ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer uitgebreid)
10 juli 1997 (1)
Mededinging Beroep wegens nalaten Afdoening zonder beslissing Beroep
tot schadevergoeding Niet-ontvankelijkheid
In zaak T-38/96,
Guérin automobiles, vennootschap naar Frans recht in liquidatie, gevestigd te
Alençon (Frankrijk), vertegenwoordigd door J.-C. Fourgoux, advocaat te Parijs en
te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van P. Schiltz,
advocaat aldaar, Rue Béatrix de Bourbon 4,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door
F. E. González Díaz, lid van haar juridische dienst, en G. Charrier, bij de
Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden, en vervolgens
door haar juridisch adviseur G. Marenco en door G. Charrier, als gemachtigden,
domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar
juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
betreffende enerzijds een beroep tot vaststelling van een verzuim van de
Commissie, die heeft nagelaten de vennootschap Nissan France punten van
bezwaar te doen toekomen, en anderzijds een beroep tot vergoeding van de door
dat verzuim aan verzoekster toegebrachte schade,
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer uitgebreid),
samengesteld als volgt: C. W. Bellamy, kamerpresident, C. P. Briët en
A. Kalogeropoulos, rechters,
griffier: A. Mair, administrateur
gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 20 november 1996,
het navolgende
Arrest
De feiten en het procesverloop
- 1.
- Verzoekster, waarvan de werkzaamheid bestond in de aankoop en verkoop van
motorvoertuigen, is bij vonnis van het Tribunal de commerce d'Alençon van 22 mei
1995 failliet verklaard.
- 2.
- Daarvoor had zij, op 27 mei 1994, bij de Commissie klacht ingediend tegen Nissan
France SA, importeur van Nissan-voertuigen en dochtermaatschappij van de
Japanse constructeur (hierna: Nissan France).
- 3.
- In die klacht wees zij erop, dat zij dealer was geweest van Nissan France, die begin
1991 de dealerovereenkomst eenzijdig heeft opgezegd met ingang van begin 1992.
Na deze opzegging zou Nissan France zich op haar exclusieve distributiesysteem
[zijn] blijven beroepen om Guérin elke schadeloosstelling te weigeren, op
discriminerende wijze een andere dealer te bevoordelen en herhaaldelijk te
weigeren aan haar te verkopen. Vervolgens betwistte verzoekster de
verenigbaarheid van de door Nissan France gebruikte standaard-dealerovereenkomst met verordening (EEG) nr. 123/85 van de Commissie van
12 december 1984 betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag
op groepen afzet- en klantenserviceovereenkomsten inzake motorvoertuigen
(PB 1985, L 15, blz. 16). Van mening dat de overeenkomst, gezien haar gevolgen,
niet voor ontheffing krachtens artikel 85, lid 3, van het Verdrag in aanmerking
kwam, verklaarde verzoekster, dat zij zich [refereerde] aan het oordeel van de
Commissie, die bevoegd [was] om zich over de praktijken van Nissan uit te
spreken, aangezien artikel 10 van verordening nr. 123/85 haar [toestond] de
vrijstelling in te trekken. In dat verband sprak zij haar afkeuring uit over
verschillende clausules van de standaard-dealerovereenkomst of daaruit
voortvloeiende praktijken van Nissan France en verklaarde zij, haar klacht op
schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag te baseren.
- 4.
- Bij brief van 30 juni 1994 zond de Commissie een kopie van de klacht toe aan
Nissan France, met het verzoek haar standpunt ten opzichte van de gestelde feiten
te bepalen. Dezelfde dag bracht zij verzoekster van die toezending op de hoogte.
Twee maanden later zond Nissan France haar antwoord aan de Commissie, die het
in september 1994 aan verzoekster meedeelde.
- 5.
- Bij brief van 21 februari 1995 gaf verzoekster de Commissie kennis van haar
opmerkingen betreffende de antwoorden van Nissan France. Zij was onder meer
van mening, dat de door Guérin automobiles tot staving van haar klacht
aangevoerde bewijselementen, het onderzoek van de twee versies van de
overeenkomst en het door Nissan gegeven antwoord, in hun onderlinge samenhang
beschouwd, de Commissie reeds in staat zouden hebben gesteld om punten van
bezwaar mee te delen. Na een omstandig commentaar op de antwoorden van
Nissan France verzocht zij de Commissie opnieuw, aan Nissan de punten van
bezwaar te betekenen die bij onderzoek van de stukken duidelijk naar voren
kwamen.
