Language of document : ECLI:EU:T:2011:27

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

3 februari 2011 (*)

„Staatssteun – Tijdelijk defensief mechanisme voor scheepsbouw – Door Italiaanse autoriteiten voorgenomen wijziging van vooraf door Commissie goedgekeurde steunregeling – Beschikking waarbij steunregeling onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard”

In zaak T‑3/09,

Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door P. Gentili, avvocato dello Stato,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door E. Righini, C. Urraca Caviedes en V. Di Bucci als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek om nietigverklaring van beschikking 2010/38/EG van de Commissie van 21 oktober 2008 betreffende steunmaatregel C 20/08 (ex N 62/08) die Italië voornemens is ten uitvoer te leggen door middel van een wijziging van regeling N 59/04 betreffende een tijdelijk defensief mechanisme voor de scheepsbouw (PB 2010, L 17, blz. 50),

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: M. E. Martins Ribeiro, kamerpresident, S. Papasavvas en N. Wahl (rapporteur), rechters,

griffier: N. Rosner, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 juni 2010,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1        Artikel 1 van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [88 EG] (PB L 83, blz. 1), bepaalt:

„Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:

[...]

b)      ‚bestaande steun’:

i)      [...] alle steun die voor de inwerkingtreding van het Verdrag in de respectieve lidstaat bestond, dat wil zeggen steunregelingen en individuele steun die vóór de inwerkingtreding van het Verdrag tot uitvoering zijn gebracht en die na de inwerkingtreding nog steeds van toepassing zijn;

ii)      goedgekeurde steun, dat wil zeggen steunregelingen en individuele steun die door de Commissie of de Raad zijn goedgekeurd;

[...]

v)      steun die als bestaande steun wordt beschouwd, omdat kan worden vastgesteld dat hij op het moment van inwerkingtreding geen steun vormde, maar vervolgens steun is geworden vanwege de ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt, zonder dat de betrokken lidstaat er wijzigingen in heeft aangebracht; maatregelen die [na] de liberalisering van een activiteit door het gemeenschapsrecht steun zijn geworden, worden na de voor de liberalisering voorgeschreven datum niet als bestaande steun beschouwd;

c)      ‚nieuwe steun’: alle steun, dat wil zeggen steunregelingen en individuele steun die geen bestaande steun is, met inbegrip van wijzigingen in bestaande steun;

[...]”

2        Artikel 4, lid 1, van verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van verordening nr. 659/1999 (PB L 140, blz. 1), bepaalt:

„Voor de toepassing van artikel 1, sub c, van verordening [...] nr. 659/1999 wordt onder een wijziging in bestaande steun iedere wijziging verstaan, met uitzondering van aanpassingen van louter formele of administratieve aard die de beoordeling van de verenigbaarheid van de steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt niet kunnen beïnvloeden. Een verhoging van de oorspronkelijk voor een bestaande steunregeling voorziene middelen met maximaal 20 procent, wordt echter niet als een wijziging van bestaande steun beschouwd.”

3        Op de grondslag van artikel 87, lid 3, sub e, EG heeft de Raad verordening (EG) nr. 1177/2002 van 27 juni 2002 betreffende een tijdelijk defensief mechanisme voor de scheepsbouw (PB L 172, blz. 1), vastgesteld. Bij deze verordening werd een dergelijk mechanisme toegestaan om de communautaire scheepswerven te helpen die aanmerkelijke schade en ernstig nadeel hadden geleden ten gevolge van oneerlijke concurrentie van scheepswerven in Korea (punt 3 van de considerans van de verordening). In artikel 2, leden 2 en 3, van deze verordening heette het dat rechtstreekse steun voor bepaalde scheepsbouwcontracten als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kon worden beschouwd wanneer die steun niet meer bedroeg dan 6 % van de waarde van het contract en het betrokken marktsegment aanzienlijke schade en ernstig nadeel had geleden ten gevolge van oneerlijke Koreaanse concurrentiepraktijken.

4        Volgens artikel 3 van verordening nr. 1177/2002 kon de steun pas worden verleend nadat hij overeenkomstig artikel 88 EG was aangemeld bij de Commissie, die hem diende te onderzoeken en er overeenkomstig verordening nr. 659/1999 een besluit over moest aannemen.

5        Artikel 2, lid 4, en de artikelen 4 en 5 van verordening nr. 1177/2002 luidden:

Artikel 2

[...]

4.      Deze verordening geldt niet voor schepen die meer dan drie jaar na de datum van ondertekening van het definitieve contract worden opgeleverd. De Commissie kan echter de termijn van drie jaar verlengen, wanneer dit gerechtvaardigd is wegens het technisch ingewikkelde karakter van het betrokken scheepsbouwproject of wegens vertragingen ten gevolge van onverwachte, aanzienlijke en aantoonbare verstoringen in het werkprogramma van een scheepswerf die te wijten zijn aan onvoorziene uitzonderlijke externe omstandigheden.

[...]

Artikel 4

De verordening geldt voor definitieve contracten die worden ondertekend vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening tot aan de vervaldatum ervan, met uitzondering van definitieve contracten die worden ondertekend voordat de Gemeenschap in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen bekend heeft gemaakt dat zij een procedure ter beslechting van geschillen tegen Korea heeft ingeleid met een verzoek om overleg met Korea overeenkomstig het Memorandum van overeenstemming inzake de regels en procedures betreffende de beslechting van geschillen van de Wereldhandelsorganisatie, en definitieve contracten die worden ondertekend een maand of meer nadat de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen bekend heeft gemaakt dat de geschillenbeslechtingsprocedure is afgesloten dan wel opgeschort omdat de Gemeenschap van oordeel is dat het proces-verbaal van overeenstemming werkelijk is uitgevoerd.

Artikel 5

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen en vervalt op 31 maart 2004.

[...]”

6        Bij verordening (EG) nr. 502/2004 van de Raad van 11 maart 2004 tot wijziging van verordening nr. 1177/2002 (PB L 81, blz. 6), is de geldigheidsduur van verordening nr. 1177/2002, die in artikel 5 hiervan was geregeld, verlengd tot en met 31 maart 2005.

 Voorgeschiedenis van het geding

7        Op 15 januari 2004 heeft de Italiaanse Republiek een steunregeling aangemeld waarbij zij verordening nr. 1177/2002 wilde toepassen op grond van artikel 4, lid 153, van legge n° 350 – Disposizioni per la formazione del bilancio annuale e pluriennale dello Stato (legge finanziaria 2004) [wet nr. 350 inzake de jaar- en meerjarenbegroting van de Staat (begrotingswet 2004)] van 24 december 2003 (gewoon supplement bij GURI nr. 299 van 27 december 2003; hierna: „wet nr. 350/2003”). Deze bepaling luidde:

„Ter uitvoering van [verordening nr. 1177/2002] wordt voor 2004 een bedrag van 10 miljoen EUR uitgetrokken. De voorwaarden voor de steunverlening worden vastgesteld bij decreet van het ministerie van Infrastructuur en Transport. Conform artikel 88, lid 3, [EG] heeft de onderhavige regeling pas uitwerking nadat zij door de [Commissie] is goedgekeurd.”

8        De voorwaarden voor de steunverlening zijn vastgesteld bij decreto ministeriale (ministro delle infrastrutture e dei trasporti), Attuazione del regolamento (CE) n. 1177/2002 del 27 giugno 2002 del Consiglio, relativo ad un meccanismo difensivo temporaneo per la costruzione navale (decreet van het ministerie van Infrastructuur en Transport houdende bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 1177/2002, GURI nr. 93 van 21 april 2004; hierna: „ministerieel decreet van 2 februari 2004”).

9        Bij beschikking van 19 mei 2004 betreffende steunregeling N 59/2004 inzake een tijdelijk defensief mechanisme voor de scheepsbouw, waarvan kennisgeving is gedaan onder nummer C(2004) 1807 (hierna: „goedkeuringsbeschikking 2004”), heeft de Commissie de aangemelde regeling goedgekeurd op grond dat deze in overeenstemming was met verordening nr. 1177/2002 en verenigbaar met de gemeenschappelijke markt (hierna: „regeling 2004”).

