzonder de twee argumenten die zij aanvoeren ten betoge dat de hoeveelheden bananen uit derde landen die deze marktdeelnemers in de eerste drie kwartalen van 1995 mochten invoeren, groter waren dan die welke zij hadden mogen invoeren indien het tariefcontingent per 1 januari 1995 op 2 553 000 ton was vastgesteld en op basis van de criteria van de artikelen 3 en 5 van verordening nr. 1442/93 over alle marktdeelnemers was verdeeld (zie punt 48 hierboven).

63
Deze argumenten berusten op een onjuiste lezing van de overgangsregeling die de Commissie na de toetreding van de nieuwe lidstaten heeft vastgesteld (zie punten 11-18 hierboven), in die zin dat verzoeksters de drie kwartaalverordeningen, te weten de verordeningen nrs. 3303/94, 479/95 en 1219/95, los van verordening nr. 1924/95 bezien terwijl deze verschillende verordeningen als een geheel moeten worden opgevat.

64
Hoewel de verschillende bij artikel 4, lid 1, van verordening nr. 3303/94 en artikel 1, lid 1, van de verordeningen nrs. 479/95 en 1219/95 vastgestelde contingenten (zie punt 13 hierboven) voor de invoer van bananen uit derde landen door de marktdeelnemers in de nieuwe lidstaten in het eerste, het tweede en het derde kwartaal van 1995 aanvankelijk moesten worden afgeboekt op het tariefcontingent van 2 200 000 ton, is deze situatie echter gewijzigd bij verordening nr. 1924/95. De bij deze laatste verordening ingevoerde aanvullende hoeveelheid van 353 000 ton was immers geopend voor alle invoer van bananen uit derde landen en van niet-traditionele ACS-bananen in de nieuwe lidstaten voor het gehele jaar 1995 en de hoeveelheden waarvoor invoervergunningen reeds waren gebruikt in de eerste drie kwartalen van 1995, zijn uiteindelijk afgeboekt op deze extra hoeveelheid en niet op het tariefcontingent van 2 200 000 ton (zie negende overweging van de considerans en artikel 1 van verordening nr. 1924/95). Zoals de Commissie op goede gronden beklemtoont bleef dit laatste tariefcontingent aldus volledig ter beschikking van de marktdeelnemers in de andere lidstaten.

65
Wat overbleef van de aanvullende hoeveelheid voor het vierde kwartaal van 1995 is verdeeld in respectievelijk 91 500 ton en 2 500 ton tussen enerzijds de marktdeelnemers die in de periode 1991-1993 in de nieuwe lidstaten bananen uit derde landen en niet-traditionele ACS-bananen hadden verhandeld en die conform artikel 3 van verordening nr. 479/95 bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaten waren geregistreerd, en anderzijds de in de nieuwe lidstaten gevestigde nieuwe marktdeelnemers (zie negende en tiende overweging van de considerans en artikel 2 van verordening nr. 1924/895). De bovenbedoelde 91 500 ton is over de betrokken marktdeelnemers verdeeld op basis van de gemiddelde jaarhoeveelheid van in de nieuwe lidstaten in de jaren 1991 tot en met 1993 verhandelde bananen en krachtens de criteria van de artikelen 3 en 5 van verordening nr. 1442/93 (zie negende overweging van de considerans en artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1924/95).

66
Aangezien de totale omvang van de referentiehoeveelheden voor deze marktdeelnemers 352 224 ton bedroeg heeft de Commissie, om te bepalen welke hoeveelheid bananen uit derde landen of niet-traditionele ACS-bananen in het vierde kwartaal van 1995 aan deze marktdeelnemers moesten worden toegekend, artikel 3, lid 3, van verordening nr. 1924/95 toegepast door verordening (EG) nr. 2008/95 van 18 augustus 1995 tot vaststelling van de uniforme verminderingscoëfficiënt voor het bepalen van de hoeveelheid bananen uit derde landen of niet-traditionele ACS-bananen die voor het vierde kwartaal van 1995 aan elke marktdeelnemer wordt toegewezen voor invoer in de nieuwe lidstaten (PB L 196, blz. 3) vast te stellen. Bij deze verordening heeft zij besloten dat in het kader van het aanvullende tariefcontingent „de aan elke in artikel 2, sub a, van verordening [...] nr. 1924/95 bedoelde marktdeelnemer voor de periode van 1 oktober tot en met 31 december 1995 toe te wijzen hoeveelheid wordt berekend door op de overeenkomstig artikel 3 van verordening [...] nr. 1924/95 voor de marktdeelnemer vastgestelde referentiehoeveelheid voor afzet in [de nieuwe lidstaten] de uniforme verminderingscoëfficiënt van 0,259778 toe te passen”. Er zij in dit verband aan herinnerd dat de Commissie in elk van deze drie kwartaalverordeningen had beklemtoond dat de aan de marktdeelnemers in de nieuwe lidstaten toegekende invoervergunningen onverminderd de ingevolge artikel 6 van verordening nr. 1442/93 voor 1995 aan die marktdeelnemers toe te kennen referentiehoeveelheden golden (zie artikel 4, lid 1, van verordening nr. 3303/94 en artikel 1, lid 1, van de verordeningen nrs. 479/95 en 1219/95).

67
Bovendien zij opgemerkt dat verzoeksters’ tweede argument (zie punt 48 hierboven) feitelijke grondslag mist. Weliswaar mochten de invoervergunningen voor de eerste drie kwartalen van 1995 en voor de marktdeelnemers in de nieuwe lidstaten ingevolge de kwartaalverordeningen betrekking hebben op een hoeveelheid tot in totaal 82 % van de gemiddelde jaarhoeveelheden die zij gedurende de jaren 1991, 1992 en 1993 hadden ingevoerd (zie punt 14 hierboven), doch blijkens de derde overweging van de considerans van verordening nr. 1924/95 zijn deze vergunningen voor de eerste drie kwartalen van 1995 in werkelijkheid slechts voor 258 671 ton gebruikt, dat wil zeggen ongeveer 73 % van dit gemiddelde.

68
Dat het tariefcontingent van 2 200 000 ton reeds gedurende de eerste drie kwartalen van 1995 voor 1 980 000 ton was gebruikt, wat meer dan 75 % van dit tariefcontingent vermeerderd met de aanvullende hoeveelheid van 353 000 ton was, en dat de invoervergunningen voor deze zelfde kwartalen voor iedere marktdeelnemer in de nieuwe lidstaten betrekking mochten hebben op een hoeveelheid tot in totaal 82 % van de gemiddelde jaarhoeveelheden die zij gedurende de jaren 1991, 1992 en 1993 hadden ingevoerd (zie punt 48 hierboven), toont niet aan dat deze marktdeelnemers voor deze kwartalen „extra hoeveelheden” hebben verkregen welke zij vervolgens definitief hebben mogen behouden.

69
In de derde plaats kunnen verzoeksters zich niet met succes beroepen op artikel 6 van verordening nr. 1924/95 ten betoge dat de referentiehoeveelheden voor 1999 volgens de verdeelsleutel van de artikelen 3 en 5 van verordening nr. 1442/93 hadden moeten worden vastgesteld en niet volgens het criterium van de „daadwerkelijke importeur” bedoeld in de artikelen 3 en 5 van verordening nr. 2362/98. Zoals in de punten 78 tot en met 85 hierna in detail zal worden uiteengezet, is verordening nr. 1442/93 immers per 1 januari 1999 ingetrokken. Betreffende meer in het bijzonder verzoeksters’ bezwaren tegen het bewijsstelsel dat is bedoeld om de in 1994 en in de eerste drie kwartalen van 1995 daadwerkelijk in de nieuwe lidstaten ingevoerde hoeveelheden bananen te bepalen, moet worden opgemerkt dat reeds uit het arrest van het Gerecht van 20 maart 2001, T. Port/Commissie (T-52/99, Jurispr. blz. II-981, punten 85-97), blijkt dat de Commissie zonder meer een dergelijk stelsel mocht vaststellen.