- 6.
- Deze brief werd niet beantwoord.
- 7.
- Op 17 oktober 1995 stelde verzoekster een beroep in, dat enerzijds berustte op
artikel 175 EG-Verdrag, voor zover het strekte tot vaststelling van een verzuim van
de Commissie, en anderzijds op artikel 215 van het Verdrag, voor zover het strekte
tot veroordeling van de Commissie om de door bedoeld verzuim veroorzaakte
schade te vergoeden.
- 8.
- Bij beschikking van 11 maart 1996 (zaak T-195/95, Guérin automobiles,
Jurispr. 1996, blz. II-171) verklaarde het Gerecht het beroep niet-ontvankelijk, voor
zover het ertoe strekte een verzuim van de Commissie te doen vaststellen. Wat de
conclusies tot schadevergoeding betreft, werd de exceptie van niet-ontvankelijkheid
met de zaak ten gronde gevoegd.
- 9.
- Bij arrest van het Gerecht van 6 mei 1997 (zaak T-195/95, Jurispr. 1997, blz. II-679)
werden die conclusies tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard.
- 10.
- Op 2 januari 1996 deed verzoekster de Commissie een nieuwe brief toekomen, met
het verzoek te handelen en Nissan France punten van bezwaar mee te delen. Deze
brief bleef onbeantwoord.
- 11.
- Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 maart 1996, heeft
verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.
- 12.
- Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer
uitgebreid) besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.
- 13.
- Partijen zijn gehoord in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge
vragen van het Gerecht ter openbare terechtzitting die op 20 november 1996 heeft
plaatsgevonden voor een kamer samengesteld uit C. W. Bellamy, kamerpresident,
en H. Kirschner, C. P. Briët, A. Kalogeropoulos en A. Potocki, rechters. Ter
terechtzitting zijn partijen gemachtigd tot het overleggen van een door de
Commissie krachtens artikel 6 van verordening nr. 99/63/EEG van de Commissie
van 25 juli 1963 over het horen van belanghebbenden en derden overeenkomstig
artikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 17 van de Raad (PB 1963, blz. 2268;
hierna: verordening nr. 99/63), aan verzoekster gerichte brief van 25 juli 1996,
van verzoeksters antwoord van 29 augustus 1996, alsook van het vonnis dat het
Tribunal de commerce de Versailles op 22 maart 1996 heeft gewezen op een door
verzoekster op 22 oktober 1992 tegen Nissan France ingesteld beroep.
- 14.
- Na het overlijden van rechter H. Kirschner op 6 februari 1997, is overeenkomstig
artikel 32, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering over het onderhavige
arrest beraadslaagd door de drie rechters wier handtekening het draagt.
Conclusies van partijen
- 15.
- Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:
het verzuim van de Commissie vast te stellen;
op grond van artikel 215 van het Verdrag te verklaren, dat de Commissie
dus niet-contractueel aansprakelijk is jegens verzoekster, en haar de op
1 660 912 FF, of wel 237 273 ECU, begrote schade moet vergoeden.
- 16.
- De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:
het beroep niet-ontvankelijk en, subsidiair, ongegrond te verklaren;
verzoekster in de kosten te verwijzen.
De conclusies betreffende het verzuim
Argumenten van partijen
- 17.
- Volgens verzoekster bevestigt de memorie van de Commissie in zaak T-195/95 haar
wil om dit dossier niet te voltooien en de halsstarrigheid waarmee zij weigert een
standpunt in te nemen dat het verzoekster, slachtoffer van de inbreuk betreffende
de redactie van de overeenkomst die haar voor de Franse rechterlijke instanties
wordt tegengeworpen, mogelijk zou maken, gemakkelijker de erkenning van haar
rechten te verkrijgen.
- 18.
