Language of document : ECLI:EU:C:2021:687

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

BOBEK

van 2 september 2021 (1)

Gevoegde zaken C143/20 en C213/20

A

tegen

O (C143/20)

en

G.W.,

E.S.

tegen

A. Towarzystwo Ubezpieczeń na Życie S.A. (C213/20)

[verzoek van de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warszawa-Wola, Warschau, Polen) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Consumentenbescherming – Richtlijn 2002/83/EG – Collectieve levensverzekeringsovereenkomsten gekoppeld aan beleggingsfondsen – Omvang en inhoud van de informatieplicht – Richtlijn 2005/29/EG – Oneerlijke handelspraktijken – Misleidende omissies”






I.      Inleiding

1.        De geschillen in de hoofdgedingen zijn ingeleid door consumenten in Polen die waren toegetreden tot overeenkomsten inzake collectieve levensverzekeringen. Volgens de consumenten waren de kenmerken en risico’s van die verzekeringsproducten hun niet in het vereiste detail medegedeeld. Zij vorderen daarom terugbetaling van alle belegde geldmiddelen. In deze context werpt de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warszawa-Wola, Warschau, Polen) een aantal vragen op met betrekking tot de omvang van de informatieplicht van artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83/EG(2) (hierna: „levensverzekeringsrichtlijn”) en de gevolgen van het niet-nakomen van die verplichting.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

1.      Levensverzekeringsrichtlijn

2.        De levensverzekeringsrichtlijn beoogt bestaande verschillen tussen de nationale wetgevingen op het gebied van het toezicht af te schaffen door bepaalde aspecten betreffende de toegang tot en de uitoefening van het levensverzekeringsbedrijf te coördineren.(3) Dienaangaande luidt overweging 52 van die richtlijn als volgt:

„De consument zal in het kader van een interne markt voor verzekeringen een grotere en meer gediversifieerde keuze uit overeenkomsten hebben. Hij moet om ten volle van deze diversiteit en van een toegenomen concurrentie te kunnen profiteren, over de nodige inlichtingen beschikken om de overeenkomst te kunnen kiezen die het beste bij zijn behoeften past. Deze behoefte aan inlichtingen is nog sterker omdat de looptijd van de verbintenissen zeer lang kan zijn. Het is dientengevolge wenselijk de minimumvoorschriften te coördineren opdat de consument een duidelijke en nauwkeurige informatie ontvangt over de wezenlijke kenmerken van de hem aangeboden producten en over de gegevens betreffende de organismen die bevoegd zijn om kennis te nemen van de klachten van verzekeringnemers, verzekerden of begunstigden van de overeenkomst.”

3.        Artikel 36 van de levensverzekeringsrichtlijn heeft als opschrift „Informatie aan verzekeringnemers” en bepaalt het volgende:

„1.      Vóór de sluiting van de verzekeringsovereenkomst dienen aan de verzekeringnemer ten minste de in bijlage III, onder A, vermelde gegevens te worden medegedeeld.

[...]

3.      De lidstaat van de verbintenis mag van de verzekeringsondernemingen niet verlangen dat zij aanvullende gegevens naast de in bijlage III vermelde gegevens verstrekken, tenzij deze nodig zijn voor een goed begrip door de verzekeringnemer van de wezenlijke bestanddelen van de verbintenis.

4.      De toepassingsvoorschriften betreffende dit artikel en bijlage III worden door de lidstaat van de verbintenis vastgesteld.”

4.        Voor zover relevant bepaalt bijlage III van die richtlijn, „Aan de verzekeringnemer te verstrekken inlichtingen”, als volgt:

„De volgende inlichtingen, die hetzij vóór de sluiting van de overeenkomst (A) hetzij gedurende de looptijd ervan (B) aan de verzekeringnemer moeten worden meegedeeld, moeten duidelijk, nauwkeurig en schriftelijk worden verstrekt in een officiële taal van de lidstaat van de verbintenis.

[...]

A.      Vóór de sluiting van de overeenkomst

Inlichtingen betreffende de verzekeringsonderneming

Inlichtingen betreffende de verbintenis

[...]

[...]

a.11. Opsomming van de gebruikte referentiewaarden (rekeneenheden) in fractieverzekeringen

a.12. Gegevens over de aard van de tegenover de fractieverzekeringen staande activa

[...]”

2.      Richtlijn oneerlijke handelspraktijken

5.        Richtlijn 2005/29/EG(4) (hierna: „richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) is van toepassing op „oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten, zoals omschreven in artikel 5, vóór, gedurende en na een commerciële transactie met betrekking tot een product”.(5) Artikel 5 van die richtlijn bepaalt:

„1.      Oneerlijke handelspraktijken zijn verboden.

[...]

4.      Meer in het bijzonder zijn handelspraktijken oneerlijk die:

a)      misleidend zijn in de zin van de artikelen 6 en 7,

[...]”

6.        Artikel 7 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, dat het opschrift „Misleidende omissies” heeft, bepaalt het volgende:

„1.      Als misleidende omissie wordt beschouwd een handelspraktijk die in haar feitelijke context, al haar kenmerken en omstandigheden en de beperkingen van het communicatiemedium in aanmerking genomen, essentiële informatie welke de gemiddelde consument, naargelang de context, nodig heeft om een geïnformeerd besluit over een transactie te nemen, weglaat en die de gemiddelde consument ertoe brengt of kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen.

[...]

5.      Overeenkomstig de communautaire wetgeving vereiste informatie met betrekking tot commerciële communicatie, inclusief reclame en marketing, wordt als essentieel beschouwd (een niet-limitatieve lijst staat in bijlage II).”

B.      Pools recht

7.        In het voor de hoofdgedingen relevante tijdvak gold voor het verzekeringsbedrijf in Polen de Ustawa o działalności ubezpieczeniowej (hierna: „wet op het verzekeringsbedrijf”)(6), waarbij de levensverzekeringsrichtlijn in de nationale rechtsorde was omgezet.

8.        Voor zover relevant bepaalt artikel 13 van de wet op het verzekeringsbedrijf:

„4.      Met betrekking tot levensverzekeringen die zijn gekoppeld aan een beleggingsfonds als bedoeld in deel I, groep 3, van de bijlage bij deze wet moet de verzekeringsmaatschappij in de verzekeringsovereenkomst het volgende specificeren of vermelden:

(1)      de lijst van voorgestelde beleggingsfondsen;

(2)      de regels voor de vaststelling van de waarde van de uitkering en de afkoopwaarde van de verzekering, met inbegrip van de regels voor het terugkopen van de fracties in het beleggingsfonds en de termijnen voor de omzetting ervan in geld en de betaling van de uitkering;

(3)      de regels betreffende de wijze waarop de middelen van het fonds worden belegd, inzonderheid de kenmerken van de activa waaruit het fonds bestaat, de criteria voor de selectie van activa en de beginselen voor de diversificatie ervan alsmede andere beperkingen waaraan beleggingen zijn onderworpen;

(4)      de regels en termijnen voor de bepaling van de waarde van de fracties in het beleggingsfonds;

(5)      de regels voor de bepaling van de kosten en alle andere bedragen die worden afgetrokken van de verzekeringspremies of van het beleggingsfonds;

[...]”

III. Feiten, hoofdgedingen en prejudiciële vragen

A.      C143/20

9.        O (hierna: „verweerster in zaak C‑143/20”) is een in Polen gevestigde rechtspersoon die een overeenkomst inzake een collectieve levensverzekering in de vorm van een fractieverzekering (unit-linked insurance) heeft gesloten met een levensverzekeringsmaatschappij. In die overeenkomst trad de levensverzekeringsmaatschappij op als verzekeraar en de verweerster in zaak C‑143/20 als verzekeringnemer.

10.      De bewuste overeenkomst tussen verweerster en de verzekeringsmaatschappij was gekoppeld aan een beleggingsfonds. Volgens het reglement van het fonds zouden de verzekeringspremies tot 100 % worden belegd in door B1 uitgegeven certificaten. De uitbetalingen uit hoofde van die certificaten waren gebaseerd op index B2.

11.      Op 8 oktober 2010 trad A, een natuurlijk persoon (hierna: „verzoeker in zaak C‑143/20”), toe tot de overeenkomst inzake een collectieve levensverzekering tussen verweerster in zaak C‑143/20 en de verzekeringsmaatschappij. Volgens de verklaring van toetreding tot die overeenkomst zou verzoeker in zaak C‑143/20 een eerste losse premie betalen en daarna maandelijks een lopende premie. De looptijd van de verzekering bedroeg 15 jaar.

12.      De verzekeringsovereenkomst voorzag niet in regels voor de waardebepaling van de fracties in het beleggingsfonds, de nettoactiva van het gehele fonds of de certificaten waarin de door verzoeker in zaak C‑143/20 betaalde premie zou worden belegd. Evenmin werd omschreven hoe de waarde zou worden bepaald van de index waarop de uitbetaling van die certificaten werd gebaseerd.

13.      Het fondsreglement vermeldde wel dat de gegarandeerde uitkering door de verzekeringsmaatschappij bij het verstrijken van de overeengekomen 15-jarige looptijd niet minder zou bedragen dan het bedrag van de in totaal ingelegde premies, en eventueel meer bij een positieve ontwikkeling van index B2. De verzekeringsmaatschappij verbond zich ertoe om de verzekerde bij beëindiging van de verzekeringsovereenkomst vóór het einde van de looptijd een bedrag uit te keren dat overeenkwam met de waarde van zijn participaties in het beleggingsfonds op dat moment.

14.      Na zeven jaar heeft verzoeker in zaak C‑143/20 de overeenkomst vanwege het grote verlies in waarde van zijn beleggingen opgezegd. De verzekeringsmaatschappij heeft hem als afkoopwaarde een bedrag betaald dat overeenkwam met de waarde van zijn participaties in het beleggingsfonds op het moment van de beëindiging van de verzekeringsovereenkomst.

15.      Voor de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie vordert verzoeker in zaak C‑143/20 terugbetaling van zijn belegging. Hij betoogt dat hij was misleid over de aard van de investering waarin zijn premies zouden worden belegd.

16.      De verwijzende rechter merkt op dat de informatieplicht vervat in artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn, gelezen in samenhang met bijlage III, onder A, punten a.11 en a.12 daarbij, en artikel 185, lid 3, van richtlijn 2009/138/EG(7) (hierna: „richtlijn solvabiliteit II”), afhankelijk van de taalversie vereist dat aan verzoeker in zaak C‑143/20 volledige informatie betreffende de aangeboden financiële instrumenten en beleggingsstrategieën wordt verstrekt. Het achterwege laten van deze informatie zou vervolgens een oneerlijke handelspraktijk in de zin van de artikelen 5 en 7 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken vormen.

17.      Tegen deze feitelijke en juridische achtergrond heeft de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie besloten de procedure aan te houden en de volgende prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof:

„1)      Moeten artikel 185, lid 3, onder i), van [de richtlijn solvabiliteit II] en artikel 36, lid 1, van [de levensverzekeringsrichtlijn], gelezen in samenhang met bijlage III, onder A, punt a.12, daarbij, aldus worden uitgelegd dat de verzekeraar of de verzekeringnemer die een levensverzekering in de vorm van een fractieverzekering aanbiedt waarbij de onderliggende activa derivaten zijn (of gestructureerde financiële instrumenten waarin derivaten zijn verwerkt), dat verzekeringsproduct op de markt brengt of de verzekering ‚verkoopt’, verplicht is de verzekerde consument bij de afsluiting van een dergelijke verzekering gegevens te verstrekken over de aard, het specifieke type en de kenmerken (Engels: ‚indication of the nature’, Duits: ‚Angabe der Art’, Frans: ‚indications sur la nature’) van het onderliggende instrument (het derivaat of het gestructureerde financiële instrument waarin een derivaat is verwerkt), of volstaat het dat alleen het type onderliggende activa wordt aangegeven, zonder de kenmerken van dat instrument te vermelden?