Aansprakelijkheid van de Gemeenschap wegens onrechtmatig handelen

70
Blijkens vaste rechtspraak kan niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG slechts ontstaan indien is voldaan aan een aantal voorwaarden, te weten de onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging, de werkelijk geleden schade en een causaal verband tussen de gestelde gedraging en de aangevoerde schade (arrest Hof van 29 september 1982, Oleifici Mediterranei/EEG, 26/81, Jurispr. blz. 3057, punt 16; arresten Gerecht van 11 juli 1996, International Procurement Services/Commissie, T-175/94, Jurispr. blz. II-729, punt 44; 16 oktober 1996, Efisol/Commissie, T‑336/94, Jurispr. blz. II-1343, punt 30, en 11 juli 1997, Oleifici Italiani/Commissie, T-267/94, Jurispr. blz. II-1239, punt 20).

71
In casu dient het beroep te worden onderzocht uit het oogpunt van de eerste van deze voorwaarden. Wat deze voorwaarde betreft moet volgens de rechtspraak worden aangetoond dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen (arrest Hof van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C-352/98 P, Jurispr. blz. I‑5291, punt 42). Wat het vereiste betreft dat de schending voldoende gekwalificeerd moet zijn, is voor de vaststelling of daaraan is voldaan beslissend het criterium dat de betrokken gemeenschapsinstelling de grenzen waarbinnen haar beoordelingsbevoegdheid dient te blijven, kennelijk en ernstig heeft miskend. Wanneer deze instelling slechts een zeer beperkte of in het geheel geen beoordelingsmarge heeft, kan de enkele inbreuk op het gemeenschapsrecht volstaan om een voldoende gekwalificeerde schending vast te stellen (arrest Hof van 10 december 2002, Commissie/Camar en Tico, C-312/00 P, Jurispr. blz. I-11355, punt 54; arrest Gerecht van 12 juli 2001, Comafrica en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, T-198/95, T-171/96, T-230/97, T-174/98 en T-225/99, Jurispr. blz. II-1975, punt 134).

72
Voorzover verzoeksters’ beroep is gebaseerd op de aansprakelijkheid van de Gemeenschap wegens onrechtmatig handelen, voeren zij tot staving daarvan zeven grieven aan:

eerste grief: schending van artikel 6 van verordening nr. 1924/95 en van het vertrouwensbeginsel;

tweede grief: schending van het rechtszekerheidsbeginsel en van verordening nr. 2362/98;

derde grief: schending van het non-discriminatiebeginsel;

vierde grief: schending van het evenredigheidsbeginsel;

vijfde grief: onwettige delegatie van bevoegdheden door de Raad aan de Commissie;

zesde grief: schending van de motiveringsplicht;

zevende grief: schending van een beslissing van het orgaan voor geschillenbeslechting (Dispute Settlement Body; hierna: „DSB”) van de Wereldhandelsorganisatie (WTO).

Eerste grief: schending van artikel 6 van verordening nr. 1924/95 en van het vertrouwensbeginsel

    Argumenten van partijen

73
In de eerste plaats stellen verzoeksters opnieuw dat de Gemeenschap artikel 6 van verordening nr. 1924/95 heeft geschonden waar zij hun referentiehoeveelheden voor 1999 overeenkomstig de criteria van de artikelen 3 en 5 van verordening nr. 2362/98 heeft vastgesteld en niet overeenkomstig die van de artikelen 3 en 5 van verordening nr. 1442/93. Zij herinneren eraan dat de referentieperiode voor 1999 het jaar 1995 omvatte en dat zij gedurende laatstgenoemd jaar aan de nieuwe lidstaten hadden geleverd. Zij betogen dat verordening nr. 1924/95 in 1999 nog steeds van kracht was en dus niet zonder voorwerp was geworden na de intrekking van verordening nr. 1442/93, en dat artikel 6 van verordening nr. 1924/95 een eigen strekking heeft en de artikelen 3 en 5 van verordening nr. 1442/93 waarnaar het verwijst, omvat.

74
In de tweede plaats voeren verzoeksters aan dat artikel 6 van verordening nr. 1924/95 bij hen gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt ten aanzien van de wijze waarop hun referentiehoeveelheid voor 1999 zou worden vastgesteld. Zij zijn van mening dat de Commissie zich niet op haar eigen handelwijze, te weten de intrekking van verordening nr. 1442/93 kan beroepen om de niet-inachtneming van gegeven garanties te rechtvaardigen. Volgens hen kunnen artikel 7 en de twaalfde overweging van de considerans van verordening nr. 1924/95 door de Raad en de Commissie evenmin met succes worden aangevoerd aangezien dit artikel enkel voorziet in de mogelijkheid om het tariefcontingent voor 1995 te vergroten en deze overweging van de considerans uitsluitend op dit artikel betrekking heeft. Ten slotte betogen zij dat deze instellingen geen argumenten kunnen ontlenen aan de punten 101 en 102 van het reeds aangehaalde arrest T. Port/Commissie, omdat artikel 6 van verordening nr. 1924/95 in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, niet aan de orde was.

75
De Raad en de Commissie menen dat de eerste grief ongegrond moet worden verklaard.

76
Ten eerste herinneren zij eraan dat bij verordening nr. 2362/98 een nieuwe regeling is ingesteld en dat bij artikel 31 daarvan verordening nr. 1442/93 per 1 januari 1999 werd ingetrokken. Artikel 6 van verordening nr. 1924/95, dat naar verordening nr. 1442/93 verwees, was dus niet meer van toepassing voor de vaststelling van de referentiehoeveelheden voor 1999. Zij stellen dat verzoeksters’ bewering dat verordening nr. 1924/95 in 1999 nog gold, om verschillende redenen onjuist is. In de eerste plaats merken zij op dat deze verordening overgangsmaatregelen bevatte die noodzakelijk waren geworden door de toetreding van de nieuwe lidstaten tot de Gemeenschap en die bedoeld waren om de omschakeling van de vóór hun toetreding in deze staten geldende regeling naar de gemeenschappelijke marktordening in de sector bananen te vergemakkelijken. Deze overgangsfase was in 1999 reeds lang beëindigd. De Commissie preciseert dat verordening nr. 1924/95 was gebaseerd op artikel 149, lid 1, van de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de nieuwe lidstaten en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 1994, C 241, blz. 9) en dat dit artikel slechts tot 31 december 1997 de mogelijkheid bood om overgangsmaatregelen vast te stellen, omdat de toepassing ervan tot die datum was beperkt. In de tweede plaats zetten de Raad en de Commissie uiteen dat de bepalingen van verordening nr. 2362/98 als latere wet voorrang moeten krijgen boven eventuele andersluidende bepalingen van verordening nr. 1924/95. In de derde plaats betoogt de Commissie dat artikel 6 van laatstgenoemde verordening voorts op materiële gronden in 1999 niet kon worden toegepast. Zij vermeldt dat de marktdeelnemers in de nieuwe lidstaten na het beëindigen van de overgangsmaatregelen, en dus vanaf 1996, net als die in de andere lidstaten moesten worden behandeld. Om die reden bepaalde artikel 6 van verordening nr. 1924/95 dat de referentiehoeveelheden van de marktdeelnemers in de nieuwe lidstaten, zelfs toen 1995 in de referentieperiode was opgenomen, overeenkomstig de algemene criteria van de artikelen 3 en 5 van verordening nr. 1442/93 moesten worden bepaald. Daar de regeling van 1993 intussen echter was vervangen door die van 1999, was het zinloos om de ongedifferentieerde toepassing van de ingetrokken bepalingen op alle lidstaten te blijven garanderen.