- Volgens de Commissie is het vaste rechtspraak, dat zij niet verplicht is een
onderzoek in te stellen en, a fortiori, punten van bezwaar mee te delen om, in
voorkomend geval, schendingen van de regels van de artikelen 85 en 86 van het
Verdrag vast te stellen, wanneer zij geen uitsluitende bevoegdheid heeft. In die
omstandigheden zou de brief van verzoekster van 2 januari 1996, waarin niet werd
verzocht om vaststelling van een besluit tot afwijzing van de klacht, en zelfs niet om
een standpuntbepaling ten opzichte van deze klacht, niet kunnen worden geacht te
voldoen aan de voorwaarden van artikel 175 van het Verdrag. De Commissie leidt
daaruit af, dat gezien het ontbreken van een geldige aanmaning, noodzakelijk om
een op artikel 175 van het Verdrag gebaseerd beroep in te stellen, het onderhavige
beroep wegens nalaten niet-ontvankelijk is.
- 19.
- Verzoekster repliceert, dat de aan de Commissie gerichte uitnodiging tot handelen
aan geen enkel bijzonder vormvereiste moet voldoen. Het zou volstaan, dat die
uitnodiging voldoende duidelijk en nauwkeurig is.
- 20.
- Artikel 175 van het Verdrag zou de klager niet verplichten, de Commissie te
verzoeken zijn klacht af te wijzen. Het zou absurd zijn, van de klager te verlangen,
dat hij zijn wanhoop uit, door de instelling te verzoeken, een beschikking tegen
hem te nemen.
- 21.
- De door de Commissie aangehaalde rechtspraak, volgens welke zij niet verplicht
zou zijn een klacht te onderzoeken, zou in werkelijkheid veel subtieler zijn en haar
slechts de mogelijkheid bieden, op grond van een concreet communautair belang
te bepalen, welke dossiers bij voorrang worden behandeld.
- 22.
- Op het gebied van artikel 85, lid 3, van het Verdrag zouden de nationale
rechterlijke instanties onbevoegd zijn en zou de Commissie over een uitsluitende
bevoegdheid beschikken. Herhaaldelijk zou reeds zijn geoordeeld, dat de zwaarte
van de werklast geen geldige reden is om de belangen van particulieren, die het
Verdrag wil beschermen, op te offeren.
Beoordeling door het Gerecht
- 23.
- Vooraf moet het voorwerp van het onderhavige beroep wegens nalaten worden
toegelicht. Het strekt ertoe, het verzuim van de Commissie te doen vaststellen, dat
(in punt 14 van het verzoekschrift) wordt uitgelegd door te verwijzen naar de
aanmaningsbrief van 2 januari 1996. Die beperkt zich tot het verzoek, aan Nissan
France punten van bezwaar mee te delen.
- 24.
- In dit verband moet worden opgemerkt, dat artikel 175 van het Verdrag de daarin
bedoelde personen de mogelijkheid biedt, op te komen tegen het verzuim van het
Parlement, de Raad of de Commissie om een besluit te nemen. Die personen
kunnen echter niet verlangen, dat de betrokken instelling optreedt in de door hen
gewenste zin. Meer bepaald kan de instelling een besluit nemen of een standpunt
bepalen door het verrichten van een andere handeling dan die welke de betrokkene
wenste of noodzakelijk achtte (arresten Hof van 13 juli 1971, zaak 8/71, Deutscher
Komponistenverband, Jurispr. 1971, blz. 705, r.o. 2, en 24 november 1992, gevoegde
zaken C-15/91 en C-108/91, Buckl e.a., Jurispr. 1992, blz. I-6061, r.o. 17;
beschikking Gerecht van 12 november 1996, zaak T-47/96, SDDDA, Jurispr. 1996,
blz. II-1559, r.o. 40).
- 25.
- In een geval als het onderhavige, waar een klacht is ingediend krachtens artikel 3
van verordening nr. 17 van de Raad, Eerste verordening over de toepassing van de
artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204), moet de Commissie een
voorafgaand onderzoek instellen en de nodige gegevens verzamelen om te
beoordelen, welk gevolg zij aan de klacht zal geven. Vervolgens moet zij binnen
een redelijke termijn haar standpunt ten opzichte van de klacht bepalen (zie arrest
Gerecht van 18 september 1992, zaak T-28/90, Asia Motor France e.a.,
Jurispr. 1992, blz. II-2285, r.o. 29). Indien de klacht gegrond is, leidt zij de
inbreukprocedure in, door de in de klacht bedoelde onderneming of
ondernemingen punten van bezwaar te doen toekomen. Indien de klacht ongegrond
is, zendt zij de klager een brief uit hoofde van artikel 6 van verordening nr. 99/63,
waarin zij de redenen van de voorgenomen afwijzing van zijn klacht uiteenzet en
hem verzoekt, zijn eventuele opmerkingen in te dienen. Daarop zal zij een
eindbeschikking geven (zie arresten Gerecht van 18 mei 1994, zaak T-37/92, BEUC
en NCC, Jurispr. 1994, blz. II-285, r.o. 29, en 24 januari 1995, zaak T-74/92,
Ladbroke, Jurispr. 1995, blz. II-115, r.o. 61, en arrest Hof van 18 maart 1997, zaak
C-282/95 P, Guérin automobiles, Jurispr. 1997, blz. I-1503, r.o. 36).
