Language of document : ECLI:EU:T:2012:496

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

27 september 2012 (*)

„Staatssteun – Sector groenten en fruit – ‚Noodplannen’ ter ondersteuning van groente‑ en fruitmarkt in Frankrijk – Beschikking waarbij steun onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard – Begrip staatssteun – Staatsmiddelen – Medefinanciering door openbare instelling en door vrijwillige bijdragen van producentenorganisaties – Argumenten die tijdens administratieve procedure niet zijn aangevoerd – Motiveringsplicht”

In zaak T‑139/09,

Franse Republiek, aanvankelijk vertegenwoordigd door E. Belliard, G. de Bergues en A.‑L. During, vervolgens door E. Belliard, G. de Bergues en J. Gstalter, als gemachtigden,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Stromsky als gemachtigde,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking C(2009) 203 def. van de Commissie van 28 januari 2009 betreffende de in Frankrijk ten uitvoer gelegde noodplannen („plans de campagne”) in de groente- en fruitsector,

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen, kamerpresident, N. Wahl en S. Soldevila Fragoso (rapporteur), rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 23 april 2012,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

1        Artikel 87, lid 1, EG, bepaalt:

„Behoudens de afwijkingen waarin dit Verdrag voorziet, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.”

 Toepasselijke nationale wettelijke regeling

 Office national interprofessionnel des fruits, des légumes et de l’horticulture

2        Artikel L.621‑1 van de Code rural (Frans landbouwwetboek), zoals van toepassing op 1 januari 2002 (hierna: „Code rural”), bepaalt dat, „[o]m de doelstellingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap te verwezenlijken en bij te dragen tot het veiligstellen en verhogen van de inkomens, tot de verkleining van de ongelijkheid, tot een zo goed mogelijk gebruik van de productiefactoren en tot de regulering van de markten in het belang van de producenten, de verwerkers, de groot‑ en kleinhandelaars en de consumenten, in de landbouw‑ en levensmiddelensector voor bepaalde producten of groepen producten interventiebureaus kunnen worden opgericht bij na advies van de Conseil d’État vastgesteld decreet”.

3        Artikel L.621‑2 van de Code rural preciseert:

„Die bureaus zijn onder staatstoezicht staande openbare instellingen met een industrieel of commercieel karakter die in alle takken van de landbouw‑ en levensmiddelensector hun bevoegdheden uitoefenen met betrekking tot de producten waarvoor zij verantwoordelijk zijn. Zij kunnen worden belast met administratieve taken in verband met hun bevoegdheden. Op het personeel van die bureaus is een bij decreet vastgesteld gemeenschappelijk publiekrechtelijk statuut van toepassing.”

 Economische landbouwcomités

–       Taken en goedkeuring

4        Artikel L.551‑1 van de Code rural bepaalt dat „[l]andbouwcoöperaties en verenigingen van deze coöperaties, vennootschappen met een gemeenschappelijk landbouwbelang, landbouwvakbonden die geen door boek IV van het arbeidswetboek geregelde algemene vakbonden zijn, verenigingen van landbouwproducenten die worden geregeld door de wet van 1 juli 1901, wanneer zij tot doel hebben duurzaam de valorisatie van hun productie te beheersen, de commerciële organisatie van de producenten te versterken, de productie in een bepaald gebied te organiseren en te bestendigen, door de administratieve instantie kunnen worden erkend als producentenorganisatie”.

5        In artikel L.552‑1 van de Code rural heet het:

„Om de productie, de commercialisering en de prijs te harmoniseren, en gemeenschappelijke regels toe te passen voor de afzet, kunnen de in het vorige artikel vermelde erkende organismen en de algemene of gespecialiseerde landbouwvakbonden zich in een bepaald gebied en voor een zelfde productensector zoals gedefinieerd in punt 2 van artikel L.551‑1 aaneensluiten tot een economisch landbouwcomité.

De economische landbouwcomités moeten door boek IV van het arbeidswetboek geregelde landbouwvakbonden zijn dan wel door de wet van 1 juli 1901 geregelde verenigingen [...].

De economische landbouwcomités vaardigen gemeenschappelijke regels uit voor hun leden.

De economische landbouwcomités werken mee aan de uitvoering van het nationale en communautaire economische beleid en kunnen worden geraadpleegd betreffende de beleidslijnen voor hun specifieke sector.”

6        Artikel L.552‑2 van dat wetboek luidt:

„De bijzondere voorrechten en voordelen van erkende producentengroeperingen kunnen worden verleend aan economische landbouwcomités die zijn goedgekeurd door de administratieve instantie.

De goedkeuring wordt gegeven, opgeschort of ingetrokken door de administratieve instantie, na advies van de Conseil supérieur d’orientation de l’économie agricole et alimentaire overeenkomstig artikel 14 I van de gewijzigde wet van 8 augustus 1962 tot aanvulling van de wet op de landbouworiëntatie.”

7        In artikel L.554‑1, eerste alinea, van de Code rural heet het dat „[d]e economische landbouwcomités die aantonen op bepaalde gebieden over voldoende ervaring te beschikken bij de bevoegde administratieve instantie een aanvraag kunnen indienen om de door hun leden aangenomen regels bedoeld in artikel 15 ter, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1035/72 van de Raad van 18 mei 1972 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit, verplicht te stellen voor de producenten die binnen hun gebied zijn gevestigd in één of meer economische regio’s”.

8        Artikel R*552‑1 van de Code rural preciseert dat „[d]e aanvraag tot goedkeuring die voor een bepaald gebied of een bepaalde productsector door een economisch landbouwcomité wordt ingediend, via de prefect van het departement van de zetel van het comité wordt gericht tot de minister van Landbouw”, en artikel R*552‑2 bepaalt dat die aanvraag vergezeld dient te gaan van een aantal stukken, waaronder „de statuten van het comité”, waarin dient te zijn bepaald dat „[d]e door het comité uitgevaardigde regels slechts van toepassing zijn nadat zij door de minister van Landbouw zijn goedgekeurd”, een „[v]erklaring betreffende de aard en de vorm van de steun die in voorkomend geval door het comité aan de leden kan worden verleend” en de „tekst van de regels die het comité heeft uitgevaardigd overeenkomstig het bepaalde in artikel L.552‑1”. Artikel R.552‑4 van de Code rural preciseert ten slotte dat „de minister van Landbouw, na advies van de Conseil supérieur d’orientation et de coordination de l’économie agricole et alimentaire overeenkomstig artikel L.552‑2, uitspraak doet over de aanvraag tot goedkeuring”.