77
Ten tweede betwisten de Raad en de Commissie dat artikel 6 van verordening nr. 1924/95 garanties bevat betreffende de vaststelling van de referentiehoeveelheden voor 1999. Zij herinneren eraan dat deze verordening, behalve het feit dat zij enkel van toepassing was in het kader van de regeling van 1993, bedoeld was om overgangsproblemen op te lossen, en in artikel 7 en in de twaalfde overweging van de considerans ervan uitdrukkelijk vermeldde dat de bepalingen ervan golden onverminderd de besluiten die de Raad kon nemen, en onverminderd de eventuele desbetreffende uitvoeringsbepalingen. Bovendien verwijzen zij naar de punten 101 en 102 van het reeds aangehaalde arrest T. Port/Commissie. De Raad voegt daaraan toe dat verzoeksters geenszins preciseren welke concrete maatregelen zij op grond van het gewettigd vertrouwen dat zij aanvoeren, zouden hebben getroffen en die door latere gemeenschapshandelingen teniet zouden zijn gedaan.

    Beoordeling door het Gerecht

78
Het eerste onderdeel van het eerste middel betreffende schending van artikel 6 van verordening nr. 1924/95 moet ongegrond worden verklaard.

79
Bij verordening nr. 2362/98 was immers per 1 januari 1999 een nieuwe regeling voor de invoer van bananen in de Gemeenschap vastgesteld, te weten de regeling van 1999, die in de plaats kwam van die van 1993, die bij verordening nr. 1442/93 was ingesteld. De regeling van 1999 heeft met name het stelsel van toekenning van invoervergunningen van de regeling van 1993 afgeschaft. Dat stelsel was gebaseerd op drie categorieën marktdeelnemers, op een onderverdeling volgens drie verschillende economische functies en op een verwijzing naar de drie jaren vóór het jaar waarvoor het tariefcontingent was geopend. In de plaats daarvan is in 1999 een systeem gekomen dat in wezen is gebaseerd op een onderscheid tussen „traditionele marktdeelnemers” en „nieuwkomers” en op de gedurende de jaren 1994 tot en met 1996 daadwerkelijk ingevoerde hoeveelheden bananen. Verordening nr. 1442/93 is aldus bij artikel 31 van verordening nr. 2362/98 uitdrukkelijk ingetrokken per 1 januari 1999. Verzoeksters’ referentiehoeveelheid voor 1999 kon dus niet op basis van de criteria van de artikelen 3 en 5 van verordening nr. 1442/93 worden vastgesteld.

80
Artikel 6 van verordening nr. 1924/95 luidde weliswaar als volgt: „Bij de vaststelling van de referentiehoeveelheden voor de hele periode waarin het jaar 1995 begrepen is, worden de rechten van alle marktdeelnemers van wie de nieuwe lidstaten hebben gekocht, voor heel 1995 vastgesteld overeenkomstig de artikelen 3 en 5 van verordening [...] nr. 1442/93.” Niettemin is duidelijk dat deze bepaling enkel kon worden toegepast in het kader van het bij deze laatste verordening ingestelde stelsel waarnaar zij verwees, en wel enkel gedurende de periode waarin die verordening van kracht was, te weten tot en met 31 december 1998. Dit wordt met name gestaafd door het doel van artikel 6 van verordening nr. 1924/95 dat erin bestond te verzekeren dat de referentiehoeveelheden van alle marktdeelnemers, met inbegrip van hen die in 1995 aan de nieuwe lidstaten hadden geleverd, na de naar aanleiding van de toetreding van deze lidstaten vastgestelde overgangsmaatregelen volgens exact dezelfde criteria zouden worden vastgesteld. Zoals de Commissie op goede gronden opmerkt, was dit doel zinloos geworden zodra de regeling van 1993 was afgeschaft en door de regeling van 1999 was vervangen.

81
Het tweede onderdeel van de eerste grief, betreffende schending van het vertrouwensbeginsel, moet eveneens ongegrond worden verklaard.

82
Er kan immers niet worden gesteld dat artikel 6 van verordening nr. 1924/95 precieze garanties bevatte die bij verzoeksters gerechtvaardigde verwachtingen hebben doen ontstaan ten aanzien van de vaststelling van hun referentiehoeveelheid voor 1999.

83
In dit verband zij in herinnering gebracht dat de gemeenschapsinstellingen volgens vaste rechtspraak over een zekere beoordelingsvrijheid beschikken bij de keuze van de middelen die voor de verwezenlijking van hun beleid noodzakelijk zijn, zodat handelaren niet kunnen aanvoeren dat zij mogen vertrouwen op de handhaving van een bestaande situatie die door besluiten van die instellingen, genomen krachtens hun discretionaire bevoegdheid, kan worden gewijzigd (arresten Hof van 28 oktober 1982, Faust/Commissie, 52/81, Jurispr. blz. 3745, punt 27, en 5 oktober 1994, Duitsland/Raad, C-280/93, Jurispr. blz. I-4973, punt 80). Dit geldt in het bijzonder op een gebied als de gemeenschappelijke marktordeningen, die voortdurend moeten kunnen worden aangepast aan de wijzigingen van de economische situatie (arresten Hof van 5 oktober 1994, Crispoltoni e.a., C-133/93, C-300/93 en C-362/93, Jurispr. blz. I-4863, punten 57 en 58; 29 februari 1996, Frankrijk en Ierland/Commissie, C-296/93 en C-307/93, Jurispr. blz. I-795, punt 59, en arrest T. Port/Commissie, reeds aangehaald, punt 100).

84
In casu behoort de vaststelling van de criteria voor de toekenning van rechten op certificaten tot de keuze van de middelen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het beleid van de gemeenschapsinstellingen op het gebied van de gemeenschappelijke marktordening voor bananen, welke instellingen op dit punt derhalve over een zekere beoordelingsvrijheid beschikken. Verzoeksters mochten er dan ook niet op vertrouwen, dat de toekenningscriteria van de regeling van 1993 voor de vaststelling van hun referentiehoeveelheid in 1999 zouden worden gehandhaafd.

85
Gelet op het voorgaande moet de eerste grief in beide onderdelen ongegrond worden verklaard.

Tweede grief: schending van het rechtszekerheidsbeginsel en van verordening nr. 2362/98

     Argumenten van partijen

86
Verzoeksters stellen ten eerste dat de Gemeenschap het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden „door met terugwerkende kracht de afwegingscoëfficiënt van verordening nr. 2362/98 en in het bijzonder het criterium van de ‚daadwerkelijke importeur’ toe te passen op de referentiehoeveelheden van de jaren 1994 tot en met 1996”. Deze hoeveelheden zijn vastgesteld in een periode waarin een andere verdeelsleutel gold, te weten die van verordening nr. 1442/93, en vormen een vóór verordening nr. 2362/98 verworven rechtspositie.

87
Ten tweede menen verzoeksters dat de Gemeenschap verordening nr. 2362/98 zelf heeft geschonden aangezien deze verordening, waar zij geen bepaling bevat die „voor terugwerkende kracht pleit”, enkel kon worden toegepast op „de referenties die geen verworven rechtsposities vormden”.

88
De Raad en de Commissie antwoorden ten eerste dat deze tweede grief op een onjuiste opvatting van het rechtszekerheidsbeginsel berust.

89
Ten tweede betoogt de Raad dat verzoeksters niet preciseren welk voorschrift door verordening nr. 2362/98 zou zijn geschonden. De Commissie staat op het standpunt dat deze verordening geen enkele terugwerkende bepaling mag bevatten omdat zij geen enkele terugwerkende kracht heeft. De Raad en de Commissie voegen daaraan toe dat deze verordening niet met terugwerkende kracht is toegepast, zodat niet kan worden gesteld dat de Gemeenschap deze heeft geschonden.

     Beoordeling door het Gerecht

90
Vastgesteld zij dat, zoals de Raad en de Commissie terecht opmerken, de grief die verzoeksters aan schending van het rechtszekerheidsbeginsel ontlenen, uitgaat van een onjuiste opvatting van dit beginsel. Dit beginsel verzet zich er weliswaar tegen dat de werking in de tijd van een gemeenschapshandeling haar uitgangspunt heeft op een tijdstip vóór publicatie ervan, maar het verzet zich er niet tegen dat deze handeling voor de uitvoering van een na publicatie ervan toepasselijk stelsel, bepaalde feiten van vóór die publicatie in aanmerking neemt.