2)      Indien het antwoord op de eerste vraag luidt dat de verzekeraar of de verzekeringnemer die een dergelijke verzekering aanbiedt, het verzekeringsproduct op de markt brengt of de fractieverzekering ‚verkoopt’, verplicht is de consument gegevens te verstrekken over de aard, het specifieke type en de kenmerken van het onderliggende instrument (het derivaat of het gestructureerde financiële instrument waarin een derivaat is verwerkt), moeten artikel 185, lid 3, onder i), van [de richtlijn solvabiliteit II] en artikel 36, lid 1, van [de levensverzekeringsrichtlijn], gelezen in samenhang met bijlage III, onder A, punt a.12, daarbij, dan aldus worden uitgelegd dat de aan de verzekerde consument verstrekte gegevens over de aard, het specifieke type en de kenmerken van het onderliggende instrument (het derivaat of het gestructureerde financiële instrument waarin een derivaat is verwerkt) dezelfde informatie moeten bevatten als vereist is krachtens artikel 19, lid 3, van richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad [(PB 2004, L 145, blz. 1)] en artikel 24, lid 4, van richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van richtlijn 2002/92/EG en richtlijn 2011/61/EU [(PB 2014, L 173, blz. 349)], dat wil zeggen passende informatie over de derivaten en voorgestelde beleggingsstrategieën, waaronder een passende toelichting en waarschuwingen over de risico’s die zijn verbonden aan beleggingen in deze instrumenten of aan bepaalde beleggingsstrategieën, met name informatie over de door de verzekeraar of berekeningsagent gehanteerde methode voor de waardering van het onderliggende instrument gedurende de looptijd van de verzekeringsdekking en informatie over het risico in verband met het derivaat en de emittent ervan, met inbegrip van informatie over de mogelijke toekomstige verandering in waarde van het derivaat, de specifieke factoren die bepalend zijn voor dergelijke veranderingen en de mate waarin deze van invloed zijn op de waarde?

3)      Moet artikel 185, lid 4, van [de richtlijn solvabiliteit II] aldus worden uitgelegd dat de verzekeraar of de verzekeringnemer die een levensverzekering (verzekering bij leven of overlijden) in de vorm van een fractieverzekering aanbiedt waarbij het onderliggende activum van het fonds een derivaat is (of een gestructureerd financieel instrument waarin een derivaat is verwerkt), dat verzekeringsproduct op de markt brengt of de verzekering ‚verkoopt’), verplicht is de verzekerde consument in het geval van een dergelijke verzekering dezelfde informatie te verstrekken als vereist is krachtens artikel 19, lid 3, van [richtlijn 2004/39] en artikel 24, lid 4, van [richtlijn 2014/65], dat wil zeggen passende informatie over de derivaten en voorgestelde beleggingsstrategieën, waaronder een passende toelichting en waarschuwingen over de risico’s die zijn verbonden aan beleggingen in deze instrumenten of aan bepaalde beleggingsstrategieën, met name informatie over de door de verzekeraar of berekeningsagent gehanteerde methode voor de waardering van het onderliggende instrument gedurende de looptijd van de verzekeringsdekking en informatie over het risico in verband met het derivaat en de emittent ervan, met inbegrip van informatie over de mogelijke toekomstige verandering in waarde van het derivaat, de specifieke factoren die bepalend zijn voor dergelijke veranderingen en de mate waarin deze van invloed zijn op de waarde?

4)      In het geval dat de tweede of de derde vraag (of beide vragen) bevestigend worden beantwoord, vormt het verzuim van een verzekeraar of een verzekeringnemer die aan een consument een levensverzekering in de vorm van een fractieverzekering aanbiedt om deze consument de vereiste informatie (als bedoeld in de tweede en de derde vraag) te verstrekken dan een oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 5 van [de richtlijn oneerlijke handelspraktijken] of een misleidende handelspraktijk in de zin van artikel 7 van deze richtlijn?

5)      In het geval dat zowel de tweede als de derde vraag ontkennend wordt beantwoord, vormt het verzuim van een verzekeraar of een verzekeringnemer die een dergelijke verzekering aanbiedt, het verzekeringsproduct op de markt brengt of de levensverzekering in de vorm van een fractieverzekering ‚verkoopt’ om de consument duidelijk in kennis te stellen van het feit dat de geldmiddelen van het beleggingsfonds (fractieverzekering) worden belegd in derivaten (of gestructureerde producten waarin derivaten zijn verwerkt) dan een oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 5 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken of een misleidende handelspraktijk in de zin van artikel 7 van deze richtlijn?

6)      In het geval dat zowel de tweede als de derde vraag ontkennend worden beantwoord, vormt het verzuim van een verzekeraar of een verzekeringnemer die een levensverzekering in de vorm van een fractieverzekering aanbiedt om de consument een gedetailleerde toelichting te geven over de precieze kenmerken van het instrument waarin de geldmiddelen van het beleggingsfonds (fractieverzekering) worden belegd, met inbegrip van informatie over de beginselen van de werking van een dergelijk instrument, indien dit een derivaat is (of een gestructureerd financieel instrument waarin een derivaat is verwerkt), dan een oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 5 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken of een misleidende handelspraktijk in de zin van artikel 7 van deze richtlijn?”

B.      C213/20

18.      A. Towarzystwo Ubezpieczeń na Życie S.A. (hierna: „verweerster in zaak C‑213/20”) is een in Polen gevestigde rechtspersoon die levensverzekeringsproducten verkoopt. In juli 2011 heeft zij een collectieve levensverzekering in de vorm van een fractieverzekering (unit-linked insurance) afgesloten met A. S.A., een vennootschap die werkzaam is in de banksector, uit hoofde waarvan verweerster in zaak C‑213/20 zou optreden als verzekeraar en A. als verzekeringnemer (hierna: „verzekeringnemer in zaak C‑213/20”).

19.      De bewuste overeenkomst tussen verweerster en de verzekeringnemer in zaak C‑213/20 was gekoppeld aan een beleggingsfonds. Volgens het beleggingsreglement zou tot 100 % van de verzekeringspremie worden belegd in obligaties van een derde vennootschap die waren gekoppeld aan een index.

20.      Op 28 en 30 november 2011 hebben G.W. en E.S., beide natuurlijke personen (hierna: „verzoeksters in zaak C‑213/20”), hun respectieve individuele verklaringen van toetreding tot de collectieve levensverzekering overgelegd. Volgens die verklaringen zouden verzoeksters in zaak C‑213/20 een eerste losse premie betalen en daarna maandelijks een lopende premie. De looptijd van de verzekering was bepaald op 15 jaar.

21.      Het aanbod om toe te treden tot de collectieve levensverzekering is gepresenteerd tijdens één bijeenkomst bij de verzekeringnemer. Het verzekeringsproduct werd verzoeksters in zaak C‑213/20 voorgesteld als een kapitaalbelegging in de vorm van een systematische spaarformule. De mondelinge presentatie van het verzekeringsproduct bestond voornamelijk uit grafische uitbeeldingen van de mogelijke opbrengsten van een investering in een beleggingsfonds. Op dezelfde bijeenkomst zijn aan verzoeksters in zaak C‑213/20 ook documenten verstrekt, te weten de verklaring van toetreding en de standaardvoorwaarden bij de overeenkomst.

22.      Aan verzoeksters in zaak C‑213/20 is echter geen informatie verstrekt betreffende de voorwaarden voor de aankoop van de aan een index gekoppelde obligaties van de derde vennootschap. Verzoeksters in zaak C‑213/20 beschikten derhalve niet over gegevens over de risicofactoren verbonden aan beleggingen in zodanige gestructureerde producten. De enige risico-informatie die bleek uit het beleggingsreglement betrof met name de risico’s verbonden aan de waardevermindering van de index waarin de verzekeringspremies werden belegd ten gevolge van ontwikkelingen op de financiële markten, en het mogelijke verlies van een deel van de belegde premies bij beëindiging van de verzekeringsovereenkomst vóór het verstrijken van de looptijd van de verzekering.

23.      Tegelijk met de verklaring van toetreding tot de collectieve levensverzekering hebben verzoeksters in zaak C‑213/20 ook een schriftelijk document ondertekend met de inlichting dat de waarde van de fracties (units) in het fonds gedurende het verzekeringstijdvak aanzienlijk kon variëren als gevolg van de waardering van de financiële instrumenten waarin het fonds belegde. Hun werd echter verzekerd dat zij aan het einde van de overeengekomen periode van 15 jaar de totale waarde van hun fracties in het beleggingsfonds zouden ontvangen.

24.      In overeenstemming met de voorwaarden van de collectieve levensverzekering werden de door verzoeksters in zaak C‑213/20 betaalde premies belegd in aan een index gekoppelde obligaties van de derde vennootschap. Tijdens het verzekeringstijdvak nam de waarde van de fracties van het beleggingsfonds geleidelijk af. Na acht jaar heeft verzoekster G.W. de overeenkomst met ingang van 23 januari 2019 opgezegd.

25.      De verzekeringsmaatschappij heeft G.W. een afkoopwaarde betaald die overeenkwam met de waarde van haar fracties in de rekening verminderd met liquidatiekosten. Ten tijde van de verwijzingsbeslissing betaalde verzoekster E.S. nog steeds premies en had zij de uit de overeenkomst voortvloeiende rechtsbetrekking nog niet opgezegd.

26.      Niettemin hebben verzoeksters in zaak C‑213/20 een procedure tegen verweerster ingeleid voor de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie. Zij onderbouwen hun vordering met het betoog dat verweerster verzuimd had hun volledige informatie te verstrekken over de kenmerken van de aan een index gekoppelde obligaties van de derde vennootschap en de daaraan verbonden risico’s. Er was derhalve niet sprake van een geldige wilsverklaring om toe te treden tot de bewuste levensverzekeringsovereenkomst.

27.      De verwijzende rechter tekent aan dat verzoeksters in zaak C‑213/20 weliswaar formeel geen partij zijn bij de verzekeringsovereenkomst tussen verweerster en de verzekeringnemer, maar dat artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn voorziet in een verplichting om „ten minste de in bijlage III, onder A [van de richtlijn] vermelde gegevens” mede te delen „vóór de sluiting van de verzekeringsovereenkomst”. Gegeven het feit dat de consument in deze situatie een aantal verplichtingen van de verzekeringnemer overneemt, met name de verplichting om de premie te betalen, vraagt de verwijzende rechter zich af of de verzekerde persoon dezelfde inlichtingen moest ontvangen als de verzekeringnemer in zaak C‑213/20 bij het sluiten van deze overeenkomst met verweerster in die zaak. Dan ontstaat er namelijk onzekerheid over het tijdstip waarop die inlichtingen moeten worden verstrekt en over de uitlegging van bijlage III, onder A, punten a.11 en a.12, bij de levensverzekeringsrichtlijn.

28.      Derhalve heeft de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie besloten de procedure aan te houden en de volgende prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof:

„1)      Moet artikel 36, lid 1, van [de levensverzekeringsrichtlijn], gelezen in samenhang met deel A, punt a.12, van bijlage III daarbij, aldus worden uitgelegd dat de verplichting tot het verstrekken van de daarin genoemde inlichtingen ook betrekking heeft op een verzekerde indien deze niet tegelijkertijd de verzekeringnemer is maar als consument toetreedt tot een overeenkomst inzake een collectieve levensverzekering (verzekering bij leven of overlijden) in de vorm van een fractieverzekering tussen een verzekeringsonderneming en een verzekeringnemer die een marktdeelnemer is, en de verzekerde daarbij optreedt als de daadwerkelijke belegger van de geldmiddelen die als verzekeringspremie worden voldaan?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 36, lid 1, van [de levensverzekeringsrichtlijn], gelezen in samenhang met deel A, punten a.11 en a.12, van bijlage III daarbij, dan aldus worden uitgelegd dat de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen over de eigenschappen van de onderliggende activa van het beleggingsverzekeringsfonds in het kader van een rechtsbetrekking als die van de eerste vraag tevens inhoudt dat de verzekerde consument op uitputtende en begrijpelijke wijze in kennis moet worden gesteld van alle risico’s, alsook van de aard en de orde van grootte daarvan, waarmee de belegging in de activa van een dergelijk beleggingsfonds (zoals gestructureerde obligaties of derivaten) gepaard gaat, of volstaat het, in de zin van de genoemde bepaling, om aan de verzekerde consument basisinformatie te verstrekken over de voornaamste soorten risico’s waarmee een belegging van geldmiddelen met behulp van een dergelijk beleggingsfonds gepaard gaat?

3)      Moet artikel 36, lid 1, van [de levensverzekeringsrichtlijn], gelezen in samenhang met deel A, punten a.11 en a.12, van bijlage III daarbij, aldus worden uitgelegd dat daaruit, in het kader van de rechtsbetrekking van de eerste en de tweede vraag, voortvloeit dat een consument die als verzekerde toetreedt tot een levensverzekeringsovereenkomst in kennis moet worden gesteld van alle beleggingsrisico’s en van de daarmee verband houdende voorwaarden waarvan de emittent van de activa (gestructureerde obligaties of derivaten) waaruit het beleggingsverzekeringsfonds bestaat, de verzekeraar in kennis heeft gesteld?

4)      Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 36, lid 1, van [de levensverzekeringsrichtlijn] dan aldus worden uitgelegd dat een consument die als verzekerde toetreedt tot een overeenkomst inzake een collectieve levensverzekering (verzekering bij leven of overlijden) in de vorm van een fractieverzekering de inlichtingen over de eigenschappen van de onderliggende activa en de risico’s van een belegging in dergelijke activa dient te ontvangen voordat de overeenkomst wordt gesloten, dat wil zeggen in het kader van een afzonderlijke precontractuele procedure, en verzet deze bepaling van de richtlijn zich derhalve tegen een bepaling van nationaal recht als artikel 13, lid 4, van de [wet op het verzekeringsbedrijf], volgens welke het volstaat dat deze inlichtingen pas worden verstrekt in de verzekeringsovereenkomst en gedurende de sluiting daarvan en die het tijdstip van ontvangst van deze inlichtingen in de procedure van toetreding tot de overeenkomst niet ondubbelzinnig en uitdrukkelijk afzondert en onderscheidt?

