Language of document : ECLI:EU:C:2023:57

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

31 januari 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Procedures van overlevering tussen de lidstaten – Voorwaarden voor tenuitvoerlegging – Bevoegdheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit – Artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Recht op toegang tot een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld – Mogelijkheid om ten aanzien van dezelfde persoon een nieuw Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen”

In zaak C‑158/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) bij beslissing van 9 maart 2021, ingekomen bij het Hof op 11 maart 2021, in de strafprocedure tegen

Lluís Puig Gordi,

Carles Puigdemont Casamajó,

Antoni Comín Oliveres,

Clara Ponsatí Obiols,

Meritxell Serret Aleu,

Marta Rovira Vergés,

Anna Gabriel Sabaté,

in tegenwoordigheid van:

Ministerio Fiscal,

Abogacía del Estado,

Partido político VOX,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen (rapporteur), vicepresident, C. Lycourgos, E. Regan, P. G. Xuereb en L. S. Rossi, kamerpresidenten, M. Ilešič, J.‑C. Bonichot, N. Piçarra, I. Jarukaitis, A. Kumin, N. Jääskinen, N. Wahl, I. Ziemele en J. Passer, rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 april 2022,

gelet op de opmerkingen van:

–        Lluís Puig Gordi, vertegenwoordigd door S. Bekaert, advocaat, en G. Boye Tuset, abogado,

–        Carles Puigdemont Casamajó, vertegenwoordigd door G. Boye Tuset, abogado,

–        Antoni Comín Oliveres, vertegenwoordigd door G. Boye Tuset, J. Costa Rosselló en I. Elbal Sánchez, abogados,

–        Clara Ponsatí Obiols, vertegenwoordigd door G. Boye Tuset en I. Elbal Sánchez, abogados,

–        Marta Rovira Vergés, vertegenwoordigd door A. Van den Eynde Adroer, abogado,

–        Anna Gabriel Sabaté, vertegenwoordigd door B. Salellas Vilar, abogado,

–        het Ministerio Fiscal, vertegenwoordigd door F. A. Cadena Serrano, C. Madrigal Martínez-Pereda, J. Moreno Verdejo en J. A. Zaragoza Aguado, fiscales,

–        de Partido político VOX, vertegenwoordigd door M. Castro Fuertes, abogada, en M. P. Hidalgo López, procuradora,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door S. Centeno Huerta, A. Gavela Llopis en M. J. Ruiz Sánchez als gemachtigden,

–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. Jacobs, C. Pochet en M. Van Regemorter als gemachtigden, bijgestaan door F. Matthis en B. Renson, advocaten,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

–        de Roemeense regering, vertegenwoordigd door E. Gane en A. Wellman als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Baquero Cruz en S. Grünheid als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 juli 2022,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit 2002/584”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafprocedure tegen Lluís Puig Gordi, Carles Puigdemont Casamajó, Antoni Comín Oliveres, Clara Ponsatí Obiols, Meritxell Serret Aleu, Marta Rovira Vergés en Anna Gabriel Sabaté.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De overwegingen 6, 8 en 12 van kaderbesluit 2002/584 luiden als volgt:

„(6)      Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.

[…]

(8)      Beslissingen over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel mogen pas worden genomen na een toereikende controle, hetgeen betekent dat een rechterlijke autoriteit van de lidstaat waar de gezochte persoon is aangehouden, dient te beslissen of deze al dan niet wordt overgeleverd.

[…]

(12)      Dit kaderbesluit eerbiedigt de grondrechten en voldoet aan de beginselen die worden erkend bij artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en zijn weergegeven in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name in hoofdstuk VI. Niets in dit kaderbesluit staat eraan in de weg dat de overlevering kan worden geweigerd van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, indien er objectieve redenen bestaan om aan te nemen dat het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op vervolging of bestraffing van die persoon op grond van zijn geslacht, ras, godsdienst, etnische afstamming, nationaliteit, taal, politieke overtuiging of seksuele geaardheid of dat de positie van die persoon kan worden aangetast om een van deze redenen.

[…]”

4        Artikel 1 van dit kaderbesluit bepaalt:

„1.      Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

2.      De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

3.      Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, wordt aangetast.”

5        De artikelen 3, 4 en 4 bis van dat kaderbesluit vermelden gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel.

6        Artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 bepaalt:

„De uitvaardigende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen krachtens het recht van de uitvaardigende lidstaat.”

7        Artikel 8 van kaderbesluit 2002/584 bepaalt welke gegevens in het Europees aanhoudingsbevel moeten worden vermeld en preciseert dat dit bevel moet worden vertaald in de officiële taal of in een van de officiële talen van de uitvoerende lidstaat.

8        Artikel 15, leden 2 en 3, van dit kaderbesluit luidt als volgt:

„2.      Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, verzoekt zij dringend om aanvullende gegevens […].

3.      De uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan te allen tijde alle aanvullende dienstige inlichtingen aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit toezenden.”

 Belgisch recht

9        Artikel 4 van de wet van 19 december 2003 betreffende het Europees aanhoudingsbevel (Belgisch Staatsblad, 22 december 2003, blz. 60075), in de versie die van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding, bepaalt:

„De tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel wordt in volgende gevallen geweigerd:

[…]

5°      ingeval ernstige redenen bestaan te denken dat de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel afbreuk zou doen aan de fundamentele rechten van de betrokken persoon, zoals die worden bevestigd door artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

10      In het kader van de strafprocedure in het hoofdgeding heeft de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje), de verwijzende rechter, op 14 oktober 2019 een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd tegen Puigdemont Casamajó, en op 4 november 2019 Europese aanhoudingsbevelen uitgevaardigd tegen Comín Oliveres, Puig Gordi en Ponsatí Obiols.

11      Het Koninkrijk België heeft procedures ingeleid voor de tenuitvoerlegging van de tegen Puigdemont Casamajó, Comín Oliveres en Puig Gordi uitgevaardigde Europese aanhoudingsbevelen.

12      Nadat Puigdemont Casamajó en Comín Oliveres de hoedanigheid van lid van het Europees Parlement hadden verworven, zijn de tegen hen ingeleide procedures opgeschort.

13      Bij beschikking van 7 augustus 2020 heeft de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel (België) de tenuitvoerlegging van het tegen Puig Gordi uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel geweigerd.