91
In casu gold verordening nr. 2362/98, die op 31 oktober 1998 in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen was gepubliceerd en tot doel had per 1 januari 1999 een nieuwe regeling voor de invoer van bananen in de Gemeenschap in te stellen, slechts voor de invoer van bananen vanaf deze datum. Dat verordening nr. 2362/98 voor de vaststelling van aan de marktdeelnemers in het kader van de regeling van 1999 toe te kennen referentiehoeveelheden de „daadwerkelijke” invoer in een eerdere referentieperiode in aanmerking nam en bepaalde regels gaf om de realiteit van deze invoer te bewijzen, was niet van invloed op een reeds vóór de publicatie van deze verordening verworven rechtspositie en leidde er met name niet toe dat werd afgedaan aan de in het kader van de regeling van 1993 vastgestelde referentiehoeveelheden.

92
Daar verordening nr. 2362/98 geen enkele terugwerkende strekking heeft, moet het tweede onderdeel van deze tweede grief eveneens worden afgewezen. Om dezelfde reden is duidelijk dat deze verordening overigens geen enkele terugwerkende bepaling mocht bevatten.

93
De grief ontleend aan schending van het rechtszekerheidsbeginsel en van verordening nr. 2362/98 moet derhalve worden afgewezen.

Derde grief: schending van het non-discriminatiebeginsel

     Argumenten van partijen

94
Verzoeksters betogen om te beginnen dat de marktdeelnemers in de nieuwe lidstaten bij de toetreding van deze staten op 1 januari 1995 door de Gemeenschap beter zijn behandeld dan de in Duitsland, de Beneluxlanden, Denemarken en Ierland gevestigde marktdeelnemers toen verordening nr. 404/93 op 1 juli 1993 in werking trad, terwijl al deze marktdeelnemers zich in een vergelijkbare situatie bevonden. Zij menen dat deze ongelijke behandeling geen enkele objectieve rechtvaardiging heeft, maar dat het de Gemeenschap er in feite om ging „[de nieuwe lidstaten] een ‚cadeau’ te geven om deze landen er in het kader van de toetredingsonderhandelingen tot te bewegen deel te nemen aan de marktordening”.

95
Vervolgens stellen zij dat, wat de vaststelling van de referentiehoeveelheden voor 1999 betreft, de marktdeelnemers in de nieuwe lidstaten ten opzichte van de in Duitsland, de Beneluxlanden, Denemarken en Ierland gevestigde marktdeelnemers zijn bevoordeeld wegens de drie in de punten 45 tot en met 50 hierboven vermelde „bijzonderheden” van de regeling van 1999. Zij voeren aan dat „de verdeling van de contingenten voor 1999 tot een verdeling van de markt op basis van de staten” heeft geleid. Ten slotte betwisten zij de relevantie van de verwijzing door de Raad naar de punten 81 tot en met 89 van het reeds aangehaalde arrest T. Port/Commissie, en beklemtonen zij dat verzoeker in de zaak die tot dat arrest heeft geleid bezwaar maakte tegen de „nieuwe verdeelsleutel in het algemeen” en niet tegen de uitkomst van de toepassing daarvan voor 1999.

96
De Raad en de Commissie betogen dat de grief ontleend aan schending van het non-discriminatiebeginsel ongegrond moet worden verklaard.

97
Zij staan ten eerste op het standpunt dat verzoeksters’ argument ontleend aan een vergelijking tussen de situatie van de marktdeelnemers in de nieuwe lidstaten bij de toetreding van deze staten tot de Gemeenschap en die van de in Duitsland, de Beneluxlanden, Denemarken en Ierland gevestigde marktdeelnemers bij de inwerkingtreding van verordening nr. 404/93, niet kan slagen omdat de beroepen niet de regeling van 1993 maar die van 1999 betreffen. De Raad betwist bovendien dat de Gemeenschap de eerste categorie marktdeelnemers een „cadeau” heeft willen geven.

98
Ten tweede betoogt de Raad onder verwijzing naar de punten 81 tot en met 89 van het reeds aangehaalde arrest T. Port/Commissie, dat de respectieve situaties van de marktdeelnemers in de nieuwe lidstaten en die in Duitsland, de Beneluxlanden, Denemarken en Ierland wat de vaststelling van de referentiehoeveelheden voor 1999 betreft niet vergelijkbaar zijn in de zin van de rechtspraak. In dat arrest heeft het Gerecht uitdrukkelijk aangetoond dat artikel 5, leden 3 en 4, van verordening nr. 2362/98 op objectieve criteria is gebaseerd, en heeft het het middel ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling ongegrond verklaard, en wel wat de verdeelsleutel in het algemeen en de uitkomst van de toepassing daarvan in 1999 betreft. De Commissie herhaalt dat de overgangsmaatregelen die zij in 1994 en 1995 voor de invoer van bananen in de nieuwe lidstaten had vastgesteld alsmede de aangevochten bepalingen van verordening nr. 2362/98 niet door onwettigheid waren aangetast. Zij betwist bovendien dat zij in 1999 een verdeling van de markt op basis van de staten heeft gemaakt.

     Beoordeling door het Gerecht

99
Vastgesteld zij dat het eerste onderdeel van deze grief, dat gebaseerd is op een vergelijking tussen de situatie van de marktdeelnemers in de nieuwe lidstaten bij de toetreding daarvan tot de Gemeenschap op 1 januari 1995 en die van de in Duitsland, de Beneluxlanden, Denemarken en Ierland gevestigde marktdeelnemers bij de inwerkingtreding van verordening nr. 404/93 op 1 juli 1993, irrelevant is. De onderhavige beroepen betreffen immers de wettigheid van de regeling van 1999 zoals die voortvloeit uit de verordeningen nrs. 1637/98 en 2362/98, welke niet in twijfel kan worden getrokken met een enkel beroep op verzoeksters’ situatie onder de voorheen toepasselijke regeling. Opmerking verdient bovendien dat verzoeksters geenszins hun stelling bewijzen dat de Gemeenschap bedoeld had een „‚cadeau’ aan de nieuwe lidstaten te geven” om hen ertoe te brengen deel te nemen aan de gemeenschappelijke marktordening in de sector bananen.

100
Wat het tweede onderdeel van deze grief betreft, inzake een gestelde discriminatie tussen de marktdeelnemers in de nieuwe lidstaten en de in Duitsland, de Beneluxlanden, Denemarken en Ierland gevestigde marktdeelnemers met betrekking tot de vaststelling van de referentiehoeveelheden voor 1999, dit moet ongegrond worden verklaard.

101
In dit verband zij eraan herinnerd dat de gemeenschapswetgever op het gebied van het gemeenschappelijke landbouwbeleid over een discretionaire bevoegdheid beschikt in overeenstemming met de hem bij de artikelen 40 en 43 van het Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 34 EG en 37 EG) toegekende beleidsverantwoordelijkheid. Bijgevolg is een op dit gebied vastgestelde maatregel slechts dan onregelmatig wanneer hij kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het door de bevoegde instelling nagestreefde doel (arresten Hof van 21 februari 1990, Wuidart e.a., C-267/88–C-285/88, Jurispr. blz. I-435, punt 14; 13 november 1990, Fedesa e.a., C-331/88, Jurispr. blz. I-4023, punt 14, en 11 mei 2000, Gascogne Limousin viandes, C-56/99, Jurispr. blz. I-3079, punt 38).