5)      Indien de eerste tot en met de derde vraag bevestigend worden beantwoord, moet artikel 36, lid 1, van [de levensverzekeringsrichtlijn], gelezen in samenhang met deel A, punten a.11 en a.12, van bijlage III daarbij, dan tevens aldus worden uitgelegd dat de correcte nakoming van de daarin neergelegde informatieplicht moet worden beschouwd als een essentieel onderdeel van een overeenkomst inzake een collectieve levensverzekering (verzekering bij leven of overlijden) in de vorm van een fractieverzekering en kan de vaststelling dat deze verplichting niet naar behoren is nagekomen er bijgevolg toe leiden dat aan de verzekerde consument het recht wordt toegekend te verzoeken om terugbetaling van alle voldane verzekeringspremies uit hoofde van de eventuele vaststelling van de nietigheid of de oorspronkelijke ondoeltreffendheid van de overeenkomst of van de individuele verklaring van toetreding tot een dergelijke overeenkomst?”

C.      Procedure bij het Hof

29.      Bij beslissing van 24 maart 2021 zijn de twee zaken C‑143/20 en C‑213/20 gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

30.      Verzoeksters in zaak C‑213/20, verweerster in zaak C‑213/20, de Griekse, de Italiaanse en de Poolse regering alsmede de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Verzoeksters in zaak C‑213/20, verweerster in zaak C‑213/20, de Italiaanse en de Poolse regering alsmede de Commissie hebben tevens geantwoord op schriftelijke vragen van 23 maart 2021.

IV.    Analyse

31.      Deze conclusie is als volgt opgebouwd. Ten eerste zal ik de aard van de verzekeringsproducten in kwestie beschrijven en toelichten, en een samenvatting geven van de gemeenschappelijke feitelijke omstandigheden die hier relevant zijn (A). Vervolgens bespreek ik de volgorde van de door de verwijzende rechter gestelde vragen (B), alvorens in te gaan op de wezenlijke inhoud ervan: wie heeft de verplichting tot mededeling van de door artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn vereiste informatie (C); welke informatie moet worden meegedeeld (D); wanneer moet deze worden meegedeeld (E), en wat zijn de gevolgen van het achterwege blijven daarvan (F).

A.      Collectieve levensverzekeringsproducten en de relevante feitelijke achtergrond

32.      De verzekeringssector is een bijzonder gevoelig gebied wanneer het aankomt op de noodzaak de consument te beschermen.(8) Verzekeringsovereenkomsten zijn juridisch complexe financiële producten, die aanzienlijk kunnen verschillen per verzekeraar en belangrijke financiële verplichtingen met zich kunnen brengen die van lange duur kunnen zijn. In een dergelijke context bevindt de consument zich van nature in een zwakke positie ten opzichte van de verzekeraar.(9) In 2013 heeft de Commissie verslag uitgebracht over de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, waarbij zij heeft benadrukt dat de in de lidstaten vaakst gemelde oneerlijke praktijken voor financiële diensten en onroerend goed betrekking hadden op een gebrek aan wezenlijke informatie in de reclamefase en een misleidende beschrijving van producten.(10)

33.      Dit zijn de redenen waarom de rechtspraak van het Hof de paraplu van consumentenbescherming strak heeft gespannen.(11) Hoewel dit aldus door het Hof erkende hogere beschermingsniveau niet absoluut is(12), streeft het naar een herstel van de onderhandelingspositie van de zwakkere partij die een contractuele relatie aangaat met een verzekeringsmaatschappij (dat wil zeggen de verzekeringnemer of de consument).(13)

34.      Deze overwegingen zijn niet anders voor de levensverzekeringssector. Grofweg heeft een schadeverzekering betrekking op ongelukken of risico’s die zich zouden kunnen voordoen (en is deze dus alleen van waarde wanneer schade wordt gedeclareerd). Een levensverzekering biedt financiële dekking voor een zekere gebeurtenis en belooft uitkering in de vorm van een gegarandeerd minimumbedrag of van de waarde van de belegging, wanneer ze moet uitbetalen.

35.      Een collectieve levensverzekering is één overeenkomst voor de dekking van een levensverzekering tussen een verzekeringsmaatschappij en een verzekeringnemer. Individuele consumenten kunnen toetreden tot de dekking van het collectieve contract door individuele verklaringen in te dienen waarin zij hun wil daartoe uiten. In ruil voor de betaling van periodieke premies profiteren die consumenten van de bescherming die wordt geboden door de regeling die aan het collectieve contract in kwestie ten grondslag ligt.

36.      Veel levensverzekeringsproducten of ‑overeenkomsten worden echter ontworpen en verkocht als louter persoonlijke financiële beleggingsinstrumenten of instrumenten die veel daarop gelijkende elementen bevatten. Dikwijls worden ze aan de man gebracht als manier om te sparen voor de oude dag. Dit is het geval bij fractieverzekeringen (unit-linked insurance). Bij dit soort overeenkomsten worden de betaalde premies belegd in fracties (units) van een beleggingsfonds. De waarde van die fracties hangt dan af van de activa die het fonds beheert. Wanneer de waarde van die onderliggende activa fluctueert, zal dat ook het geval zijn voor de waarde van de fracties waarin de premies van de verzekeringnemer zijn belegd. Om tegemoet te komen aan de behoefte aan zekerheid tegen de achtergrond van mogelijke waardefluctuaties voorzien dit soort fractieverzekeringsproducten meestal in een „gegarandeerde uitkering”. In wezen wordt hierbij de minimumwaarde van de overeenkomst aan het einde van de looptijd vastgelegd, ongeacht de marktwaarde van de onderliggende fracties.

37.      Collectieve levensverzekeringen in de vorm van een fractieverzekering zijn populaire verzekeringsproducten. Zij worden aangeboden aan gemiddelde consumenten met de belofte dat het gaat om een veilig, langlopend spaarprogramma dat waarschijnlijk een gunstig resultaat zal opleveren wanneer de polis is verstreken of de erin omschreven gebeurtenis zich voordoet.(14) Zoals de verwijzende rechter uitlegt, zijn de onderhavige zaken dan ook slechts twee voorbeelden van een groot aantal vergelijkbare gedingen die bij dezelfde rechter aanhangig zijn.

38.      Ten slotte is het wellicht nuttig, alvorens in te gaan op de (complexe) materie van de onderhavige geschillen, om opnieuw een korte schets te geven van de relevante en gemeenschappelijke feitelijke achtergrond daarvan.

39.      Op een niet nader genoemde datum zijn twee afzonderlijke en op zichzelf staande collectieve levensverzekeringen gesloten tussen een verzekeringsmaatschappij en een verzekeringnemer, beide rechtspersonen. In 2010 en 2011 zijn de verzoekers in de hoofdgedingen, natuurlijke personen in Polen en klaarblijkelijk ook consumenten voor de toepassing van de relevante Uniewetgeving, voor een periode van 15 jaar vrijwillig toegetreden tot die overeenkomsten. Als tegenprestatie hebben zij zich ertoe verplicht gedurende de gehele periode maandelijks een vaste premie te betalen.

40.      Het feit dat de dekking van de respectievelijke levensverzekeringen gekoppeld was aan fracties die de verzekerde houdt in een beleggingsfonds betekende dat de verzekeringsmaatschappij de door verzoekers betaalde premies zou beleggen in fracties (units) in dat fonds. Die beleggingen brachten het risico mee dat de waarde van de fracties tijdens de looptijd van de verzekering aanzienlijk kon fluctueren.

41.      Wel kregen verzoekers de garantie dat hun aan het einde van de 15-jarige looptijd ten minste het gehele bedrag van de belegde premies (C‑143/20) of de totale waarde van de fracties in het beleggingsfonds (C‑213/20) zou worden uitgekeerd. Ook bestond de mogelijkheid van een hogere uitbetaling wanneer de waarde van de fondsen waaraan de respectievelijke collectieve levensverzekeringen waren gekoppeld tijdens het relevante verzekeringstijdvak hoger zou zijn geworden.

42.      Bij beëindiging van de verzekeringsovereenkomst vóór het einde van de looptijd zou aan verzoekers slechts een bedrag worden uitgekeerd ter waarde van hun fracties in het beleggingsfonds, zoals gewaardeerd op het tijdstip van opzegging, minus liquidatiekosten. In de hoofdgedingen kwam dat erop neer dat de totale waarde van de uitgekeerde fracties aanzienlijk lager was dan het bedrag dat de betrokken verzoeker had belegd.

43.      Verzoekers in de hoofdgedingen betogen dat zij niet voldoende zijn geïnformeerd over de aard en kenmerken van de financiële instrumenten die ten grondslag liggen aan de collectieve levensverzekeringen waartoe zij zijn toegetreden, met het gevolg dat zij een onvoldoende duidelijk beeld van de daarmee gemoeide risico’s hadden. Zij hebben derhalve procedures ingeleid tegen respectievelijk een verzekeringnemer (C‑143/20) en een verzekeringsmaatschappij (C‑213/20), waarin zij nietigverklaring van hun verklaringen van toetreding tot de onderhavige collectieve levensverzekeringen vorderen en terugbetaling van al hun in die polissen belegde geldmiddelen.

B.      Herformulering en volgorde van de vragen

44.      Alvorens de vragen van de verwijzende rechter inhoudelijk te behandelen moet ik twee aspecten van de onderhavige zaken ophelderen: ten eerste, het toepasselijke Unierecht; en daarop voortbouwend, ten tweede, de formulering en vereenvoudiging van de prejudiciële vragen.

45.      Ten eerste verzoekt de verwijzende rechter in een aantal vragen om uitlegging van de richtlijn solvabiliteit II. Zoals de Poolse regering en de Commissie terecht hebben opgemerkt, was de toepassing van die richtlijn uitgesteld tot 1 januari 2016.(15) Aangezien verzoekers in de hoofdgedingen reeds op 8 oktober 2010 (C‑143/20) en 28 respectievelijk 30 november 2011 (C‑213/20) hun verklaringen van toetreding tot de onderhavige collectieve levensverzekeringen hebben overgelegd, was die richtlijn niet van toepassing in het hier relevante tijdvak.

46.      Ook verzoekt de verwijzende rechter in de tweede vraag in zaak C‑143/20 om een vergelijking van de werkingssfeer van artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn met die van artikel 19, lid 3, van richtlijn 2004/39 en richtlijn 2014/65. De richtlijnen 2004/39 en 2014/65 sluiten verzekeringsondernemingen echter uitdrukkelijk van hun werkingssfeer uit.(16) Bovendien was richtlijn 2014/65 niet van toepassing in het hier relevante tijdvak. Elke uitspraak hierover zou dus van zuiver theoretische aard zijn.(17)

47.      Ik stel derhalve voor om de eerste en de tweede vraag in zaak C‑143/20 en de eerste, de tweede en de derde vraag in zaak C‑213/20 aldus opnieuw te formuleren dat slechts om uitlegging van artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn wordt verzocht. Voorts raakt de derde vraag in zaak C‑143/20, waarin alleen om uitlegging van artikel 185, lid 4, van de richtlijn solvabiliteit II wordt verzocht, zonder voorwerp; deze vraag hoeft dus niet te worden beantwoord.

48.      Ten tweede benaderen de vragen, zoals opnieuw geformuleerd en vereenvoudigd, de mededeling van inlichtingen voorafgaand aan de toetreding tot een verzekeringsovereenkomst uit hoofde van de levensverzekeringsrichtlijn vanuit vier verschillende invalshoeken: wie is belast met de verplichting om consumenten te informeren over de kenmerken en risico’s van collectieve levensverzekeringen in de vorm van een fractieverzekering; welke informatie moet worden meegedeeld; wanneer moet die informatie worden meegedeeld, en wat zijn de gevolgen van het achterwege laten daarvan.

49.      De eerste vraag in zaak C‑143/20 en de eerste vraag in zaak C‑213/20 draaien er in wezen om op wie precies de verplichting drukt om de verzekeringnemer op grond van artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn te informeren. In de onderhavige zaken wordt het antwoord daarop gecompliceerder gemaakt door de omstandigheid dat de feitelijke „verkoper” van het verzekeringsproduct niet de verzekeringsmaatschappij is, maar een andere (rechts)persoon (C).