- 26.
- In de onderhavige zaak was de tijdspanne tussen het indienen van de klacht op
27 mei 1994, en het versturen van de aanmaningsbrief op 2 januari 1996 lang
genoeg om verzoekster recht te geven op een standpuntbepaling van de Commissie
(zie voornoemd arrest Asia Motor France, r.o. 29) en dus, op zijn minst, op een
mededeling uit hoofde van artikel 6 van verordening nr. 99/63.
- 27.
- Bijgevolg was het beroep wegens nalaten ontvankelijk op het ogenblik waarop hetverzoekschrift werd ingediend.
- 28.
- Toch moet worden onderzocht, of het door een standpuntbepaling van de
Commissie in de loop van het geding, later van zijn voorwerp is beroofd.
- 29.
- In dit verband staat vast, dat de Commissie verzoekster op 25 juli 1996 een brief
heeft gezonden, waarvan het opschrift uitdrukkelijk naar artikel 6 van verordening
nr. 99/63 verwees. In die brief liet de Commissie de klager weten, waarom zij van
plan was zijn klacht af te wijzen, en verleende zij hem een termijn van een maand
om schriftelijk zijn eventuele opmerkingen in te dienen.
- 30.
- Die brief moet als een mededeling uit hoofde van artikel 6 van verordening
nr. 99/63 worden aangemerkt.
- 31.
- Volgens vaste rechtspraak vormt een aan de klager gerichte brief die aan de
voorwaarden van artikel 6 van verordening nr. 99/63 voldoet, echter een
standpuntbepaling in de zin van artikel 175, tweede alinea, van het Verdrag. Een
dergelijke brief maakt dus een einde aan het stilzitten van de Commissie en berooft
het tegen haar ingestelde beroep wegens nalaten van zijn voorwerp (arresten Hof
van 18 oktober 1979, zaak 125/78, GEMA, Jurispr. 1979, blz. 3173, r.o. 21, en
Guérin automobiles, reeds aangehaald, r.o. 30 en 31).
- 32.
- De brief van 25 juli 1996 heeft dus een einde gemaakt aan het gestelde verzuim,
zulks in strijd met het door verzoekster ter terechtzitting verdedigde standpunt, dat
het verzuim zou blijven bestaan tot de Commissie een definitieve beschikking tot
afwijzing van de klacht heeft genomen.
- 33.
- Er zij immers op gewezen, dat eerst nadat de Commissie een brief uit hoofde van
artikel 6 van verordening nr. 99/63 heeft gestuurd, en op voorwaarde dat de klager
over die brief schriftelijke opmerkingen heeft gemaakt, de verplichting van de
Commissie ontstaat om hetzij een procedure tegen de in de klacht bedoelde
persoon in te leiden, hetzij een definitieve beschikking tot afwijzing daarvan te
nemen (arrest Guérin automobiles, reeds aangehaald, r.o. 38).
- 34.
- Uit het voorgaande volgt, dat de na het instellen van het beroep verzonden brief
van 25 juli 1996 de conclusies betreffende het verzuim van hun voorwerp heeft
beroofd. Te dien aanzien behoeft dus niet meer te worden beslist (zie arrest Asia
Motor France, reeds aangehaald, r.o. 38).
De conclusies betreffende de schadevergoeding
Argumenten van partijen
- 35.