10      Omdat de Italiaanse Republiek van mening was dat het aanvankelijk uitgetrokken bedrag van 10 miljoen EUR niet volstond om alle steunaanvragen te honoreren die vóór de vervaldatum van verordening nr. 1177/2002, zoals gewijzigd bij verordening nr. 502/2004, waren ingediend, heeft zij de Commissie op 1 februari 2008 in kennis gesteld van haar voornemen om het budget voor de regeling 2004 op grond van artikel 2, lid 206, van legge n° 244 – Disposizioni per la formazione del bilancio annuale e pluriennale dello Stato (legge finanziaria 2008) [wet nr. 244 inzake de jaar- en meerjarenbegroting van de Staat (begrotingswet 2008)] van 24 december 2007 (gewoon supplement bij GURI nr. 300 van 28 december 2007), met nog eens 10 miljoen EUR te verhogen (hierna: „aangemelde maatregel”).

11      Bij schrijven van 30 april 2008 heeft de Commissie de Italiaanse Republiek in kennis gesteld van haar besluit om naar aanleiding van de aangemelde maatregel de procedure van artikel 88, lid 2, EG in te leiden. Het besluit tot inleiding van de procedure is bovendien bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2008, C 140, blz. 20), waarbij de Commissie alle belanghebbenden verzocht, hun opmerkingen binnen één maand vanaf de datum van deze bekendmaking in te dienen.

12      Op 21 oktober 2008 heeft de Commissie beschikking 2010/38/EG vastgesteld, betreffende steunmaatregel C 20/08 (ex N 62/08) die Italië voornemens is ten uitvoer te leggen door middel van een wijziging van regeling N 59/04 betreffende een tijdelijk defensief mechanisme voor de scheepsbouw (PB 2010, L 17, blz. 50) (hierna: „bestreden beschikking”), waarvan artikel 1 luidt als volgt:

„De staatssteun die Italië voornemens is ten uitvoer te leggen door middel van een wijziging van regeling N 59/04 betreffende een tijdelijk defensief mechanisme voor de scheepsbouw, welke een [verhoging van het budget voor de regeling 2004] met 10 miljoen EUR inhoudt, is onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

Deze steun mag derhalve niet ten uitvoer worden gelegd.”

13      In de bestreden beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat de aangemelde maatregel nieuwe steun in de zin van artikel 1, sub c, van verordening nr. 659/1999 en artikel 4 van verordening nr. 794/2004 vormde en dat deze steun niet verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kon worden geacht, aangezien verordening nr. 1177/2002 niet langer van kracht was en dus niet als rechtsgrondslag voor de beoordeling van de aangemelde maatregel kon worden gebruikt. Deze maatregel kon ook niet op grond van de kaderregeling inzake staatssteun aan de scheepsbouw (PB 2003, C 317, blz. 11) als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden beschouwd en leek evenmin op basis van welke andere toepasselijke staatssteunvoorschriften dan ook daarmee verenigbaar.

14      Voorts heeft de Commissie erop gewezen dat de Republiek Korea na de inwerkingtreding van verordening nr. 1177/2002 het Orgaan voor geschillenbeslechting (DSB) van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) de vraag had voorgelegd, of deze verordening in het licht van de WTO-regels rechtmatig was. Op 22 april 2005 heeft een door de DSB opgericht panel van deskundigen een rapport gepubliceerd waarvan de conclusie luidde dat verordening nr. 1177/2002 en verschillende nationale regelingen tot uitvoering daarvan die van kracht waren op het tijdstip dat de Republiek Korea het geschil voor de WTO had gebracht, inbreuk maakten op een aantal WTO-regels. Op 20 juni 2005 heeft de DSB het panelrapport goedgekeurd, waarin werd aanbevolen dat de Gemeenschap verordening nr. 1177/2002 en de daarop gebaseerde nationale regelingen in overeenstemming zou brengen met haar verplichtingen krachtens de WTO-overeenkomsten.

 Procesverloop en conclusies van partijen

15      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 januari 2009, heeft de Italiaanse Republiek het onderhavige beroep ingesteld.

16      Zij concludeert dat het het Gerecht behage de bestreden beschikking nietig te verklaren.

17      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        de Italiaanse Republiek te verwijzen in de kosten.

18      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Achtste kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Bij wege van maatregelen tot organisatie van de procesgang overeenkomstig artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering heeft het partijen gevraagd standpunt in te nemen over de wenselijkheid om de onderhavige zaak te voegen met zaak T‑584/08, in het kader waarvan door de onderneming Cantiere navale De Poli SpA een beroep met hetzelfde voorwerp was ingesteld. Na ontvangst van de opmerkingen van partijen, die geen bezwaar hebben gemaakt, zijn deze zaken bij beschikking van de president van de Achtste kamer van 2 juni 2010 overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering gevoegd voor de mondelinge behandeling.

19      Partijen hebben ter terechtzitting van 16 juni 2010 pleidooi gehouden en op de vragen van het Gerecht geantwoord.

 In rechte

20      Tot staving van haar beroep voert de Italiaanse Republiek zeven middelen aan, die respectievelijk zijn ontleend aan onjuiste kwalificatie van de aangemelde maatregel als nieuwe steun, schending van verordening nr. 1177/2002, schending van de artikelen 87 EG en 88 EG, schending van de beginselen van bescherming van het gewettigd vertrouwen en gelijke behandeling, schending van het beginsel van hoor en wederhoor, inaanmerkingneming van de WTO-regels bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de aangemelde maatregel met de gemeenschappelijke markt en het feit dat de bestreden beschikking berust op de mededeling van de Commissie van 20 juli 2005 aan de WTO (hierna: „mededeling aan de WTO”).

 Eerste middel: onjuiste kwalificatie van de aangemelde maatregel als nieuwe steun

 Argumenten van partijen

21      De Italiaanse Republiek wijst erop dat verordening nr. 1177/2002 niet voorzag in een nominaal maximumbedrag met betrekking tot de totale steun die elke lidstaat op grond van deze verordening mocht verlenen. Ook de regeling 2004, zoals deze bij de Commissie was aangemeld en door haar was goedgekeurd, preciseerde noch beperkte de hoogte van de totale middelen die voor steun aan de scheepsbouw zouden worden uitgetrokken. De enige in de regeling 2004 voorziene financiële beperking was die inzake de „maximale steunintensiteit van 6 % van de waarde van het contract” vóór de steun, zoals vastgesteld in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 1177/2002.

22      Met andere woorden vormde de in artikel 4, lid 153, van wet nr. 350/2003 en het ministerieel decreet van 2 februari 2004 vervatte verbintenis van de Italiaanse Republiek een onbeperkte verbintenis wat het totaalbedrag aan eventuele steun betrof. De fundamentele structuur van de regeling 2004 bracht namelijk mee dat het totale steunbedrag niet vooraf kon worden bepaald, aangezien het afhing van het aantal en de waarde van de contracten die in de door verordening nr. 1177/2002, zoals gewijzigd bij verordening nr. 502/2004, bestreken periode door de oneerlijke Koreaanse concurrentie werden getroffen.

23      Het aanvankelijke bedrag van 10 miljoen EUR als voorzien in artikel 4, lid 153, van wet nr. 350/2003 was niet meer dan een indicatieve middelentoewijzing voor 2004, die geen invloed had op de omvang van de verbintenis en de wettelijke verplichtingen van de Italiaanse Republiek jegens Italiaanse scheepsbouwers die aan oneerlijke Koreaanse concurrentie waren blootgesteld. Voorts had de verenigbaarheid van de regeling 2004 met de gemeenschappelijke markt uitsluitend moeten worden getoetst aan de bepalingen van het ministerieel decreet van 2 februari 2004, dat, net als verordening nr. 1177/2002, niet in een financiële limiet voorzag. Bij de vaststelling van de goedkeuringsbeschikking 2004 heeft de Commissie namelijk volstrekt geen belang gehecht aan het bedrag van 10 miljoen EUR aan toegewezen middelen.

