Language of document : ECLI:EU:C:2020:539

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

9 juli 2020 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijke handelspolitiek – Dumping – Antidumpingrecht op ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China – Verordening (EG) nr. 91/2009 – Geldigheid – Verordening (EG) nr. 384/96 – Artikel 2, leden 10 en 11 – Rechten van de verdediging”

In zaak C‑104/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 8 februari 2019, ingekomen bij het Hof op 11 februari 2019, in de procedure

Donex Shipping and Forwarding BV

tegen

Staatssecretaris van Financiën

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, S. Rodin, D. Šváby, K. Jürimäe (rapporteur) en N. Piçarra, rechters,

advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 december 2019,

gelet op de opmerkingen ingediend door:

–        Donex Shipping and Forwarding BV, vertegenwoordigd door Y. Melin en J. Biermasz, advocaten,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman en J. Langer als gemachtigden,

–        de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door H. Marcos Fraile en B. Driessen als gemachtigden, bijgestaan door N. Tuominen, avocate,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. França, T. Maxian Rusche, F. van Schaik en C. E. E. Zois als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 maart 2020,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de geldigheid van verordening (EG) nr. 91/2009 van de Raad van 26 januari 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2009, L 29, blz. 1; hierna: „litigieuze verordening”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Donex Shipping and Forwarding BV (hierna: „Donex”) en de Staatssecretaris van Financiën over uitnodigingen tot betaling van antidumpingrechten op door Donex ingevoerde ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen uit China.

 Toepasselijke bepalingen

 Basisverordening

3        Ten tijde van de feiten die ten grondslag lagen aan de vaststelling van de litigieuze verordening waren de bepalingen voor de toepassing van antidumpingmaatregelen door de Europese Unie opgenomen in verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals laatstelijk gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2117/2005 van de Raad van 21 december 2005 (PB 2005, L 340, blz. 17) (hierna: „basisverordening”).

4        In artikel 1, lid 2, van de basisverordening was bepaald:

„Ten aanzien van een product wordt geacht dumping plaats te vinden indien de prijs van dit product bij uitvoer naar de Gemeenschap lager is dan een vergelijkbare prijs die in het kader van normale handelstransacties voor het soortgelijke product voor het land van uitvoer is vastgesteld.”

5        Artikel 2, leden 10 en 11, van deze verordening luidde:

„10.      De uitvoerprijs wordt op billijke wijze met de normale waarde vergeleken. Deze vergelijking geschiedt in hetzelfde handelsstadium, voor verkopen op zo dicht mogelijk bij elkaar liggende data en met inachtneming van andere verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen. Wanneer de vastgestelde normale waarde en de uitvoerprijs niet op deze grondslag kunnen worden vergeleken, wordt door middel van correcties, naargelang van de bijzondere kenmerken van elke zaak, rekening gehouden met verschillen tussen factoren waarvan wordt beweerd en aangetoond dat zij van invloed op de prijzen zijn en, dientengevolge, op de vergelijkbaarheid daarvan. Hierbij dienen dubbele correcties te worden vermeden, in het bijzonder wat de kortingen, rabatten, hoeveelheden en het handelsstadium betreft. Wanneer aan de gestelde voorwaarden is voldaan, kunnen correcties worden toegepast voor de hierna volgende factoren:

[...]

b)      Invoerheffingen en indirecte belastingen

De normale waarde wordt gecorrigeerd voor een bedrag dat overeenkomt met alle invoerheffingen of indirecte belastingen die op een soortgelijk product en de fysiek daarin verwerkte materialen worden geheven, wanneer dat bestemd is voor verbruik in het land van uitvoer, en die voor het naar de Gemeenschap uitgevoerde product niet worden geïnd of worden terugbetaald.

[...]

k)      Andere factoren

Er kunnen ook correcties worden toegepast voor verschillen voor andere factoren dan vermeld onder a) tot en met j), indien wordt aangetoond dat die van invloed zijn op de prijsvergelijking als bedoeld in dit lid, met name wanneer klanten bij voortduring verschillende prijzen op de binnenlandse markt betalen ten gevolge van deze factoren.

[...]

11.      Onder voorbehoud van de relevante bepalingen betreffende de billijke vergelijking, wordt het bestaan van dumpingmarges in het onderzoektijdvak normaal vastgesteld door vergelijking van een gewogen gemiddelde normale waarde met een gewogen gemiddelde prijs van alle vergelijkbare exporttransacties naar de Gemeenschap of door vergelijking, per transactie, van de afzonderlijke normale waarden en de afzonderlijke prijzen bij uitvoer naar de Gemeenschap. Een op een gewogen gemiddelde gebaseerde normale waarde mag evenwel met de prijzen van alle afzonderlijke uitvoertransacties naar de Gemeenschap worden vergeleken indien de uitvoerprijzen voor de verschillende afnemers, gebieden of tijdvakken sterk uiteenlopen en de in de voorgaande zin omschreven methoden ontoereikend zouden zijn om de dumping volledig tot uitdrukking te brengen. De bepalingen van dit lid vormen geen beletsel voor het gebruik van de steekproefmethode overeenkomstig artikel 17.”