- Verzoekster voert aan, dat het verzuim van de Commissie haar faillissement met
een passief van 1 289 128,10 FF heeft veroorzaakt. Deze situatie zou te wijten zijn
aan de vertraging in de vergoeding van haar schade, en dus hoofdelijk zijn toe te
rekenen aan de Commissie en aan Nissan France, waarop de Commissie zich
steeds zou kunnen verhalen. Verzoekster preciseert, dat de procedure naar
aanleiding van de opzegging van haar dealerovereenkomst betrekking heeft op een
schadevergoeding van 2 420 676 FF. De vertraging bij de betaling van deze
schadevergoeding zou, voor de periode van mei 1994 tot en met 8 oktober 1995,
recht geven op interessen voor een bedrag van 288 060,43 FF, te vermeerderen met
de moratoire interessen voor de periode van 9 oktober 1995 tot de dag van het
verzoekschrift, zijnde 84 723,66 FF, onverminderd de interessen die verschuldigd
worden tot het verzuim is hersteld.
- 36.
- De totale, door de Commissie te vergoeden schade zou dus 1 576 188,53 FF +
84 723,66 FF = 1 660 912,19 FF, dat wil zeggen 237 273 ECU bedragen.
- 37.
- De Commissie beklemtoont, dat de motivering betreffende zowel het bestaan van
de gestelde schade als de omvang ervan, niet voldoende duidelijk is om haar in
staat te stellen haar rechten te doen gelden. Het beroep zou niet voldoen aan de
voorwaarden van artikel 19 van 's Hofs Statuut-EG en artikel 44, lid 1, sub c, van
het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, die verlangen dat het
verzoekschrift, naast het voorwerp van het geschil, onder meer een summiere
uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevat. Om die bepalingen na te komen,
zou verzoekster voldoende informatie moeten verstrekken, opdat de Commissie op
dienstige wijze haar standpunt ten gronde zou kunnen bepalen, en opdat de
gemeenschapsrechter zijn controle zou kunnen uitoefenen.
- 38.
- In casu zou het niet volstaan, dat verzoekster van loutere hypothesen uitgaat door
zich op een faillissement te beroepen, door zonder verdere bewijsvoering het totale
passief van de vennootschap op rekening van de Commissie te schrijven en door
er een pro rata temporis berekend bedrag aan toe te voegen, dat wordt geacht
overeen te komen met de vertraging die is opgetreden bij de hypothetische
vergoeding van haar schade, die verzoekster heeft begroot in een procedure inzake
de opzegging van haar overeenkomst.
- 39.
- De Commissie betoogt voorts, dat zij alleen dan eventueel aansprakelijk zou
kunnen worden gesteld, indien een verband zou worden bewezen tussen de schade
het faillissement van de vennootschap Guérin automobiles en haar gestelde
verzuim. Het betrokken bewijs zou moeten worden voorafgegaan door dat van een
foutieve gedraging van de Commissie en van de gestelde schade. Het zou aan
verzoekster staan, die elementen te bewijzen, hetgeen zij in casu niet zou hebben
gedaan.
- 40.
- De Commissie voegt daaraan toe, dat gesteld dat een vordering op grond van de
mededingingsregels passend en noodzakelijk was om een faillissement te vermijden,
het de klager vrijstond, zich te wenden tot de nationale rechterlijke instanties, die
krachtens het beginsel van decentralisatie van de toepassing van die regels, bevoegd
waren om een beslissing te nemen.
Beoordeling door het Gerecht
- 41.
- Volgens artikel 19 van 's Hofs Statuut en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement
voor de procesvoering van het Gerecht moet elk verzoekschrift het voorwerp van
het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten.
Deze aanduiding moet voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn om de verweerder
in staat te stellen zijn verweer voor te bereiden, en om het Gerecht in staat te
stellen, in voorkomend geval zonder nadere gegevens, uitspraak te doen op het
beroep. Om de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, wordt
voor de ontvankelijkheid van een beroep geëist, dat de wezenlijke elementen,
feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, op zijn minst summier, maar
coherent en begrijpelijk zijn weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf
(zie, bijvoorbeeld, beschikking Gerecht van 29 november 1993, zaak T-56/92,
Koelman, Jurispr. 1993, blz. II-1267, r.o. 21).
- 42.
- Om aan deze vereisten te voldoen, moet een beroep tot vergoeding van de door
een gemeenschapsinstelling veroorzaakte schade bevatten: de gegevens die het
mogelijk maken te bepalen welke gedraging verzoeker aan de instelling verwijt, de
redenen waarom verzoeker meent dat er tussen die gedraging en de gestelde
schade een oorzakelijk verband bestaat, en de aard en de omvang van die schade
(zie arrest Gerecht van 18 september 1996, zaak T-387/94, Asia Motor France e.a.,
Jurispr. 1996, blz. II-961, r.o. 107).