24      Bijgevolg vormde het definitieve totaalbedrag van de overheidsuitgaven geen bestanddeel van de structuur van de steunregeling die in 2004 door de Italiaanse Republiek bij de Commissie was aangemeld. De Italiaanse Republiek heeft zich integendeel de mogelijkheid voorbehouden om de middelen in de volgende jaren te verhogen.

25      Tot staving van haar stelling dat in het kader van de regeling 2004 een zekere vrijheid met betrekking tot de omvang van de middelen bestond, voert de Italiaanse Republiek aan dat het budget voor deze regeling in 2005 al met 1 miljoen EUR was verhoogd zonder dat de Commissie daar bezwaar tegen had gemaakt.

26      De Commissie heeft de feiten van de onderhavige zaak dan ook onjuist beoordeeld, waar zij zich op het standpunt heeft gesteld dat het aanvankelijke bedrag van 10 miljoen EUR een vast bestanddeel van de regeling 2004 vormde.

27      Deze vergissing heeft bovendien ertoe geleid dat de Commissie meerdere bepalingen van het recht van de Europese Unie, met name artikel 87, lid 1, EG, artikel 88, lid 3, EG, artikel 1, sub c, van verordening nr. 659/1999 en artikel 4 van verordening nr. 794/2004, onjuist heeft toegepast.

28      De aangemelde maatregel kan niet als een wijziging van de regeling 2004 worden beschouwd, aangezien de nieuwe middelentoewijzing slechts een boekhoudkundige verrichting was en geen invloed had op de omvang van de verbintenis en de verplichtingen van de Italiaanse Republiek jegens Italiaanse scheepsbouwers die aan de oneerlijke Koreaanse concurrentie blootstonden. Bijgevolg heeft de Commissie ten onrechte vastgesteld dat de aangemelde maatregel nieuwe steun in de zin van artikel 1, sub c, van verordening nr. 659/1999 vormde.

29      Bij voornoemde toewijzing ging het in werkelijkheid om een aanpassing van zuiver administratieve aard in de zin van artikel 4 van verordening nr. 794/2004. In deze samenhang stelt de Italiaanse Republiek dat zij met de verhoging van het budget voor de regeling 2004 noch de voorwaarden voor de toepassing van deze regeling heeft gewijzigd, noch de toepassing in de tijd ervan heeft uitgebreid.

30      Het feit dat de Italiaanse wetgever het passend heeft geacht, de nieuwe middelentoewijzing bij de Commissie aan te melden, is niet relevant voor het antwoord op de vraag of het daarbij om nieuwe steun gaat, aangezien een nationale bepaling niet kan prevaleren boven de normen van de Unie.

31      De Commissie concludeert – in wezen op grond dat het aanvankelijk voor de regeling 2004 uitgetrokken budget van 10 miljoen EUR een vast bestanddeel van deze regeling vormde – tot afwijzing van het onderhavige middel.

 Beoordeling door het Gerecht

32      Er zij op gewezen dat alle door de Italiaanse Republiek in het kader van dit eerste middel aangevoerde grieven berusten op de premisse dat de Commissie in de goedkeuringsbeschikking 2004 niet heeft vastgesteld – en overigens niet kon vaststellen – dat de regeling 2004, zoals door de Italiaanse Republiek aangemeld, voorzag in een maximumbedrag van 10 miljoen EUR. Hieruit zou volgen dat de aangemelde maatregel, dat wil zeggen de extra middelentoewijzing van 10 miljoen EUR in 2008, geen wijziging van bestaande steun vormt.

33      De stellingen van de Italiaanse Republiek dienaangaande berusten in wezen op twee argumenten, waarvan het eerste het bijzondere karakter van verordening nr. 1177/2002 betreft, en het tweede de wijze waarop de Italiaanse autoriteiten de voorwaarden voor de toepassing van verordening nr. 1177/2002 in het nationale recht hadden vastgesteld.

34      Wat ten eerste het argument betreft, dat verordening nr. 1177/2002 met betrekking tot de totale steun die elke lidstaat op grond van deze verordening mocht verlenen, niet in een nominaal maximumbedrag voorzag, moet worden vastgesteld dat in de redenering van de Italiaanse Republiek aan twee fundamentele aspecten wordt voorbijgegaan.

35      Dienaangaande zij benadrukt dat verordening nr. 1177/2002 berust op artikel 87, lid 3, sub e, EG. Bijgevolg vormt de steun waarop deze verordening ziet slechts een categorie van steunmaatregelen die „als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kunnen worden beschouwd”. Artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1177/2002 neemt deze bewoordingen overigens letterlijk over.

36      Ofschoon dergelijke steunmaatregelen als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kunnen worden beschouwd, betekent dit dus niet noodzakelijkerwijs, dat zij het ook zijn (zie in die zin arrest Hof van 15 oktober 1996, IJssel-Vliet, C‑311/94, Jurispr. blz. I‑5023, punten 26‑28).

37      Ingevolge artikel 88, lid 3, EG staat het namelijk aan de Commissie, te onderzoeken of die steunmaatregelen aan alle met het oog op de verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt te stellen voorwaarden voldoen. Hierop wordt gewezen in artikel 3 van verordening nr. 1177/2002, dat uitdrukkelijk bepaalt dat artikel 88 EG en verordening nr. 659/1999 op de betrokken steun van toepassing zijn.

38      Voorts moet onder de aandacht worden gebracht dat verordening nr. 1177/2002 behoort tot een lange reeks maatregelen die de Raad op grond van artikel 87, lid 3, sub e, EG heeft genomen om het hoofd te bieden aan de problemen op het gebied van concurrentievermogen en overcapaciteit waarmee de scheepswerven van de Unie werden geconfronteerd. Deze maatregelen dienden altijd een dubbel doel, namelijk enerzijds de concurrentiekloof tussen de Europese scheepswerven en hun internationale rivalen te dichten en anderzijds eerlijke en uniforme concurrentievoorwaarden binnen de Gemeenschap te verzekeren [zie bijvoorbeeld de tweede en de zesde overweging van de considerans van richtlijn 87/167/EEG van de Raad van 26 januari 1987 betreffende de steunverlening aan de scheepsbouw (PB L 69, blz. 55), de vijfde en de negende overweging van de considerans alsmede artikel 4, lid 5, van richtlijn 90/684/EEG van de Raad van 21 december 1990 betreffende de steunverlening aan de scheepsbouw (PB L 380, blz. 27), en de derde en de zesde overweging alsmede artikel 3, lid 3, van verordening (EG) nr. 1540/98 van de Raad van 29 juni 1998 betreffende de steunverlening aan de scheepsbouw (PB L 202, blz. 1)].

39      Blijkens het voorgaande mocht de Commissie, anders dan de Italiaanse Republiek stelt, de door deze laatste voor de regeling 2004 uitgetrokken middelen betrekken in haar beoordeling van de verenigbaarheid van deze regeling met de gemeenschappelijke markt, aangezien zij op die manier kon waken over de voorwaarden voor intracommunautaire mededinging in de scheepsbouwsector.

40      Ten tweede moet van meet af aan het argument worden afgewezen dat de regeling 2004 daadwerkelijk uitsluitend was gebaseerd op het ministerieel decreet van 2 februari 2004, dat niet in een maximumbudget voorzag. De nationale norm van hogere rang – wet nr. 350/2003 – die voorziet in de vaststelling van een lagere norm – in het onderhavige geval het ministerieel decreet van 2 februari 2004 –, kan bij de beoordeling van de rechtsgrondslag van de regeling 2004 namelijk niet buiten beschouwing worden gelaten.