 Litigieuze verordening

6        Na een klacht die op 26 september 2007 werd ingediend door het European Industrial Fasteners Institute (EIFI), heeft de Europese Commissie op 9 november 2007 een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2007, C 267, blz. 31) bekendgemaakt.

7        Het onderzoek ging over het tijdvak van 1 oktober 2006 tot en met 30 september 2007 en had betrekking op bepaalde ijzeren of stalen (met uitzondering van roestvrijstalen) bevestigingsmiddelen (hierna: „betrokken product”).

8        Op 4 augustus 2008 ontvingen alle belanghebbenden een inlichtingenformulier waarin de details werden uiteengezet van de voorlopige bevindingen in die fase van het onderzoek en waarin de belanghebbenden werden uitgenodigd om te reageren op deze bevindingen.

9        Op 18 september 2008 werd een contradictoire vergadering gehouden. Alle belanghebbende partijen die opmerkingen hadden gemaakt over de definitie van het betrokken product, waren daarbij aanwezig.

10      Aan het begin van het onderzoek werd de indeling van het betrokken product gebaseerd op de productcontrolenummers. Na deze contradictoire vergadering is evenwel besloten om aan de productkenmerken die voor de berekening van de dumping- en schademarges in aanmerking werden genomen, een onderscheid toe te voegen tussen standaard- en specifieke bevestigingsmiddelen dat oorspronkelijk geen deel uitmaakte van deze indeling (overweging 51 van de litigieuze verordening). Voor zover enkele Chinese importeurs en producenten/exporteurs hebben gesteld dat de in het referentieland geproduceerde bevestigingsmiddelen niet vergelijkbaar waren met de bevestigingsmiddelen die door de Chinese producenten naar de Gemeenschap werden uitgevoerd, heeft het onderzoek uitgewezen dat in India zowel specifieke als standaardproducten werden geproduceerd en verkocht en dat deze bevestigingsmiddelen dezelfde fysieke en technische basiseigenschappen hadden als de vanuit China uitgevoerde producten (overweging 56 van deze verordening).

11      In overweging 57 van de litigieuze verordening werd geconcludeerd dat de bevestigingsmiddelen geproduceerd en verkocht in de Gemeenschap door de bedrijfstak van de Gemeenschap, de bevestigingsmiddelen geproduceerd en verkocht op de binnenlandse markt in China, de bevestigingsmiddelen die op de binnenlandse markt in referentieland India werden geproduceerd en verkocht, en de bevestigingsmiddelen geproduceerd in China en verkocht aan de Gemeenschap, soortgelijk waren in de betekenis van artikel 1, lid 4, van de basisverordening.

12      In de litigieuze verordening is de normale waarde voor producenten/exporteurs die niet als marktgerichte onderneming konden worden behandeld, vastgesteld op basis van informatie verstrekt door een producent in het referentieland. India diende als referentieland wegens de voorwaarden van mededinging en openheid van de Indiase markt en het feit dat de medewerkende Indiase producent productsoorten verkocht die vergelijkbaar waren met de productsoorten die werden uitgevoerd door de Chinese producenten/exporteurs (overweging 91 van deze verordening).

13      In dit verband staat in de overwegingen 97 en 98 van de litigieuze verordening het volgende te lezen:

„(97)      Een van de bedrijven die een individueel onderzoek verkregen en sommige importeurs argumenteerden dat de normale waarde gebaseerd op één enkele producent in India, die naar zij beweerden geen soortgelijke bevestigingsmiddelen produceert als het bedrijf in kwestie, niet de juiste basis zou leveren voor een behoorlijke vergelijking. Daarom werd gesuggereerd dat de normale waarde berekend dient te worden ‚op een andere redelijke grondslag’, zoals bepaald in artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening, in dit geval de cijfers van de exporteurs zelf, aangepast aan de vermeende verstoringen in de grondstofprijs.

(98)      Het bovenstaande argument werd verworpen aangezien werd vastgesteld dat de Indiase producent ook bepaalde bevestigingsmiddelen verkocht die vergelijkbaar zijn met deze uitgevoerd door de Chinese producenten/exporteurs zoals vermeld in overweging 91. Bovendien werden gepaste correcties aangebracht op de normale waarde die de vergelijkbaarheid van de prijzen beïnvloeden, zoals verklaard wordt in overweging 103.”