102
Verzoeksters bewijzen echter geenszins dat de drie „bijzonderheden” van de regeling van 1999 die zij ter discussie stellen, kennelijk ongeschikt waren. Ten eerste zijn, zoals in punt 60 hierboven reeds is vastgesteld, hun bezwaren tegen de keuze voor de jaren 1994 tot en met 1996 als referentieperiode ongegrond. Ten tweede tonen zij niet aan dat de marktdeelnemers in de nieuwe lidstaten voor 1995 definitief grotere referentiehoeveelheden hebben verkregen dan die waarop zij op basis van een totaal tariefcontingent van 2 553 000 ton en van de criteria van de artikelen 3 en 5 van verordening nr. 1442/93 recht zouden hebben gehad (zie punten 61‑68 hierboven). Ten derde zijn verzoeksters’ stelling dat hun referentiehoeveelheid voor 1999 volgens de criteria van de artikelen 3 en 5 van verordening nr. 1442/93 en niet volgens die van de „daadwerkelijke importeur” had moeten worden bepaald, alsmede hun bezwaren ten aanzien van het bewijsstelsel dat bedoeld is om de in 1994 en in de eerste drie kwartalen van 1995 daadwerkelijk in de nieuwe lidstaten ingevoerde hoeveelheden bananen vast te stellen, om de in de punten 69 tot en met 78 hierboven uiteengezette redenen ongegrond.

103
Daaruit volgt dat de grief ontleend aan schending van het non-discriminatiebeginsel ongegrond moet worden verklaard.

Vierde grief: schending van het evenredigheidsbeginsel

     Argumenten van partijen

104
Verzoeksters betogen dat de bepalingen van verordening nr. 2362/98 waarbij de referentieperiode voor 1999 en de verdeelsleutel zijn vastgesteld, in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel aangezien zij kennelijk ongeschikt zijn in verhouding tot het doel dat de gemeenschapswetgever bedoelde na te streven.

105
Wat ten eerste deze referentieperiode betreft, merken zij nogmaals op dat deze 1994 omvatte, maar 1997 uitsloot. Zij stellen vervolgens opnieuw dat wegens het specifieke bewijsvoorschrift in artikel 5, lid 4, van verordening nr. 2362/98, alleen de marktdeelnemers in de nieuwe lidstaten referentiehoeveelheden voor 1999 op basis van hun invoer in deze staten in 1994 konden verkrijgen. Hun was dus de mogelijkheid ontnomen om voor de vaststelling van hun referentiehoeveelheid voor 1999 de volledige in 1994 in deze lidstaten gerealiseerde invoer mee te rekenen. Niets heeft echter objectief een dergelijke „herverdeling” gerechtvaardigd, en met name niet het ontbreken van informatie over de werkelijke invoer in 1997. Bovendien betwisten zij de relevantie van de verwijzing door de Raad naar punt 77 van het reeds aangehaalde arrest Cordis/Commissie en merken zij op dat het Gerecht zich daar niet heeft uitgesproken over de evenredigheid van de betrokken maatregel.

106
Wat ten tweede de verdeelsleutel betreft, stellen verzoeksters nogmaals dat voor de vaststelling van referentiehoeveelheden voor 1999, voorzover deze gebaseerd waren op de invoer in de nieuwe lidstaten in 1994 en in de eerste drie kwartalen van 1995, de werkelijke invoer werd beoordeeld aan de hand van het bewijs van de betaling van de douanerechten. Dit criterium van de „betaling van de douanerechten” is kennelijk ongeschikt voor het door de gemeenschapswetgever op dit gebied nagestreefde doel, te weten „de verworvenheden van de marktdeelnemers die voor 1 januari 1999 het commerciële risico van de invoer van bananen hebben gedragen, bij de verdeling van het tariefcontingent te handhaven”. Ingevolge dit criterium wordt immers met de invoer in de nieuwe lidstaten in 1994 of tijdens de eerste drie kwartalen van 1995 slechts rekening gehouden „vanuit het enkele gezichtspunt van het in het vrije verkeer brengen ervan”. De verdeelsleutel van verordening nr. 2362/98 heeft er volgens verzoeksters met andere woorden toe geleid dat enkel rechten aan marktdeelnemers in de nieuwe lidstaten werden toegekend en dat de traditionele leveranciers hun verworvenheden werden ontnomen. Ten slotte betwisten zij de gegrondheid van de verwijzing door de Raad en de Commissie naar de punten 94 en 95 van het arrest van het Gerecht van 20 maart 2001, Bocchi Food Trade International/Commissie (T-30/99, Jurispr. blz. II-943), aangezien het Gerecht „de werkingssfeer en de gevolgen van [deze] verdeelsleutel” niet heeft onderzocht.

107
De Raad en de Commissie betogen dat de bepalingen van verordening nr. 2362/98 betreffende de vaststelling van de referentieperiode en de verdeelsleutel noodzakelijk en geschikt waren.

108
Wat in de eerste plaats de referentieperiode betreft, herhalen zij dezelfde argumenten als die welke in de punten 51 tot en met 54 hierboven zijn uiteengezet.

109
Wat in de tweede plaats de verdeelsleutel betreft, herinneren de Raad en de Commissie eraan dat artikel 5, leden 3 en 4, van verordening nr. 2362/98 bewijsregels geeft voor de daadwerkelijk gerealiseerde invoer. Zij staan op het standpunt dat de Commissie zich in het kader van haar ruime beoordelingsbevoegdheid in dit verband op een objectief criterium als de overlegging van kopieën van de douanedocumenten en de regelmatige invoervergunningen kon baseren. Lid 4 was noodzakelijk opdat de invoer door de marktdeelnemers in de nieuwe lidstaten in 1994 bij de vaststelling van hun referentiehoeveelheid in aanmerking kon worden genomen. Ten slotte merken zij op dat het Gerecht in de punten 94 en 95 van het reeds aangehaalde arrest Bocchi Food Trade International/Commissie heeft geoordeeld dat de bij verordening nr. 2362/98 ingestelde regeling voor de verdeling van het tariefcontingent in beginsel als een geschikt middel ter verwezenlijking van de doelstelling om dit contingent eerlijk te verdelen moest worden beschouwd, ook wanneer deze regeling wegens het verschil in situatie tussen hen niet alle handelaren op dezelfde manier trof.

     Beoordeling door het Gerecht

110
In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang was verzoeksters verzocht de strekking van hun grief ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel ter terechtzitting mondeling toe te lichten, en te verklaren in welk opzicht de twee onderdelen ervan van elkaar zijn te onderscheiden. In antwoord op dit verzoek hebben zij uiteengezet dat zij deze grief subsidiair aanvoeren voor het geval dat het Gerecht zou oordelen dat de Commissie gerechtigd was de referentiehoeveelheden voor 1999 op basis van het criterium van de „daadwerkelijke importeur” vast te stellen, en dat zij bezwaar maakten tegen „het gecombineerd effect” van de gekozen referentieperiode en het specifieke bewijsvoorschrift van artikel 5, lid 4, van verordening nr. 2362/98.

111
In dit verband kan worden volstaan met op te merken dat, zoals in de punten 60, 69, 78 tot en met 85 en 102 hierboven reeds is geoordeeld, verzoeksters’ bezwaren tegen de keuze van de jaren 1994 tot en met 1996 als referentieperiode en tegen het bewijsstelsel dat bedoeld is om de in 1994 en in de eerste drie kwartalen van 1995 daadwerkelijk in de nieuwe lidstaten ingevoerde hoeveelheden bananen vast te stellen, ongegrond zijn.

112
Bijgevolg moet de grief ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel worden afgewezen.

Vijfde middel: onwettige delegatie van bevoegdheden van de Raad aan de Commissie

     Argumenten van partijen

113
Verzoeksters merken op dat het krachtens artikel 37, lid 2, derde alinea, EG aan de Raad staat, regelingen vast te stellen op het gebied van het gemeenschappelijke landbouwbeleid. De Raad moet zelf overeenkomstig de procedure van artikel 37 EG de wezenlijke elementen van de te regelen materie vaststellen. Verzoeksters menen dat de Raad dus niet het recht had bij artikel 19, lid 1, van verordening nr. 404/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1637/98, de Commissie te machtigen om vast te stellen welke marktdeelnemers voor welke hoeveelheden recht hadden op een deel van de tariefcontingenten. Zij maken tevens bezwaar tegen het feit dat de Raad in het geheel geen voorbehoud van interventie of controle heeft gemaakt en stellen dat aangezien deze instelling haar bevoegdheden op dit gebied aan de Commissie had overgedragen, de lidstaten niet langer in staat waren de op hun grondgebied gevestigde marktdeelnemers te beschermen. Er werd dus in aanzienlijke mate inbreuk op verzoeksters’ rechten gemaakt.