–       Werking

9        Volgens artikel R.552‑10, eerste alinea, van de Code rural, „kan een goedgekeurd economisch landbouwcomité alleen met de uitdrukkelijke toestemming van de minister van Landbouw, na advies van de Conseil supérieur d’orientation et de coordination de l’économie agricole et alimentaire, nieuwe regels uitvaardigen of reeds goedgekeurde regels wijzigen”.

10      Artikel R.552‑11 van de Code rural bepaalt bovendien dat „de minister van Landbouw bij elk erkend economisch landbouwcomité een afgevaardigde benoemt”, dat die „afgevaardigde, die bij het comité de taak van technisch adviseur vervult en aanwezig is op de vergaderingen van de raad van bestuur en de algemene vergadering of, onder de door de minister van Landbouw vastgestelde voorwaarden, zich daarbij laat vertegenwoordigen”, dat hij „ter plaatse alle stukken en alle documenten betreffende de activiteit van het comité of van de lichamen die daarvan deel uitmaken kan raadplegen of zich deze kan doen overleggen” en dat hij „regelmatig wordt geïnformeerd over alle beslissingen van de raad van bestuur en van de algemene vergadering”.

11      Ten slotte bepaalt artikel R.552‑14 van de Code rural:

„De minister van Landbouw kan te allen tijde, het comité gehoord en na advies van de Conseil supérieur d’orientation et de coordination de l’économie agricole et alimentaire, de aan bestaande regels verleende goedkeuring intrekken. Hij bepaalt wanneer de intrekking van de goedkeuring effect sorteert. Indien het comité blijft vasthouden aan die regels, verliest het de hoedanigheid van goedgekeurd comité [...].”

–       Inschrijvingsrechten en bijdragen

12      Volgens artikel L.553‑1 van de Code rural „kunnen de overeenkomstig de artikelen L.551‑1 en L.552‑2 erkende of goedgekeurde organismen bij na advies van de Conseil d’État vastgesteld decreet worden gemachtigd tot inning van inschrijvingsrechten en bijdragen die worden berekend op basis van de waarde van de producten, op basis van de oppervlakten, of op basis van een combinatie van die twee elementen”.

13      Artikel R*553‑2 van de Code rural, waarin het gaat over de erkende producentengroeperingen, bepaald aldus dat deze „gemachtigd zijn om van al hun leden een inschrijvingsrecht te innen waarvan het bedrag voor alle producenten op dezelfde wijze wordt berekend, en bijdragen die worden berekend op grond van de waarde van de afgezette productie waarvoor zij zijn erkend” en dat „het bedrag van de inschrijvingsrechten en de bijdragevoet niet hoger mogen zijn dan de maxima vastgesteld bij besluit van de minister van Landbouw, na advies van de Conseil supérieur d’orientation et de coordination de l’économie agricole et alimentaire”.

14      In artikel R*553‑5 van de Code rural, waarin het gaat over de inschrijvingsrechten en de bijdragen van de erkende producentengroeperingen, heet het dat het „bedrag van de inschrijvingsrechten en de bijdragevoet alsook de wijze waarop deze rechten en bijdragen worden betaald, worden vastgesteld door de gewone algemene vergadering”.

15      Artikel R*553‑6 van de Code rural preciseert evenzo dat de „goedgekeurde economische comités gemachtigd zijn om van al hun leden een inschrijvingsrecht te innen, en van de leden die erkende landbouwgroeperingen zijn, een bijdrage die bestaat in een gedeelte van de bijdragen die de groeperingen zelf hebben geïnd”; en dat „de minister van Landbouw na advies van de Conseil supérieur d’orientation et de coordination de l’économie agricole et alimentaire het maximumbedrag van de door een comité geïnde bijdragen kan vaststellen”.

16      In artikel R*553‑7, eerste alinea, van de Code rural is bepaald dat, „wanneer een goedgekeurd economisch landbouwcomité krachtens artikel L.552‑2 heeft verkregen dat één of meer van de regels die het heeft uitgevaardigd voor de onder hem vallende producenten en groeperingen, worden uitgebreid tot alle producenten van zijn regio, dienen de producenten voor wie de regel door de uitbreiding ervan verbindend is geworden, aan het comité alle of een deel van de overeenkomstig artikel R.553‑2 vastgestelde bijdragen te betalen onder de voorwaarden vastgesteld bij besluit van de minister van Landbouw”.

–       Toezicht door de administratieve instantie

17      Artikel R*553‑10 van de Code rural bepaalt:

„Het door de minister van Landbouw uitgeoefende toezicht op de goedgekeurde economische comités en de erkende producentengroeperingen betreft met name:

–        de boekhouding en de regelmatigheid van de verrichtingen van die organismen;

–        de aanwending van de ontvangen steun, met name wanneer zij is verleend door de Staat, overheidslichamen, openbare instellingen en gemengde vennootschappen;

–        de toepassing door de producentengroeperingen, de economische landbouwcomités en de daaronder vallende organismen en producenten, van de regels die zijn uitgevaardigd overeenkomstig de artikelen L.551‑1 en L.552‑1, alsook de toepassing van de geldende wet‑ en regelgeving, met name op het gebied van fraudebestrijding en normalisatie.”

18      Met het oog daarop bepaalt artikel R*553‑13 van de Code rural dat „[d]e ambtenaren van het ministerie van Landbouw die daartoe door de minister van Landbouw zijn gemachtigd, toegang hebben tot de diensten van de erkende producentengroeperingen en de goedgekeurde economische landbouwcomités” en dat „zij er kennis kunnen nemen van alle stukken, brieven, en boekhoudkundige of administratieve bescheiden”. Evenzo heet het in artikel R*553‑14, dat „[d]e ambtenaren en werknemers van het ministerie van Landbouw, met name zij die behoren tot de diensten fraudebestrijding en kwaliteitscontrole, samen met de werknemers van de betrokken organismen toezicht houden op de toepassing door die organismen en door de landbouwproducenten van de door de groeperingen en economische landbouwcomités uitgevaardigde regels”.

19      Ten slotte preciseert artikel R*553‑16 van de Code rural dat „het voor de toepassing [van artikel] R.553‑7 vereiste toezicht op de inschrijvingsrechten en de bijdragen wordt uitgeoefend onder de voorwaarden van artikel R.553‑14”.

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

20      Het Office national interprofessionnel des fruits, des légumes et de l’horticulture (Frans nationaal interprofessioneel bureau voor fruit, groenten en tuinbouw; hierna: „Oniflhor”), een onder toezicht van de Franse overheid staande openbare instelling met een industrieel of commercieel karakter, heeft onder meer tot doel de economische efficiëntie van de groente‑ en fruitsector te verhogen.