14      Met betrekking tot de vergelijking van de normale waarde en de uitvoerprijs wordt in de overwegingen 101 tot en met 104 het volgende uiteengezet:

„(101)      De normale waarde en de uitvoerprijzen werden vergeleken af fabriek. Om een billijke vergelijking te kunnen maken, werden overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening correcties toegepast om rekening te houden met verschillen die van invloed waren op de prijzen en de vergelijkbaarheid van de prijzen.

(102)      De prijsvergelijking tussen de uit [China] uitgevoerde bevestigingsmiddelen en deze verkocht op de Indiase markt door de Indiase medewerkende producent gebeurde op basis van het onderscheid tussen standaard- en specifieke bevestigingsmiddelen.

(103)      Bovendien werd vastgesteld op basis van het ter plaatse verzamelde bewijsmateriaal, dat de procedures voor kwaliteitscontrole toegepast door de Indiase producent wiens gegevens werden gebruikt voor de vaststelling van de normale waarde, moderner waren dan deze gebruikt door de Chinese medewerkende producenten/exporteurs die voornamelijk standaardsoorten bevestigingsmiddelen produceren en uitvoeren. In deze gevallen werd de Indiase normale waarde gecorrigeerd op basis van de kosten van de kwaliteitscontrole die werd aangetroffen bij de Indiase producent.

(104)      Daarenboven werden correcties voor de kosten van vervoer, verzekering, lading, overlading, lossing en aanverwante kosten, verpakking, krediet, evenals bankkosten toegestaan wanneer de verzoeken daartoe redelijk en nauwkeurig bleken en met bewijsmateriaal waren gestaafd.”

15      Voor de niet-medewerkende bedrijven werd de voor het hele land geldende dumpingmarge voor alle andere exporteurs in China voorlopig vastgesteld op 115,4 % van de cif-prijs, grens Gemeenschap, vóór inklaring (overweging 111 van de litigieuze verordening).

16      In overweging 229 van de litigieuze verordening werd de voor het gehele land geldende schademarge voorlopig vastgesteld op 85 % van deze prijs.

17      Bij artikel 1, leden 1 en 2, van deze verordening is een definitief antidumpingrecht ingesteld op bepaalde soorten ijzeren of stalen (met uitzondering van roestvrijstalen) bevestigingsmiddelen van oorsprong uit China. Dit recht bedraagt 85 % voor „alle andere ondernemingen”, welke omschrijving verwijst naar alle niet bij naam genoemde ondernemingen.

18      Op 28 juli 2011 heeft het Dispute Settlement Body [orgaan voor geschillenbeslechting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO)] (hierna: „DSB”) het rapport van de beroepsinstantie binnen die organisatie en het rapport van het panel, zoals gewijzigd bij het rapport van deze beroepsinstantie, in de zaak „European Communities – Definitive Anti-Dumping Measures on Certain Iron or Steel Fasteners from China” (Europese Gemeenschappen – Definitieve antidumpingmaatregelen op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen uit China) (WT/DS 397) (hierna samen: „rapporten van 2011”) aangenomen. In deze rapporten is vastgesteld dat de Unie met de litigieuze verordening een aantal WTO‑voorschriften had geschonden.

 Uitvoeringsverordeningen nr. 924/2012, 2015/519 en 2016/278

19      De litigieuze verordening is gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 924/2012 van de Raad van 4 oktober 2012 (PB 2012, L 275, blz. 1) teneinde de aspecten van de eerste van deze verordeningen te corrigeren die door het DSB in de rapporten van 2011 strijdig met de WTO‑regels werden bevonden en deze verordening in overeenstemming te brengen met de aanbevelingen en uitspraken van het DSB.

20      In artikel 1 van uitvoeringsverordening nr. 924/2012 werd de hoogte van het antidumpingrecht dat in de litigieuze verordening voor „alle andere ondernemingen” was ingesteld, gewijzigd in het percentage van 74,1 %.

21      Overeenkomstig artikel 2 ervan is deze verordening op 11 oktober 2012 in werking getreden.

22      Het aldus gewijzigde antidumpingrecht werd gehandhaafd door uitvoeringsverordening (EU) 2015/519 van de Commissie van 26 maart 2015 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië, naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 1225/2009 (PB 2015, L 82, blz. 78).

23      Op 18 januari 2016 heeft het DSB het rapport van de beroepsinstantie en het panelrapport zoals gewijzigd bij het rapport van de beroepsinstantie, in de zaak „European Communities – Definitive Anti-Dumping Measures on Certain Iron or Steel Fasteners from China (Recourse to Article 21.5 of the DSU by China)” (Europese Gemeenschappen – definitieve antidumpingmaatregelen op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit China – Beroep van China als bedoeld in artikel 21, lid 5, van het memorandum van overeenstemming betreffende de beslechting van geschillen) (WT/DS 397/RW) (hierna samen: „rapporten van 2016”) aangenomen. In deze rapporten is vastgesteld dat de Unie met uitvoeringsverordening nr. 924/2012 een aantal WTO‑voorschriften had geschonden.