14      De verwijzende rechter zet uiteen dat in die beschikking daartoe werd geoordeeld dat hij niet bevoegd was om kennis te nemen van de strafzaak tegen Puig Gordi en dus ook niet om dat Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen. In dit verband heeft de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel, onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof over het begrip „rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6 van kaderbesluit 2002/584, de overwegingen 8 en 12 van dit kaderbesluit, het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”) van 2 juni 2005, Claes e.a. tegen België (CE:ECHR:2005:0602JUD004682599), alsmede naar de Belgische wetgeving, geoordeeld dat zij uitspraak kon doen over de bevoegdheid ter zake van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, te weten de verwijzende rechter. Zij is op basis van adviezen van de werkgroep inzake willekeurige detentie (hierna: „WGAD”) van 25 april en 13 juni 2019, de arresten van het EHRM van 22 juni 2000, Coëme e.a. tegen België (CE:ECHR:2000:0622JUD003249296), en 2 juni 2005, Claes e.a. tegen België (CE:ECHR:2005:0602JUD004682599), overweging 12 van dat kaderbesluit en bepalingen van Belgisch recht en Spaans recht tot de slotsom gekomen dat de verwijzende rechter niet bevoegd was.

15      Het Belgische openbaar ministerie heeft tegen de in punt 13 hierboven bedoelde beschikking van 7 augustus 2020 hoger beroep ingesteld bij het hof van beroep Brussel (België), dat dit hoger beroep bij arrest van 7 januari 2021 heeft verworpen.

16      In dat arrest wordt verwezen naar een verslag van de WGAD van 27 mei 2019, naar de in punt 14 hierboven aangehaalde arresten van het EHRM en naar een document betreffende de bevoegdheid van de verwijzende rechterlijke instantie, dat op verzoek van het Belgisch openbaar ministerie is verstrekt door een raadsheer bij de strafkamer van die rechterlijke instantie. Het hof van beroep Brussel heeft op basis van deze gegevens geoordeeld dat de bevoegdheid van de verwijzende rechter om Puig Gordi te berechten niet op een uitdrukkelijke rechtsgrondslag berustte en heeft daaruit afgeleid dat de tenuitvoerlegging van het tegen Puig Gordi uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel afbreuk zou doen aan zijn grondrechten. Voorts moest volgens het hof van beroep Brussel rekening worden gehouden met een zeer ernstig gevaar voor schending van het vermoeden van onschuld.

17      In dit verband wijst de verwijzende rechter erop dat hij met name moet vaststellen of hij een nieuw Europees aanhoudingsbevel tegen Puig Gordi kan uitvaardigen na de weigering van de tenuitvoerlegging van een eerder Europees aanhoudingsbevel, en of hij de Europese aanhoudingsbevelen die zijn uitgevaardigd tegen andere verdachten in de strafprocedure in het hoofdgeding, moet handhaven of intrekken.

18      Dienaangaande is de verwijzende rechter in de eerste plaats van oordeel dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit krachtens het Unierecht niet bevoegd is om de bevoegdheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit te toetsen. Een eventuele onbevoegdheid vormt immers geen weigeringsgrond waarin kaderbesluit 2002/584 voorziet en moet worden onderscheiden van het ontbreken van de hoedanigheid van „rechterlijke autoriteit” in de zin van dit kaderbesluit. De weigering om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen kan niet worden gebaseerd op een weigeringsgrond die uitsluitend in het nationale recht is opgenomen.

19      De verwijzende rechter merkt in de tweede plaats op dat de Belgische rechters niet bevoegd zijn om het Spaanse recht uit te leggen. In casu hebben de Belgische rechters dit recht bovendien onjuist uitgelegd, doordat zij zich onder andere hebben gebaseerd op adviezen van de WGAD, die niet krachtens het internationale recht is opgericht en waarvan de adviezen geen weergave zijn van het standpunt van de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties. Die rechters hebben daarentegen nagelaten rekening te houden met verschillende beslissingen van de verwijzende rechter over zijn eigen bevoegdheid en met de bevestiging van die bevoegdheid door een arrest van de Tribunal Constitucional (grondwettelijk hof, Spanje) van 17 februari 2021.

20      In de derde plaats voert de verwijzende rechter aan dat de Belgische rechters overeenkomstig artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 hadden moeten verzoeken om aanvullende gegevens, alvorens uitspraak te doen over de tenuitvoerlegging van het tegen Puig Gordi uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel.

21      In de vierde plaats vormt het bestaan van een ernstig gevaar voor schending van de grondrechten van de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, geen grond tot weigering van de tenuitvoerlegging die in dat kaderbesluit is opgenomen. Het Hof heeft een dergelijke weigeringsgrond op grond van artikel 1, lid 3, van dat kaderbesluit dan ook slechts aanvaard indien het bestaan van structurele of fundamentele gebreken in de uitvaardigende lidstaat is vastgesteld.

22      In deze omstandigheden heeft de Tribunal Supremo de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit krachtens kaderbesluit [2002/584] de overlevering van de middels een Europees aanhoudingsbevel gezochte persoon weigeren op basis van weigeringsgronden die in haar nationale recht worden genoemd, maar die als zodanig niet zijn opgenomen in dat kaderbesluit?

2)      Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord en teneinde de uitvoerbaarheid van een Europees aanhoudingsbevel te waarborgen en naar behoren gebruik te maken van de mogelijkheid die wordt geboden in artikel 15, lid 3, van kaderbesluit [2002/584]:

Moet de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de rechtsstelsels van de verschillende [lidstaten] onderzoeken en analyseren om rekening te houden met eventuele gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel die niet in kaderbesluit [2002/584] zijn opgenomen?

3)      In het licht van de antwoorden op de vorige vragen en rekening houdend met het feit dat volgens artikel 6, lid 1, van kaderbesluit [2002/584] de bevoegdheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen wordt vastgesteld krachtens het recht van de uitvaardigende [lidstaat]:

Moet artikel 6, lid 1, van kaderbesluit [2002/584] aldus worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de bevoegdheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit om in de betrokken strafzaak op te treden, ter discussie kan stellen en de overlevering kan weigeren omdat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit naar haar oordeel niet bevoegd is om het Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen?