21      De economische landbouwcomités groeperen op regionaal niveau de organisaties van landbouwproducenten, tot in 1999 „groeperingen van landbouwproducenten” genoemd, van een bepaalde sector, en hebben tot doel voor hun leden gemeenschappelijke regels uit te vaardigen om de productie, de verhandeling, de prijs en de afzet van hun producten te harmoniseren.

22      Na een klacht heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen op 31 juli 2002 de Franse Republiek verzocht om inlichtingen betreffende niet-aangemelde steun in de groente‑ en fruitsector, die in het kader van noodplannen was betaald aan organisaties van landbouwproducenten door een door de goedgekeurde economische landbouwcomités beheerd actiefonds dat werd gestijfd door Oniflhor en door de bijdragen van de producentenorganisaties (hierna: „sectorale bijdragen”). Het doel van die noodplannen bestond erin de effecten van tijdelijke overschotten van het groente‑ en fruitaanbod te verzachten, de marktprijzen te reguleren door een gecoördineerde gemeenschappelijke benadering, en structurele acties te financieren om de sector in staat te stellen zich aan de markt aan te passen.

23      Op 21 oktober 2002 heeft tussen de Commissie en de Franse autoriteiten een vergadering plaatsgevonden, naar aanleiding waarvan de Franse autoriteiten op 26 december 2002 informatie hebben verstrekt waaruit bleek dat inderdaad dergelijke steun was toegekend vanaf 1992 tot in 2002. De Commissie heeft op 16 april 2003 verzocht om een volledig overzicht van die steun. De Franse autoriteiten hebben op 22 juli 2003 gevolg gegeven aan dat verzoek.

24      Bij brief van 20 juli 2005 heeft de Commissie de Franse Republiek in kennis gesteld van haar besluit om de in artikel 88, lid 2, EG bedoelde formele onderzoeksprocedure in te leiden (hierna: „inleidingsbesluit”).

25      Het inleidingsbesluit is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 22 september 2005 (PB C 233, blz. 21). De Commissie heeft de belanghebbende partijen verzocht om indiening van hun opmerkingen over de betrokken steunmaatregelen in het kader van de noodplannen (hierna: „litigieuze maatregelen”).

26      Per brief van 4 oktober 2005 heeft de Commissie de opmerkingen van de Franse autoriteiten ontvangen.

27      Voorts ontving zij een brief van 20 oktober 2005 van de Fédération de l’organisation économique fruits et légumes (Federatie van de economische organisatie voor de sectoren groenten en fruit; hierna: „Fedecom”), een belanghebbende derde partij, met daarin met name een beschrijving van de samenstelling en de wijze van financiering van de goedgekeurde economische landbouwcomités, en van de door hen in het kader van de steunverlening gespeelde rol. Deze brief is op 1 december 2005 aan de Franse autoriteiten meegedeeld. Die autoriteiten hebben in hun brief van 28 december 2005 die gegevens niet betwist, en voorts ingestemd met de toezending aan Fedecom van hun brieven van 26 december 2002 en 22 juli 2003 en het bedrag van de in 2002 betaalde steun gecorrigeerd.

28      Na de formele onderzoeksprocedure heeft de Commissie beschikking C(2009) 203 def. van 28 januari 2009 betreffende de in Frankrijk ten uitvoer gelegde noodplannen („plans de campagne”) in de groente‑ en fruitsector (PB L 127, blz. 11; hierna: „bestreden beschikking”), vastgesteld.

29      In de bestreden beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat bij de steun die in het kader van de noodplannen was verleend en uitbetaald aan de organisaties van landbouwproducenten, sprake was van onrechtmatige en met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun. Zij heeft derhalve bevolen dat de Franse Republiek die steun diende terug te vorderen van de ontvangers ervan, vermeerderd met rente.

 Procesverloop en conclusies van partijen

30      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 april 2009, heeft de Franse Republiek het onderhavige beroep ingesteld.

31      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Zesde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

32      Ter terechtzitting van 23 april 2012 hebben de partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

33      De Franse Republiek concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover zij ziet op het deel van de litigieuze maatregelen dat met sectorale bijdragen is gefinancierd;

–        subsidiair, de bestreden beschikking in haar geheel nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

34      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep van de Franse Republiek te verwerpen;

–        de Franse Republiek te verwijzen in de kosten.

 In rechte

35      Ter ondersteuning van haar beroep voert de Franse Republiek twee middelen tot nietigverklaring aan: 1) schending van de motiveringsplicht en 2) onjuiste rechtsopvatting doordat de Commissie maatregelen die waren gefinancierd door vrijwillige bijdragen van de betrokken sector heeft aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG.

 Eerste middel: schending van de motiveringsplicht

36      De Franse Republiek betoogt dat de bestreden beschikking een motiveringsgebrek vertoont voor zover zij de door de sectorale bijdragen gefinancierde litigieuze maatregelen betreft, aangezien de Commissie haar beweegredenen met zoveel woorden dient te vermelden wanneer zij, zoals in casu, afwijkt van een constante beslissingspraktijk. De Commissie heeft met name niet uiteengezet waarom ook maatregelen die met vrijwillige bijdragen waren gefinancierd moesten worden aangemerkt als staatssteun.

37      Volgens vaste rechtspraak hangt de omvang van de motiveringsplicht af van de aard en de context van de betrokken handeling. De motivering moet de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking brengen, zodat de rechter van de Unie zijn wettigheidstoetsing kan verrichten, en de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de rechtvaardigingsgronden van de maatregel teneinde hun rechten te kunnen verdedigen en te kunnen nagaan of de beschikking al dan niet gegrond is. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens, feitelijk of rechtens, in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 63, en arrest Gerecht van 30 november 2011, Sniace/Commissie, T‑238/09, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 37).

38      In het bijzonder is de Commissie niet verplicht haar standpunt te bepalen ten aanzien van alle argumenten die de belanghebbenden hebben aangevoerd, maar kan zij volstaan met een uiteenzetting van de feiten en overwegingen rechtens die in het bestek van haar beschikking van wezenlijk belang zijn (arrest Hof van 1 juli 2008, Chronopost en La Poste/UFEX e.a., C‑341/06 P en C‑342/06 P, Jurispr. blz. I‑4777, punt 96, en arrest Gerecht van 3 maart 2010, Freistaat Sachsen e.a./Commissie, T‑102/07 en T‑120/07, Jurispr. blz. II‑585, punt 180).

39      Ten slotte volgt uit de rechtspraak dat een besluit van de Commissie dat in de lijn ligt van een constante beschikkingspraktijk summier mag worden gemotiveerd, bijvoorbeeld door verwijzing naar bedoelde praktijk, maar dat de Commissie, wanneer zij veel verder gaat dan in eerdere beslissingen het geval was, haar beweegredenen met zoveel woorden dient te vermelden (arresten Hof van 26 november 1975, Papiers peints/Commissie, 73/74, Jurispr. blz. 1491, punt 31; 11 december 2008, Commissie/Département du Loiret, C‑295/07 P, Jurispr. blz. I‑9363, punt 44, en 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C‑521/09 P, Jurispr. blz. I-8947, punt 155).