24      In vervolg op deze rapporten heeft de Commissie uitvoeringsverordening (EU) 2016/278 van 26 februari 2016 tot intrekking van het definitieve antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië (PB 2016, L 52, blz. 24) vastgesteld.

25      Artikel 1 van deze uitvoeringsverordening heeft betrekking op de intrekking van het antidumpingrecht dat was ingesteld bij de litigieuze verordening, gewijzigd bij uitvoeringsverordening nr. 924/2012 en gehandhaafd bij uitvoeringsverordening 2015/519.

26      Overeenkomstig de artikelen 2 en 3 van uitvoeringsverordening 2016/278 is deze intrekking op 28 februari 2016 van kracht geworden en dient zij niet als grondslag voor terugbetaling van vóór die datum geïnde rechten.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

27      In 2011 heeft Donex aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen die zij heeft ingevoerd voor rekening van een Nederlandse onderneming die ze had gekocht van twee leveranciers die in Thailand waren gevestigd. In deze aangiften heeft Donex Thailand als land van oorsprong van deze bevestigingsmiddelen opgegeven.

28      Na een onderzoek van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) werd evenwel vastgesteld dat deze bevestigingsmiddelen in werkelijkheid uit China afkomstig waren, en dus onderworpen waren aan het bij de litigieuze verordening ingestelde antidumpingrecht.

29      Daarom zijn aan Donex uitnodigingen tot betaling van antidumpingrechten uitgereikt met als datering 4 juni 2014. Deze rechten zijn vastgesteld met toepassing van het tarief van 85 % dat gold voor „alle andere ondernemingen”.

30      Donex heeft deze uitnodigingen tot betaling betwist bij de rechtbank Noord-Holland (Nederland) en vervolgens in hoger beroep bij het gerechtshof Amsterdam (Nederland). Bij beslissing van 22 december 2016 heeft deze laatste rechter het bij hem ingestelde hoger beroep verworpen door met name de argumenten af te wijzen waarmee Donex opkwam tegen de geldigheid van de litigieuze verordening.

31      Tegen deze beslissing heeft Donex cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Bij deze rechterlijke instantie herhaalde Donex de argumenten waarmee zij de geldigheid van de litigieuze verordening betwistte.

32      Deze rechter benadrukt dat de in de litigieuze verordening gemaakte gevolgtrekkingen moeten worden gelezen tegen de achtergrond van de overwegingen van zowel deze verordening als die van uitvoeringsverordening nr. 924/2012.

33      In de eerste plaats vraagt die rechter zich af of de litigieuze verordening geldig is in het licht van artikel 2, lid 11, van de basisverordening, wat de vaststelling van de dumpingmarge betreft. Volgens hem volgt uit de overwegingen 97 en 98 van de litigieuze verordening, gelezen in samenhang met overweging 109 van uitvoeringsverordening nr. 924/2012, dat de Chinese uitvoer van bepaalde soorten van het betrokken product waarvoor geen soortgelijk product door de producent in het referentieland werd vervaardigd of verkocht, zijn uitgesloten van de berekening van de dumpingmarge. Een dergelijke uitsluiting is niet verenigbaar met artikel 2, lid 11, van de basisverordening, zoals blijkt uit het arrest van 5 april 2017, Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastner/Raad (C‑376/15 P en C‑377/15 P, EU:C:2017:269).

34      In dit verband vraagt de verwijzende rechter zich af of de uitkomst van dat arrest toepasbaar is op de onderhavige zaak en of de onrechtmatigheid van de litigieuze verordening zwaarwegend genoeg is om deze verordening ongeldig te verklaren.

35      In de tweede plaats vraagt deze rechter zich af of de litigieuze verordening geldig is in het licht van artikel 2, lid 10, van de basisverordening.

36      Ten eerste wijst deze rechter erop dat de Commissie tijdens het onderzoek dat heeft geleid tot de vaststelling van uitvoeringsverordening nr. 924/2012, heeft geweigerd om over te gaan tot de gevraagde correcties die verband hielden met invoerheffingen, met indirecte belastingen op grondstoffen verkocht in het referentieland en met verschillen in productiekosten, zodat kan worden aangenomen dat in de litigieuze verordening evenmin rekening is gehouden met dergelijke correctieverzoeken. Aangezien het Hof zich niet heeft uitgesproken over deze vraag in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 5 april 2017, Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad (C‑376/15 P en C‑377/15 P, EU:C:2017:269), is het noodzakelijk hieromtrent een prejudiciële vraag te stellen.

37      Ten tweede vraagt de verwijzende rechter zich af of de litigieuze verordening ongeldig is omdat de Commissie heeft nagelaten in de loop van het onderzoek tijdig de benodigde informatie aan de Chinese producenten/exporteurs te verstrekken, in het bijzonder de gegevens van de Indiase producent met betrekking tot de vaststelling van de normale waarde, en hun derhalve heeft verhinderd om hun correctieverzoeken te onderbouwen.