50.      In de tweede vraag in zaak C‑143/20 en de tweede en de derde vraag in zaak C‑213/20 wordt in wezen verzocht om een antwoord op de vraag „welke? In hun nieuwe formulering hebben de vragen betrekking op het type en de mate van detail van de informatie die uit hoofde van artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn, gelezen in samenhang met deel A, punten a.11 en a.12, van bijlage III daarbij, aan verzoekers in de hoofdgedingen moet worden meegedeeld (D).

51.      De vierde vraag in zaak C‑213/20 richt zich op het „hoe?” De vraag luidt of artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn vereist dat een precontractuele procedure plaatsvindt waarin de in bijlage III, onder A, bedoelde informatie aan de consument moet worden meegedeeld. Indien dat het geval is, verzoekt de verwijzende rechter om een leidraad omtrent de vraag of dat artikel zich verzet tegen een nationale wettelijke bepaling als artikel 13, lid 4, van de wet op het verzekeringsbedrijf, die niet preciseert op welk moment die informatieplicht ontstaat (E).

52.      De vierde tot en met de zesde vraag in zaak C‑143/20 en de vijfde vraag in zaak C‑213/20 betreffen de gevolgen van een verzuim om de inlichtingen mede te delen die vereist zijn om een consument te informeren over de aard en kenmerken van een levensverzekeringsproduct. Hun invalshoek is die van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken respectievelijk de levensverzekeringsrichtlijn (F).

53.      Ik zal de vragen in deze volgorde behandelen.

C.      Op wie drukt de informatieplicht en wie heeft recht op de informatie?

54.      Met de eerste vraag in zaak C‑213/20 en de eerste vraag in zaak C‑143/20 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een verzekerde die niet de verzekeringnemer is, en die louter als consument is toegetreden tot een collectieve levensverzekering in de vorm van een fractieverzekering, de inlichtingen moet ontvangen waarop de informatieplicht van artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn betrekking heeft.

55.      Verweerster in zaak C‑213/20 is van mening dat deze vragen ontkennend dienen te worden beantwoord. Zij betoogt dat artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn alleen een informatieverplichting invoert voor de verzekeringsonderneming jegens de verzekeringnemer. Wanneer een consument toetreedt tot een collectieve levensverzekering tussen een verzekeringsonderneming en een verzekeringnemer, zonder zelf verzekeringnemer te worden, is artikel 36, lid 1, van die richtlijn niet van toepassing.

56.      Verzoeksters in zaak C‑213/20, de Italiaanse en de Poolse regering en de Commissie betogen in wezen dat een systematische en teleologische uitlegging van artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn meebrengt dat de daarin neergelegde informatieplicht aldus moet worden uitgelegd dat deze zich ook uitstrekt tot consumenten die toetreden tot een collectieve levensverzekering wanneer die consumenten de voornaamste lasten en verplichtingen van de verzekeringnemer overnemen (zoals de betaling van de premie en het met de overeenkomst gemoeide beleggingsrisico).

57.      Ik ben het eens met dat laatste standpunt.

58.      Blijkens de overwegingen 2, 3 en 5 van de levensverzekeringsrichtlijn beoogt deze richtlijn een interne markt op het gebied van levensverzekeringen te bevorderen, en gelijktijdig een afdoende bescherming van verzekeringnemers en begunstigden in de Europese Unie te waarborgen.

59.      Wat dat laatste doel betreft, beoogt de richtlijn de consument te beschermen door hem in staat te stellen een geïnformeerde keuze te maken.(18) Die benadering komt tot uitdrukking in overweging 52 van de considerans, waarin wordt toegelicht dat de levensverzekeringsrichtlijn er onder meer naar streeft de minimumvoorschriften te coördineren opdat de consument duidelijke en nauwkeurige informatie ontvangt over de wezenlijke kenmerken van de hem aangeboden producten. In dezelfde overweging wordt erop gewezen dat de consument, om ten volle van de diversiteit in de interne markt voor verzekeringen en van een toegenomen concurrentie te kunnen profiteren, over de nodige inlichtingen moet beschikken om de overeenkomst te kunnen kiezen die het beste bij zijn behoeften past.(19)

60.      Een dergelijke afdoende bescherming zou gewaarborgd moeten worden door onder meer de informatieplicht in artikel 36 van de levensverzekeringsrichtlijn. Lid 1 daarvan bepaalt dat ten minste de in bijlage III, onder A, vermelde gegevens aan „de verzekeringnemer” moeten worden medegedeeld vóór de sluiting van de „verzekeringsovereenkomst”. Volgens lid 2 heeft die „verzekeringnemer” het recht om gedurende de gehele looptijd van de verzekeringsovereenkomst te worden ingelicht over elke wijziging van de in bijlage III, onder B, vermelde gegevens. Volgens lid 3 mogen de lidstaten, wanneer dit nodig is voor een goed begrip door de „verzekeringnemer” van de wezenlijke bestanddelen van de verbintenis, een verdergaande informatieplicht aan de „verzekeringsondernemingen” opleggen dan voortvloeit uit de leden 1 en 2. Volgens lid 4 van artikel 36 worden de nadere regels voor de toepassing van die verplichtingen beheerst door de nationale wet.

61.      De leden 1 en 2 van artikel 36 van de levensverzekeringsrichtlijn zijn gesteld in de lijdende vorm en bepalen niet op wie de informatieplicht drukt. Dat staat in contrast met bijvoorbeeld lid 3 van dat artikel, dat uitdrukkelijk „verzekeringsondernemingen” noemt als mogelijk verantwoordelijk voor verdergaande informatieverplichtingen dan de in de richtlijn geharmoniseerde verplichtingen.

62.      Waarom heeft de Uniewetgever niet gepreciseerd op wie de informatieplicht in lid 1 (en lid 2) van artikel 36 van de levensverzekeringsrichtlijn drukt? De opmerkingen van partijen bevatten geen aanwijzingen voor de motieven voor deze redactie. De totstandkomingsgeschiedenis van de levensverzekeringsrichtlijn bevat hier evenmin informatie over.

63.      De vraag op wie de informatieplicht drukt, is duidelijk en intuïtief te beantwoorden in het geval van een eenvoudige overeenkomst tussen twee partijen, waarbij er slechts één verzekeraar en één verzekeringnemer is. Het antwoord ligt minder voor de hand wanneer de constellatie complexer is en er meer dan twee partijen zijn. Wat als de (aanvankelijke, nominale) verzekeringnemer anderen gaat uitnodigen om tot de polis toe te treden, of deze doorverkoopt aan derden, die dan in feite de uit de verzekeringsovereenkomst voortvloeiende juridische en/of economische risico’s overnemen?

64.      De precieze juridische kwalificering van zulke complexe constructies zal waarschijnlijk sterk afhankelijk zijn van de toepasselijke categorieën die worden onderscheiden in het nationale (burgerlijke) recht en de manier waarop deze precies zijn geregeld. Ongeacht de taxonomie die daarin uiteindelijk zal ontstaan, kan men bij lezing van artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn in het licht van de overwegingen 2, 3 en 52 daarvan niet eenvoudigweg aannemen dat de consument, die altijd verondersteld werd onder de bescherming van die informatieplicht te vallen, geheel in dat plaatje zou ontbreken. De keuze voor een bepaald ondernemings‑ of verkoopmodel voor verzekeringsproducten, waarbij een groter aantal deelnemers in beeld komt dan voorheen in de wetgeving werd voorzien, kan niet tot gevolg hebben dat men onder de verplichtingen van die richtlijn uitkomt.

65.      Ik geef toe dat deze bepaling iets moet worden opgerekt om de complexere scenario’s onder de formulering van artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn te brengen.(20) Gelet op de ratio en doelstelling van die bepaling en van het gehele rechtsgebied is dit echter vanzelfsprekend en verenigbaar met de passieve vorm in artikel 36, leden 1 en 2, waarin wel is bepaald wie de informatie ontvangt maar niet wie deze verstrekt.

66.      Aldus bezien zijn de informatieverplichtingen in artikel 36, leden 1 en 2, van de levensverzekeringsrichtlijn gericht tot elke partij die een verzekeringsovereenkomst sluit met een „verzekeringnemer”. Deze bepalingen leggen een „dynamische” informatieplicht op, die „meereist” met de identiteit van de tegenpartij in een verzekeringsovereenkomst. De eventuele extra verplichting genoemd in lid 3 van dat artikel geldt daarentegen alleen voor „verzekeringsondernemingen” (die uit hoofde van de vereisten van artikel 4 van de levensverzekeringsrichtlijn een welomschreven en gesloten groep vormen), wanneer een lidstaat besluit verder te gaan dan de geharmoniseerde minimumnormen van de richtlijn. Wanneer een dergelijke extra verplichting rijst, is deze derhalve alleen van toepassing op één soort tegenpartij (te weten: „verzekeringsondernemingen”). Die verplichting blijft derhalve „statisch”.

67.      Als ware het een algebravraagstuk moeten twee variabelen worden bepaald om vast te stellen op wie de dynamische informatieplicht van artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn drukt. De eerste is het bestaan van een „verzekeringsovereenkomst”, de tweede is de aanwezigheid van een „verzekeringnemer”. Ik zal beoordelen of die twee variabelen aanwezig zijn in de omstandigheden van de hoofdgedingen (1 en 2), alvorens een antwoord op de eerste vraag in zaak C‑143/20 en de eerste vraag in zaak C‑213/20 voor te stellen (3).

1.      Aanwezigheid van een „verzekeringsovereenkomst”

68.      Wat is een „verzekeringsovereenkomst” voor de toepassing van de levensverzekeringsrichtlijn? De tekst van de richtlijn zwijgt op dat punt. De richtlijn verwijst ook niet naar de wetgeving van de lidstaten ter zake. Overweging 44 van de richtlijn stelt uitdrukkelijk dat deze richtlijn niet de harmonisatie van het overeenkomstenrecht van de lidstaten nastreeft. Tenzij anders bepaald, worden beslissingen over de inhoud van die wetgeving juist overgelaten aan de lidstaten.(21) De draagwijdte van de term „verzekeringsovereenkomst” moet daarom worden achterhaald in de context van de levensverzekeringsrichtlijn en autonoom en uniform specifiek voor het Unierecht worden uitgelegd.(22)

69.      Het Hof van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) heeft reeds de gelegenheid gehad om uiteen te zetten dat een fundamenteel element van een „verzekeringsovereenkomst” in de zin van de levensverzekeringsrichtlijn het bestaan is van een juridische transactie die resulteert in een „nieuwe en onafhankelijke aanvaarding van risico waartegenover een uitbetaling staat”.(23) Deze koers heeft ook het Hof in verschillende situaties gevolgd in zijn oordeel over de wezenlijke kenmerken van een verzekeringstransactie. Ook daar is het voornaamste element dat de verzekeraar zich tegen voorafgaande betaling van een premie ertoe verbindt de verzekerde bij het intreden van het verzekerde risico de uitkering te verstrekken die bij het sluiten van de overeenkomst is overeengekomen.(24) Dergelijke transacties impliceren naar hun aard dat er een contractuele verhouding bestaat tussen degene die de verzekeringsdienst verricht en degene wiens risico’s door de verzekering worden gedekt.(25)

70.      Het gemeenschappelijke element in beide definities is de nadruk op de economische ratio (namelijk het aanvaarden van een risico) en niet op formele contractuele regelingen. In het specifieke geval van levensverzekeringsproducten is het „risico” voor de (institutionele) eenheid (normaliter de verzekeringsonderneming) dat de polis moet worden uitgekeerd tijdens de looptijd van de verzekering en dat de verzekeringnemer bij het verstrijken van de looptijd gecompenseerd moet worden voor eventuele verliezen. De door de verzekeringnemer aanvaarde verplichting bestaat normaliter uit betaling van een premie voor de gehele looptijd van de polis.

71.      Het is duidelijk dat artikel 36 van de levensverzekeringsrichtlijn beoogt verzekeringnemers te helpen om een geïnformeerde keuze te maken over het aangaan van verplichtingen krachtens een af te sluiten verzekeringsovereenkomst. Volgens overweging 52 van die richtlijn ligt aan de informatieplicht immers de intentie ten grondslag om de positie van verzekeringnemers en consumenten te versterken wanneer zij een rechtshandeling verrichten die resulteert in het sluiten van een levensverzekeringsovereenkomst.(26) Dit impliceert dat de richtlijn beoogt die partijen alle benodigde instrumenten te verschaffen om zelf de risico’s te beoordelen die zij op het punt staan te aanvaarden.(27)

72.      De pre- en postcontractuele informatieverplichtingen uit hoofde van artikel 36 van de levensverzekeringsrichtlijn beogen dus om een consument, in de situatie waarin hij een nieuw en onafhankelijk risico (of een nieuwe en onafhankelijke verplichting) aanvaardt door een dergelijke rechtsverhouding aan te gaan met een derde, in staat te stellen een geïnformeerde keuze te maken over de overeenkomst die het meest geschikt is voor hem, vóór en tijdens de looptijd van die overeenkomst.