4)      Met betrekking tot de eventuele mogelijkheid voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit om te toetsen of de grondrechten van de gezochte persoon in de uitvaardigende [lidstaat] worden nageleefd:

a)      Kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit krachtens kaderbesluit [2002/584] de overlevering van de gezochte persoon weigeren omdat zij op basis van het verslag van een werkgroep dat door de gezochte persoon zelf aan haar is voorgelegd, van oordeel is dat er een gevaar bestaat dat diens grondrechten zullen worden geschonden in de uitvaardigende lidstaat?

b)      Gelet op de vorige vraag: Vormt een dergelijk verslag een objectief, betrouwbaar, nauwkeurig en naar behoren bijgewerkt gegeven dat in het licht van de rechtspraak van het Hof van Justitie kan dienen ter rechtvaardiging van de weigering van de overlevering van de gezochte persoon op grond van een ernstig gevaar dat diens grondrechten zullen worden geschonden?

c)      Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord: Welke criteria zijn op grond van het Unierecht vereist, wil een lidstaat tot de conclusie kunnen komen dat er in de uitvaardigende lidstaat sprake is van het door de gezochte persoon gestelde gevaar voor schending van grondrechten en dat dit de weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel rechtvaardigt?

5)      Is het voor de beantwoording van de vorige vragen van belang dat de persoon om wiens overlevering wordt verzocht, voor de rechterlijke instanties van de uitvaardigende [lidstaat] zijn standpunt heeft kunnen verdedigen in verband met de door hem gestelde onbevoegdheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, het tegen hem uitgevaardigde aanhoudingsbevel en de waarborging van zijn grondrechten, alsmede dat hij dit zowel in eerste als in tweede aanleg heeft kunnen doen?

6)      Is het voor de beantwoording van de vorige vragen van belang dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel weigert op gronden die niet uitdrukkelijk zijn vermeld in kaderbesluit [2002/584], met name wegens onbevoegdheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit en het ernstige gevaar dat er grondrechten zullen worden geschonden in de uitvaardigende [lidstaat], en dat zij dit doet zonder aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de specifieke aanvullende inlichtingen te vragen die doorslaggevend zijn voor een beslissing?

7)      Indien uit het antwoord op de vorige vragen volgt dat kaderbesluit [2002/584] zich in de omstandigheden van het onderhavige geval verzet tegen de op de genoemde gronden gebaseerde weigering om een persoon over te leveren:

Staat kaderbesluit [2002/584] eraan in de weg dat de verwijzende rechter een nieuw Europees aanhoudingsbevel uitvaardigt tegen dezelfde persoon en gericht aan dezelfde lidstaat?”

 Procedure bij het Hof

 Verzoek om toepassing van de versnelde prejudiciële procedure

23      De verwijzende rechter heeft verzocht om de onderhavige prejudiciële verwijzing overeenkomstig artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof te behandelen volgens een versnelde prejudiciële procedure.

24      Ter ondersteuning van zijn verzoek voert deze rechter aan dat het hoofdgeding een strafzaak is, dat de behandeling van die zaak is geschorst in afwachting van het antwoord van het Hof op het verzoek om een prejudiciële beslissing en dat er aan de gezochte personen geen vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd.

25      Artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat de president van het Hof op verzoek van de verwijzende rechter of bij wijze van uitzondering ambtshalve, wanneer de aard van de zaak een behandeling binnen korte termijnen vereist, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, kan beslissen een prejudiciële verwijzing te behandelen volgens een versnelde procedure die afwijkt van de bepalingen van dat Reglement.

26      In casu heeft de president van het Hof, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, op 31 maart 2021 beslist dat het in punt 23 van het onderhavige arrest bedoelde verzoek niet hoefde te worden ingewilligd.

27      In herinnering dient namelijk te worden gebracht dat de toepassing van de versnelde prejudiciële procedure niet afhangt van de aard van het hoofdgeding als zodanig, maar van de uitzonderlijke omstandigheden die specifiek zijn voor de betrokken zaak, waaruit moet blijken dat op de prejudiciële vragen met buitengewone spoed dient te worden beslist (zie in die zin beschikking van de president van het Hof van 30 mei 2018, KN, C‑191/18, niet gepubliceerd, EU:C:2018:383, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      Wat het hoofdgeding betreft, heeft de Tribunal Supremo niet aangetoond dat er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die specifiek zijn voor die zaak en die op buitengewone spoed wijzen.

29      Aangezien de prejudiciële procedure tot gevolg heeft dat de behandeling van de bij de verwijzende rechter aanhangige zaak wordt geschorst in afwachting van het antwoord van het Hof, kan deze aan het instrument van de prejudiciële verwijzing inherente schorsende werking dan ook niet rechtvaardigen dat een prejudiciële verwijzing volgens de versnelde prejudiciële procedure wordt behandeld (zie in die zin beschikking van de president van het Hof van 20 januari 2014, Nguyen en Schönherr, C‑2/14, niet gepubliceerd, EU:C:2014:1999, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Voorts vormt de omstandigheid dat de personen waarop de strafprocedure in het hoofdgeding betrekking heeft, zich momenteel niet in hechtenis bevinden, een reden om de versnelde prejudiciële procedure van artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering niet toe te passen (zie in die zin beschikking van de president van het Hof van 20 september 2018, minister for Justice and Equality, C‑508/18 en C‑509/18, niet gepubliceerd, EU:C:2018:766, punt 13 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

 Verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling

31      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 7 november 2022, hebben Puigdemont Casamajó, Comín Oliveres, Puig Gordi en Ponsatí Obiols verzocht om heropening van de mondelinge behandeling.

32      Ter ondersteuning van dat verzoek voeren zij aan dat nieuwe feiten en argumenten waarover partijen hun standpunten onvoldoende hebben kunnen uitwisselen, van beslissende invloed kunnen zijn voor de beslissing van het Hof in de onderhavige zaak.

33      Meer in het bijzonder verwijzen zij naar de ondertekening van de beschikking van de vicepresident van het Hof van 24 mei 2022, Puigdemont i Casamajó e.a./Parlement en Spanje [C‑629/21 P (R), EU:C:2022:413], een advies van het Mensenrechtencomité van de Verenigde Naties van 30 augustus 2022, uitspraken van Spaanse rechterlijke instanties, de omstandigheid dat verschillende verdachten in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde strafprocedure zijn bespioneerd door de Spaanse autoriteiten, standpunten van leden van de Europese Commissie en een mededeling van de centrale kiescommissie. Voorts formuleren zij een aantal punten van kritiek op de conclusie van de advocaat-generaal in de onderhavige zaak.