114
De Raad en de Commissie voeren aan dat het stelsel van verdeling van de bevoegdheden tussen de instellingen van de Gemeenschap strekt tot handhaving van het in het Verdrag voorziene evenwicht tussen de instellingen en niet tot bescherming van particulieren (arrest Hof van 13 maart 1992, Vreugdenhil/Commissie, C-282/90, Jurispr. blz. I-1937, punt 20). Bijgevolg kan de schending van de beginselen inzake de delegatie van uitvoeringsbevoegdheden aan de Commissie niet tot aansprakelijkheid van de Gemeenschap leiden.

115
Zij voegen daaraan toe dat de bevoegdheidsverlening volgens artikel 19, lid 1, van verordening nr. 404/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1637/98, hoe dan ook in overeenstemming was met de door de gemeenschapsrechter op het gebied van de verlening van uitvoeringsbevoegdheid ontwikkelde beginselen.

     Beoordeling door het Gerecht

116
Opgemerkt dient te worden dat de voorschriften inzake de verdeling van de bevoegdheden tussen de instellingen van de Gemeenschap strekken tot handhaving van het in het Verdrag voorziene evenwicht tussen de instellingen en niet tot het verlenen van bevoegdheden aan particulieren (zie in die zin arrest Vreugdenhil/Commissie, reeds aangehaald, punt 20). Bijgevolg kan een eventuele onwettige delegatie van de bevoegdheden van de Raad aan de Commissie niet tot buitencontractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap leiden.

117
Deze grief is hoe dan ook ongegrond.

118
Ingevolge artikel 155, vierde streepje, EG-Verdrag (thans artikel 211, vierde streepje, EG) oefent de Commissie, teneinde de werking en de ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt te verzekeren, de bevoegdheden uit welke de Raad haar verleent ter uitvoering van de regels die hij stelt. Volgens vaste rechtspraak volgt uit het stelsel van het Verdrag, in het kader waarvan dit artikel moet worden gezien, en uit de eisen van de praktijk, dat het begrip uitvoering ruim moet worden uitgelegd. Aangezien de Commissie als enige in staat is de ontwikkeling van de landbouwmarkten voortdurend en oplettend te volgen en de spoedmaatregelen te treffen die de situatie vereist, kan dit voor de Raad aanleiding zijn de Commissie op dit gebied een ruime bevoegdheid te laten. De grenzen van die bevoegdheid moeten dan ook met name worden bepaald aan de hand van de algemene hoofddoelen van de marktordening (arresten Hof van 17 oktober 1995, Nederland/Commissie, C-478/93, Jurispr. blz. I-3081, punt 30, en 30 september 2003, Duitsland/Commissie, C-239/01, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 54). Zo heeft het Hof geoordeeld dat de Commissie op landbouwgebied gemachtigd is om alle maatregelen te treffen die nodig of doelmatig zijn voor de uitvoering van de basisregeling, voorzover zij hiermee of met de uitvoeringsregeling van de Raad niet in strijd zijn (arrest Nederland/Commissie, reeds aangehaald, punt 31, en arrest Duitsland/Commissie, reeds aangehaald, punt 55).

119
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat onderscheid moet worden gemaakt tussen voorschriften die van wezenlijk belang zijn voor de te regelen materie en daarom aan de bevoegdheid van de Raad voorbehouden moeten blijven, en voorschriften die slechts uitvoerend van aard zijn, zodat de vaststelling ervan aan de Commissie kan worden overgedragen (arresten Hof van 17 december 1970, Köster, 25/70, Jurispr. blz. 1161, punt 6, en 27 oktober 1992, Duitsland/Commissie, C-240/90, Jurispr. blz. I-5383, punt 36). Het Hof heeft gepreciseerd dat alleen de bepalingen die de fundamentele doelstellingen van het gemeenschapsbeleid beogen te verwezenlijken, als van wezenlijk belang kunnen worden aangemerkt (arrest van 27 oktober 1992, Duitsland/Commissie, reeds aangehaald, punt 37). Het Hof heeft er tevens op gewezen dat „de Raad, wanneer hij in zijn basisverordening de hoofdbeginselen van de te regelen materie heeft vastgelegd, aan de Commissie de algemene bevoegdheid tot vaststelling van de toepassingsbepalingen ervan kan delegeren, zonder dat hij de belangrijkste elementen van de gedelegeerde bevoegdheden heeft te preciseren, zodat een in algemene termen geformuleerde bepaling daartoe een toereikende machtigingsgrondslag biedt” (arrest van 27 oktober 1992, Duitsland/Commissie, reeds aangehaald, punt 41).

120
In casu zij vastgesteld dat artikel 19, lid 1, van verordening nr. 404/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1637/98, waarbij de Commissie bevoegd is verklaard om de uitvoeringsbepalingen voor het beheer van de tariefcontingenten en de invoer van traditionele ACS-bananen vast te stellen, voldoet aan de door de rechtspraak geformuleerde beginselen die hierboven in herinnering zijn gebracht. Waar de Raad in dit artikel bepaalt dat „voor het beheer van de in artikel 18, leden 1 en 2, bedoelde tariefcontingenten en de invoer van traditionele ACS-bananen de methode wordt toegepast waarbij rekening wordt gehouden met de traditionele handelsstromen (de methode ‚traditioneel/nieuw’)”, heeft hij namelijk de wezenlijke elementen van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheid afdoende omschreven.

121
Uit het voorgaande volgt dat de grief ontleend aan onwettige delegatie van de bevoegdheden van de Raad aan de Commissie moet worden afgewezen.

Zesde grief: motiveringsgebrek

     Argumenten van partijen

122
Verzoeksters staan op het standpunt dat de Gemeenschap een rechtsgemeenschap is zodat zij buitencontractueel aansprakelijk moet kunnen worden gesteld wanneer de gemeenschapswetgever een handeling vaststelt waarvan de geldigheid niet kan worden getoetst omdat de motivering ontbreekt of ontoereikend is. Hun grief ontleend aan een motiveringsgebrek bestaat uit drie onderdelen.

123
Om te beginnen voeren verzoeksters aan dat de Commissie in verordening nr. 2362/98 niet voldoende heeft uiteengezet waarom de jaren 1994 tot en met 1996 als referentieperiode moesten worden gekozen.

124
Vervolgens betogen zij dat de gemeenschapswetgever niet afdoende heeft verklaard waarom de marktdeelnemers in de nieuwe lidstaten de „voorlopige hoeveelheden” die zij voor de eerste drie kwartalen van 1995 hadden verkregen, definitief mochten behouden en deze in het kader van de vaststelling van hun referentiehoeveelheid voor 1999 mochten aanvoeren.

125
En ten slotte voeren verzoeksters in repliek aan dat de gemeenschapswetgever in de verordeningen nrs. 1637/98 en/of 2362/98 had moeten preciseren waarom hij wilde afzien van toepassing van artikel 6 van verordening nr. 1924/95.

126
De Raad en de Commissie betogen dat een ontoereikende motivering van een regelgevende handeling niet tot aansprakelijkheid van de Gemeenschap kan leiden (arrest Hof van 15 september 1982, Kind/EEG, 106/81, Jurispr. blz. 2885, punt 14).