73.      De vraag of een dergelijke verplichting is aangegaan, wordt dan een beoordeling van de feitelijke omstandigheden in een bepaalde zaak, waartoe de verwijzende rechter in de beste positie verkeert. Blijkens de bij het Hof ingediende opmerkingen is niet in geschil dat verzoekers in de hoofdgedingen individuele „verklaringen” hebben afgelegd om tot de onderhavige collectieve levensverzekeringsovereenkomsten toe te treden. Daarbij hebben die verzoekers bepaalde rechten en verplichtingen aanvaard. Naar verluidt omvatten die verplichtingen ook de economische last om regelmatig de premies te betalen die de verzekeringsmaatschappij later zou beleggen in fracties in de gekoppelde beleggingsfondsen. De rechten omvatten onder meer een garantie dat verzoekers bij het verstrijken van de 15 jaar een uitkering ontvangen die mogelijk hoger is dan, of ten minste gelijk is aan, hun totale investering in de polis. Gezien deze basiselementen lijken de verklaringen van toetreding tot de onderhavige levensverzekeringovereenkomsten vanuit het oogpunt van de levensverzekeringsrichtlijn de sluiting van „verzekeringsovereenkomsten” in de zin van die richtlijn als resultaat te hebben gehad.

74.      De toelichting van de verwijzende rechter dat naar Pools recht een consument die toetreedt tot een collectieve levensverzekering daarmee geen partij bij die overeenkomst wordt, maar de status van „verzekerde persoon” verwerft, doet niet af aan die constatering.

75.      Het is niet aan dit Hof om het nationale recht uit te leggen of te becommentariëren. Het blijft voor mij echter een raadsel hoe het mogelijk is de status van verzekerde persoon te verwerven zonder dat er sprake is van een overeenkomst. Logischerwijs zou ik aannemen dat een verzekerde persoon in een dergelijke situatie een of andere (contractuele) rechtsbetrekking heeft. Een verklaring van toetreding, die kennelijk door verzoekers in de hoofdgedingen is ondertekend, kan worden opgevat als een toetreding tot de oorspronkelijke overeenkomst tussen de verzekeraar en de verzekeringnemer, waardoor verzoekers (mede‑)verzekeringnemer worden uit hoofde van de oorspronkelijke overeenkomst. Een andere mogelijkheid is om dezelfde verklaring op te vatten als het sluiten van een tweede overeenkomst tussen de verzekeringnemer en de verzekerde persoon. Uit het oogpunt van het nationale recht zouden er dan twee opeenvolgende overeenkomsten zijn: de oorspronkelijke, tussen de verzekeraar en de oorspronkelijke verzekeringnemer, en een tweede, tussen de verzekeringnemer en de consument.

76.      Hoe dan ook, ik heb er moeite mee om aan te nemen dat er volgens het nationale recht van geen van beide scenario’s sprake was, en dat de verzekerde personen eigenlijk in een soort (contractloos) juridisch vacuüm zweven.(28)

77.      In het licht van de door de verwijzende rechter gegeven informatie lijkt de tweede optie het meest aannemelijk. In dat scenario zouden er onder het nationale recht in feite twee opeenvolgende overeenkomsten zijn. Enerzijds is dat de rechtsbetrekking „upstream” tussen de verzekeringsonderneming en de „oorspronkelijke” verzekeringnemer, die ten grondslag ligt aan de collectieve levensverzekering. Anderzijds is dat de nieuwe en onafhankelijke rechtsbetrekking „downstream” tussen de verzekeringnemer en de consument.

78.      Het ziet er dus naar uit dat verzoekers in de hoofdgedingen een „verzekeringsovereenkomst” in de zin van de levensverzekeringsrichtlijn hebben gesloten, ongeacht de onduidelijke en onbesliste juridische kwalificering van die realiteit volgens het Poolse recht, en dat die rechtsbetrekkingen losstaan van de „oorspronkelijke” verzekeringsovereenkomst („upstream”) tussen de verzekeringsonderneming en de verzekeringnemer.

2.      Wie is de „verzekeringnemer” in de onderhavige verzekeringsovereenkomsten?

79.      Wat het begrip „verzekeringnemer” aangaat, bevat de levensverzekeringsrichtlijn evenmin een definitie of een verwijzing naar het nationale recht. Uit de structuur van de levensverzekeringsrichtlijn blijkt niettemin dat een „verzekeringnemer” in het algemeen wordt opgevat als de persoon aan wie de als „verzekeringsovereenkomst” gekwalificeerde rechtsbetrekking wordt aangeboden(29), maar dat deze begrippen niet noodzakelijkerwijs samen hoeven te vallen.(30)

80.      Met betrekking tot artikel 36 van de levensverzekeringsrichtlijn heeft het Hof recentelijk aangegeven dat de term „verzekeringnemer” aldaar een ruime uitlegging moet worden gegeven, zodat deze ook het begrip „consument” omvat, gezien de in overweging 52 van de richtlijn neergelegde doelstelling om de consument te beschermen.(31)

81.      Mijns inziens moet dezelfde gedachtegang ook in de onderhavige zaken worden gevolgd.

82.      Zoals ik heb uitgelegd in punten 77 en 78 van deze conclusie, lijken de onderhavige verzoekers individuele „verzekeringsovereenkomsten” in de zin van artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn te zijn aangegaan met verschillende verzekeringnemers. In die overeenkomsten, die „downstream” voortkomen uit de relatie tussen de verzekeringsonderneming en de verzekeringnemers in de hoofdgedingen, traden die verzekeringnemers op als aanbieders met het oog op toetreding tot de collectieve levensverzekeringsovereenkomst. Hoewel het aannemelijk is dat de rol van die verzekeringnemers niet veel meer inhield dan die van tussenpersoon om de dekking van de collectieve levensverzekering aan de man te brengen bij derden (namelijk verzoekers in de hoofdgedingen), doet dit niet af aan hun status als aanbieders van de respectievelijke „downstream”‑verzekeringsovereenkomsten. Zoals de verwijzende rechter uitlegt, kan een consument die toetreedt tot een collectieve levensverzekering immers verwachten dezelfde rechten te genieten en verplichtingen op zich te nemen als bij een rechtstreeks met de verzekeringsmaatschappij afgesloten individuele levensverzekeringsovereenkomst.

83.      Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter kregen verzoekers in de hoofdgedingen, hoewel zij slechts consumentenpartijen bij een collectieve levensverzekeringspolis waren, bijgevolg op het moment dat zij met de verzekeringnemers in de hoofdgedingen de „verklaringen” in kwestie ondertekenden, dezelfde rechten en verplichtingen als „verzekeringnemers” in de zin van artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn.

3.      X oplossen

84.      Nu de twee variabelen van artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn zijn gevonden, is het mogelijk om vast te stellen of de bepaling in de onderhavige zaken van toepassing is.

85.      Zoals ik heb uitgelegd in punt 66 van deze conclusie, creëert de aard van de precontractuele informatieplicht in lid 1 van artikel 36 van de levensverzekeringsrichtlijn een „reizende” bron van informatieverplichtingen, die zich richt naar de noodzaak om de betrokken consument te beschermen.

86.      De Poolse regering merkt terecht op dat de verzekeringnemers in de hoofdgedingen, toen zij de respectieve verzoekers voorstelden afzonderlijke rechtsbetrekkingen in het leven te roepen waarbij laatstgenoemden nieuwe en onafhankelijke risico’s op zich zouden nemen, waar de dekking van de collectieve levensverzekering tegenover zou staan, voor de toepassing van de verzekeringsovereenkomsten in kwestie aanbieders werden. Zij activeerden daarmee de „dynamische” informatieverplichting van artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn. Die verzekeringnemers moesten verzoekers in de hoofdgedingen dus ten minste de in bijlage III, onder A, bij de richtlijn omschreven gegevens mededelen teneinde hen in staat te stellen de gevolgen en risico’s van de toepasselijke dekking van de collectieve levensverzekering te beoordelen en in het volle besef van alle relevante feiten voor die dekking te kiezen.

87.      Gezien het bovenstaande geef ik het Hof in overweging de eerste vraag in zaak C‑143/20 en de eerste vraag in zaak C‑213/20 als volgt te beantwoorden:

„Artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn moet aldus worden uitgelegd dat de daarin vervatte precontractuele informatieplicht vereist dat de partij die een overeenkomst aangaat met een consument waarbij die consument toetreedt tot een collectieve levensverzekering zonder verzekeringnemer te worden uit hoofde van de daaraan ten grondslag liggende, oorspronkelijke verzekeringsovereenkomst, aan die consument ten minste de in bijlage III, onder A, van die richtlijn vermelde gegevens mededeelt.”

D.      Welke informatie moet worden medegedeeld?

88.      Met de tweede vraag in zaak C‑143/20 en de tweede en de derde vraag in zaak C‑213/20 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen welke soort inlichtingen in welke mate van detail uit hoofde van artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn, gelezen in samenhang met bijlage III, onder A, punten a.11 en a.12, daarbij, aan verzoekers in de hoofdgedingen moeten worden medegedeeld. De verwijzende rechter voegt hieraan toe dat een vergelijkende beoordeling van de Duitse, de Franse, de Engelse en de Poolse taalversies van bijlage III, onder A, punt a.12, bij de richtlijn laat zien dat de Poolse versie van de richtlijn een lagere standaard aanlegt („wskazanie” of „aanwijzingen”) dan de Duitse, de Franse en de Engelse versies, die alle spreken van inlichtingen over de aard, het specifieke type en de kenmerken van de onderliggende activa.

89.      In zaak C‑143/20 lijkt verzoeker in het hoofdgeding te betogen dat hij gedetailleerde informatie had moeten ontvangen over de kenmerken van de belegging en de regels betreffende de allocatie van de verzekeringspremie over de verschillende fracties van de index. De loutere mededeling dat de belegging betrekking had op „certificaten” die verweerster in die zaak kennelijk heeft gedaan, zou niet volstaan. In zaak C‑213/20 stellen verzoeksters dat zij „volledige” informatie hadden moeten ontvangen over de kenmerken van de gestructureerde obligaties die voor de aan de fractieverzekeringen gekoppelde beleggingsfondsen werden aangekocht, met inbegrip van „gedetailleerde” en „uitputtende” informatie over de omvang, strekking en soort van „alle risico’s” die die beleggingen meebrachten.

90.      Op haar beurt betoogt verweerster in zaak C‑213/20 dat bijlage III bij de levensverzekeringsrichtlijn, onder A, punt a.12, geen „gedetailleerde” beschrijving van het niveau, de strekking en aard van het aan de activa van het beleggingsfonds verbonden beleggingsrisico vereist. Zodanige gegevens zouden geen deel uitmaken van hetgeen wordt bedoeld met de „aard” van de onderliggende activa bij fractieverzekeringsproducten.

91.      De Poolse regering en de Commissie volgen dit standpunt in grote lijnen. Zij betogen in wezen dat alleen de wezenlijke kenmerken van de tegenover de fractieverzekering staande activa op een duidelijke en nauwkeurige manier moeten worden medegedeeld, dat wil zeggen de economische en juridische aard van de betrokken activa alsmede het daaraan verbonden risico.

92.      Ik ben het met hen eens.

93.      Uit bijlage III, onder A, punten a.11 en a.12, van de levensverzekeringsrichtlijn volgt dat de informatie die aan de consument moet worden medegedeeld vóór de sluiting van een overeenkomst inzake een collectieve levensverzekering in de vorm van een fractieverzekering twee elementen moet bevatten. Als eerste element schrijft punt a.11 de „opsomming van de gebruikte referentiewaarden (rekeneenheden)”, dat wil zeggen de fracties, in fractieverzekeringen voor. Als tweede element noemt punt a.12 „gegevens over de aard van de [...] activa” die tegenover de fractieverzekering staan.

94.      Zonder nadere toelichting wat wordt bedoeld met „opsomming van de gebruikte rekeneenheden” in het beleggingsfonds waaraan een fractieverzekering is gekoppeld, kan dit als vereiste voor een hoge mate van detail worden opgevat, maar dat hoeft niet. Zo kan ook de „aard van de activa” die tegenover de polis staan, op zich worden opgevat in de betekenis van de algemene financiële term (zoals „derivaat”) of als vereiste voor een gedetailleerdere uiteenzetting over het type en de werking van dergelijke activa.