40      Aan de hand van deze beginselen dient het middel inzake de ontoereikende motivering van de bestreden beschikking te worden onderzocht.

41      In casu blijkt uit de bestreden beschikking dat de Commissie voor het eerst de vraag diende te onderzoeken, of bij maatregelen die zowel met staatsbijdragen als met vrijwillige bijdragen van de beroepsuitoefenaars van een sector werden gefinancierd, sprake kon zijn van staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG. De Commissie diende dan ook een uitvoerig antwoord te geven op de argumenten die de Franse Republiek tijdens de administratieve procedure had aangevoerd en verband hielden met de kwalificatie van de sectorale bijdragen als staatsmiddelen.

42      In de punten 24 tot en met 28 van de bestreden beschikking heeft de Commissie om te beginnen het financieringsmechanisme van de litigieuze maatregelen gedetailleerd onderzocht. Naar aanleiding daarvan heeft zij vastgesteld dat die maatregelen werden gefinancierd uit een door de goedgekeurde economische landbouwcomités beheerd fonds, dat werd gestijfd volgens dezelfde beginselen als die welke gelden voor de communautaire steun bedoeld in artikel 15 van verordening (EG) nr. 2200/96 van de Raad van 28 oktober 1996 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit (PB L 297, blz. 1), namelijk zowel door overheidssteun als door financiële bijdragen van de producenten, berekend op grond van de hoeveelheden of de waarde van de afgezette groenten en fruit. Die bijdragen vertegenwoordigen tussen 30 % en 50 % van de totale middelen van dat fonds. De producentenorganisaties betaalden de bijdragen echter op louter vrijwillige basis, en de betaling ervan was niet verplicht gesteld door de administratieve instantie. Bij niet-betaling van die bijdragen werd de overheidssteun niet meer verleend aan de producentenorganisaties.

43      Uit punt 40 van de bestreden beschikking blijkt bovendien dat de Franse Republiek in haar brief van 4 oktober 2005 met opmerkingen betreffende het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure, heeft gesteld dat de bijdragen die door de beroepsuitoefenaars waren betaald en bestemd waren voor de financiering van de noodplannen niet konden worden gelijkgesteld met staatsmiddelen, aangezien zij op vrijwillige basis werden betaald, de overheid de betaling ervan niet verplicht had gesteld voor alle betrokken producentenorganisaties en de goedgekeurde economische landbouwcomités er vrijelijk over konden beschikken.

44      In de punten 43 tot en met 62 van de bestreden beschikking heeft de Commissie onderzocht of de litigieuze maatregelen konden worden aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG. Zo heeft zij in de punten 52 tot en met 56 van de bestreden beschikking gesteld dat zij ingevolge de rechtspraak van het Hof (arresten Hof van 22 maart 1977, Steinike & Weinlig, 78/76, Jurispr. blz. 595, en 11 november 1987, Frankrijk/Commissie, 259/85, Jurispr. blz. 4393, punt 23) aan de hand van de modaliteiten en de gevolgen van de steunregeling diende te bepalen of er daarbij sprake was van steun in de zin van artikel 87, lid 1, EG, en dat het verplichte of vrijwillige karakter van de betrokken bijdrage geen enkele rol speelde bij de toepassing van dit beginsel. In de punten 57 tot en met 61 van de bestreden beschikking heeft zij bovendien de rechtspraak betreffende het begrip staatsmiddelen (arrest Hof van 15 juli 2004, Pearle e.a., C‑345/02, Jurispr. blz. I‑7139, en arrest Gerecht van 20 september 2007, Salvat père & fils e.a./Commissie, T‑136/05, Jurispr. blz. II‑4063) onderzocht en vastgesteld dat deze rechtspraak niet afdeed aan dat beginsel. Ten slotte heeft zij er in punt 61 van de bestreden beschikking op gewezen dat in casu de bijdragen weliswaar vrijwillig waren, maar dat er sprake was van een sterke overheidsprikkel om deel te nemen. Zij kwam aldus in punt 62 van de bestreden beschikking tot de conclusie dat bij de litigieuze maatregelen sprake was van staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG.

45      De loutere omstandigheid dat de door de Commissie in de bestreden beschikking aangehaalde rechtspraak uitsluitend verplichte bijdragen betrof, is onvoldoende bewijs dat deze beschikking ontoereikend was gemotiveerd. Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de Unierechter nog niet had onderzocht of er bij maatregelen die zowel met overheidsbijdragen als met vrijwillige bijdragen van beroepsuitoefenaars van een sector werden gefinancierd, sprake kon zijn van staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG. Bovendien heeft de Commissie in de bestreden beschikking gepreciseerd dat de rechtspraak inzake de verplichte bijdragen volgens haar van toepassing was op de litigieuze maatregelen, aangezien het vrijwillige karakter van de bijdragen in casu in wezen formeel was, daar de producenten er sterk toe werden aangezet deel te nemen aan het mechanisme. Bovendien kan het feit dat de Commissie dat heeft gepreciseerd in punt 61 van de bestreden beschikking en niet na punt 55 ervan, anders dan de Franse Republiek stelt, niet afdoen aan het uitdrukkelijke karakter van de redenering van de Commissie.

46      Bijgevolg brengt de bestreden beschikking de redenering die de Commissie heeft gevolgd om te bepalen of maatregelen die zowel met staatsbijdragen als met vrijwillige bijdragen van de beroepsuitoefenaars van een sector werden gefinancierd, staatssteun konden zijn in de zin van artikel 87, lid 1, EG, voldoende duidelijk, uitdrukkelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking om het Gerecht in staat te stellen zijn wettigheidstoetsing te verrichten, en de belanghebbenden in staat te stellen kennis te nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel teneinde hun rechten te kunnen verdedigen en te kunnen nagaan of de beschikking gegrond is.

47      Uit hetgeen voorafgaat volgt dat het eerste middel, dat is ontleend aan ontoereikende motivering van de bestreden beschikking, moet worden afgewezen.

 Tweede middel: onjuiste rechtsopvatting doordat de Commissie maatregelen die waren gefinancierd met vrijwillige bijdragen van de betrokken sector heeft aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG

48      De Franse Republiek meent dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door maatregelen die waren gefinancierd met vrijwillige bijdragen van de betrokken sector aan te merken als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG.