127
Zij voegen daaraan toe dat de verordeningen nrs. 1637/98 en 2362/98 hoe dan ook afdoende zijn gemotiveerd.

     Beoordeling door het Gerecht

128
Volgens vaste rechtspraak kan een eventuele ontoereikende motivering van een regelgevende handeling niet tot aansprakelijkheid van de Gemeenschap leiden (arrest Kind/EEG, reeds aangehaald, punt 14; arrest Hof van 6 juni 1990, AERPO e.a./Commissie, C-119/88, Jurispr. blz. I-2189, punt 20, en arrest Cordis/Commissie, reeds aangehaald, punt 79).

129
De grief ontleend aan schending van de motiveringsplicht is hoe dan ook ongegrond.

130
Enerzijds zet immers de derde overweging van de considerans van verordening nr. 2362/98, waarin met name naar de „ter beschikking staande kennis over het werkelijk geschied zijn van de verrichte invoer” wordt verwezen, afdoende de redenen uiteen op grond waarvan de jaren 1994 tot en met 1996 als referentieperiode zijn gekozen.

131
Anderzijds berusten de twee andere onderdelen van de grief ontleend aan schending van de motiveringsplicht op onjuiste premissen (zie punten 60, 61-68 en 102 hierboven).

132
De grief ontleend aan schending van de motiveringsplicht moet dus worden afgewezen.

Zevende grief: schending van een beslissing van het DSB

     Argumenten van partijen

133
Verzoeksters zetten om te beginnen uiteen dat het DSB op basis van een rapport van 12 april 1999 van het panel van de WTO tot de slotsom is gekomen dat het bij de verordeningen nrs. 1637/98 en 2362/98 ingevoerde stelsel voor de toekenning van de invoercertificaten voor bananen onverenigbaar was met de WTO-voorschriften. In zijn rapport heeft het panel van de WTO met name vastgesteld dat het meestbegunstigingsbeginsel en het beginsel van nationale behandeling als bedoeld in de artikelen II en XVII van de Algemene Overeenkomst inzake de handel in diensten (GATS), waren geschonden. Meer in het bijzonder stelde het vast dat de Gemeenschap waar zij de toekenning van de invoercertificaten op het begrip „daadwerkelijke importeur” baseerde en dus op het gebruik van de invoercertificaten in de referentieperiode 1994-1996, de dienstverrichters die in de Gemeenschap traditionele ACS-bananen en/of communautaire bananen hadden verhandeld gunstiger had behandeld dan diegenen die daar bananen uit derde landen hadden verhandeld. Het panel kwam tot de slotsom dat het gemeenschapsstelsel voor de toekenning van de invoercertificaten de discriminerende elementen van het vorige stelsel waarop de Vaste Beroepsinstantie van de WTO in haar rapport van 9 september 1997 reeds kritiek had geuit, liet voortbestaan.

134
Verzoeksters betogen vervolgens dat de Gemeenschap nooit is opgekomen tegen deze beslissing van het DSB zodat zij daaraan is gebonden (advies van het Hof 1/91 van 14 december 1991, Jurispr. blz. I-6079, punt 39). „De Gemeenschap heeft deze bindende werking geschonden omdat zij de marktordening [die voortvloeit uit de regeling van 1999] en in het bijzonder het criterium van de ‚daadwerkelijke importeur’ als verdeelsleutel, zelfs na de beslissing van het [DSB], op [verzoeksters] heeft toegepast en/of de lidstaten heeft aangezet om dit te doen.”

135
Ten slotte voeren verzoeksters aan dat het Gerecht in zijn arrest van 28 september 1999, Fruchthandelsgesellschaft Chemnitz/Commissie (T-254/97, Jurispr. blz. II‑2743, punt 30), in het midden heeft gelaten of „particulieren zich op beslissingen van het [DSB] kunnen beroepen”. Zij merken op dat zij, anders dan de verzoeksters in de zaken die tot de reeds aangehaalde arresten Cordis/Commissie, Bocchi Food Trade International/Commissie en T. Port/Commissie hebben geleid, in casu niet verwijzen naar de materiële rechtsvoorschriften van de WTO. Het beginsel van wederkerigheid en wederzijds voordeel waarnaar de rechtspraak verwijst om particulieren de mogelijkheid te ontzeggen om zich rechtstreeks op deze voorschriften te beroepen, speelt geen enkele rol „wanneer een verdragspartij in het ongelijk wordt gesteld na een geschillenbeslechtingsprocedure van de WTO en eraan wordt herinnerd dat de betrokken beslissing hem bindt”.

136
De Raad en de Commissie stellen dat de vermeende schending van de beslissing van het DSB niet tot buitencontractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap kan leiden.

137
Zij beklemtonen in dit verband dat de WTO-overeenkomsten wegens hun aard en opzet, in beginsel niet behoren tot de normen waaraan het Hof de wettigheid van handelingen van de gemeenschapsinstellingen toetst (arrest Hof van 23 november 1999, Portugal/Raad, C-149/96, Jurispr. blz. I-8395, punt 47). Onder verwijzing naar de reeds aangehaalde arresten Cordis/Commissie, Bocchi Food Trade International/Commissie en T. Port/Commissie stellen zij dat de WTO-voorschriften in beginsel niet tot doel hebben rechten aan particulieren toe te kennen en menen zij dat dit ook geldt voor de bindende beslissingen van de organen van de WTO. De regeringen van de landen die lid zijn van de WTO beschikken immers over een zekere armslag wat de uit deze beslissingen te trekken consequenties betreft. De Raad en de Commissie verwijzen tevens naar de punten 19 en 20 van het arrest van het Hof van 14 oktober 1999, Atlanta/Europese Gemeenschap (C-104/97 P, Jurispr. blz. I-6983). Zij voegen daaraan toe dat de verordeningen nrs. 1637/98 en 2362/98 niet tot doel hebben de uitvoering van een bijzondere in het kader van de WTO aangegane verplichting in de communautaire rechtsorde te verzekeren, en ook niet uitdrukkelijk naar precieze bepalingen van de WTO-overeenkomsten verwijzen.

138
Ten slotte merkt de Raad op dat de verordeningen waarvan verzoeksters de wettigheid betwisten, eerder zijn vastgesteld dan de betrokken beslissing van het DSB. Zij kunnen de Gemeenschap dus niet verwijten dat zij de bindende aard van deze beslissing niet heeft geëerbiedigd.

     Beoordeling door het Gerecht

139
Er zij aan herinnerd dat alleen ingeval de Gemeenschap uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting of indien de gemeenschapshandeling uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de overeenkomsten in de bijlagen bij de WTO-overeenkomst verwijst, het Hof en het Gerecht de wettigheid van de betrokken gemeenschapshandeling aan de WTO-regels dienen te toetsen (arrest Portugal/Raad, reeds aangehaald, punt 49).

140
Verzoeksters stellen, en a fortiori bewijzen, echter geenszins dat de Raad en de Commissie met de vaststelling van respectievelijk de verordeningen nrs. 1637/98 en 2362/98 „uitvoering hebben willen geven” in de zin van de rechtspraak [zie wat de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (GATT) van 1947 betreft, arrest Hof van 7 mei 1991, Nakajima/Raad, C-69/89, Jurispr. blz. I-2069, punt 31], aan bijzondere verplichtingen die waren opgenomen in het rapport van 12 april 1999 van het WTO-panel of in de beslissing van het DSB waarbij dit rapport werd aanvaard, of zelfs aan vroegere handelingen van de WTO-organen. Zij stellen en bewijzen evenmin dat deze verordeningen uitdrukkelijk verwijzen naar precieze bepalingen die voortvloeien uit het rapport van 12 april 1999 van het WTO-panel of uit de beslissing waarbij dit rapport werd aanvaard, of zelfs naar vroegere handelingen van de WTO-organen.