38      Voor het geval dat het Hof oordeelt dat de litigieuze verordening artikel 2, lid 10, van de basisverordening schendt, rijst tevens de vraag of die schending zwaarwegend genoeg is om deze verordening ongeldig te verklaren.

39      In die omstandigheden heeft de Hoge Raad der Nederlanden besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)       Is [de litigieuze verordening] ongeldig ten aanzien van een importeur in de Unie wegens schending van artikel 2, lid 11, van [de basisverordening], omdat de Raad [van de Europese Unie] voor de vaststelling van de dumpingmarge voor de betrokken producten van niet-meewerkende Chinese producenten/exporteurs bij de in dat artikellid bedoelde vergelijking de uitvoertransacties van bepaalde soorten van het product heeft uitgesloten?

2)      Is [de litigieuze verordening] ongeldig ten aanzien van een importeur in de Unie wegens schending van artikel 2, lid 10, van [de basisverordening], omdat de [Raad en de Commissie] in het kader van de berekening van de hoogte van de dumpingmarge voor de betrokken producten bij de vergelijking van de normale waarde van producten van een Indiase producent met de uitvoerprijzen van soortgelijke Chinese producten hebben geweigerd correcties in aanmerking te nemen die verband houden met invoerheffingen op grondstoffen en indirecte belastingen in het referentieland India en met verschillen in productie(kosten), en/of omdat de [Raad en de Commissie] meewerkende Chinese producenten/exporteurs tijdens het onderzoek niet (tijdig) hebben voorzien van alle gegevens van de Indiase producent met betrekking tot de vaststelling van de normale waarde?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

40      Met zijn twee vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of de litigieuze verordening ongeldig is op drie gronden waarvan de eerste betrekking heeft op schending van artikel 2, lid 11, van de basisverordening, en de tweede en de derde op schending van artikel 2, lid 10, van laatstgenoemde verordening.

41      Vooraf moet ten eerste worden opgemerkt dat de vragen van de verwijzende rechter over de geldigheid van de litigieuze verordening voor een deel zijn gebaseerd op een lezing van deze verordening in samenhang met uitvoeringsverordening nr. 924/2012 die het Hof bij het arrest van 5 april 2017, Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad (C‑376/15 P en C‑377/15 P, EU:C:2017:269) nietig heeft verklaard voor zover zij betrekking had op de rekwirantes in de zaak die heeft geleid tot dat arrest.

42      In dit verband volgt uit de door de verwijzende rechter weergegeven volgorde waarin de omstandigheden uit het hoofdgeding zich hebben voorgedaan, dat de antidumpingrechten ter hoogte van 85 % waarvoor de uitnodigingen tot betaling in het hoofdgeding werden uitgereikt, zijn vastgesteld onder toepassing van de litigieuze verordening, die ratione temporis als enige van toepassing was op deze omstandigheden.

43      In herinnering moet worden gebracht dat bij de beoordeling van de geldigheid van een handeling die het Hof in het kader van een prejudiciële verwijzing moet verrichten, normaliter moet worden uitgegaan van de situatie op het tijdstip van de vaststelling van die handeling (arresten van 17 juli 1997, SAM Schiffahrt en Stapf, C‑248/95 en C‑249/95, EU:C:1997:377, punt 46, en 1 oktober 2009, Gaz de France – Berliner Investissement, C‑247/08, EU:C:2009:600, punt 49).

44      Hieruit volgt dat zowel de vaststelling van uitvoeringsverordening nr. 924/2012 als de gedeeltelijke nietigverklaring ervan bij het arrest van 5 april 2017, Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Conseil (C‑376/15 P en C‑377/15 P, EU:C:2017:269), geen invloed kan hebben op de geldigheid van de litigieuze verordening, aangezien zij plaatsvonden nadat laatstgenoemde verordening is vastgesteld.

45      Ten tweede moet eraan worden herinnerd, voor zover de partijen in het hoofdgeding en de andere in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend, zijn ingegaan op de vraag welke invloed de rapporten van 2011 en 2016 hadden op de geldigheid van de litigieuze verordening, dat het Hof heeft geoordeeld dat de geldigheid van deze verordening niet kan worden beoordeeld aan de hand van de rapporten van 2011.