34      In dit verband moet worden opgemerkt dat het Hof overeenkomstig artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling kan gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof, of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de partijen hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen.

35      In het onderhavige geval moet ten eerste worden vastgesteld dat de feiten die volgens Puigdemont Casamajó, Comín Oliveres, Puig Gordi en Ponsatí Obiols nieuwe feiten zijn, niet van beslissende invloed kunnen zijn voor de beslissing van het Hof.

36      Die feiten betreffen namelijk ofwel de individuele situatie van de verdachten in de strafprocedure die in het hoofdgeding aan de orde is, ofwel de gestelde gebreken van het Spaanse gerechtelijk apparaat. In het kader van de onderhavige prejudiciële procedure staat het echter niet aan het Hof om deze individuele situatie te beoordelen of om te bepalen of de gestelde gebreken zijn aangetoond, maar dient het uitsluitend de relevante bepalingen van Unierecht uit te leggen.

37      Wat ten tweede de kritiek op de conclusie van de advocaat-generaal betreft, moet in herinnering worden gebracht dat het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Reglement voor de procesvoering niet voorzien in de mogelijkheid voor partijen om opmerkingen in te dienen in antwoord op de conclusie van de advocaat-generaal [arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punt 41].

38      Verder heeft de advocaat-generaal op grond van artikel 252, tweede alinea, VWEU tot taak in het openbaar en in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken waarin zulks overeenkomstig het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vereist is. Het Hof is niet gebonden aan deze conclusies of aan de motivering op grond waarvan de advocaat-generaal daartoe komt. Bijgevolg kan het feit dat een partij het oneens is met de conclusie van de advocaat-generaal als zodanig geen grond voor de heropening van de mondelinge behandeling opleveren, ongeacht welke kwesties hij in die conclusie onderzoekt [arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punt 42].

39      Het is juist dat het Hof overeenkomstig artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling kan gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht.

40      In casu oordeelt het Hof, de advocaat-generaal gehoord, echter dat het na de schriftelijke behandeling en de terechtzitting beschikt over alle gegevens die het nodig heeft om uitspraak te doen, met name gelet op het feit dat de betrokken partijen en de belanghebbenden uitvoerig hun standpunten hebben kunnen uitwisselen over de in het verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling aangevoerde argumenten tegen de conclusie van de advocaat-generaal.

41      Gelet op het voorgaande dient dit verzoek niet te worden toegewezen.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Ontvankelijkheid van de eerste tot en met de zesde prejudiciële vraag

42      Puig Gordi, Puigdemont Casamajó, Comín Oliveres, Ponsatí Obiols, Rovira Vergés en Gabriel Sabaté betwisten de ontvankelijkheid van bepaalde prejudiciële vragen.

43      In de eerste plaats betogen Ponsatí Obiols, Puig Gordi, Puigdemont Casamajó en Comín Oliveres dat de eerste tot en met de zesde vraag in hun geheel kennelijk niet dienstig zijn voor de behandeling van de strafprocedure in het hoofdgeding.

44      Om te beginnen hebben deze vragen betrekking op de regels voor de tenuitvoerlegging van Europese aanhoudingsbevelen, zodat de antwoorden op die vragen niet van belang zijn voor de verwijzende rechter, aangezien deze in de strafprocedure in het hoofdgeding de hoedanigheid van uitvaardigende rechterlijke autoriteit heeft. Het Hof heeft zich in het arrest van 25 juli 2018, AY (Aanhoudingsbevel – Getuige) (C‑268/17, EU:C:2018:602), weliswaar bereid verklaard te antwoorden op vragen van een uitvaardigende rechterlijke autoriteit over de tenuitvoerlegging van Europese aanhoudingsbevelen, maar de omstandigheden van het hoofdgeding verschillen van die van de zaak die tot dat arrest heeft geleid. In laatstgenoemde zaak heeft de uitvoerende rechterlijke autoriteit namelijk geen uitspraak gedaan over het betrokken Europees aanhoudingsbevel en heeft het Hof zich uitgesproken over een vraag ten gronde, die betrekking had op het ne-bis-in-idembeginsel en die voor zowel de uitvaardigende rechterlijke autoriteit als de uitvoerende rechterlijke autoriteit van belang was.

45      Voorts moet rekening worden gehouden met het feit dat de beslissing van de cour d’appel de Bruxelles om de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel tegen Puig Gordi te weigeren, niet alleen berust op schending van het recht op een eerlijk proces, maar ook op schending van het vermoeden van onschuld. De eerste tot en met de zesde vraag hebben echter geen betrekking op deze laatste grond, zodat de antwoorden van het Hof op deze vragen hoe dan ook niet kunnen leiden tot het oordeel dat dit Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer moet worden gelegd.

46      Ten slotte genieten drie van de verdachten in de strafprocedure in het hoofdgeding immuniteit als lid van het Europees Parlement, zodat er geen Europees aanhoudingsbevel tegen hen kan worden uitgevaardigd. De eerste tot en met de zesde vraag zijn ten aanzien van hen dan ook van hypothetische aard.

47      In de tweede plaats voeren Ponsatí Obiols, Puig Gordi, Puigdemont Casamajó en Comín Oliveres aan dat de eerste vraag hoe dan ook om een andere reden niet-ontvankelijk is. Met deze vraag wordt namelijk beoogd om van het Hof gegevens over de uitlegging van kaderbesluit 2002/584 te verkrijgen aan de hand waarvan kan worden nagegaan of een Belgische wettelijke bepaling verenigbaar is met dit kaderbesluit, terwijl deze bepaling in de Belgische rechtsorde van toepassing blijft ongeacht het antwoord van het Hof, aangezien dat kaderbesluit geen rechtstreekse werking heeft.

48      In de derde plaats houdt de vijfde vraag volgens Rovira Vergés en Gabriel Sabaté geen verband met het hoofdgeding, aangezien de verdachten de bevoegdheid van de verwijzende rechter niet konden betwisten en zich voor de Spaanse rechters niet konden beroepen op hun grondrechten.

49      In de vierde plaats betogen Rovira Vergés en Gabriel Sabaté dat de zesde vraag niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Zij voeren daartoe respectievelijk aan dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit zich in casu heeft gebaseerd op aanvullende gegevens die door de Tribunal Supremo zijn verstrekt en dat het niet aan het Hof staat om zich uit te spreken over de vraag of het voor een uitvoerende rechterlijke autoriteit opportuun is om te verzoeken om aanvullende gegevens.