41      Voorts staat vast dat wet nr. 350/2003, op grond waarvan de aanvankelijke middelen voor de steunregeling 10 miljoen EUR bedroegen, één van de stukken was die de Italiaanse Republiek aan de Commissie had voorgelegd in het kader van de procedure die tot de goedkeuringsbeschikking 2004 heeft geleid.

42      In deze samenhang kan het argument van de Italiaanse Republiek dat de Commissie in de goedkeuringsbeschikking 2004 geen belang heeft gehecht aan het bedrag van 10 miljoen EUR, niet slagen. De Commissie heeft de regeling 2004 onbetwistbaar goedgekeurd zoals deze door de Italiaanse Republiek was aangemeld. Zoals hierboven is aangegeven en zoals overigens uit punt 11 van de goedkeuringsbeschikking 2004 blijkt, was het oorspronkelijke budget van 10 miljoen EUR een van de parameters die de Italiaanse Republiek aan de Commissie ter beoordeling had voorgelegd. In de brief waarbij de betrokken maatregel is aangemeld, heet het namelijk dat het budget zowel voor 2004 als wat de totale middelentoewijzing betreft, tot 10 miljoen EUR beperkt is.

43      Bijgevolg kan de Italiaanse Republiek niet met succes betogen dat het oorspronkelijk voor de regeling 2004 voorziene budget niet relevant was voor het antwoord op de vraag of de aangemelde maatregel al dan niet nieuwe steun vormde.

44      Verder is het feit dat de Italiaanse Republiek in 2005 de middelen voor de regeling 2004 met 1 miljoen EUR heeft opgetrokken, niet van belang om uit te maken of de Commissie in de bestreden beschikking terecht heeft vastgesteld dat de aangemelde maatregel nieuwe steun vormde. De middelenverhoging waartoe de Italiaanse Republiek in 2005 is overgegaan, is namelijk nooit bij de Commissie aangemeld en kan in elk geval worden geacht te vallen onder de in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 794/2004 voorziene uitzondering, dat een verhoging van de oorspronkelijk voor een bestaande steunregeling voorziene middelen met maximaal 20 % niet als een wijziging van bestaande steun wordt beschouwd.

45      Ten slotte zij er ten overvloede op gewezen dat de mogelijke verenigbaarheid van staatssteun met de gemeenschappelijke markt niet als zodanig kan afdoen aan de definitie van de wijziging van bestaande steun, en dus aan de verplichting tot voorafgaande aanmelding van deze steun bij de Commissie overeenkomstig artikel 88, lid 3, EG (zie in die zin arrest Hof van 21 juli 2005, Xunta de Galicia, C‑71/04, Jurispr. blz. I‑7419, punten 26‑31). Het feit dat de Italiaanse Republiek in 2004 mogelijkerwijs een totaalbudget van 20 miljoen EUR heeft aangemeld en daarvoor zelfs goedkeuring heeft kunnen verkrijgen, is bijgevolg niet van invloed op de vaststelling dat de Commissie de aangemelde maatregel als nieuwe steun mocht beschouwen.

46      Uit al het voorgaande volgt dat de premisse waarop het onderhavige middel is gebaseerd, namelijk dat de regeling 2004 niet gebonden was aan het oorspronkelijke budget van 10 miljoen EUR, onjuist is. De Commissie kan bijgevolg niet worden verweten dat zij zich op het standpunt heeft gesteld dat de aangemelde maatregel nieuwe steun vormde in de zin van de bepalingen van het recht van de Unie, zoals artikel 1, sub c, van verordening nr. 659/1999 en artikel 4 van verordening nr. 794/2004.

47      Gelet op een en ander moet het eerste middel worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van verordening nr. 1177/2002

 Argumenten van partijen

48      De Italiaanse Republiek benadrukt de stelling van de Commissie in punt 26 van de bestreden beschikking, dat verordening nr. 1177/2002 niet als rechtsgrondslag voor de beoordeling van de aangemelde maatregel kon worden gebruikt, aangezien die ten tijde van de aanmelding van deze maatregel niet langer van kracht was.

49      Volgens haar blijkt bij grondige lezing van de artikelen 2 tot en met 5 van verordening nr. 1177/2002, zoals gewijzigd bij verordening nr. 502/2004, dat de daarin voorziene vervaldatum – 31 maart 2005 – enkel betekent dat de na deze datum ondertekende contracten niet voor de bij verordening nr. 1177/2002 ingevoerde regeling in aanmerking kunnen komen. Daarentegen verzet geen enkele bepaling in voornoemde verordening zich ertegen, dat de betrokken regeling na 31 maart 2005 nog wordt toegepast op vóór deze datum naar behoren ondertekende contracten. Uit artikel 2, lid 4, van verordening nr. 1177/2002 blijkt integendeel dat overeenkomstig deze verordening verleende steun kon worden uitbetaald tot en met 31 maart 2008, of, in geval van verlenging voor bijzondere gevallen, tot en met 31 maart 2011.

50      De Italiaanse Republiek zet dienaangaande uiteen dat de aangemelde maatregel op 24 december 2007 was vastgesteld en op 1 januari 2008 in werking was getreden. Deze maatregel moest er – administratief en boekhoudkundig gesproken – voor zorgen dat de steun voor alle vóór 31 maart 2005 ondertekende scheepsbouwcontracten kon worden uitbetaald. Deze contracten moesten voldoen aan alle andere voorwaarden van verordening nr. 1177/2002, onder meer aan de voorwaarde dat de oplevering binnen drie jaar na de ondertekening van het contract diende plaats te vinden, tenzij deze termijn op een van de in deze verordening voorziene gronden met drie jaar was verlengd. Bijgevolg is duidelijk dat de aangemelde maatregel een nauwkeurige toepassing van verordening nr. 1177/2002 vormde en dat de Commissie het recht onjuist heeft toegepast door in de bestreden beschikking geen rekening te houden met deze verordening. Deze onjuiste toepassing van het recht rechtvaardigt op zich nietigverklaring van de bestreden beschikking.

51      De Italiaanse Republiek wijst het argument van de Commissie af dat de mededingingsverhoudingen die tot de vaststelling van verordening nr. 1177/2002 hebben geleid, niet meer bestonden toen de bestreden beschikking is gegeven. Ten eerste is het argument van de Commissie niet-ontvankelijk, aangezien het betekent dat de uitvoering van verordening nr. 1177/2002 aanzienlijk wordt beperkt en noch in de bestreden beschikking, noch in de goedkeuringsbeschikking 2004 is aangevoerd.

52      Ten tweede is het argument van de Commissie ongegrond, omdat deze geen concreet bewijs heeft aangebracht tot staving van de stelling dat de scheepsbouwondernemingen in de Unie die vóór 31 maart 2005 contracten hadden gesloten, in 2008 – wat deze contracten betreft – niet langer onder de gevolgen van de Koreaanse dumping leden.

53      De Commissie wijst de argumenten van de Italiaanse Republiek van de hand.

 Beoordeling door het Gerecht

54      In het kader van dit middel moet worden nagegaan of verordening nr. 1177/2002 kon worden toegepast na 31 maart 2005, de vervaldatum ervan, teneinde de verenigbaarheid van de aangemelde maatregel met de gemeenschappelijke markt te beoordelen.

55      Vaststaat dat de Commissie zich in de bestreden beschikking op het standpunt heeft gesteld dat verordening nr. 1177/2002 niet als rechtsgrondslag voor de beoordeling van de aangemelde maatregel kon worden gebruikt, aangezien deze verordening op 31 maart 2005 was vervallen (punten 11, 25 en 26 van de bestreden beschikking).

56      Met betrekking tot de toepassing in de tijd van een rechtsregel bij ontbreken van overgangsbepalingen, moet in het onderhavige geval onderscheid worden gemaakt tussen bevoegdheidsregels en materiële rechtsregels.

57      Wat de regels inzake de bevoegdheid van de instellingen van de Unie betreft, blijkt uit de rechtspraak dat de bepaling die de rechtsgrondslag vormt voor een handeling en die de instelling van de Unie machtigt om de betrokken handeling vast te stellen, van kracht moet zijn op het moment van de vaststelling van die handeling (zie in die zin arrest Hof van 4 april 2000, Commissie/Raad, C‑269/97, Jurispr. blz. I‑2257, punt 45).