46      Het Hof heeft immers slechts in twee uitzonderlijke situaties, die verband houden met het feit dat de Uniewetgever zijn handelingsvrijheid bij de toepassing van de WTO‑regels zelf heeft willen beperken, aanvaard dat het aan de Unierechter staat om in voorkomend geval de wettigheid van handelingen van Unierecht te toetsen aan de WTO‑overeenkomsten of een uitspraak van het DSB waarbij de niet-inachtneming van die overeenkomsten werd vastgesteld. Het betreft in de eerste plaats het geval waarin de Unie uitvoering heeft willen geven aan een bijzondere verplichting die in het kader van die overeenkomsten is aangegaan, en in de tweede plaats het geval waarin de betrokken handeling van de Unie uitdrukkelijk verwijst naar specifieke bepalingen van diezelfde overeenkomsten (arrest van 18 oktober 2018, Rotho Blaas, C‑207/17, EU:C:2018:840, punten 47 en 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      Geconstateerd moet evenwel worden dat in de litigieuze verordening niet uitdrukkelijk wordt verwezen naar specifieke bepalingen van WTO‑recht en uit deze verordening evenmin blijkt dat de Raad met de vaststelling ervan een in dit kader aanvaarde bijzondere verplichting heeft willen uitvoeren. Bovendien zijn de rapporten van 2011 van latere datum dan deze verordening en kunnen zij dus niet de rechtsgrondslag ervan vormen (arrest van 18 oktober 2018, Rotho Blaas, C‑207/17, EU:C:2018:840, punt 51).

48      Om dezelfde redenen kan de geldigheid van de litigieuze verordening evenmin worden beoordeeld aan de hand van de rapporten van 2016.

49      Na deze voorafgaande opmerkingen moeten achtereenvolgens de drie ongeldigheidsgronden worden onderzocht die de verwijzende rechter heeft aangegeven.

50      In de eerste plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of de litigieuze verordening in strijd is met artikel 2, lid 11, van de basisverordening doordat de Raad, voor de vaststelling van de dumpingmarge voor niet-meewerkende Chinese producenten/exporteurs, bij de in dat artikellid bedoelde vergelijking de uitvoertransacties van bepaalde soorten van het betrokken product heeft uitgesloten.

51      In herinnering moet worden gebracht dat in artikel 2, lid 11, van de basisverordening twee methoden worden vastgesteld voor de vergelijking van de normale waarde met de uitvoerprijs ter berekening van de dumpingmarge. Volgens de rechtspraak van het Hof zijn de Raad en de Commissie (hierna samen: „instellingen van de Unie”), ongeacht welke vergelijkingsmethode wordt gekozen, verplicht om ten behoeve van deze berekening alle uitvoertransacties naar de Unie in aanmerking te nemen die het product betreffen waarop het onderzoek betrekking heeft zoals dat is gedefinieerd tijdens de opening van het onderzoek, en kunnen zij derhalve de uitvoertransacties naar de Unie betreffende bepaalde soorten van dit product niet uitsluiten (zie in die zin arrest van 5 april 2017, Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad, C‑376/15 P en C‑377/15 P, EU:C:2017:269, punten 53, 60, 61 en 68).

52      In tegenstelling tot de aanname waarop de eerste ongeldigheidsgrond berust, volgt uit geen van de overwegingen van de litigieuze verordening en evenmin uit enige gegevens uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de instellingen van de Unie voor de vaststelling van deze verordening en, meer in het bijzonder, tijdens de vergelijking van de normale waarde en de uitvoerprijs ten behoeve van de berekening van de dumpingmarge, de uitvoertransacties betreffende bepaalde soorten van het betrokken product hebben uitgesloten.

53      Integendeel, ten eerste blijkt uit zowel de overwegingen 56 en 57 als overweging 102 van de litigieuze verordening dat de instellingen van de Unie voor de vergelijking van de normale waarde en de uitvoerprijs daadwerkelijk rekening hebben gehouden met alle uitvoertransacties die verband hielden met het betrokken product. Volgens de overwegingen 56 en 57 van deze verordening heeft het onderzoek dat heeft geleid tot de vaststelling van deze verordening immers duidelijk gemaakt dat in India zowel de specifieke als de standaardbevestigingsmiddelen werden geproduceerd en verkocht, en dat de bevestigingsmiddelen die door de Chinese producenten/exporteurs werden geproduceerd en verkocht en die welke op de interne markt van India werden geproduceerd en verkocht dezelfde fysieke en technische basiseigenschappen hadden en soortgelijk waren. In overweging 102 van deze verordening wordt een onderscheid gemaakt tussen standaard- en specifieke bevestigingsmiddelen.

54      De overwegingen 97 en 98 van de litigieuze verordening, waaraan de verwijzende rechter in de motivering van zijn verzoek om een prejudiciële beslissing specifiek refereert, kunnen tot geen andere slotsom leiden. In deze overwegingen wordt immers slechts – in antwoord op een in de loop van het onderzoek aangevoerd argument – opgemerkt dat de Indiase producent soorten bevestigingselementen verkocht die vergelijkbaar waren met die welke de Chinese producenten/exporteurs uitvoerden en dat gepaste correcties op de normale waarde werden aangebracht om de vergelijkbaarheid van de prijzen te verzekeren.