50      Met betrekking tot deze verschillende aspecten dient vooraf in herinnering te worden gebracht dat het volgens vaste rechtspraak, in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, uitsluitend een zaak is van de nationale rechter bij wie het hoofdgeding aanhangig is en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, The Department for Communities in Northern Ireland, C‑709/20, EU:C:2021:602, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechterlijke instantie wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, het vraagstuk van hypothetische aard is, of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, The Department for Communities in Northern Ireland, C‑709/20, EU:C:2021:602, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      Wat in de eerste plaats de bewering betreft dat de eerste tot en met de zesde vraag niet dienstig zijn voor de behandeling van de strafprocedure in het hoofdgeding, zij opgemerkt dat de verwijzende rechter preciseert dat het verzoek om een prejudiciële beslissing met name ertoe strekt hem in staat te stellen te bepalen of hij een nieuw Europees aanhoudingsbevel tegen Puig Gordi kan uitvaardigen nadat de tenuitvoerlegging van een eerder tegen deze laatste uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel is geweigerd, en of hij de Europese aanhoudingsbevelen die zijn uitgevaardigd tegen andere verdachten in de strafprocedure die in het hoofdgeding aan de orde is, moet handhaven of intrekken.

53      Deze overwegingen rechtvaardigen dat die rechter, als uitvaardigende rechterlijke autoriteit, het Hof vragen kan stellen over de voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel.

54      De waarborging van de grondrechten in het kader van een procedure betreffende een Europees aanhoudingsbevel is namelijk in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de uitvaardigende lidstaat. Aangezien de uitvaardiging van een dergelijk bevel tot gevolg kan hebben dat de persoon tegen wie het bevel is uitgevaardigd wordt aangehouden, moet een uitvaardigende rechterlijke autoriteit, om ervoor te zorgen dat deze rechten worden gewaarborgd, dan ook over de mogelijkheid beschikken om zich met prejudiciële vragen tot het Hof te wenden om te bepalen of zij een Europees aanhoudingsbevel moet handhaven of intrekken dan wel of zij een dergelijk bevel kan uitvaardigen [zie in die zin arresten van 25 juli 2018, AY (Aanhoudingsbevel – Getuige), C‑268/17, EU:C:2018:602, punten 28 en 29, en 28 januari 2021, Spetsializirana prokuratura (Verklaring van rechten), C‑649/19, EU:C:2021:75, punt 39].

55      Het argument van Ponsatí Obiols dat van deze mogelijkheid geen gebruik kan worden gemaakt om te bepalen onder welke voorwaarden een uitvoerende rechterlijke autoriteit moet weigeren een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen om ervoor te zorgen dat artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) wordt nageleefd, kan niet slagen, aangezien de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, teneinde te voldoen aan de beginselen van wederzijds vertrouwen en loyale samenwerking, moet afzien van de uitvaardiging of handhaving van een Europees aanhoudingsbevel waarvan de tenuitvoerlegging moet worden geweigerd, met name om te voorkomen dat artikel 47, tweede alinea, van het Handvest wordt geschonden (zie naar analogie arrest van 11 november 2021, Gavanozov II, C‑852/19, EU:C:2021:902, punt 60).

56      Evenzo kan de door Ponsatí Obiols aangevoerde omstandigheid dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit reeds heeft geweigerd het tegen Puig Gordi uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen, niet leiden tot de vaststelling dat de eerste tot en met de zesde vraag geen verband houden met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, aangezien het bestaan van een dergelijke weigeringsbeslissing juist rechtvaardigt dat de verwijzende rechter zich afvraagt of hij, zonder het Unierecht te schenden, een nieuw Europees aanhoudingsbevel kan uitvaardigen om de overlevering van Puig Gordi te verkrijgen en of nieuwe maatregelen betreffende de andere verdachten in de strafprocedure in het hoofdgeding moeten worden vastgesteld.

57      Aangezien een dergelijk onderzoek uiteindelijk tot doel heeft de bevoegdheden en verplichtingen van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit te verduidelijken, volstaat in die omstandigheden het feit dat de verwijzende rechter het Hof geen vragen heeft voorgelegd met betrekking tot alle gronden die de cour d’appel de Bruxelles in aanmerking heeft genomen om te weigeren het tegen Puig Gordi uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen, dan ook niet om aan te tonen dat de eerste tot en met de zesde vraag geen verband houden met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding.

58      Dat drie van de verdachten in het hoofdgeding immuniteit genieten als lid van het Europees Parlement, toont hoe dan ook niet aan dat deze vragen van hypothetische aard zijn, aangezien andere verdachten in die procedure, waaronder Puig Gordi, die immuniteit niet genieten.

59      Wat in de tweede plaats meer in het bijzonder de gestelde niet-ontvankelijkheid van de eerste vraag betreft, volstaat het eraan te herinneren dat het Hof overeenkomstig artikel 267 VWEU bevoegd is om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de uitlegging van de handelingen van de instellingen van de Europese Unie, ongeacht of zij al dan niet rechtstreekse werking hebben (zie in die zin arresten van 27 november 2012, Pringle, C‑370/12, EU:C:2012:756, punt 89, en 15 januari 2013, Križan e.a., C‑416/10, EU:C:2013:8, punt 56).

60      Wat in de derde plaats de vermeende niet-ontvankelijkheid van de vijfde vraag betreft, moet worden opgemerkt dat het betoog van Rovira Vergés en Gabriel Sabaté ter zake in tegenspraak is met de door de verwijzende rechter verstrekte informatie over het verloop van de procedure betreffende de gezochte personen bij de Spaanse rechterlijke instanties.

61      In het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die berust op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en het Hof, is de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen alsook om het nationale recht uit te leggen en toe te passen (zie in die zin arrest van 14 juli 2022, Volkswagen, C‑134/20, EU:C:2022:571, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62      In de vierde plaats geldt hetzelfde voor het argument van Rovira Vergés dat de zesde vraag niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de uitvoerende rechterlijke autoriteit zich in casu heeft gebaseerd op de aanvullende gegevens die de Tribunal Supremo in zijn hoedanigheid van uitvaardigende rechterlijke autoriteit heeft verstrekt. Deze laatste heeft in de verwijzingsbeslissing namelijk uitdrukkelijk benadrukt dat hij geen aanvullende gegevens aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit had verstrekt, maar dat een van zijn leden had geantwoord op vragen van het Belgische openbaar ministerie ter voorbereiding van zijn betoog tijdens een terechtzitting in de loop van de procedure voor de tenuitvoerlegging van de Europese aanhoudingsbevelen die in het hoofdgeding aan de orde zijn.