 Ontvankelijkheid van de argumenten betreffende feitelijke elementen die niet waren betwist tijdens de administratieve procedure

49      Om te beginnen betoogt de Commissie dat de Franse Republiek de opmerkingen die Fedecom in haar opmerkingen van 20 oktober 2005 had geformuleerd betreffende de respectieve rollen van de beroepsuitoefenaars en van Oniflhor bij de vaststelling van het bedrag van de sectorale bijdrage en van de litigieuze maatregelen en bij de tenuitvoerlegging van die maatregelen, niet voor het Gerecht kan betwisten.

50      Zij meent in de eerste plaats dat de Franse Republiek dat middel, aangezien het een feitelijke vergissing en zelfs een kennelijke beoordelingsfout betreft, los van het middel inzake een onjuiste rechtsopvatting had moeten aanvoeren. Uit de schriftelijke stukken van de Franse Republiek blijkt evenwel dat het haar bedoeling was deze elementen te gebruiken tot staving van haar middel inzake de onjuiste rechtsopvatting waarvan de Commissie blijk had gegeven door maatregelen die met vrijwillige bijdragen van de betrokken sector waren gefinancierd aan te merken als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG.

51      De Commissie stelt in de tweede plaats dat die argumenten niet-ontvankelijk zijn, aangezien de Franse Republiek tijdens de formele onderzoeksprocedure geen bezwaar heeft gemaakt tegen de opmerkingen die Fedecom in haar opmerkingen van 20 oktober 2005 had gemaakt.

52      Volgens vaste rechtspraak is de lidstaat die in afwijking van de Verdragsregels steun heeft verstrekt of dit beoogt te doen, verplicht met de Commissie samen te werken in het kader van de procedure waaraan hij deelneemt. Ingevolge deze verplichting dient hij met name alle gegevens te verstrekken aan de hand waarvan deze instelling kan nagaan of aan de voorwaarden voor de gevraagde afwijking is voldaan (arrest Hof van 28 april 1993, Italië/Commissie, C‑364/90, Jurispr. blz. I‑2097, punt 20; arresten Gerecht van 15 december 1999, Freistaat Sachsen e.a./Commissie, T‑132/96 en T‑143/96, Jurispr. blz. II‑3663, punt 140, en 11 februari 2009, Iride en Iride Energia/Commissie, T‑25/07, Jurispr. blz. II‑245, punt 100). De wettigheid van een beschikking betreffende steunmaatregelen moet dus worden beoordeeld aan de hand van de gegevens waarover de Commissie kon beschikken op het ogenblik waarop zij haar beschikking heeft vastgesteld (arrest Hof van 11 september 2003, België/Commissie, C‑197/99 P, Jurispr. blz. I‑8461, punt 86; zie in die zin arrest Hof van 10 juli 1986, België/Commissie, 234/84, Jurispr. blz. 2263, punt 16). Daaruit blijkt met name dat, aangezien het begrip staatssteun beantwoordt aan een objectieve situatie die wordt beoordeeld op de datum waarop de Commissie haar beschikking vaststelt, deze rechterlijke toetsing betrekking dient te hebben op de op deze datum verrichte beoordeling (arrest Chronopost en La Poste/UFEX e.a., reeds aangehaald, punt 144). Wanneer de betrokkenen geen andersluidende informatie hebben meegedeeld, heeft de Commissie dus het recht zich te baseren op de – eventueel zelfs onjuiste – feiten waarover zij beschikt ten tijde van de vaststelling van de eindbeschikking, voor zover zij de lidstaat heeft gelast de nodige informatie te verstrekken met betrekking tot die feitelijke gegevens (arrest Gerecht van 19 oktober 2005, Freistaat Thüringen/Commissie, T‑318/00, Jurispr. blz. II‑4179, punt 88).

53      Evenzo blijkt uit artikel 13, lid 1, van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1), dat na de formele onderzoeksprocedure naar onrechtmatige steun de Commissie de beschikking vaststelt op basis van de beschikbare informatie, met name die welke door de lidstaat is verstrekt in antwoord op verzoeken om inlichtingen van de Commissie.

54      In casu blijkt uit de bestreden beschikking dat Fedecom op 20 oktober 2005 in haar hoedanigheid van belanghebbende derde opmerkingen heeft ingediend, met daarin met name een beschrijving van de samenstelling, de financieringswijze en de rol van de goedgekeurde economische landbouwcomités in het kader van de verlening van de betrokken steun, en dat die opmerkingen op 1 december 2005 naar de Franse autoriteiten zijn toegezonden onder vermelding dat zij over een termijn van één maand beschikten om opmerkingen in te dienen. De Franse autoriteiten hebben deze informatie niet betwist in hun brief van 28 december 2005, waarin zij ook hun instemming hebben betuigd met de toezending aan Fedecom van hun brieven van 26 december 2002 en 22 juli 2003 en het bedrag van de in 2002 betaalde steun hebben gecorrigeerd.

55      Uit de hierboven in de punten 52 en 53 vermelde beginselen volgt evenwel dat de Franse Republiek de inhoud van feitelijke opmerkingen die een belanghebbende derde tijdens de administratieve procedure heeft geformuleerd niet voor het eerst voor de rechter kan betwisten wanneer deze opmerkingen haar waren toegezonden. De loutere omstandigheid dat zij niet op die feitelijke elementen zou hebben gereageerd omdat zij het eens was met de conclusies van Fedecom kan niet volstaan om het beginsel van het nuttig effect van de administratieve procedure te omzeilen.

56      Bijgevolg zijn de argumenten van de Franse Republiek waarmee zij vraagtekens zet bij de door Fedecom in haar opmerkingen van 20 oktober 2005 geformuleerde opmerkingen betreffende de respectieve rollen van de beroepsuitoefenaars en van het Oniflhor bij de vaststelling van het bedrag van de sectorale bijdrage en van de litigieuze maatregelen en bij de tenuitvoerlegging van die maatregelen, niet-ontvankelijk.

 Algemene beginselen betreffende het begrip staatsmiddelen

57      Er zij aan herinnerd dat volgens artikel 87, lid 1, EG steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.

58      Voordelen kunnen enkel als steunmaatregelen in de zin van dat artikel worden beschouwd indien zij rechtstreeks of zijdelings met staatsmiddelen worden bekostigd en aan de staat kunnen worden toegerekend (arresten Hof van 21 maart 1991, Italië/Commissie, C‑303/88, Jurispr. blz. I‑1433, punt 11; 16 mei 2002, Frankrijk/Commissie, C‑482/99, Jurispr. blz. I‑4397, punt 24, en 20 november 2003, GEMO, C‑126/01, Jurispr. blz. I‑13769, punt 24).