58      In casu vormt artikel 88 EG de rechtsgrondslag voor de bevoegdheid van de Commissie om beschikkingen ter zake van staatssteun te geven; dit artikel machtigt haar sinds 1968 ononderbroken om beschikkingen vast te stellen over de verenigbaarheid van steunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt in het licht van artikel 87 EG.

59      De materiële rechtsregels regelen vanaf hun inwerkingtreding alle toekomstige gevolgen van een onder de oude regeling ontstane situatie. De materiële rechtsregels regelen bijgevolg niet de gevolgen die zijn komen vast te staan vóór hun inwerkingtreding, tenzij uitzonderingsgewijs aan de voorwaarden voor retroactieve toepassing is voldaan (zie in die zin arresten Hof van 14 april 1970, Brock, 68/69, Jurispr. blz. 171, punt 6; 29 januari 2002, Pokrzeptowicz-Meyer, C‑162/00, Jurispr. blz. I‑1049, punt 49, en 24 september 2002, Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, C‑74/00 P en C‑75/00 P, Jurispr. blz. I‑7869, punt 119; arresten Gerecht van 14 februari 2007, Simões Dos Santos/BHIM, T‑435/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 100, en 12 september 2007, González en Díez/Commissie, T‑25/04, Jurispr. blz. II‑3121, punt 70).

60      Wat aangemelde maar niet uitbetaalde steun betreft, komt binnen het systeem van de Unie voor controle op staatssteun de datum waarop de gevolgen van de voorgenomen steun intreden, overeen met die waarop de Commissie de beschikking over de verenigbaarheid van deze steun met de gemeenschappelijke markt vaststelt. De regels, beginselen en criteria voor de beoordeling van de verenigbaarheid van steunmaatregelen die gelden op de datum waarop de Commissie haar beschikking vaststelt, kunnen namelijk in beginsel worden geacht beter te zijn afgestemd op de mededingingsverhoudingen (arrest Hof van 11 december 2008, Commissie/Freistaat Sachsen, C‑334/07 P, Jurispr. blz. I‑9465, punten 50‑53). De betrokken steun brengt namelijk ten vroegste reële voor- of nadelen op de gemeenschappelijke markt teweeg op het tijdstip waarop de Commissie besluit hem al dan niet toe te staan.

61      Voor onrechtmatig zonder voorafgaande aanmelding uitbetaalde steun zijn daarentegen de materiële rechtsregels van toepassing die gelden op het tijdstip waarop de steun is betaald, aangezien de aan dergelijke steun verbonden voor- en nadelen zijn ontstaan in de periode waarin de betrokken steun is betaald (arrest Gerecht van 15 april 2008, SIDE/Commissie, T‑348/04, Jurispr. blz. II‑625, punten 58‑60).

62      In het onderhavige geval kan de Commissie bijgevolg niet worden verweten dat zij verordening nr. 1177/2002 niet heeft toegepast, aangezien de voorgenomen steun was aangemeld maar niet uitbetaald. De concrete voor- en nadelen van de aangemelde maatregel voor de gemeenschappelijke markt konden immers niet ontstaan zolang de bestreden beschikking niet was vastgesteld. Deze vaststelling heeft plaatsgevonden na de vervaldatum van verordening nr. 1177/2002, dat wil zeggen na 31 maart 2005.

63      Het argument dat volgens artikel 4 ervan, verordening nr. 1177/2002 gold voor contracten die vóór 31 maart 2005 waren gesloten, doet niet af aan de conclusie dat deze verordening niet voor de aangemelde maatregel gold. Artikel 4 van verordening nr. 1177/2002 noemt namelijk – net als artikel 2 ervan – de materiële voorwaarden waaraan moet zijn voldaan zodat de Commissie uit hoofde van deze verordening een beschikking kan vaststellen waarbij de betrokken steun verenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard. De toepassing in de tijd van deze verordening wordt evenwel door artikel 5 ervan en de hiervóór in de punten 57 tot en met 60 uiteengezette beginselen geregeld.

64      Het feit dat voor aangemelde maar niet uitbetaalde steun het tijdstip dat bepalend is voor de toepasselijke materiële rechtsregels, samenvalt met dat waarop de Commissie een beschikking inzake de verenigbaarheid van die steun met de gemeenschappelijke markt vaststelt, leidt inderdaad ertoe dat de Commissie, door de duur van het onderzoek van de aangemelde steunmaatregel te beïnvloeden, kan bewerkstelligen dat een materiële rechtsregel moet worden toegepast die na aanmelding van voormelde maatregel bij de Commissie in werking is getreden. Een dergelijk geval – dat zich hier overigens niet voordoet, aangezien de betrokken maatregel na de vervaldatum van verordening nr. 1177/2002 is aangemeld – kan echter geen uitzondering rechtvaardigen op het beginsel dat de nieuwe materiële rechtsregels vanaf hun inwerkingtreding alle toekomstige gevolgen van een onder de oude regeling ontstane situatie regelen.

65      Dienaangaande zij erop gewezen dat de mogelijkheid voor de Commissie om te kiezen voor toepassing van de nieuwe regel dan wel van de oude wordt beperkt en gecompenseerd door het feit dat enerzijds de lidstaten zelf bepalen wanneer zij steunmaatregelen aanmelden en anderzijds artikel 4 van verordening nr. 659/1999 de Commissie aanmaant om overeenkomstig het beginsel van behoorlijk bestuur met voortvarendheid tewerk te gaan (zie in die zin en naar analogie arrest Gerecht van 18 november 2004, Ferriere Nord/Commissie, T‑176/01, Jurispr. blz. II‑3931, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66      Dat de lidstaten, om zich op verordening nr. 1177/2002 te kunnen beroepen, de voorgenomen steunmaatregelen dienden aan te melden vóór de vervaldatum van deze verordening en voordat alle voor steun in aanmerking komende contracten waren ondertekend, kan niet eraan in de weg staan dat de beginselen inzake de toepassing in de tijd van materiële rechtsregels worden toegepast op het systeem van de Unie voor controle op staatssteun. In het systeem van voorafgaande controle op staatssteun ligt namelijk besloten dat aanmeldingen noodzakelijkerwijs ramingen moeten bevatten van de totale bedragen die voor de voorgenomen steun zullen worden uitgetrokken. Dit geldt in het bijzonder voor een maatregel inzake exploitatiesteun, zoals in het onderhavige geval.

67      Gelet op het voorgaande en bij gebreke van overgangsbepalingen die de temporele werkingssfeer van verordening nr. 1177/2002 verruimen, moet het tweede middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Derde middel: schending van de artikelen 87 EG, 88 EG en 253 EG

 Argumenten van partijen

68      De Italiaanse Republiek stelt dat de Commissie, ook ingeval de aangemelde maatregel als nieuwe steun moet worden beschouwd omdat hij niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1177/2002 valt, artikel 87, leden 2 en 3, EG alsmede artikel 88, lid 3, EG heeft geschonden, nu zij in de bestreden beschikking heeft nagelaten, daadwerkelijk te onderzoeken of de aangemelde maatregel op grond van een van de uitzonderingen als voorzien in artikel 87, leden 2 en 3, EG, met name in artikel 87, lid 3, sub b en c, EG, als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kon worden beschouwd.

69      De Commissie heeft namelijk vastgesteld dat de aangemelde maatregel onverenigbaar was met de gemeenschappelijke markt op de enkele grond dat verordening nr. 1177/2002 was vervallen en dat de betrokken maatregel niet viel onder een van de gevallen als voorzien in de afdelingen 3.1 en 3.2 van de hierboven in punt 13 vermelde kaderregeling inzake staatssteun aan de scheepsbouw.