63      Anders dan Gabriel Sabaté stelt, wenst de verwijzende rechter met zijn zesde vraag overigens van het Hof niet te vernemen of het voor een uitvoerende rechterlijke autoriteit opportuun is om een verzoek om aanvullende gegevens in te dienen, maar of deze rechterlijke autoriteit verplicht is om een dergelijk verzoek in te dienen alvorens zij kan weigeren een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen op grond dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit niet bevoegd is om een dergelijk bevel uit te vaardigen en dat er sprake is van een ernstig gevaar voor schending van de grondrechten in de uitvaardigende lidstaat.

64      Een dergelijke vraag moet worden beschouwd als een vraag die betrekking heeft op de uitlegging van het Unierecht. Bijgevolg dient het Hof die vraag te beantwoorden.

65      Uit het voorgaande volgt dat de eerste tot en met de zesde vraag ontvankelijk zijn.

 Ten gronde

 Eerste vraag

66      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel kan weigeren op basis van een grond tot weigering van de tenuitvoerlegging die niet voortvloeit uit dit kaderbesluit maar uitsluitend uit het recht van de uitvoerende lidstaat.

67      Volgens vaste rechtspraak van het Hof beoogt kaderbesluit 2002/584 met de instelling van een vereenvoudigde en efficiënte regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan [arrest van 29 april 2021, X (Europees aanhoudingsbevel – Ne bis in idem), C‑665/20 PPU, EU:C:2021:339, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

68      Om die reden volgt uit dit kaderbesluit, met name artikel 1, lid 2, ervan, dat de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel de regel is, en de weigering van de tenuitvoerlegging de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd [zie in die zin arrest van 29 april 2021, X (Europees aanhoudingsbevel – Ne bis in idem), C‑665/20 PPU, EU:C:2021:339, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

69      Dienaangaande moet in de eerste plaats worden benadrukt dat het beginsel van wederzijdse erkenning veronderstelt dat alleen Europese aanhoudingsbevelen in de zin van artikel 1, lid 1, van dat kaderbesluit overeenkomstig de bepalingen van dat besluit ten uitvoer moeten worden gelegd, hetgeen vereist dat een dergelijk bevel, dat in die bepaling als „rechterlijke beslissing” wordt gekwalificeerd, wordt uitgevaardigd door een „rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 [arrest van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

70      In de tweede plaats mag de uitvoerende rechterlijke autoriteit geen gevolg geven aan een Europees aanhoudingsbevel dat niet voldoet aan de minimumvereisten voor de geldigheid ervan, waaronder de vereisten die in artikel 8 van kaderbesluit 2002/584 worden gesteld [zie in die zin arresten van 6 december 2018, IK (Uitvoering van een bijkomende straf), C‑551/18 PPU, EU:C:2018:991, punt 43, en 9 oktober 2019, NJ (Openbaar ministerie Wenen), C‑489/19 PPU, EU:C:2019:849, punt 29].

71      In de derde plaats moeten of kunnen de uitvoerende rechterlijke autoriteiten weigeren een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen op de in de artikelen 3, 4 en 4 bis van dit kaderbesluit genoemde gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging [zie in die zin arrest van 27 mei 2019, PF (Procureur-generaal van Litouwen), C‑509/18, EU:C:2019:457, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

72      In de vierde plaats kan het de uitvoerende rechterlijke autoriteit toegestaan zijn om er op grond van artikel 1, lid 3, van dat kaderbesluit bij wijze van uitzondering en na een passend onderzoek van af te zien om aan een Europees aanhoudingsbevel gevolg te geven, wanneer er sprake is van een gevaar voor schending van de grondrechten als bedoeld in de artikelen 4 en 47 van het Handvest [zie in die zin arresten van 15 oktober 2019, Dorobantu, C‑128/18, EU:C:2019:857, punt 83, en 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat), C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

73      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat alle in de rechtspraak van het Hof in aanmerking genomen gronden die de uitvoerende rechterlijke autoriteit verplichten of toestaan om geen gevolg te geven aan een Europees aanhoudingsbevel, voortvloeien uit kaderbesluit 2002/584.

74      Verder blijkt uit het voorgaande dat deze gronden een strikt beperkte strekking hebben en dat de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel slechts bij wijze van uitzondering op basis van die gronden kan worden geweigerd.

75      Indien zou worden aanvaard dat het iedere lidstaat vrijstaat om aan die gronden andere gronden toe te voegen die de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat stellen geen gevolg te geven aan een Europees aanhoudingsbevel, zou afbreuk worden gedaan aan, ten eerste, de uniforme toepassing van kaderbesluit 2002/584 door de toepassing ervan afhankelijk te stellen van bepalingen van nationaal recht en, ten tweede, de doeltreffendheid van de in artikel 1, lid 2, van dit kaderbesluit vastgestelde verplichting om Europese aanhoudingsbevelen ten uitvoer te leggen, doordat in de praktijk iedere lidstaat de omvang van deze verplichting vrijelijk zou kunnen bepalen voor zijn uitvoerende rechterlijke autoriteiten.

76      Een dergelijke uitlegging zou in de weg staan aan de goede werking van de bij dat kaderbesluit ingestelde vereenvoudigde en efficiënte regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, en zou derhalve indruisen tegen de in punt 67 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte doelstelling van dat kaderbesluit.

77      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de Belgische rechters de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel tegen Puig Gordi hebben geweigerd op grond van artikel 4, 5°, van de wet van 19 december 2003 betreffende het Europees aanhoudingsbevel, waarin is bepaald dat de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel moet worden geweigerd indien er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat die tenuitvoerlegging afbreuk zou doen aan de in het Unierecht verankerde grondrechten van de betrokkene.

78      Een dergelijke bepaling, voor zover zij aldus wordt uitgelegd dat zij dezelfde strekking heeft als artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, staat de weigering van tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel alleen toe in het kader als bedoeld in punt 72 van het onderhavige arrest en kan dus niet worden geacht een grond tot weigering van de tenuitvoerlegging vast te stellen die niet uit dit kaderbesluit voortvloeit.