59      Uit de bewoordingen van artikel 87, lid 1, EG volgt overigens dat enkel de voordelen die rechtstreeks of zijdelings met staatsmiddelen zijn bekostigd, te beschouwen zijn als steunmaatregelen. Het in deze bepaling gemaakte onderscheid tussen „steunmaatregelen van de staten” en steunmaatregelen „met staatsmiddelen bekostigd” betekent immers niet dat alle door een staat verleende voordelen steunmaatregelen zijn, ongeacht of zij met staatsmiddelen worden gefinancierd, maar wil alleen zeggen dat dit begrip zowel de voordelen betreft die rechtstreeks door de staat worden toegekend als die welke worden toegekend door een van overheidswege ingesteld of aangewezen publiek‑ of privaatrechtelijk lichaam (arrest Hof van 13 maart 2001, PreussenElektra, C‑379/98, Jurispr. blz. I‑2099, punt 58).

60      Bovendien zij eraan herinnerd dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat artikel 87, lid 1, EG alle geldelijke middelen omvat die de overheid daadwerkelijk kan gebruiken om marktdeelnemers te steunen, ongeacht of deze middelen permanent deel uitmaken van het vermogen van die overheidsinstanties. Dus ook al zijn de bedragen die overeenkomen met de betrokken maatregel niet permanent in het bezit van de overheid, dan nog volstaat het feit dat zij constant onder staatscontrole en daarmee ter beschikking van de bevoegde nationale autoriteiten staan, om ze als staatsmiddelen aan te merken (zie in die zin arrest Hof van 16 mei 2000, Frankrijk/Ladbroke Racing en Commissie, C‑83/98 P, Jurispr. blz. I‑3271, punt 50, en arrest 16 mei 2002, Frankrijk/Commissie, reeds aangehaald, punt 37). Evenzo staat de oorspronkelijk particuliere aard van de middelen niet eraan in de weg dat zij worden beschouwd als staatsmiddelen in de zin van artikel 87, lid 1, EG (zie in die zin arrest Gerecht van 12 december 1996, Air France/Commissie, T‑358/94, Jurispr. blz. II‑2109, punten 63‑65).

61      Volgens de rechtspraak volstaat het enkele feit dat een subsidieregeling ten gunste van marktdeelnemers van een bepaalde sector geheel of gedeeltelijk wordt gefinancierd door van overheidswege aan de betrokken marktdeelnemers opgelegde bijdragen, niet om deze regeling haar karakter van staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG te ontnemen (arrest Hof Steinike & Weinlig, reeds aangehaald, punt 22; arrest van 11 november 1987, Frankrijk/Commissie, reeds aangehaald, punt 23; zie in die zin arrest Hof van 2 juli 1974, Italië/Commissie, 173/73, Jurispr. blz. 709, punten 27 en 35).

62      Daarentegen heeft het Hof middelen die een publiekrechtelijk lichaam had ingezameld via bijdragen die enkel waren geïnd van de marktdeelnemers aan wie de betrokken maatregel ten goede kwam, maar waarover de nationale autoriteiten nooit vrijelijk konden beschikken en die werden aangewend voor de financiering van uitsluitend door de betrokken marktdeelnemers vastgestelde acties, niet gekwalificeerd als staatsmiddelen (zie in die zin arrest Pearle e.a., reeds aangehaald, punten 36‑39).

63      Het relevante criterium om vast te stellen of er sprake is van staatsmiddelen, ongeacht de oorsprong ervan, is dan ook de mate waarin het overheidsorgaan is tussengekomen bij de vaststelling van de betrokken maatregelen en van de financieringswijze ervan.

64      Aan dat beginsel kan niet worden afgedaan door de loutere omstandigheid dat de bijdragen van de betrokken marktdeelnemers waarmee de maatregelen gedeeltelijk moeten worden gefinancierd, vrijwillig en niet verplicht van aard zijn. De mate van overheidstussenkomst betreffende die bijdragen kan immers groot zijn, zelfs indien zij niet verplicht zijn.

65      Gelet op het voorgaande moet, om vast te stellen of de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de litigieuze maatregelen aan te merken als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG, worden onderzocht welke rol de overheidsinstantie heeft gespeeld in het kader van de vaststelling van die maatregelen en van hun financieringswijze.

66      De rol die de overheidsinstantie in het kader van de vaststelling van de litigieuze maatregelen heeft gespeeld dient door het Gerecht globaal te worden beoordeeld, zonder dat daarbij een onderscheid kan worden gemaakt naargelang van de financieringswijze ervan, aangezien de publieke en private bijdragen zijn samengevloeid en opgegaan in één enkel actiefonds.

 Onderzoek van de werking van de regeling van de noodplannen

67      In eerste orde dient de werking van de regeling van de litigieuze maatregelen te worden onderzocht, en met name hoe het bedrag van de publieke en private bijdragen voor de financiering van die maatregelen en de voorwaarden voor het gebruik ervan zijn vastgesteld.

68      Wat in de eerste plaats de vaststelling van het bedrag van de publieke en private bijdragen voor de financiering van de litigieuze maatregelen betreft, blijkt uit het dossier, en met name uit de brief van Fedecom van 20 oktober 2005, dat Oniflhor, een onder staatstoezicht staande openbare instelling met een industrieel of commercieel karakter, eenzijdig besliste over het bedrag dat werd toegewezen aan de noodplannen en over het bedrag dat de goedgekeurde economische landbouwcomités dienden te betalen als bijdrage tot de noodplannen. Die bijdragen werden bepaald door Oniflhor, dat een percentage vaststelde van de hoeveelheden of de waarde van de door de begunstigde producenten daadwerkelijk op de markt afgezette groenten en fruit. De goedgekeurde economische landbouwcomités verzochten om de bijdragen bij de nationale afdelingen voor elk product, die ze vervolgens overmaakten aan Oniflhor. Oniflhor vulde deze bedragen vervolgens aan met steun van overheidswege die ongeveer 50 tot 70 % van de totale steun bedroeg. Bij niet-betaling van de sectorale bijdragen door de producenten, werd de door Oniflhor verleende steun niet uitbetaald aan de producenten en bleef zij geblokkeerd op het niveau van de goedgekeurde economische landbouwcomités, die deze aan Oniflhor dienden terug te betalen.

69      Die bijdragen waren, in tegenstelling tot andere door de goedgekeurde economische landbouwcomités geïnde bijdragen, geen verplichte bijdragen, zoals blijkt uit het feit dat bepaalde producentenorganisaties hebben geweigerd bijdragen te betalen. Op die bijdragen zijn de bepalingen van de Code rural betreffende de verplichte bijdragen dan ook niet van toepassing.