70      Volgens de Italiaanse Republiek blijkt uit de rechtspraak dat de Commissie ambtshalve moet onderzoeken of een steunmaatregel mogelijkerwijs op grond van artikel 87, leden 2 en 3, EG verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, tenzij er duidelijke omstandigheden bestaan die elke mogelijke rechtvaardiging van de betrokken regeling uitsluiten. Van dit laatste is in onderhavig geval geen sprake, aangezien de aangemelde maatregel enkel bestond in de herfinanciering van een steunregeling die reeds verenigbaar met de gemeenschappelijke markt was verklaard en waarvan alle andere voorwaarden ongewijzigd waren gebleven.

71      De Italiaanse Republiek voegt hieraan toe dat zij de Commissie hoe dan ook tijdens de administratieve procedure had proberen te attenderen op het feit dat de aangemelde maatregel noodzakelijk was om gelijke concurrentievoorwaarden te scheppen voor alle voor steun in aanmerking komende marktdeelnemers. Bovendien had zonder steun een aantal scheepswerven de deuren waarschijnlijk moeten sluiten. In de bestreden beschikking is de Commissie evenwel niet naar behoren op deze stellingen ingegaan.

72      Verder verzoekt de Italiaanse Republiek het Gerecht, zelf de aangemelde maatregel te beoordelen en hem verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren.

73      Voorts stelt de Italiaanse Republiek dat de in punt 26 van de bestreden beschikking uiteengezette gronden om dezelfde redenen als die welke in de punten 68 tot en met 71 hiervóór zijn vermeld, ontoereikend zijn, wat schending van artikel 253 EG oplevert. Zij verwijst in dit verband naar de rechtspraak dat de Commissie, teneinde haar motiveringsplicht na te leven, geen algemene maar specifieke omstandigheden moet aanvoeren.

74      Ten slotte betoogt zij dat aan de bestreden beschikking ook een motiveringsgebrek kleeft, aangezien de Commissie de aangemelde maatregel heeft onderzocht zonder rekening te houden met de regeling 2004, waarnaar de aangemelde maatregel verwees.

75      Volgens de Commissie moet het middel worden afgewezen.

 Beoordeling door het Gerecht

76      Om te beginnen moet het verzoek van de Italiaanse Republiek aan het Gerecht om vaststelling dat de aangemelde maatregel verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, niet-ontvankelijk worden verklaard. Aangezien de toetsing door de rechter krachtens artikel 230 EG uitsluitend de wettigheid van de bestreden beschikking betreft, kan zij er niet toe leiden dat het Gerecht de bestreden beschikking wijzigt of een nieuwe beschikking in de plaats stelt (zie in die zin arrest Hof van 22 december 2008, British Aggregates/Commissie, C‑487/06 P, Jurispr. blz. I‑10505, punt 141). Hieruit volgt dat het Gerecht zich in het onderhavige geval ertoe moet beperken, de wettigheid van de bestreden beschikking te toetsen aan de uitdrukkelijk door de Italiaanse Republiek tegen deze beschikking aangevoerde grieven.

77      Zo het voormelde verzoek evenwel moet worden begrepen als een verzoek om nietigverklaring van de bestreden beschikking op grond dat deze in strijd is met de beginselen van gelijke behandeling en bescherming van het gewettigd vertrouwen, zal het in het kader van de beoordeling van het vierde middel worden behandeld.

78      Aangaande de grief dat punt 26 van de bestreden beschikking ontoereikend is gemotiveerd, zij erop gewezen dat volgens vaste rechtspraak de door artikel 253 EG vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet doen komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die door de handeling rechtstreeks en individueel worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de beoordeling van de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 230 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest Hof van 1 juli 2008, Chronopost/UFEX e.a., C‑341/06 P en C‑342/06 P, Jurispr. blz. I‑4777, punt 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

79      In het onderhavige geval moet worden vastgesteld dat zowel de Italiaanse Republiek als het Gerecht aan de hand van de in de punten 11 en 25 tot en met 35 van de bestreden beschikking gegeven uiteenzettingen de redenering kunnen begrijpen die de Commissie bij het onderzoek naar de verenigbaarheid van de aangemelde maatregel met de gemeenschappelijke markt heeft gevolgd. Uit de punten 11 en 26 van de bestreden beschikking blijkt namelijk dat verordening nr. 1177/2002 volgens de Commissie op 31 maart 2005 was vervallen en niet voor de aangemelde maatregel gold. In de punten 29 en 30 van de bestreden beschikking heeft de Commissie de beginselen van bescherming van het gewettigd vertrouwen en gelijke behandeling irrelevant verklaard, op grond dat zij bij de goedkeuringsbeschikking 2004 geen toezeggingen had gedaan met betrekking tot een eventuele toekomstige verhoging van de middelen voor de regeling 2004. Ten slotte heeft de Commissie in de punten 31 en volgende van de bestreden beschikking uitvoerig uiteengezet waarom zij meende dat de door de Italiaanse Republiek aangevoerde rechtspraak in het onderhavige geval geen toepassing vond.

80      Gelet op de in punt 78 hiervóór aangehaalde rechtspraak, de punten 11 en 25 tot en met 35 van de bestreden beschikking, alsmede op het feit dat het in onderhavig geval aan de Italiaanse Republiek stond, aan te tonen dat de aangemelde maatregel verenigbaar was met de gemeenschappelijke markt (zie de punten 83‑85 hierna), moet de grief inzake ontoereikende motivering ongegrond worden verklaard.

81      De stelling dat de Commissie de aangemelde maatregel heeft onderzocht zonder de regeling 2004 in haar analyse te betrekken, moet ongegrond worden verklaard. Uit de bestreden beschikking blijkt dat de Commissie daadwerkelijk van mening was dat het aanvankelijke budget van 10 miljoen EUR een vast bestanddeel van de regeling 2004 vormde, aangezien zij heeft vastgesteld dat de verhoging van dit budget een wijziging van de bestaande steun opleverde (punten 7‑9 en 11 van de bestreden beschikking). Voor zover deze grief zou moeten worden opgevat als een betwisting van deze vaststelling, moet erop worden gewezen dat het Gerecht deze vaststelling reeds bij het onderzoek van het eerste middel heeft bevestigd.

82      Ook de grief dat de Commissie een fout heeft gemaakt door niet te onderzoeken of de aangemelde maatregel op grond van een van de uitzonderingen als voorzien in artikel 87, leden 2 en 3, EG, met name in artikel 87, lid 3, sub b en c, EG, als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kon worden beschouwd, moet ongegrond worden verklaard.

83      Wanneer de Commissie besluit de in artikel 88, lid 2, EG voorziene procedure in te leiden, staat het volgens vaste rechtspraak namelijk aan de lidstaat en aan de potentieel begunstigde van de staatssteun om argumenten aan te voeren ten bewijze dat het voornemen tot steun strookt met de krachtens het Verdrag voorziene uitzonderingen, aangezien de formele onderzoeksprocedure juist tot doel heeft de Commissie over alle gegevens van de zaak in te lichten. De Commissie is weliswaar gehouden, haar twijfel over de verenigbaarheid van de steunmaatregel duidelijk te formuleren wanneer zij een formele procedure inleidt, opdat de lidstaat en de belanghebbenden deze zo goed mogelijk kunnen beantwoorden, dit neemt niet weg dat het aan de aanvrager van de steun staat om deze twijfel weg te nemen en aan te tonen dat de voorgenomen steun aan de voorwaarden voor toekenning ervan voldoet (zie arrest Ferriere Nord/Commissie, punt 65 supra, punten 93 en 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