95.      Hier wint overweging 52 van de levensverzekeringsrichtlijn aan belang, omdat deze een aantal maatstaven bevat voor de uitlegging van artikel 36, lid 1, en van bijlage III, onder A, bij de richtlijn.(32) Zo staat in overweging 52, voor zover relevant, dat de richtlijn de reikwijdte van de in de lidstaten minimaal vereiste hoeveelheid informatie moet coördineren opdat de consument kennisneemt van „de nodige inlichtingen [...] om de overeenkomst te kunnen kiezen die het beste bij zijn behoeften past”. Dit moet „duidelijke en nauwkeurige informatie” zijn „over de wezenlijke kenmerken van de hem aangeboden producten”.(33)

96.      Mijns inziens zijn al deze elementen te herleiden tot drie overwegingen. Ten eerste beoogde de levensverzekeringsrichtlijn geen volledige harmonisering van de strekking van de informatie waarover een consument dient te beschikken voor de sluiting van een verzekeringsovereenkomst. Er is derhalve ruimte voor de nationale wetgeving om verder te gaan dan de vereisten van de levensverzekeringsrichtlijn. Ten tweede hangt de mate van detail van de mede te delen informatie af van een beoordeling van de behoefte die de consument laat weten daaraan te hebben. Die vereisten moeten echter worden gezien in het objectieve licht van „noodzakelijkheid”. Ten derde moet de informatie die aan het eind van deze afweging wordt medegedeeld, ten minste de „wezenlijke kenmerken” van het verzekeringsproduct bestrijken. Voor de toepassing van de precontractuele informatieplicht van artikel 36, lid 1, van de richtlijn worden die kenmerken omschreven in bijlage III, onder A, en met name in de punten a.11 en a.12 daarvan.(34)

97.      Het is duidelijk dat een beoordeling volgens de derde overweging niet in abstracto kan plaatsvinden. Gezien de complexiteit van verzekeringsproducten zijn de „wezenlijke kenmerken” van het ene product niet noodzakelijkerwijs ook die van een ander. Naleving van de informatieplicht in artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn moet derhalve plaatsvinden op ad-hocbasis, in het licht van de specifieke feitelijke omstandigheden, rekening houdend met de in het vorige punt van deze conclusie beschreven afweging.

98.      Hoewel de evaluatie daarvan in de onderhavige zaken niet aan het Hof is, kan het niettemin dienstig zijn om het volgende op te merken over de toelichting die de verwijzende rechter heeft gegeven over de beoordeling, feitelijk en rechtens, waarvoor hij zich gesteld ziet.

99.      Ten eerste verandert de betekenis van de Poolse taalversie van bijlage III, deel A, punt a.11, niets aan de draagwijdte van de volgens die bijlage mede te delen informatie. Uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt duidelijk dat de in een van de taalversies van een Unierechtelijke bepaling gebruikte formulering niet als enige grondslag voor de uitlegging van die bepaling kan dienen of voorrang kan hebben boven de andere taalversies. De noodzaak om elke bepaling van Unierecht op eenvormige wijze uit te leggen en toe te passen, sluit dus uit dat voor deze handeling één taalversie geïsoleerd in de beschouwing wordt betrokken, en vereist dat bij de uitlegging ervan wordt gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt.(35)

100. Ten tweede ben ik het, wat betreft de situatie van verzoeker in zaak C‑143/20, eens met de verwijzende rechter, de Poolse regering en de Commissie dat een eenvoudige, uit één woord bestaande omschrijving (met andere woorden: de fracties van het beleggingsfonds aanduiden als „derivaten” of „gestructureerde producten”) niet volstaat voor de toepassing van bijlage III, onder A, punt a.11. Het is duidelijk dat de „wezenlijke kenmerken” van een product ten minste een economische en/of juridische omschrijving van die fracties moeten omvatten, wil de consument kunnen beslissen of dat product bij zijn behoeften past.

101. De verwijzende rechter tekent bovendien aan dat de aan verzoeker in zaak C‑143/20 aangeboden overeenkomst geen regels bevatte over de waardebepaling van hetzij de fracties van het fonds hetzij de nettoactiva van het fonds in zijn geheel, evenmin als informatie over de wijze waarop de certificaten waarin de premies zouden worden belegd, geselecteerd zouden worden. Informatie die zo beperkt is, volstaat duidelijk niet om een consument in staat te stellen het economische en juridische karakter van de onderliggende activa van het beleggingsfonds en de daaraan verbonden risico’s te begrijpen. De nationale rechter heeft echter het laatste woord in de beoordeling hoeveel informatie bijlage III, onder A, punten a.11 en a.12, vereist.

102. Ten derde, wat verzoeksters in zaak C‑213/20 aangaat: indien ook maar enigszins rekening wordt gehouden met overweging 52 van de richtlijn, kan de informatie die zij moeten ontvangen niet even „gedetailleerd” of „uitputtend” zijn met betrekking tot de strekking en soort van „alle aan de belegging verbonden risico’s”. De „wezenlijke kenmerken” van een product zijn per definitie niet „gedetailleerd” of „uitputtend”, maar hebben slechts betrekking op de „wezenlijke” elementen daarvan. Het is immers feitelijk onmogelijk om alle risico’s van een complex beleggingsproduct tot in detail te beschrijven. Al wat gevraagd wordt, is mededeling van de ware aard van het onderliggende instrument en de daaraan verbonden structurele risico’s, voor zover bekend of redelijkerwijs voorzienbaar op het tijdstip van de mededeling. Voor het overige kan alleen de nationale rechter volledig beoordelen of de vorderingen van verzoeksters in zaak C‑213/20 binnen bijlage III, onder A, punten a.11 en a.12, vallen, zoals verlangd bij artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn.

103. Gelet op bovenstaande opmerkingen geef ik het Hof in overweging de tweede vraag in zaak C‑143/20 en de tweede en de derde vraag in zaak C‑213/20 als volgt te beantwoorden:

„Artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn moet aldus worden uitgelegd dat de ware aard van het onderliggende product en de daaraan verbonden structurele risico’s dienen te worden medegedeeld. Die informatie omvat een omschrijving van de gebruikte referentiewaarden (rekeneenheden) in de fractieverzekeringen (beleggingsverzekeringen), alsmede gegevens over de aard van de tegenover die polis staande activa, die ten minste de wezenlijke economische en/of juridische kenmerken van die fracties en onderliggende activa bestrijken.

Het is aan de nationale rechter om uit te maken of de aan de consument verstrekte informatie, in het licht van de feitelijke omstandigheden van de zaak, aan dit minimum voldoet.”

E.      Wanneer moet de informatie worden medegedeeld?

104. Met de vierde vraag in zaak C‑213/20 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn het vereiste behelst om een afzonderlijke precontractuele procedure in te stellen waarin de in bijlage III, onder A, omschreven informatie aan de consument moet worden medegedeeld. Als dit zo is, vraagt de verwijzende rechter om een leidraad omtrent de vraag of dat artikel zich verzet tegen een nationale regeling als artikel 13, lid 4, van de wet op het verzekeringsbedrijf, op grond waarvan het volstaat om de door artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn voorgeschreven informatie voor het eerst mede te delen in de verzekeringsovereenkomst en tijdens de ondertekening daarvan.

105. Volgens verzoeksters in zaak C‑213/20 had de in bijlage III, onder A, van de levensverzekeringsrichtlijn omschreven informatie hun medegedeeld moeten worden vóór en niet tijdens de ondertekening van de verklaringen van toetreding tot de levensverzekeringsovereenkomst in kwestie. Alleen op die manier zou een consument een geïnformeerde keuze kunnen maken over de verzekeringsdekking die het beste bij zijn behoeften past.

106. Verweerster in zaak C‑213/20 en de Poolse regering keren zich tegen dit standpunt. Zij betogen in wezen dat de formulering van artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn noch de noodzaak van een precontractuele procedure aangeeft, noch het precieze tijdstip waarop de in bijlage III, onder A, omschreven informatie aan de consument moet worden medegedeeld. Op grond hiervan betogen verweerster in zaak C‑213/20 en de Poolse regering dat artikel 13, lid 4, van de wet op het verzekeringsbedrijf niet in strijd is met artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn omdat het niet preciseert op welk tijdstip de informatieplicht ingaat.

107. De Commissie pleit voor analoge toepassing van de bestaande rechtspraak van het Hof op het gebied van het consumentenkrediet en de consumentenrechten, volgens welke vergelijkbare verplichtingen betekenen dat informatie „tijdig” (Engels: „in good time”) vóór de ondertekening van een overeenkomst moet worden verstrekt.(36) Op die grond zou het niet volstaan om de consument de in bijlage III, onder A, omschreven informatie pas bij de sluiting van de overeenkomst te verstrekken.

108. Ik ben het eens met de Commissie.

109. Uitgangspunt is de formulering van artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn. Daarin wordt bepaald dat ten minste de in bijlage III, onder A, omschreven inlichtingen moeten worden medegedeeld „vóór de sluiting van de verzekeringsovereenkomst”.(37) Er wordt niet nader toegelicht wanneer die mededeling moet plaatsvinden, noch of de nationale wetgeving in een afzonderlijke „precontractuele” procedure moet voorzien. De eerste alinea van bijlage III voegt slechts toe dat de inlichtingen „duidelijk, nauwkeurig en schriftelijk worden verstrekt in een officiële taal van de lidstaat van de verbintenis”.

110. Op zich beschouwd verlangt deze tekst van de levensverzekeringsrichtlijn dus dat de mededeling van de daarin omschreven minimuminformatie plaatsvindt vóór de sluiting van de verzekeringsovereenkomst in kwestie. Dat brengt logischerwijs al mee dat het „tijdstip waarop de informatie wordt medegedeeld” niet gelijk kan zijn aan het „tijdstip van sluiting van de overeenkomst”.

111. Zoals de Poolse regering terecht heeft aangetekend, maakt lezing van artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn in het licht van overweging 52 daarvan bovendien duidelijk dat de bedoeling van het onderscheid tussen die twee momenten erin bestaat om de consument enige tijd te geven waarin hij ten volle kan profiteren van de diversiteit en de toegenomen concurrentie (op de interne markt voor verzekeringen) „om de overeenkomst te kunnen kiezen die het beste bij zijn behoeften past”.

112. In tegenstelling tot bepaalde andere instrumenten van het Unierecht(38) stelt de levensverzekeringsrichtlijn dienaangaande geen minimumperiode vast. Bij ontbreken van dergelijke regels is het aan de nationale rechtsorde van elke lidstaat om, in overeenstemming met het beginsel van procedurele autonomie, procedurele regels vast te stellen teneinde de rechten van consumenten ter zake te waarborgen. Die regels mogen echter niet ongunstiger zijn dan de regels die naar nationaal recht voor soortgelijke situaties gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).(39)

113. Er zijn geen aanwijzingen dat het gelijkwaardigheidsbeginsel in de hoofdgedingen aan de orde is gesteld. Zoals de verwijzende rechter voorstelt moet artikel 13, lid 4, van de wet op het verzekeringsbedrijf, voor zover die bepaling de mogelijkheid openlaat om de in bijlage III, onder A, van de levensverzekeringsrichtlijn omschreven informatie  mede te delen op hetzelfde tijdstip als de sluiting van een levensverzekeringsovereenkomst, worden onderzocht aan de hand van het doeltreffendheidsbeginsel in het licht van het doel van de levensverzekeringsrichtlijn, en met name artikel 36, lid 1, ervan.

114. Dienaangaande komt uit de opmerkingen van partijen in het dossier naar voren dat artikel 13, lid 4, van de wet op het verzekeringsbedrijf de open formulering van artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn heeft overgenomen, evenwel zonder te preciseren wanneer de in bijlage III, onder A, van die richtlijn omschreven informatie meegedeeld dient te worden.

115. Op zichzelf is dat geen probleem. Zelfs wanneer artikel 36 wordt uitgelegd in het licht van het doel van de richtlijn, vereist het niet dat de nationale omzettingswet een bepaald tijdstip, een minimumtermijn voor mededeling van de informatie of zelfs een afzonderlijke informatieprocedure vaststelt. In de realiteit van individuele gevallen moet de consument evenwel tegelijkertijd voldoende tijd krijgen om een geïnformeerde keuze te maken over de verzekeringsovereenkomst die hij wil sluiten. Die geïnformeerde keuze is alleen mogelijk wanneer een consument schriftelijk de relevante minimumhoeveelheid informatie wordt gegeven en hij wat tijd krijgt om de aan de overeenkomst verbonden risico’s en voordelen te wegen, tenzij hij uitdrukkelijk weigert om van die tijd gebruik te maken.

116. Het doeltreffendheidsbeginsel verzet er zich overduidelijk tegen dat zodanige informatie louter mondeling wordt verstrekt, of wel schriftelijk maar pas op het tijdstip van ondertekening van de verzekeringsovereenkomst. Om die reden wordt in sommige Unierichtlijnen op het gebied van consumentenbescherming gesproken van de noodzaak dat aan de consument in good time – of „tijdig” – bepaalde minimuminformatie wordt medegedeeld voordat hij een beslissing neemt.(40) Het Hof heeft een gelijksoortige formulering in artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/83 op deze wijze uitgelegd zonder dat die richtlijn dat met zoveel woorden bepaalde.(41)

117. Doel en oogmerk van de levensverzekeringsrichtlijn vragen om eenzelfde soort „bufferperiode” waarin de consument zijn beslissing kan nemen. De precieze duur van de gepaste bedenktijd varieert noodzakelijkerwijs per geval, en is mede afhankelijk van factoren als de complexiteit van de voorgestelde verzekeringsovereenkomst, de situatie waarin de betrokken consument verkeert, en de omstandigheden waaronder de overeenkomst wordt gesloten en gepresenteerd. Gezien deze overwegingen zal de vaststelling wat precies moet worden verstaan onder „good time” („tijdig”), en of er sprake was van een „redelijke bedenktijd”, al naar het geval uiteraard kunnen variëren.