55      In deze context zijn de instellingen van de Unie weliswaar, zoals de verwijzende rechter opmerkt, overgegaan tot correcties op de normale waarde om de vergelijkbaarheid van de prijzen te verzekeren, maar dit betekent geenszins dat zij de transacties betreffende bepaalde soorten van het betrokken product hebben uitgesloten bij de vergelijking van de normale waarde en de uitvoerprijs. Met de vergelijkbaarheid van de prijzen wordt immers niet bij de toepassing van artikel 2, lid 11, van de basisverordening rekening gehouden, maar bij de toepassing van artikel 2, lid 10, van deze verordening (zie in die zin arrest van 5 april 2017, Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad, C‑376/15 P en C‑377/15 P, EU:C:2017:269, punt 68).

56      Ten tweede heeft de Commissie bovendien, in antwoord op een vraag van het Hof, de details overgelegd van de berekening van de dumpingmarge voor de niet-meewerkende Chinese producenten/exporteurs, waarbij zij ook toelichtingen op deze berekening heeft verstrekt. Uit onderzoek van deze gegevens blijkt dat de instellingen van de Unie ten behoeve van deze berekening stelselmatig rekening hebben gehouden met alle uitvoertransacties van het betrokken product.

57      Derhalve kan de instellingen van de Unie niet worden verweten dat zij, voor de in de litigieuze verordening verrichte berekening van de dumpingmarge voor de niet-meewerkende Chinese producenten/exporteurs, bij de vergelijking waarin artikel 2, lid 11, van de basisverordening voorziet transacties zouden hebben uitgesloten die verband hielden met bepaalde soorten van het betrokken product.

58      In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of de litigieuze verordening in strijd is met artikel 2, lid 10, van de basisverordening, omdat de instellingen van de Unie in het kader van de berekening van de hoogte van de dumpingmarge voor de betrokken producten bij de vergelijking van de normale waarde van producten van de Indiase producent met de uitvoerprijzen van soortgelijke Chinese producten, hebben geweigerd correcties in aanmerking te nemen die verband houden met invoerheffingen en indirecte belastingen in India en met verschillen in de productie en de productiekosten.

59      In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat in artikel 2, lid 10, van de basisverordening is bepaald dat wanneer de normale waarde en de uitvoerprijs niet billijk kunnen worden vergeleken, door middel van correcties rekening wordt gehouden met verschillen tussen factoren waarvan wordt beweerd en aangetoond dat zij van invloed zijn op de prijzen.

60      Bovendien moet in herinnering worden gebracht dat wanneer een partij op grond van artikel 2, lid 10, van de basisverordening correcties vraagt om de normale waarde en de uitvoerprijs vergelijkbaar te maken met het oog op de bepaling van de dumpingmarge, zij volgens vaste rechtspraak van het Hof het bewijs moet leveren dat haar verzoek gerechtvaardigd is (zie in die zin arrest van 7 mei 1987, Nachi Fujikoshi/Raad, 255/84, EU:C:1987:203, punt 33, en 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punt 58).

61      In het onderhavige geval volgt uit de overwegingen 101 tot en met 104 van de litigieuze verordening dat de instellingen van de Unie bepaalde correcties hebben toegepast om een billijke vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs te kunnen maken.

62      Daarentegen blijkt niet dat bij de instellingen van de Unie verzoeken zijn ingediend voor correcties die verband hielden met invoerheffingen en indirecte belastingen in het referentieland India en met verschillen in de productie en de productiekosten.

63      Dit wordt bevestigd door de bestudering van alle opmerkingen die de Commissie tijdens het onderzoek van de betrokken partijen heeft ontvangen nadat zij aan al deze partijen het inlichtingenformulier had doen toekomen. Deze opmerkingen, die de Commissie op verzoek van het Hof in de onderhavige zaak heeft overgelegd, maken immers nergens melding van correctieverzoeken zoals die welke zijn bedoeld in het vorige punt van dit arrest.

64      Gelet op het volledig ontbreken van correctieverzoeken zoals die waarnaar wordt verwezen in punt 62 van dit arrest alsook op de afwezigheid van elk gegeven waaruit zou blijken dat dergelijke correcties gegrond waren, kan de instellingen van de Unie derhalve niet worden verweten te hebben nagelaten om in de litigieuze verordening dergelijke correcties toe te passen. In deze omstandigheden hoeft, rekening houdend met de mondelinge behandeling van de zaak voor het Hof, niet te worden vastgesteld of, en in voorkomend geval onder welke voorwaarden, een importeur als Donex zich voor een nationale rechter kan beroepen op een vermeend verzuim van deze instellingen om die correcties toe te passen.