84      Volgens deze rechtspraak moet de Commissie weliswaar ingevolge artikel 88, lid 2, EG de belanghebbenden vragen of zij opmerkingen hebben alvorens zij haar beschikking vaststelt, maar dit belet niet dat deze instelling, wanneer geen opmerkingen zijn ingediend, kan besluiten dat een steunmaatregel onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. In het bijzonder kan de Commissie niet worden verweten dat zij geen rekening heeft gehouden met eventuele feitelijke of juridische gegevens die, hoewel dit mogelijk was, haar tijdens de administratieve procedure niet zijn voorgelegd, aangezien de Commissie niet gehouden is, zich ambtshalve en bij benadering voor te stellen welke gegevens haar hadden kunnen worden voorgelegd (zie arrest Gerecht van 14 januari 2004, Fleuren Compost/Commissie, T‑109/01, Jurispr. blz. II‑127, punten 48 en 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

85      De wettigheid van een beschikking betreffende steunmaatregelen moet worden beoordeeld aan de hand van de gegevens waarover de Commissie kon beschikken op het ogenblik waarop zij haar beschikking heeft vastgesteld, zodat niemand zich voor de rechter van de Unie kan beroepen op gegevens die tijdens de in artikel 88 EG bedoelde precontentieuze procedure niet zijn meegedeeld (zie in die zin arrest Fleuren Compost/Commissie, punt 84 supra, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

86      In het onderhavige geval heeft de Commissie in de punten 26 en 27 van de bestreden beschikking vastgesteld dat de Italiaanse Republiek zich in de administratieve procedure tot staving van haar verzoek om goedkeuring van de aangemelde maatregel had beroepen op verordening nr. 1177/2002 en de beginselen van bescherming van het gewettigd vertrouwen en gelijke behandeling. Voorts blijkt uit de punten 25 tot en met 36 van de bestreden beschikking dat de Commissie de in dit verband door de Italiaanse Republiek aangevoerde argumenten en rechtspraak daadwerkelijk heeft onderzocht en vervolgens heeft afgewezen.

87      Ter terechtzitting heeft het Gerecht de Italiaanse Republiek verzocht de aanvullende relevante factoren te noemen die zij in de administratieve procedure tevergeefs aan de Commissie ter onderzoek had voorgelegd. De Italiaanse Republiek heeft evenwel geen andere argumenten kunnen aanvoeren dan die welke de Commissie in de bestreden beschikking na onderzoek heeft weerlegd.

88      Gelet op al het voorgaande dient het derde middel in zijn geheel te worden afgewezen.

 Vierde middel: schending van de beginselen van bescherming van het gewettigd vertrouwen en gelijke behandeling

 Argumenten van partijen

89      De Italiaanse Republiek stelt dat blijkens de rechtspraak de Commissie de aangemelde maatregel overeenkomstig de beginselen van bescherming van het gewettigd vertrouwen en gelijke behandeling had moeten goedkeuren, ook al was die onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

90      Aangezien in de goedkeuringsbeschikking 2004 geen belang werd gehecht aan de omvang van de voor de scheepsbouwsteun uitgetrokken middelen, mochten de Italiaanse Republiek en de uiteindelijke begunstigden van de steunregeling erop vertrouwen dat de Commissie de aangemelde maatregel zou goedkeuren, nu deze deel uitmaakte van de regeling 2004 en de totale middelen gewoon heeft verhoogd zonder de voorwaarden voor de toepassing van deze regeling anderszins te wijzigen.

91      De Commissie heeft ook het beginsel van gelijke behandeling geschonden, aangezien de bestreden beschikking ertoe leidt dat een aantal scheepswerven niet voor de steunregeling in aanmerking kwamen, hoewel zij zich in dezelfde situatie feitelijk en rechtens bevonden als de daadwerkelijke begunstigden van de steunregeling.

92      Met de aangemelde maatregel beoogde de Italiaanse Republiek de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling juist te verzekeren. Zij heeft het voor de betrokken steunregeling voorziene budget verhoogd om ervoor te zorgen dat geen enkele werf die een voor deze steunregeling in aanmerking komend scheepsbouwcontract had gesloten, zijn recht wegens ontoereikende middelen zou verliezen.

93      De Commissie concludeert tot afwijzing van het middel.

 Beoordeling door het Gerecht

94      Inleidend zij erop gewezen dat de premisse waarop het middel van de Italiaanse Republiek gedeeltelijk berust, namelijk dat in de goedkeuringsbeschikking 2004 geen belang wordt gehecht aan de omvang van de voor de scheepsbouwsteun uitgetrokken middelen, in punt 42 hierboven al is verworpen.

95      Bijgevolg kan de stelling dat de Commissie het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen heeft geschonden, niet slagen, omdat niemand schending van het vertrouwensbeginsel kan aanvoeren, wanneer de betrokken instelling hem geen concrete toezeggingen heeft gedaan (arrest Gerecht van 19 maart 2003, Innova Privat-Akademie/Commissie, T‑273/01, Jurispr. blz. II‑1093, punt 26).

96      Voorts moet worden vastgesteld dat verordening nr. 1177/2002 noch bepalingen bevat die de lidstaten van de krachtens artikel 88, lid 3, EG op hen rustende aanmeldingsplicht ontslaat, noch bepalingen tot wijziging van de definitie van de desbetreffende begrippen, zoals het begrip wijziging van bestaande steun. Deze verordening bepaalt integendeel dat zij slechts van toepassing is zo het bepaalde in artikel 88 EG en verordening nr. 659/1999 in acht wordt genomen. De goedkeuringsbeschikking 2004, die op verordening nr. 1177/2002 berust, kon bijgevolg geen gewettigd vertrouwen wekken dat verder ging dan wat uitdrukkelijk in die beschikking was uiteengezet, namelijk dat de Italiaanse Republiek voor een totaalbedrag van 10 miljoen EUR steun mocht verlenen.

97      Het argument betreffende schending van het beginsel van gelijke behandeling is kennelijk ongegrond. Het feit dat verordening nr. 1177/2002 niet voor de aangemelde maatregel gold, is namelijk niet het gevolg van de uitoefening van discretionaire bevoegdheid maar van de toepassing van een rechtsregel. Bijgevolg hangt de reden waarom de contracten waarop de aangemelde maatregel zag, niet voor steun uit hoofde van verordening nr. 1177/2002 in aanmerking kwamen, uitsluitend samen met de tijdelijke aard van deze verordening en met het feit dat de Italiaanse Republiek de betrokken maatregel niet aldus heeft aangemeld, dat de Commissie vóór de vervaldatum van deze verordening een beschikking kon vaststellen.

98      Bijgevolg moet het vierde middel worden afgewezen.

 Vijfde middel: schending van het beginsel van hoor en wederhoor

 Argumenten van partijen

99      De Italiaanse Republiek verwijt de Commissie dat zij in de bestreden beschikking rekening heeft gehouden met de aanbeveling van de DSB aangaande verordening nr. 1177/2002, zonder dit in de administratieve procedure eerst met de Italiaanse autoriteiten te hebben besproken. Bijgevolg kon de Commissie haar beschikking niet baseren op de procedure voor de DSB en de resultaten daarvan. Dat de Italiaanse Republiek in de administratieve procedure de vraag naar de procedure voor de DSB heeft opgeworpen, is niet relevant, daar zij dit ten overvloede heeft gedaan, om te verduidelijken dat van laatstgenoemde procedure geen schorsende werking uitging voor de toepassing van verordening nr. 1177/2002 en de aangemelde maatregel.

100    De Commissie concludeert tot afwijzing van het middel.

 Beoordeling door het Gerecht

101    De Italiaanse Republiek heeft de Commissie in haar brief van 7 juli 2008 laten weten dat volgens haar de procedure voor de DSB aangaande verordening nr. 1177/2002 niet eraan in de weg kon staan dat de steun overeenkomstig deze verordening en de regeling 2004 werd verleend aan de scheepswerven die hun steunaanvraag vóór de beëindiging van die procedure hadden ingediend.