118. Ik geef het Hof derhalve in overweging de vierde vraag in zaak C‑213/20 als volgt te beantwoorden:

„Artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale wetgeving die niet waarborgt dat de consument op een tijdstip vóór het sluiten van de overeenkomst ten minste de in bijlage III, onder A, van die richtlijn omschreven informatie schriftelijk ontvangt, op een duidelijke en nauwkeurige manier die hem in staat stelt daarover na een bedenktijd een geïnformeerde beslissing te nemen.

Het is aan de nationale rechter om te verifiëren of in het hoofdgeding aan die voorwaarden is voldaan.”

F.      Wat zijn de gevolgen van een verzuim om die informatie mede te delen?

119. De vierde tot en met de zesde vraag in zaak C‑143/20 en de vijfde vraag in zaak C‑213/20 betreffen de gevolgen van een verzuim om ten minste de in artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn omschreven informatie mede te delen.

120. Die vragen stellen de kwestie aan de orde vanuit het gezichtspunt van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken en de levensverzekeringsrichtlijn. Aangezien laatstgenoemde richtlijn prevaleert boven de eerste in geval van strijdigheid tussen beide instrumenten(42), moet eerst de vijfde vraag in zaak C‑213/20 worden besproken. Pas wanneer daaruit blijkt dat de levensverzekeringsrichtlijn niet regelt wat de gevolgen zijn van een verzuim om de in bijlage III, onder A, van die richtlijn omschreven informatie mede te delen, kan de vierde vraag in zaak C‑143/20 aan de orde komen.

1.      Regelt artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn het verzuim om de informatie in kwestie mede te delen?

121. De vijfde vraag in zaak C‑213/20 luidt of artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de consument, wanneer de daarin besloten verplichting niet correct is nagekomen, het recht heeft om terugbetaling te vorderen van alle betaalde verzekeringspremies, ongeacht of dat berust op een eventuele verklaring van de ongeldigheid of nietigheid van de overeenkomst.

122. Mijns inziens is dat niet mogelijk. Zoals alle partijen behalve verzoeksters in zaak C‑213/20 terecht opmerken, vloeit een dergelijke uitlegging niet voort uit artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn. Deze bepaling regelt gewoonweg niet wat de gevolgen zijn van niet-nakoming van de verplichting om de informatie te verstrekken die artikel 36, lid 1, voorschrijft.(43)

123. Zoals het Hof heeft geoordeeld, zij het met betrekking tot de bepaling die de voorganger was van het huidige artikel 36, lid 3, van de levensverzekeringsrichtlijn, is „het niet verstrekken van die informatie in beginsel irrelevant [...] voor de vraag of de informatieplicht in overeenstemming is met [die bepaling].”(44)

124. Er zijn geen aanwijzingen dat dat voor artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn anders zou zijn en evenmin zijn daarvoor argumenten aangevoerd. Het verzuim om ten minste de in bijlage III, onder A, van de levensverzekeringsrichtlijn omschreven informatie te verstrekken, moet zeker niet zonder gevolgen blijven. Het is echter aan het nationale recht om de specifieke aard van die consequenties vast te stellen, in overeenstemming met het beginsel van nationale procedurele autonomie en met inachtneming van het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel.

125. Mijns inziens regelt artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn derhalve niet de gevolgen van een verzuim om ten minste de in bijlage III, onder A, omschreven informatie te verstrekken, zodat dit aan het nationale recht wordt overgelaten.

2.      Zijn de artikelen 5 en 7 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken van toepassing op de omstandigheden in de hoofdgedingen?

126. In de vierde tot en met de zesde vraag in zaak C‑143/20 wordt verder geïnformeerd of het verzuim om ten minste de door artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn voorgeschreven informatie mede te delen een oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 5 van die richtlijn vormt of een misleidende omissie in de zin van artikel 7 daarvan.

127. Gelet op het door mij voorgestelde antwoord op de eerste en de tweede vraag in zaak C‑143/20(45) behoeven de vijfde en de zesde vraag in die zaak geen beantwoording. In dit deel zal ik dan ook alleen de vierde vraag in zaak C‑143/20 bespreken, en daarbij beoordelen of het verzuim om bepaalde minimuminformatie aan een consument mede te delen een oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 5 van die richtlijn vormt of een misleidende omissie in de zin van artikel 7 daarvan.

128. De Poolse regering en de Commissie zijn in wezen van mening dat het verzuim om ten minste de door artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn voorgeschreven informatie mede te delen een oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 5 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken kan vormen. Het zou met name een misleidende omissie in de zin van artikel 7 daarvan kunnen opleveren, wanneer een dergelijke omissie de gemiddelde consument ertoe brengt of kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen.

129. De Poolse regering voegt hieraan toe dat aan die opvatting niet wordt afgedaan door artikel 3, lid 4, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Deze richtlijn is niet in strijd met de levensverzekeringsrichtlijn, maar vult die juist aan wat betreft de gevolgen van een verzuim om te voldoen aan Unierechtelijke minimumvereisten betreffende informatieverstrekking.

130. Ik ben het in grote lijnen eens met de Commissie en de Poolse regering.

131. Overweging 10 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken zegt over de „conflictenregel” in artikel 3, lid 4, van die richtlijn dat deze „slechts van toepassing [is] voor zover er geen specifieke communautaire wetsbepalingen bestaan betreffende specifieke aspecten van oneerlijke handelspraktijken, zoals de informatieverplichtingen en regels voor de wijze waarop de informatie aan de consument wordt gepresenteerd.” Zij wijkt dus voor andere Unierechtelijke bepalingen die wel in zodanige consequenties voorzien.(46)

132. Zoals uiteengezet in de punten 121 tot en met 125 van deze conclusie regelt de levensverzekeringsrichtlijn niet de specifieke kwestie van de gevolgen van een verzuim om te voldoen aan de informatieverplichtingen van artikel 36, lid 1, ervan. Er zal dus geen waarneembaar conflict ontstaan bij gelijktijdige toepassing van die twee juridische instrumenten.(47) De richtlijn oneerlijke handelspraktijken vult de levensverzekeringsrichtlijn op dat punt juist aan, door aan te geven welk type vereisten uit hoofde van artikel 36 van de laatste richtlijn als „essentieel” kunnen worden beschouwd in de zin van artikel 7 van eerstgenoemde richtlijn.(48)

133. Nu dit aspect is opgehelderd, moet bepaald worden of het verzuim om te voldoen aan de informatieplicht in artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn een oneerlijke handelspraktijk vormt in de zin van artikel 5 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, of een misleidende omissie in de zin van artikel 7 daarvan.

134. De richtlijn oneerlijke handelspraktijken heeft tot doel uniforme regels voor oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten vast te stellen, teneinde tot de goede werking van de interne markt bij te dragen en een hoog niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen.(49) Zij is van toepassing op oneerlijke praktijken die plaatsvinden vóór, gedurende en na een commerciële transactie.(50) Dienaangaande lijkt vast te staan dat verweersters en verzoekers in de hoofdgedingen, door in te stemmen met toetreding tot de overeenkomsten inzake een collectieve levensverzekering in de vorm van een fractieverzekering die in de hoofdgedingen aan de orde zijn, zich hebben ingelaten met een „handelspraktijk” in de zin van artikel 2, onder d), van de richtlijn.(51)

135. Artikel 5 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken verbiedt oneerlijke handelspraktijken. Dit algemene verbod is neergelegd in lid 1.(52) Lid 2 omschrijft wanneer een praktijk oneerlijk is, namelijk wanneer deze in strijd is met de vereisten van professionele toewijding, en het economische gedrag van de „gemiddelde consument” wezenlijk verstoort of kan verstoren.(53) Lid 4 benoemt twee specifieke categorieën van „oneerlijke” handelspraktijken. Eén daarvan is die van „misleidende” handelspraktijken.

136. Artikel 7 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken is een uitwerking van de specifieke categorie „misleidende handelspraktijken”(54) en betreft „misleidende omissies”. Lid 1 legt handelaren een positieve verplichting op om consumenten te voorzien van alle „essentieel” geachte informatie. Voor het weglaten daarvan worden sancties opgelegd overeenkomstig het nationale recht(55) wanneer die omissie de consument ertoe brengt of kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen.

137. Tevens volgt uit overweging 15, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 5, van en bijlage II bij de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, het vermoeden van de wetgever dat de door artikel 36 van de levensverzekeringsrichtlijn, met inbegrip van lid 1 ervan, omschreven informatie „essentieel” geacht moet worden in de zin van artikel 7, lid 1, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken.(56)

138. Het is dan ook aan de nationale rechter om, in het licht van alle feiten waarover hij beschikt, te beoordelen of de verzekeringnemers in zaak C‑143/20 verzuimd hebben de in bijlage III, onder A, van de levensverzekeringsrichtlijn omschreven „essentiële informatie” mede te delen, en vervolgens of de verzoeker in zaak C‑143/20 (gemeten naar de standaard van een redelijk oplettende en gemiddelde consument) op basis van dat verzuim waarschijnlijk een besluit over een transactie heeft genomen dat hij anders niet had genomen.(57)

139. In de kern der zaak kan alleen de nationale rechter, met volle kennis van de feiten in het hoofdgeding, deze beoordeling verrichten. Het kan niettemin dienstig zijn twee aantekeningen te plaatsen die de verwijzende rechter in aanmerking kan nemen bij het vormen van zijn oordeel uit hoofde van artikel 7 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken.

140. In de eerste plaats is het van belang dat de Uniewetgever met artikel 7, lid 5, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken de informatie van bijlage III, onder A, van de levensverzekeringsrichtlijn heeft aangemerkt als het absolute minimum aan informatie dat bij levensverzekeringsproducten moet worden verstrekt. Overweging 52 van de levensverzekeringsrichtlijn impliceert dat een consument anders niet in staat zou zijn „de overeenkomst te [...] kiezen die het beste bij zijn behoeften past”. Die aannamen moeten dan ook een belangrijke rol spelen bij de beoordeling of niet-mededeling een gemiddelde consument ertoe bracht of kon brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen.

141. In de tweede plaats is de maatstaf voor de beoordeling of een gemiddelde consument het besluit over de litigieuze transactie zou hebben genomen, van objectieve aard. Die maatstaf is de redelijk geïnformeerde en oplettende consument(58) en staat als zodanig los van de specifieke of bijzondere subjectieve wensen van een bepaalde consument. Met name is het subjectieve gevoelen van een consument dat hij (persoonlijk) graag meer informatie had ontvangen niet doorslaggevend voor een (noodzakelijkerwijs geobjectiveerde) beoordeling.

142. Gezien het bovenstaande geef ik het Hof in overweging de vierde vraag in zaak C‑143/20 als volgt te beantwoorden:

„Artikel 7, leden 1 en 5, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken moet aldus worden uitgelegd dat het verzuim om ten minste de door artikel 36, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn voorgeschreven informatie te verstrekken een misleidende handelspraktijk is wanneer die praktijk in haar feitelijke context – al haar kenmerken en omstandigheden en de beperkingen van het communicatiemedium in aanmerking genomen – essentiële informatie welke de gemiddelde consument, naargelang de context, nodig heeft om een geïnformeerd besluit over een transactie te nemen, weglaat en die praktijk de gemiddelde consument ertoe brengt of kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen.

Het is aan de nationale rechter om na te gaan of hiervan sprake is in het hoofdgeding.”

V.      Conclusie

143. Ik geef het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie te beantwoorden als volgt:

De eerste vraag in zaak C‑143/20 en de eerste vraag in zaak C‑213/20:

„Artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende levensverzekering moet aldus worden uitgelegd dat de daarin vervatte precontractuele informatieplicht vereist dat de partij die een overeenkomst aangaat met een consument waarbij die consument toetreedt tot een collectieve levensverzekering zonder verzekeringnemer te worden uit hoofde van de daaraan ten grondslag liggende, oorspronkelijke verzekeringsovereenkomst, aan die consument ten minste de in bijlage III, onder A, van die richtlijn vermelde gegevens mededeelt.”