65      In de derde plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of de litigieuze verordening in strijd is met artikel 2, lid 10, van de basisverordening, omdat de instellingen van de Unie tijdens het onderzoek dat tot de vaststelling ervan heeft geleid, de meewerkende Chinese producenten/exporteurs niet of niet tijdig hebben voorzien van alle gegevens van de Indiase producent over de vaststelling van de normale waarde.

66      In dit verband blijkt uit de redenen voor het verzoek om een prejudiciële beslissing dat deze rechter van oordeel is dat de instellingen van de Unie de Chinese producenten/exporteurs, aan wie deze cijfers niet – of althans niet tijdig – zijn medegedeeld, hebben belet om hun correctieverzoeken grondig te onderbouwen. Evenzo stelt Donex in de door haar aan het Hof overgelegde schriftelijke opmerkingen dat deze producenten/exporteurs door deze te late mededeling werd belet om op passende wijze hun recht op het indienen van correctieverzoeken uit te oefenen en om de daartoe door hen ingediende verzoeken te onderbouwen.

67      Ongeacht de vraag of artikel 2, lid 10, van de basisverordening de instellingen van de Unie ertoe verplicht om de belanghebbende partijen gegevens te verschaffen over de vaststelling van de normale waarde aan de hand van de prijzen van de producten in het referentieland, blijkt, zoals de instellingen van de Unie terecht hebben uiteengezet en zoals de advocaat-generaal in punt 64 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dat de derde ongeldigheidsgrond in essentie erop neerkomt dat daarmee deze instellingen wordt verweten de rechten van de verdediging te hebben geschonden van de Chinese producenten/exporteurs die hun procedurele rechten hebben uitgeoefend tijdens het onderzoek dat tot de vaststelling van de litigieuze verordening heeft geleid.

68      Uit de rechtspraak van het Hof volgt evenwel dat een onderneming die niet heeft deelgenomen aan een antidumpingonderzoek en die geen banden heeft met producenten/exporteurs uit het land waarop het onderzoek is gericht, zelf geen aanspraak kan maken op de rechten van de verdediging in een procedure waaraan zij niet heeft deelgenomen (zie in die zin arrest van 10 september 2015, Fliesen-Zentrum Deutschland, C‑687/13, EU:C:2015:573, punt 73).

69      Zoals de advocaat-generaal in essentie heeft opgemerkt in punt 60 van zijn conclusie, moet hetzelfde a fortiori gelden wanneer een dergelijke onderneming zich wil beroepen op schending van de rechten van de verdediging van de producenten/exporteurs uit het land waarop het onderzoek is gericht en met wie zij geen banden heeft.

70      Zoals de advocaat-generaal in punt 57 van zijn conclusie heeft uiteengezet, kent de basisverordening in de opzet van de antidumpingprocedure aan bepaalde belanghebbenden namelijk procedurele rechten en waarborgen toe waarvan de uitoefening evenwel afhangt van de actieve deelname van deze belanghebbenden aan deze procedure, en kan van deze deelname enkel sprake zijn wanneer zij ten minste binnen de vastgestelde termijnen een schriftelijk verzoek hebben ingediend.

71      In het onderhavige geval volgt uit de gegevens van het dossier waarover het Hof beschikt, ten eerste, dat noch Donex noch haar leveranciers hebben deelgenomen aan de onderzoeksprocedure die tot de vaststelling van de litigieuze verordening heeft geleid en, ten tweede, dat Donex geen banden lijkt te hebben met de Chinese producenten/exporteurs die wel daaraan hebben deelgenomen. Derhalve kan deze onderneming, zoals de advocaat-generaal in punt 65 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zich niet op een eventuele schending van de rechten van de verdediging van deze producenten/exporteurs beroepen.

72      Aan deze gevolgtrekking wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat de derde ongeldigheidsgrond formeel betrekking heeft op schending van artikel 2, lid 10, van de basisverordening wegens een fout waardoor de billijke vergelijking van de normale waarde en de uitvoerprijs mank gaat. De eventuele fout waardoor deze vergelijking onjuist zou zijn, kan immers slechts het mogelijke gevolg zijn van het feit dat zou zijn nagelaten om aan de Chinese producenten/exporteurs – althans tijdig – bepaalde gegevens mee te delen. Zoals al is opgemerkt in punt 67 van dit arrest zou dit verzuim, gesteld dat het wordt bewezen, schending opleveren van de rechten van de verdediging van laatstgenoemde producenten/exporteurs.

73      Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat bij het onderzoek daarvan niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van de litigieuze verordening kunnen aantasten.

 Kosten

74      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

Bij het onderzoek van de prejudiciële vragen is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van verordening (EG) nr. 91/2009 van de Raad van 26 januari 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China.

Vilaras

Rodin

Šváby

Jürimäe

 

Piçarra

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 9 juli 2020.

De griffier

 

De president van de Vierde kamer

A. Calot Escobar

 

M. Vilaras


*      Procestaal: Nederlands.