102    De Commissie is in de punten 35 tot en met 37 van de bestreden beschikking op dit standpunt ingegaan. Zij heeft dienaangaande gesteld dat overeenkomstig de rechtspraak verordening nr. 1177/2002 zo veel mogelijk moest worden uitgelegd in het licht van de verplichtingen van de Gemeenschap in het kader van de WTO. Voorts heeft zij vastgesteld dat de DSB in de aldaar gevoerde procedure, waarnaar de Italiaanse Republiek in haar schrijven van 7 juli 2008 had verwezen, op 20 juni 2005 tot de conclusie was gekomen dat verordening nr. 1177/2002 en de verschillende nationale regelingen tot uitvoering daarvan inbreuk maakten op de WTO-regels. De Commissie heeft verder aangegeven dat de Gemeenschap de WTO op 20 juli 2005 had meegedeeld dat verordening nr. 1177/2002 op 31 maart 2005 was vervallen en dat de lidstaten dus niet langer steun konden toekennen op grond van deze verordening. De Commissie heeft in dit verband vastgesteld dat de mededeling aan de WTO een verbintenis van de Gemeenschap jegens de WTO vormde om verordening nr. 1177/2002 niet langer toe te passen.

103    In het licht van deze feiten kan de Commissie niet worden verweten dat zij het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. Door in te gaan op een standpunt van de Italiaanse Republiek, heeft de Commissie integendeel haar rechten van verweer, in het bijzonder haar recht om te worden gehoord, geëerbiedigd. Dat dit antwoord de conclusie omvatte die de Commissie aan de uitkomst van de procedure voor de DSB verbond, doet hieraan niet af, aangezien het de Italiaanse Republiek was die in haar brief van 7 juli 2008 de vraag naar de weerslag van deze procedure op de toepassing van verordening nr. 1177/2002 had opgeworpen.

104    Bijgevolg moet het vijfde middel worden afgewezen.

 Zesde middel: inaanmerkingneming van de WTO-regels bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de aangemelde maatregel met de gemeenschappelijke markt

 Argumenten van partijen

105    Met dit middel stelt de Italiaanse Republiek dat de Commissie het recht onjuist heeft toegepast door de verenigbaarheid van de aangemelde maatregel te toetsen aan de WTO-regels. Bij de beoordeling van een voorgenomen steunregeling overeenkomstig artikel 88, lid 3, EG, zoals dat in het onderhavige geval, mag de Commissie zich namelijk niet op andere criteria baseren dan die welke in artikel 87 EG worden genoemd.

106    De Italiaanse Republiek benadrukt verder dat de vraag of een steunregeling potentieel onverenigbaar is met de WTO-regels, door het Hof in het kader van de in artikel 226 EG neergelegde procedure moet worden beoordeeld.

107    Hieruit volgt dat de Commissie, door de verenigbaarheid van de aangemelde maatregel aan de WTO-regels te toetsen, haar bevoegdheid heeft overschreden en artikel 88, lid 3, EG alsmede de artikelen 87 EG en 226 EG heeft geschonden.

108    De Commissie betwist de stelling dat zij de verenigbaarheid van de aangemelde maatregel aan de WTO-regels heeft getoetst.

 Beoordeling door het Gerecht

109    Vastgesteld zij dat de Commissie blijkens punt 26 van de bestreden beschikking van mening was dat de aangemelde maatregel onverenigbaar was met de gemeenschappelijke markt, enerzijds omdat verordening nr. 1177/2002 was vervallen en anderzijds omdat er geen andere rechtsgrondslag voor een verenigbaarheidsbeschikking bestond.

110    In punt 37 van de bestreden beschikking antwoordde de Commissie op het in punt 35 daarvan uiteengezette argument van de Italiaanse Republiek dat de Gemeenschap de WTO op 20 juli 2005 had laten weten dat verordening nr. 1177/2002 op 31 maart 2005 was vervallen en dat de lidstaten uit hoofde van deze verordening dus geen steun meer konden toekennen. Dienaangaande heeft de Commissie vastgesteld dat deze mededeling een verbintenis van de Gemeenschap jegens de WTO vormde om verordening nr. 1177/2002 niet langer toe te passen.

111    Bijgevolg blijkt uit punt 26, gelezen in samenhang met punt 37 van de bestreden beschikking, dat de Commissie zich in deze beschikking op het standpunt heeft gesteld dat de eventuele goedkeuring van de aangemelde maatregel evenzeer onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt als strijdig met de verbintenissen van de Gemeenschap jegens de WTO zou zijn geweest, zodat het bij de vaststelling van de onverenigbaarheid van de aangemelde maatregel met de gemeenschappelijke markt gaat om een afzonderlijke en autonome beoordeling die aan de beoordeling van de verbintenissen van de Gemeenschap jegens de WTO voorafgaat.

112    Verzoeksters zesde middel kan bijgevolg niet slagen.

 Zevende middel: de bestreden beschikking is gebaseerd op de mededeling aan de WTO

 Argumenten van partijen

113    De Italiaanse Republiek betoogt dat de bestreden beschikking onrechtmatig is voor zover zij berust op de mededeling aan de WTO, waarin is vastgesteld dat de lidstaten niet langer steun mochten verlenen op grond van verordening nr. 1177/2002, aangezien deze op 31 maart 2005 was vervallen.

114    Ten eerste stelt de Italiaanse Republiek dat zij van de mededeling aan de WTO nooit in kennis is gesteld, zodat de Commissie daar bij de vaststelling van de bestreden beschikking geen rekening mee had mogen houden.

115    In de tweede plaats stelt de Italiaanse Republiek dat deze mededeling de Commissie hoe dan ook niet het recht gaf om de goedkeuring van de aangemelde maatregel te weigeren. In de mededeling aan de WTO heeft de Commissie namelijk enkel te kennen gegeven dat zij verordening nr. 1177/2002 niet zou verlengen. Bijgevolg was het de lidstaten verboden ondernemingen steun te verlenen voor na 31 maart 2005 ondertekende scheepsbouwcontracten. De mededeling aan de WTO heeft de lidstaten evenwel niet ontslagen van de verplichting tot het respecteren van het recht op steun dat de ondernemingen hadden verkregen op grond van contracten die vóór 31 maart 2005 waren ondertekend.

116    De Commissie concludeert tot afwijzing van het middel.

 Beoordeling door het Gerecht

117    Artikel 1 van de bestreden beschikking bepaalt dat de aangemelde maatregel niet ten uitvoer mag worden gelegd, aangezien hij onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.

118    Zoals in punt 111 hierboven is benadrukt, had de vermelding in de bestreden beschikking van de mededeling aan de WTO enkel tot doel, er in antwoord op de vragen van de Italiaanse Republiek en ten overvloede op te wijzen dat de eventuele goedkeuring van de aangemelde maatregel bovendien in strijd zou zijn geweest met de verbintenissen van de Gemeenschap jegens de WTO. Uit punt 26 van de bestreden beschikking blijkt namelijk dat de Commissie zich voor haar conclusie dat de aangemelde maatregel onverenigbaar was met de gemeenschappelijke markt, geenszins op de mededeling aan de WTO heeft gebaseerd.

119    Hieruit volgt dat de mededeling aan de WTO hoe dan ook geen weerslag heeft gehad op het dispositief van de bestreden beschikking.

120    Bijgevolg kan ook het zevende middel niet slagen.

121    Derhalve dient het beroep in zijn geheel te worden verworpen.

 Kosten

122    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Italiaanse Republiek in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten.

Martins Ribeiro

Papasavvas

Wahl

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 3 februari 2011.

ondertekeningen

Inhoud


Toepasselijke bepalingen

Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Eerste middel: onjuiste kwalificatie van de aangemelde maatregel als nieuwe steun

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Tweede middel: schending van verordening nr. 1177/2002

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Derde middel: schending van de artikelen 87 EG, 88 EG en 253 EG

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Vierde middel: schending van de beginselen van bescherming van het gewettigd vertrouwen en gelijke behandeling

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Vijfde middel: schending van het beginsel van hoor en wederhoor

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Zesde middel: inaanmerkingneming van de WTO-regels bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de aangemelde maatregel met de gemeenschappelijke markt

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Zevende middel: de bestreden beschikking is gebaseerd op de mededeling aan de WTO

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Kosten


* Procestaal: Italiaans.