De tweede vraag in zaak C‑143/20 en de tweede en de derde vraag in zaak C‑213/20:

„Artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 moet aldus worden uitgelegd dat de ware aard van het onderliggende product en de daaraan verbonden structurele risico’s dienen te worden medegedeeld. Die informatie omvat een omschrijving van de gebruikte referentiewaarden (rekeneenheden) in de fractieverzekeringen (beleggingsverzekeringen), alsmede gegevens over de aard van de tegenover die polis staande activa, die ten minste de wezenlijke economische en/of juridische kenmerken van die fracties en onderliggende activa bestrijken. Het is aan de nationale rechter om uit te maken of de aan de consument verstrekte informatie, in het licht van de feitelijke omstandigheden van de zaak, aan dit minimum voldoet.”

De vierde vraag in zaak C‑213/20:

„Artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale wetgeving die niet waarborgt dat de consument op een tijdstip vóór het sluiten van de overeenkomst ten minste de in bijlage III, onder A, van die richtlijn omschreven informatie schriftelijk ontvangt, op een duidelijke en nauwkeurige manier die hem in staat stelt daarover na een bedenktijd een geïnformeerde beslissing te nemen. Het is aan de nationale rechter om te verifiëren of in het hoofdgeding aan die voorwaarden is voldaan.”

De vierde vraag in zaak C‑143/20:

„Artikel 7, leden 1 en 5, van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad moet aldus worden uitgelegd dat het verzuim om ten minste de door artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 voorgeschreven informatie te verstrekken een misleidende handelspraktijk is wanneer die praktijk in haar feitelijke context – al haar kenmerken en omstandigheden en de beperkingen van het communicatiemedium in aanmerking genomen – essentiële informatie welke de gemiddelde consument, naargelang de context, nodig heeft om een geïnformeerd besluit over een transactie te nemen, weglaat en die praktijk de gemiddelde consument ertoe brengt of kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen. Het is aan de nationale rechter om na te gaan of hiervan sprake is in het hoofdgeding.”


1      Oorspronkelijke taal: Engels.


2      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende levensverzekering (PB 2002, L 345, blz. 1).


3      Overweging 2 van de levensverzekeringsrichtlijn.


4      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (PB 2005, L 149, blz. 22).


5      Artikel 3, lid 1, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken.


6      Deze wet is op 1 januari 2016 ingetrokken bij de Ustawa o działalności ubezpieczeniowej i reasekuracyjnej (wet op het verzekerings- en herverzekeringsbedrijf) van 11 september 2015 (Dz. U. 2015, volgnr. 1844).


7      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (solvabiliteit II) (PB 2009, L 335, blz. 1).


8      Zie arrest van 4 december 1986, Commissie/Duitsland (205/84, EU:C:1986:463, punt 33), waar het Hof erkende dat in de sector van levensverzekeringsproducten dwingende redenen van algemeen belang bestaan die beperkingen op het vrij verrichten van diensten kunnen rechtvaardigen.


9      Zie in die zin arrest van 19 december 2013, Endress (C‑209/12, EU:C:2013:864, punt 29).


10      Verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité, Eerste verslag over de toepassing van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”), COM(2013) 139 final, blz. 28.


11      Zie bijvoorbeeld arresten van 13 december 2001, Heininger (C‑481/99, EU:C:2001:684, punt 47); 19 december 2013, Endress (C‑209/12, EU:C:2013:864, punt 30); 23 april 2015, Van Hove (C‑96/14, EU:C:2015:262, punt 50), en 29 april 2015, Nationale-Nederlanden Levensverzekering Mij (C‑51/13, EU:C:2015:286, punt 21).


12      Arrest van 1 maart 2012, González Alonso (C‑166/11, EU:C:2012:119, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


13      Arrest van 19 december 2013, Endress (C‑209/12, EU:C:2013:864, punten 29 en 30). Zie in die zin eveneens arrest van 23 april 2015, Van Hove (C‑96/14, EU:C:2015:262, punt 50).


14      Zoals de Commissie terecht opmerkt, is in de onderhavige producten geen sprake van collectieve levensverzekeringen met verplichte deelname, zoals de verzekeringen die worden gesloten in het kader van een arbeidsovereenkomst. Dat soort overeenkomsten is uitgesloten van de werkingssfeer van artikel 3 van de levensverzekeringsrichtlijn.


15      Ibid., artikel 311, zoals gewijzigd bij richtlijn 2013/58/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot wijziging van richtlijn 2009/138/EG (solvabiliteit II) wat betreft de datum van omzetting en de datum van toepassing daarvan en de datum van intrekking van bepaalde richtlijnen (solvabiliteit I) (PB 2013, L 341, blz. 1).


16      Zie artikel 2, lid 1, onder a), van zowel richtlijn 2004/39 als richtlijn 2014/65, alsmede overweging 27 van richtlijn 2014/65.


17      Zie de artikelen 94 e.v. van richtlijn 2014/65.


18      Arrest van het EVA-Hof van 10 mei 2016, Franz-Josef Hagedorn/Vienna-Life Lebensversicherung AG en Rainer Armbruster/Swiss Life (Liechtenstein) AG, gevoegde zaken E-15/15 en E-16/15, punt 52.


19      In die zin arresten van 5 maart 2002, Axa Royale Belge (C‑386/00, EU:C:2002:136, punt 20), en 29 april 2015, Nationale-Nederlanden Levensverzekering Mij (C‑51/13, EU:C:2015:286, punt 19).


20      Dit oprekken gaat mijns inziens zeker niet zo ver als de ruime uitlegging waartoe het Hof in het verleden bereid was teneinde lacunes in een doeltreffende consumentenbescherming op te vullen die te wijten waren aan een problematische of onvolkomen formulering of opzet van de wetgeving; zie bijvoorbeeld arrest van 19 november 2009, Sturgeon e.a. (C‑402/07 en C‑432/07, EU:C:2009:716, punten 49‑54).


21      Zie ook overweging 7 en artikel 36, lid 4, van de levensverzekeringsrichtlijn.


22      Arresten van 1 maart 2012, González Alonso (C‑166/11, EU:C:2012:119, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 31 mei 2018, Länsförsäkringar Sak Försäkringsaktiebolag e.a. (C‑542/16, EU:C:2018:369, punt 49). Zie naar analogie ook arrest van 19 december 2013, Koushkaki (C‑84/12, EU:C:2013:862, punt 34).


23      Arrest van het EVA-Hof van 10 mei 2016, Franz-Josef Hagedorn/Vienna-Life Lebensversicherung AG en Rainer Armbruster/Swiss Life (Liechtenstein) AG, gevoegde zaken E-15/15 en E-16/15, punt 61.


24      Arrest van 31 mei 2018, Länsförsäkringar Sak Försäkringsaktiebolag e.a. (C‑542/16, EU:C:2018:369, punt 50), met verwijzing naar de arresten van 25 februari 1999, CPP (C‑349/96, EU:C:1999:93, punt 17), en 26 maart 2015, Litaksa (C‑556/13, EU:C:2015:202, punt 28).


25      Ibid., punt 50, met verwijzing naar het arrest van 17 maart 2016, Aspiro (C‑40/15, EU:C:2016:172, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


26      In die zin arrest van 2 april 2020, kunsthaus muerz (C‑20/19, EU:C:2020:273, punten 35, 36 en 41).


27      Ibid., punt 39. Zie in die zin eveneens arresten van 19 december 2013, Endress (C‑209/12, EU:C:2013:864, punten 28 en 29), en 13 december 2001, Heininger (C‑481/99, EU:C:2001:684, punten 45 en 47).


28      Als dat inderdaad de situatie volgens het nationale recht was, dan lijken de meeste (zo niet alle) door de verwijzende rechter in de onderhavige procedure gestelde vragen me overbodig. Verzoekers konden hun vordering dan eenvoudig baseren op ongerechtvaardigde verrijking van de verzekeringnemer, omdat die hun geld zou hebben ontvangen zonder rechtsgeldige titel.


29      Vergelijk de overwegingen 44‑47, artikel 35 en artikel 38, leden 1, 2 en 5, van de levensverzekeringsrichtlijn.


30      Zie bijvoorbeeld de overwegingen 2 en 39 alsmede artikel 14, lid 5, en artikel 53, lid 6, van de levensverzekeringsrichtlijn. Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak Nationale-Nederlanden Levensverzekering Mij (C‑51/13, EU:C:2014:1921, punt 37).


31      Zie arrest van 2 april 2020, kunsthaus muerz (C‑20/19, EU:C:2020:273, punten 35, 36 en 41).


32      In die zin arrest van 2 april 2020, kunsthaus muerz (C‑20/19, EU:C:2020:273, punten 35, 36 en 41).


33      Cursivering van mij.


34      Zie naar analogie arrest van 5 maart 2002, Axa Royale Belge (C‑386/00, EU:C:2002:136, punt 24), betreffende artikel 31, lid 3, bijlage II, en overweging 23 van richtlijn 92/96/EEG van de Raad van 10 november 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf en tot wijziging van de richtlijnen 79/267/EEG en 90/619/EEG (PB 1992, L 360, blz. 1).


35      Zie onder andere arresten van 27 oktober 1977, Bouchereau (30/77, EU:C:1977:172, punt 14); 23 november 2016, Bayer CropScience en Stichting De Bijenstichting (C‑442/14, EU:C:2016:890, punt 84), en 25 februari 2021, Bartosch Airport Supply Services (C‑772/19, EU:C:2021:141, punt 26).


36      Arresten van 18 december 2014, CA Consumer Finance (C‑449/13, EU:C:2014:2464, punt 46), en 25 juni 2020, Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände (C‑380/19, EU:C:2020:498, punten 33‑35).


37      Cursivering van mij.


38      Zie bijvoorbeeld artikel 3, lid 1, van richtlijn 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten en tot wijziging van de richtlijnen 90/619/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG van de Raad (PB 2002, L 271, blz. 16) en artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66).


39      Zie in die zin arresten van 16 december 1976, Rewe-Zentralfinanz en Rewe-Zentral (33/76, EU:C:1976:188, punt 5); 19 december 2013, Endress (C‑209/12, EU:C:2013:864, punt 23), en 22 april 2021, Profi Credit Slovakia (C‑485/19, EU:C:2021:313, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


40      Zie voetnoot 38 hierboven.


41      Arrest van 25 juni 2020, Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände (C‑380/19, EU:C:2020:498, punt 34), waarin artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB 2011, L 304, blz. 64) wordt uitgelegd.


42      Zie overweging 10 en artikel 3, lid 4, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken.


43      Vergelijk de in artikel 35, lid 1, van de levensverzekeringsrichtlijn omschreven gevolgen. Zie voor een analoog geval ook arrest van 7 juli 2016, Citroën Commerce (C‑476/14, EU:C:2016:527, punt 44).


44      Arrest van 29 april 2015, Nationale-Nederlanden Levensverzekering Mij (C‑51/13, EU:C:2015:286, punt 36). Zie in die zin ook arrest van het EVA-Hof van 13 juni 2013, Beatrix Koch, Dipl. Kfm. Lothar Hummel en Stefan Müller/Swiss Life (Liechtenstein) AG, E-11/12, punt 73.


45      Punten 54‑103 hierboven.


46      Zie naar analogie arrest van 13 september 2018, Wind Tre en Vodafone Italia (C‑54/17 en C‑55/17, EU:C:2018:710, punten 61, 68 en 69).


47      Zie naar analogie mijn conclusie in de zaak Ministerstwo Sprawiedliwości (C‑55/20, EU:C:2021:500, punten 77‑81).


48      Zie naar analogie arrest van 16 juli 2015, Abcur (C‑544/13 en C‑545/13, EU:C:2015:481, punt 78).


49      Arrest van 25 juli 2018, Dyson (C‑632/16, EU:C:2018:599, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie in die zin ook arrest van 19 december 2013, Trento Sviluppo en Centrale Adriatica (C‑281/12, EU:C:2013:859, punt 31).


50      Artikel 3, lid 1, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken.


51      Zie over de ruime uitlegging van die term arrest van 25 juli 2018, Dyson (C‑632/16, EU:C:2018:599, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


52      Vergelijk overweging 11 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken.


53      De gemiddelde consument is iemand die zijn eigen oordeel vormt, zonder opdracht te geven voor een deskundigenrapport of professioneel onderzoek; zie bijvoorbeeld arresten van 4 juni 2015, Teekanne (C‑195/14, EU:C:2015:361, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 21 januari 2016, Viiniverla (C‑75/15, EU:C:2016:35, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


54      In die zin arresten van 19 december 2013, Trento Sviluppo en Centrale Adriatica (C‑281/12, EU:C:2013:859, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 7 september 2016, Deroo-Blanquart (C‑310/15, EU:C:2016:633, punt 44).


55      Zie artikel 13 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken.


56      Ongeacht of „essentiële informatie” inderdaad dezelfde strekking heeft als bijlage III, onder A, van de levensverzekeringsrichtlijn.


57      Voor zaak C‑213/20 geldt dezelfde maatstaf, mocht de verwijzende rechter deze beoordeling in het hoofdgeding willen verrichten.


58      Zie voetnoot 53 hierboven.