79      Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel niet kan weigeren op basis van een grond tot weigering van de tenuitvoerlegging die niet voortvloeit uit dit kaderbesluit maar uitsluitend uit het recht van de uitvoerende lidstaat. Deze rechterlijke autoriteit kan echter een nationale bepaling toepassen volgens welke de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel wordt geweigerd wanneer die tenuitvoerlegging zou leiden tot schending van een in het Unierecht verankerd grondrecht, voor zover de strekking van deze bepaling niet verder gaat dan die van artikel 1, lid 3, van dat kaderbesluit, zoals uitgelegd door het Hof.

 Tweede vraag

80      Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

 Derde vraag

81      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 1, leden 1 en 2, en artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moeten worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan nagaan of een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd door een rechterlijke autoriteit die daartoe bevoegd was, en de tenuitvoerlegging van dat Europees aanhoudingsbevel kan weigeren wanneer dat volgens haar niet het geval is.

82      Zoals in punt 69 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, volgt uit artikel 1, leden 1 en 2, van kaderbesluit 2002/584 dat alleen Europese aanhoudingsbevelen die zijn uitgevaardigd door een rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, lid 1, van dit kaderbesluit, ten uitvoer moeten worden gelegd.

83      Artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 bepaalt dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat is die bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen krachtens het recht van die lidstaat.

84      Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat het begrip „rechterlijke autoriteit” in de zin van deze bepaling in de gehele Unie autonoom en uniform moet worden uitgelegd [zie in die zin arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en Zwickau), C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 49] en dat uit dit begrip met name voortvloeit dat de betrokken autoriteit op onafhankelijke wijze moet optreden in de uitoefening van haar met de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel inherent verbonden taken [zie in die zin arrest van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 38].

85      Het staat derhalve weliswaar aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit om zich, alvorens een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen, ervan te vergewissen dat dit bevel wel degelijk is uitgevaardigd door een rechterlijke autoriteit in de zin van dat artikel 6, lid 1, maar de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan op grond van deze bepaling niet nagaan of de uitvaardigende rechterlijke autoriteit in het licht van de rechtsregels van de uitvaardigende lidstaat bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen.

86      Hoewel de Uniewetgever het begrip „rechterlijke autoriteit” in de zin van kaderbesluit 2002/584 als een autonoom en uniform begrip heeft geformuleerd, heeft hij het immers toch aan elke lidstaat overgelaten om in het kader van zijn procedurele autonomie de rechterlijke autoriteiten aan te wijzen die bevoegd zijn om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen [zie in die zin arresten van 10 november 2016, Kovalkovas, C‑477/16 PPU, EU:C:2016:861, punt 31, en 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en Zwickau), C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 48].

87      Gelet op die keuze van de Uniewetgever gebeurt die aanwijzing derhalve uitsluitend op basis van het recht van elke lidstaat, zodat de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat binnen het in artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 omlijnde kader en in voorkomend geval onder toezicht van hogere nationale rechterlijke instanties dienen te beoordelen of zij krachtens het recht van die lidstaat bevoegd zijn om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen.

88      Zoals de advocaat-generaal in punt 74 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zou de opvatting dat de beoordeling door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit van haar eigen bevoegdheid vervolgens door de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan worden getoetst, erop neerkomen dat deze laatste autoriteit wordt belast met een algemene taak van toezicht op de procedurele beslissingen die in de uitvaardigende lidstaat worden genomen, hetgeen in strijd zou zijn met het beginsel van wederzijdse erkenning, dat volgens overweging 6 van kaderbesluit 2002/584 de hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking vormt.

89      Bijgevolg dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 1, leden 1 en 2, en artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moeten worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet mag nagaan of een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd door een rechterlijke autoriteit die daartoe bevoegd was, en de tenuitvoerlegging van dat Europees aanhoudingsbevel niet mag weigeren wanneer dat volgens haar niet het geval is.

 Vierde vraag, onder c), en vijfde vraag

90      Vooraf moet worden opgemerkt dat de vierde vraag, onder c), in het algemeen betrekking heeft op de gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit moet beschikken om de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel te kunnen weigeren op grond dat deze tenuitvoerlegging een gevaar voor schending van de grondrechten in de uitvaardigende lidstaat zou inhouden, hetgeen rechtvaardigt dat deze subvraag eerst wordt behandeld.

91      Voorts blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de Tribunal Supremo, ondanks de algemene formulering van die subvraag, zich meer bepaald afvraagt of het gestelde gevaar dat de persoon tegen wie dat Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, na zijn overlevering aan deze lidstaat wordt blootgesteld aan schending van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest doordat die persoon zou worden berecht door een rechter die daartoe niet bevoegd is, relevant is voor die tenuitvoerlegging.

92      In die omstandigheden dient te worden geoordeeld dat de verwijzende rechter met zijn vierde vraag, onder c), en zijn vijfde vraag, die samen moeten worden onderzocht, in essentie wenst te vernemen of artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in samenhang met artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit die moet beslissen over de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, kan weigeren dat aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen wanneer zij van oordeel is dat deze persoon na zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat het gevaar loopt te worden berecht door een rechter die daartoe niet bevoegd is, ook al heeft die persoon zich voor de rechterlijke instanties van die lidstaat kunnen beroepen op zijn grondrechten om de bevoegdheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit en dat Europees aanhoudingsbevel te betwisten.

93      In herinnering moet worden gebracht dat het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten en het beginsel van wederzijdse erkenning, dat zelf op het onderling vertrouwen tussen de lidstaten berust, in het Unierecht van wezenlijk belang zijn, aangezien zij de mogelijkheid bieden om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden. Meer bepaald vereist het beginsel van wederzijds vertrouwen, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen [arrest van 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat), C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

94      Wanneer de lidstaten het Unierecht ten uitvoer brengen, kunnen zij dus krachtens dit recht gehouden zijn om aan te nemen dat de andere lidstaten de grondrechten eerbiedigen, zodat zij niet alleen niet kunnen eisen dat een andere lidstaat een hoger nationaal niveau van bescherming van de grondrechten biedt dan door het Unierecht wordt verzekerd, maar, behoudens uitzonderlijke gevallen, evenmin kunnen nagaan of die andere lidstaat in een concreet geval daadwerkelijk de door de Unie gewaarborgde grondrechten heeft geëerbiedigd [arrest van 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat), C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