70      Uit de artikelen R*553‑2 en R*553‑6 van de Code rural blijkt immers dat deze bepalingen slechts de inschrijvingsrechten en de werkingsbijdragen betreffen die de producenten verplicht dienen te betalen aan de erkende producentengroeperingen en de goedgekeurde economische landbouwcomités. De Franse Republiek kan dus geen argument ontlenen aan de in artikel R*553‑5 van de Code rural vervatte regels betreffende de vaststelling van die inschrijvingsrechten en bijdragen door de erkende producentengroeperingen.

71      Evenmin vielen de bijdragen voor de financiering van de noodplannen onder artikel R*553‑7 van de Code rural, waarin is bepaald dat wanneer een goedgekeurd economisch landbouwcomité heeft verkregen dat een regel die het heeft uitgevaardigd voor de onder hem vallende producenten en groeperingen, wordt uitgebreid tot alle producenten van zijn regio, de producenten voor wie de regel verbindend is geworden, op grond van een ministerieel besluit alle of een deel van de bijdragen dienen te betalen, die worden berekend op basis van de waarde van de afgezette productie. In dit verband zij herinnerd aan de rechtspraak dat de verplichting van niet-aangesloten producenten tot deelname aan de financiering van door een producentenorganisatie ingestelde fondsen onwettig is voor zover zij ertoe dient activiteiten te financieren die zelf in strijd zijn met het gemeenschapsrecht (arrest Hof van 25 november 1986, Cerafel, 218/85, Jurispr. blz. 3513, punt 22).

72      Bovendien kan de Franse Republiek zich niet beroepen op de bepalingen van artikel 15 van verordening nr. 2200/96 betreffende de gemeenschappelijke ordening van de groente‑ en fruitmarkt. Ofschoon de in het kader van die bepaling uitgevoerde operationele programma’s met de noodplannen enkel gemeen hadden dat zij werden medegefinancierd door een overheidsinstantie en door bijdragen van producenten die waren berekend op basis van de afgezette hoeveelheden groenten en fruit of de waarde daarvan, staat immers vast dat die bepalingen niet van toepassing waren op de litigieuze maatregelen, maar uitsluitend op de maatregelen die werden vastgesteld in het kader van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit.

73      Ten slotte heeft de Franse Republiek in elk geval geen enkel ander bewijselement aangedragen op basis waarvan kan worden geconstateerd dat de producenten het bedrag van de door hen te betalen bijdrage zelf vaststelden.

74      Uit het voorgaande blijkt dat Oniflhor eenzijdig besliste over het bedrag dat de goedgekeurde economische landbouwcomités als bijdrage dienden te betalen en over het totaalbedrag dat aan de noodplannen werd toegewezen.

75      Wat in de tweede plaats de vaststelling van de inhoud van de litigieuze maatregelen en van de modaliteiten voor de uitvoering ervan betreft, blijkt uit het dossier, en met name uit de op 20 oktober 2005 door Fedecom verstrekte informatie, dat de litigieuze maatregelen door Oniflhor waren vastgesteld door middel van beslissingen waarop de stempels van zijn directeur en van de staatscontroleur waren aangebracht, en dat de goedgekeurde economische landbouwcomités niet deelnamen aan de vaststelling van die maatregelen en niet beschikten over manoeuvreerruimte bij de uitvoering ervan.

76      De Franse Republiek meent evenwel dat met de beslissingen van Oniflhor slechts akte werd genomen van de bijdragen die de beroepsuitoefenaars en de overheidsinstanties hadden toegezegd te betalen.

77      Zij betoogt aldus dat de litigieuze maatregelen uitsluitend door de beroepsuitoefenaars werden vastgesteld en ten uitvoer gelegd en dat het optreden van Oniflhor zich beperkte tot de toepassing van de door hen genomen beslissingen en tot de deelname aan de financiering ervan. Zij baseert haar betoog op twee documenten, die voor het eerst in repliek werden overgelegd, waaruit zou moeten blijken dat in het kader van de noodplannen het initiatief was uitgegaan van de economische landbouwcomités. Uit punt 55 supra blijkt evenwel dat de Franse Republiek de juistheid van opmerkingen die een belanghebbende derde tijdens de administratieve procedure heeft geformuleerd niet voor het eerst voor de rechter kan betwisten wanneer die opmerkingen haar waren toegezonden en zij de inhoud ervan niet had betwist.

78      In elk geval zij erop gewezen dat uit die brieven, die in 2001 aan Oniflhor waren gezonden door nationale productafdelingen van twee goedgekeurde economische landbouwcomités, enkel kan worden opgemaakt dat goedgekeurde economische landbouwcomités Oniflhor tijdens de inbreukperiode twee keer voorstellen hebben overgelegd voor het nemen van maatregelen in het kader van de noodplannen. Zij kunnen evenwel niet afdoen aan de op 20 oktober 2005 door Fedecom verstrekte informatie, volgens welke de goedgekeurde economische landbouwcomités niet bevoegd waren voor de vaststelling van de maatregelen waartoe in het kader van de noodplannen werd besloten, aangezien Oniflhor daarvoor bij uitsluiting bevoegd was.

79      Bovendien moet worden benadrukt dat de Franse Republiek in haar schriftelijke stukken heeft erkend dat de goedgekeurde economische landbouwcomités verplicht waren de maatregelen van de noodplannen toe te passen zoals zij waren vastgesteld in de beslissing van de directeur van Oniflhor. Het feit dat die omstandigheid zou kunnen worden verklaard door de deelname van Oniflhor aan de financiering van die maatregelen maakt geen verschil voor de beoordeling van de mate waarin de overheidsinstantie toezicht uitoefende bij de tenuitvoerlegging van die maatregelen.

80      De Franse Republiek stelt ten slotte dat, anders dan het geval was in de zaak die heeft geleid tot het reeds aangehaalde arrest Air France/Commissie (punt 65), Oniflhor niet vrijelijk kon beschikken over de door de beroepsuitoefenaars betaalde middelen, aangezien deze werden beheerd door de erkende economische landbouwcomités. Uit de hierboven in punt 60 uiteengezette rechtspraak van het Hof blijkt evenwel dat ook al zijn bedragen niet permanent in het bezit van de overheid, het feit dat zij constant onder staatstoezicht en daarmee ter beschikking van de bevoegde nationale autoriteiten staan, volstaat om ze als staatsmiddelen aan te merken.

81      In casu was de staat, door zijn dominerende invloed op de vaststelling en de tenuitvoerlegging van de litigieuze maatregelen, zeer wel in staat het gebruik van de aan de goedgekeurde economische landbouwcomités toegewezen middelen te sturen om in voorkomend geval specifieke voordelen voor bepaalde producenten te financieren.

82      Aangetoond is immers dat de goedgekeurde economische landbouwcomités geen enkele manoeuvreerruimte hadden bij de uitvoering van de door Oniflhor vastgestelde maatregelen.