141
Daaruit volgt dat verzoeksters hun beroep niet op vermeende schending van een beslissing van het DSB kunnen baseren.

142
Uit het voorgaande volgt dat verzoeksters de onrechtmatigheid van de handelwijze die zij aan de Raad en de Commissie verwijten, niet hebben aangetoond. Nu aan een van de voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap niet is voldaan, moeten de beroepen voorzover zij zijn gebaseerd op de aansprakelijkheid van de Gemeenschap wegens onrechtmatig handelen, in hun geheel worden afgewezen, zonder dat de andere twee voorwaarden voor deze aansprakelijkheid hoeven te worden onderzocht (zie in die zin arrest Hof van 15 september 1994, KYDEP/Raad en Commissie, C-146/91, Jurispr. blz. I-4199, punt 81).

Aansprakelijkheid van de Gemeenschap wegens rechtmatig handelen

Argumenten van verzoeksters

143
Subsidiair voeren verzoeksters met een beroep op een constitutionele traditie die alle lidstaten gemeen hebben, alsmede de communautaire rechtspraak aan dat de Gemeenschap aansprakelijk kan worden gesteld wegens rechtmatig handelen van haar instellingen en verzoeken zij het Gerecht in casu een dergelijke aansprakelijkheid te aanvaarden.

144
Onder verwijzing naar het arrest van het Gerecht van 28 april 1998, Dorsch Consult/Raad en Commissie (T-184/95, Jurispr. blz. II-667), voeren zij aan dat deze aansprakelijkheid veronderstelt dat drie voorwaarden cumulatief zijn vervuld, te weten de realiteit van de geleden schade, het oorzakelijk verband tussen deze schade en de aan de gemeenschapsinstellingen verweten handeling, en de abnormale en bijzondere aard van deze schade. Zij stellen dat deze voorwaarden in casu zijn vervuld.

145
Verzoeksters betogen in de eerste plaats dat de gestelde schade reëel, te weten meetbaar, en zeker, te weten onherroepelijk en definitief, is.

146
In de tweede plaats betogen zij dat zij abnormale en bijzondere schade hebben geleden. Ten eerste brachten hun handelsactiviteiten in de nieuwe lidstaten geen „intrinsiek met de aangevoerde schade verband houdende risico’s” mee. Meer in het bijzonder wees niets erop dat de drie in de punten 45 tot en met 50 hierboven genoemde „bijzonderheden” in de regeling van 1999 zouden worden ingevoerd. Ten tweede voeren zij aan dat de lasten die voortvloeiden uit de opname van deze staten in de gemeenschappelijke marktordening in de sector bananen op onevenredige wijze zijn opgelegd aan een specifieke categorie marktdeelnemers. Zij zetten in dit verband uiteen dat „de marktdeelnemers in de [andere] lidstaten die bananen hadden geleverd aan de nieuwe lidstaten vóór hun toetreding, [...] drie grote nadelen hebben moeten dragen terwijl de marktdeelnemers in de nieuwe lidstaten ‚toetredingscadeaus’ kregen”.

147
In de derde plaats betogen verzoeksters dat de gestelde schade rechtstreeks en uitsluitend aan de gemeenschapswetgever is toe te rekenen.

148
De Raad en de Commissie betwisten dat het beginsel van de aansprakelijkheid van de Gemeenschap wegens rechtmatig handelen van haar instellingen reeds door de rechtspraak als een beginsel van gemeenschapsrecht is erkend of dat het uit een constitutionele traditie die alle lidstaten gemeen hebben, kan worden afgeleid.

149
Zij menen dat in casu hoe dan ook niet aan de drie cumulatieve voorwaarden voor een dergelijke aansprakelijkheid is voldaan. Ten eerste bewijzen verzoeksters immers niet dat zij reële en zekere schade hebben geleden en evenmin dat de gestelde schade rechtstreeks aan de handelwijze van de betrokken instellingen is toe te schrijven. Ten tweede kan de schade niet als bijzonder worden aangemerkt aangezien verzoeksters niet tot een bijzondere categorie van marktdeelnemers behoren aan wie in vergelijking met de andere marktdeelnemers een onevenredige last zou zijn opgelegd. Voorts was de vaststelling van de referentiehoeveelheden overeenkomstig verordening nr. 2362/98 op objectieve criteria gebaseerd die golden voor alle marktdeelnemers die zich in een vergelijkbare situatie als die van verzoeksters bevonden. Ten derde ging de gestelde schade de grenzen van de economische risico’s die inherent zijn aan de activiteiten in de betrokken sector, niet te buiten.

Beoordeling door het Gerecht

150
Er zij aan herinnerd dat, indien het beginsel van een niet-contractuele aansprakelijkheid wegens rechtmatig handelen in het gemeenschapsrecht zou moeten worden erkend, dit in elk geval zou veronderstellen dat gelijktijdig is voldaan aan drie voorwaarden, te weten de realiteit van de gestelde schade, het causaal verband tussen deze schade en de aan de instellingen van de Gemeenschap verweten handeling, en het abnormale en bijzondere karakter van die schade (arrest Hof van 15 juni 2000, Dorsch Consult/Raad en Commissie, C-237/98 P, Jurispr. blz. I-4549, punten 17-19, en arrest Gerecht van 6 december 2001, Area Cova e.a./Raad en Commissie, T-196/99, Jurispr. blz. II-3597, punt 171).

151
In zijn arrest van 28 april 1998, Dorsch Consult/Raad en Commissie, reeds aangehaald, dat is bevestigd door het reeds aangehaalde arrest van 15 juni 2000, Dorsch Consult/Raad en Commissie, heeft het Gerecht gepreciseerd dat een schade „bijzonder” is wanneer zij een bijzondere categorie van ondernemers onevenredig treft in vergelijking met andere ondernemers, en „abnormaal” is wanneer zij de grenzen van het economische risico, verbonden aan de activiteiten in de betrokken sector, overschrijdt, zonder dat de aan de gestelde schade ten grondslag liggende handeling wordt gerechtvaardigd door een algemeen economisch belang (punt 80).

152
Aan deze dubbele voorwaarde is in casu kennelijk niet voldaan.

153
Enerzijds is de referentiehoeveelheid voor 1999 voor elke verzoekster vastgesteld op basis van in verordening nr. 2362/98 opgenomen objectieve criteria die zonder onderscheid golden voor alle marktdeelnemers in dezelfde situatie als zij. In het bijzonder raken de bepalingen van deze verordening waartegen zij bezwaar maken, verzoeksters op dezelfde wijze als iedere andere traditionele marktdeelnemer die in 1994 en/of de eerste drie kwartalen van 1995 in de nieuwe lidstaten bananen heeft geleverd. Er is dus geen sprake van een bijzondere last die zij alleen hebben gedragen.

154
Anderzijds zijn de grenzen van de economische risico’s die zijn verbonden aan de activiteiten in de sector bananen, niet overschreden. Volstaan kan worden met eraan te herinneren, dat de gemeenschapsinstellingen bij de keuze van de middelen die voor de verwezenlijking van hun beleid noodzakelijk zijn, over een beoordelingsmarge beschikken, in het bijzonder op een gebied als dat van de gemeenschappelijke marktordeningen, waarvan de doelstelling meebrengt dat zij voortdurend worden aangepast aan wijzigingen in de economische situatie. Wat verzoeksters’ activiteiten betreft, bestond met name het risico dat de bij titel IV van verordening nr. 404/93 ingestelde regeling van het handelsverkeer met derde staten eventueel werd gewijzigd.

155
Daaruit volgt dat de beroepen ook voorzover zij subsidiair zijn gebaseerd op de aansprakelijkheid van de Gemeenschap wegens rechtmatig handelen, moeten worden verworpen.

156
De beroepen moeten dus in hun geheel worden verworpen.


Kosten

157
Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij naast hun eigen kosten ook de kosten van de Raad en de Commissie te dragen overeenkomstig de vorderingen van deze laatsten.


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),



rechtdoende:

1)
Verwerpt de beroepen.

2)
Verwijst verzoeksters in hun eigen kosten, alsmede in de kosten van de Raad en de Commissie.

García-Valdecasas

Lindh

Cooke

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 februari 2004.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

H. Jung

P. Lindh


1
Procestaal: Duits.