- 43.
- Een onvoldoende bepaald verzoekschrift moet niet-ontvankelijk worden verklaard,
en een schending van artikel 19 van 's Hofs Statuut en van artikel 44, lid 1, sub c,
van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht behoort tot de middelen
van niet-ontvankelijkheid die het Gerecht overeenkomstig artikel 113 van dat
Reglement in iedere stand van het geding ambtshalve in behandeling kan nemen
(zie arrest van 18 september 1996, Asia Motor France, reeds aangehaald, r.o. 108).
- 44.
- In de onderhavige zaak maakt het verzoekschrift, zelfs in zijn geheel beschouwd,
het niet mogelijk, met de vereiste duidelijkheid en nauwkeurigheid het bestaan van
een oorzakelijk verband tussen het beweerde verzuim van de Commissie en de
door verzoekster gestelde schade vast te stellen.
- 45.
- Volgens verzoekster bestaat deze schade primair in haar op 22 mei 1995
uitgesproken faillissement met een passief van 1 289 128,10 FF. Gesteld al dat een
verzuim van de Commissie tussen 27 mei 1994 (datum van indiening van de klacht)
of 21 februari 1995 (datum van de laatste brief van verzoekster aan de Commissie),
en 22 mei 1995 (datum van de faillietverklaring van verzoekster) wordt vastgesteld,
heeft verzoekster in haar verzoekschrift geen enkel element aangedragen dat kan
verklaren, in hoeverre de Commissie voor de aldus geraamde schade aansprakelijk
zou zijn geweest. De gemeenschapsrechter kan dus niet nagaan, hoe het gestelde
verzuim tot een verhoging van het passief van de vennootschap Guérin automobiles
zou hebben kunnen bijdragen, en dus haar faillissement zou hebben kunnen
veroorzaken.
- 46.
- Hetzelfde geldt voor de schade van 288 060,43 FF, die verzoekster stelt te hebben
geleden door de vertraging in de betaling van de schadevergoeding die haar wegens
de opzegging van haar dealerovereenkomst door Nissan France verschuldigd zou
zijn. Ook op dit punt bevat het verzoekschrift geen enkele aanwijzing voor het
bestaan van een oorzakelijk verband tussen enerzijds de gevraagde bedragen van
288 060,43 FF en 84 723,66 FF, en anderzijds een gesteld verzuim van de
Commissie.
- 47.
- Mitsdien moeten de conclusies betreffende de schadevergoeding niet-ontvankelijk
worden verklaard.
Kosten
- 48.
- Volgens artikel 87, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering beslist het
Gerecht vrijelijk over de kosten, wanneer het geding zonder voorwerp is geraakt.
Bovendien kan het, overeenkomstig artikel 87, lid 3, van dat Reglement, de
proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen
kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op één of meer punten in het
ongelijk worden gesteld, en voorts wegens bijzondere redenen.
- 49.
- In de onderhavige zaak heeft de houding van de Commissie in ruime mate
bijgedragen tot het instellen van het beroep door verzoekster. De Commissie heeft
immers niet binnen de in artikel 175 van het Verdrag gestelde termijn gevolg
gegeven aan de ingebrekestelling die verzoekster haar op 2 januari 1996 had doen
toekomen, terwijl zij sedert mei 1994 naar behoren was ingelicht over het wezen
van de klacht. Bovendien heeft zij eerst op 25 juli 1996, dus na het instellen van het
onderhavige beroep, haar standpunt ten opzichte van de klacht, overeenkomstig
artikel 6 van verordening nr. 99/63 aan verzoekster kenbaar gemaakt.
- 50.
- In het kader van een juiste beoordeling van de omstandigheden van de zaak, dient
de Commissie dus te worden verwezen in haar eigen kosten en de helft van de
kosten van verzoekster.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer uitgebreid),
rechtdoende:
1) Verstaat dat op de conclusies betreffende het verzuim niet behoeft te
worden beslist.
2) Verklaart de overige conclusies van het verzoekschrift niet-ontvankelijk.
3) Verstaat dat de Commissie haar eigen kosten en de helft van de kosten van
verzoekster zal dragen.
BellamyBriët
Kalogeropoulos
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 juli 1997.
De griffier
De president van de Tweede kamer
H. Jung
C. W. Bellamy