83      Bovendien blijkt uit meerdere bepalingen van de Code rural dat de administratieve instantie een verregaande en permanente controlebevoegdheid had met betrekking tot de betrokken bedragen. Volgens artikel R*553‑10 van de Code rural betreft het door de minister van Landbouw uitgeoefende toezicht op de goedgekeurde economische comités met name de boekhouding en de regelmatigheid van de verrichtingen van die organismen en de aanwending van de ontvangen overheidssteun. Daartoe bepaalt artikel R*553‑13 dat de gemachtigde ambtenaren van het ministerie van Landbouw toegang hebben tot alle diensten van de goedgekeurde economische landbouwcomités en er kennis kunnen nemen van alle stukken, brieven, en boekhoudkundige of administratieve bescheiden.

84      Ten slotte dient te worden gewezen op de centrale rol van de staat in de goedgekeurde economische landbouwcomités, waarin hij wordt vertegenwoordigd door de prefect van de regio. Uit de bepalingen van de Code rural blijkt immers dat de aanvraag tot goedkeuring die uit hoofde van artikel R*552‑1 door een economisch landbouwcomité bij de minister van Landbouw wordt ingediend teneinde steun te ontvangen, volgens artikel R*552‑2 vergezeld dient te gaan van een aantal stukken, waaronder „de statuten van het comité”, waarin dient te zijn bepaald dat „de door het comité uitgevaardigde regels slechts van toepassing zijn nadat zij door de minister van Landbouw zijn goedgekeurd”, een „[v]erklaring betreffende de aard en de vorm van de steun die in voorkomend geval door het comité aan de leden kan worden verleend”, en de „tekst van de regels die het comité heeft uitgevaardigd overeenkomstig het bepaalde in artikel L.552‑1”. Volgens artikel R.552‑10 van de Code rural mag een goedgekeurd economisch landbouwcomité alleen met de uitdrukkelijke toestemming van de minister van Landbouw nieuwe regels uitvaardigen of reeds goedgekeurde regels wijzigen. Voorts bepaalt artikel R.552‑11 van de Code rural dat de minister van Landbouw bij elk erkend economisch landbouwcomité een afgevaardigde benoemt, die bij het comité de taak van technisch adviseur vervult en aanwezig is op de vergaderingen van de raad van bestuur en de algemene vergadering of, onder de door de minister van Landbouw vastgestelde voorwaarden, zich daarbij laat vertegenwoordigen, en die ter plaatse alle stukken en documenten betreffende de activiteit van het comité of van de lichamen die daarvan deel uitmaken kan raadplegen of zich deze kan doen overleggen, en regelmatig wordt geïnformeerd over alle beslissingen van de raad van bestuur en van de algemene vergadering. Evenzo bepaalt artikel 1 van het besluit van de minister van Landbouw van 30 oktober 2000 betreffende de wijze waarop de Staat wordt vertegenwoordigd in de economische landbouwcomités in de sector groenten en fruit (JORF van 15 november 2000, blz. 18079) dat de prefect van de regio of diens vertegenwoordiger van rechtswege alle besluitvormingsvergaderingen van de bestuursorganen van de goedgekeurde economische landbouwcomités bijwoont en dat hem alle in het kader daarvan opgestelde besluiten en processen-verbaal worden meegedeeld. Artikel 2 van dat besluit belast de vertegenwoordiger van de Staat, daartoe zo nodig bijgestaan door Oniflhor, met de opdracht ervoor te zorgen dat deze comités zich van hun taken kwijten in overeenstemming met de beleidslijnen die zijn vastgelegd in de wettelijke en bestuursrechtelijke voorschriften, en bepaalt dat hij daartoe de besluiten van de bestuursorganen van de comités, te weten de algemene vergadering en de raad van bestuur, voor de uitvoering ervan voor gezien tekent, net zoals de afgesloten overeenkomsten, wanneer daarmee verplichtingen worden opgelegd aan de leden van het comité of de modaliteiten worden vastgesteld voor de aanwending van nationale – op het gebied van de werking van of investeringen in de productiesector – of communautaire overheidsfinancieringen. De betrokken besluiten zijn slechts uitvoerbaar wanneer zij voor gezien zijn getekend.

85      De Franse Republiek heeft erkend dat de Staat daarmee een belangrijke rol speelt in de werking van de goedgekeurde economische landbouwcomités. Het feit dat die rol zou kunnen worden verklaard door de omstandigheid dat deze comités hun regels verbindend kunnen laten verklaren voor alle producenten van de betrokken regio maakt geen verschil voor de beoordeling van de aanwezigheid van de staat in bedoelde comités.

86      De Franse Republiek betoogt voorts dat de vertegenwoordiger van de prefect van de regio weliswaar de vergaderingen van de bestuursorganen van het economisch landbouwcomité bijwoont, maar niet deelneemt aan de besluitvorming door deze organen. Uit het reeds aangehaalde artikel 2 van het besluit van de minister van Landbouw van 30 oktober 2000 blijkt evenwel dat de besluiten van de bestuursorganen van de comités en de overeenkomsten betreffende de modaliteiten voor de aanwending van overheidsfinancieringen slechts uitvoerbaar werden nadat zij door de prefect van de regio of door diens vertegenwoordiger voor gezien waren getekend.

87      Uit al het voorgaande volgt dat Oniflhor de door de noodplannen gefinancierde maatregelen en de modaliteiten voor de uitvoering daarvan eenzijdig vaststelde, en dat de goedgekeurde economische landbouwcomités weliswaar belast waren met het beheer van het actiefonds waarmee die maatregelen moesten worden gefinancierd, maar over geen enkele manoeuvreerruimte beschikten bij de uitvoering ervan.

88      Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat het aan Oniflhor, een onder staatstoezicht staande openbare instelling met een industrieel of commercieel karakter, stond de litigieuze maatregelen en de wijze waarop deze werden gefinancierd vast te stellen. De begunstigden van de maatregelen daarentegen konden alleen beslissen om al dan niet deel te nemen aan de aldus door Oniflhor vastgestelde regeling, door de door deze instelling bepaalde sectorale bijdragen al dan niet te betalen. Bijgevolg moeten de litigieuze maatregelen worden geacht steunmaatregelen van de staat te zijn in de zin van artikel 87, lid 1, EG.

89      Derhalve moet het tweede middel, dat is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting betreffende het begrip staatsmiddelen, worden afgewezen, zodat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

 Kosten

90      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd.

91      Aangezien de Franse Republiek in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de conclusies van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT (Zesde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      De Franse Republiek wordt verwezen in de kosten.

Kanninen

Wahl

Soldevila Fragoso

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 september 2012.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.