95      Niettemin is de hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten waarop het systeem van het Europees aanhoudingsbevel berust, gebaseerd op de premisse dat de strafrechters van de uitvaardigende lidstaat die na de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel de procedure van strafvervolging of van uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel zullen moeten voeren, evenals de strafprocedure ten gronde, voldoen aan de vereisten die inherent zijn aan het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces. Als waarborg dat alle door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten worden beschermd en de in artikel 2 VEU verankerde waarden die de lidstaten gemeen hebben, met name de waarde van de rechtsstaat, worden behouden, is dit grondrecht immers van het grootste belang [arrest van 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat), C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

96      In die omstandigheden staat het weliswaar aan elke lidstaat, teneinde te waarborgen dat de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning – die ten grondslag liggen aan de werking van dat systeem – ten volle worden toegepast, om onder het uiteindelijke toezicht van het Hof toe te zien op de eerbiediging van de eisen die inherent zijn aan dat grondrecht, door geen enkele maatregel te nemen die daaraan afbreuk kan doen, maar kan het de uitvoerende rechterlijke autoriteit zijn toegestaan om er op grond van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 bij wijze van uitzondering van af te zien om aan een Europees aanhoudingsbevel gevolg te geven, wanneer de persoon tegen wie dat aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, in geval van overlevering aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces zal worden aangetast [arrest van 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat), C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

97      In dit verband volgt uit de rechtspraak van het Hof dat wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit die moet beslissen over de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, over gegevens beschikt die erop wijzen dat er een reëel gevaar van schending van het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces is wegens structurele of fundamentele gebreken inzake de werking van het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat, deze autoriteit concreet en nauwkeurig moet nagaan of er, gelet op de persoonlijke situatie van deze persoon alsook de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context van de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene een dergelijk gevaar zal lopen in geval van overlevering aan die lidstaat [zie in die zin arresten van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 52, en 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat), C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punt 50].

98      Wat de vraag betreft of deze tweestappentoets van toepassing is op de grond tot weigering van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel waarop de vierde vraag, onder c), betrekking heeft, zij eraan herinnerd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit deze toets met name moet uitvoeren om te beoordelen of de betrokkene in geval van overlevering aan de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces voor een vooraf bij wet ingesteld gerecht – zoals neergelegd in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest – zal worden geschonden [zie in die zin arrest van 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat), C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punt 66].

99      Uit de rechtspraak van het EHRM inzake artikel 6 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, die bij de uitlegging van artikel 47 van het Handvest in aanmerking moet worden genomen [zie in die zin arrest van 26 oktober 2021, Openbaar Ministerie (Recht om te worden gehoord door de uitvoerende rechterlijke autoriteit), C‑428/21 PPU en C‑429/21 PPU, EU:C:2021:876, punt 64], volgt dat de bevoegdheid van een rechterlijke instantie om kennis te nemen van een zaak krachtens de relevante nationale voorschriften, deel uitmaakt van het vereiste van een „gerecht dat bij de wet is ingesteld” in de zin van artikel 6, lid 1, van dit verdrag (zie in die zin arresten van het EHRM van 20 juli 2006, Sokurenko en Strygun tegen Oekraïne, CE:ECHR:2006:0720JUD002945804, §§ 26‑29, en 1 december 2020, Guðmundur Andri Ástráðsson tegen IJsland, CE:ECHR:2020:1201JUD002637418, §§ 217 en 223).

100    In het bijzonder kan een hoogste nationale rechterlijke instantie die in eerste en laatste aanleg uitspraak doet in een strafzaak zonder te beschikken over een uitdrukkelijke rechtsgrondslag die haar de bevoegdheid verleent om alle verdachten te berechten, niet worden beschouwd als een bij wet ingesteld gerecht in de zin van dat artikel 6, lid 1 (zie in die zin arresten van het EHRM van 22 juni 2000, Coëme e.a. tegen België, CE:ECHR:2000:0622JUD003249296, §§ 107‑110, en 2 juni 2005, Claes e.a. tegen België, CE:ECHR:2005:0602JUD004682599, §§ 41‑44).

101    In deze omstandigheden mag de uitvoerende rechterlijke autoriteit blijkens het antwoord op de derde vraag weliswaar niet nagaan of de uitvaardigende rechterlijke autoriteit bevoegd is, maar staat het aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit om in het kader van de in punt 97 van dit arrest bedoelde tweestappentoets de gegrondheid te beoordelen van de bewering van de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, dat hij na zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat zal worden blootgesteld aan schending van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest doordat hij aldaar zal worden berecht door een rechter die daartoe niet bevoegd is.

102    Wat de inhoud van die toets betreft, dient te worden opgemerkt dat de rechterlijke autoriteit die het betrokken Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer dient te leggen, in het kader van de eerste stap moet bepalen of er sprake is van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens die erop kunnen wijzen dat er een reëel gevaar van schending van het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces in de uitvaardigende lidstaat bestaat dat met name verband houdt met het feit dat het vereiste van een bij wet ingesteld gerecht niet in acht wordt genomen wegens structurele of fundamentele gebreken in die lidstaat of wegens gebreken die een objectief identificeerbare groep personen raken waartoe de betrokkene behoort [zie in die zin arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 89, en 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat), C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punt 67].

103    In de context van beweringen volgens welke de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, het gevaar loopt te worden berecht door een rechter die daartoe niet bevoegd is, moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit voor de vaststelling of dergelijke gebreken zijn aangetoond, een algehele beoordeling van de werking van het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat verrichten in het licht van het vereiste van een bij wet ingesteld gerecht [zie in die zin arrest van 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat), C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punt 77]. Deze rechterlijke autoriteit zal moeten oordelen dat deze gebreken zijn aangetoond indien uit die algehele beoordeling blijkt dat verdachten in die lidstaat in het algemeen niet beschikken over een doeltreffend rechtsmiddel waarmee de bevoegdheid van de strafrechter die hen moet berechten kan worden getoetst, in de vorm van een onderzoek door deze rechter van zijn eigen bevoegdheid of van een rechtsmiddel dat bij een andere rechter openstaat.

104    Voor zover in dit verband beweringen dat een rechterlijke instantie van de uitvaardigende lidstaat niet bevoegd is om de persoon te berechten tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, niet samenvallen met een betwisting van de bevoegdheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit of van de voorwaarden voor de uitvaardiging van dat Europees aanhoudingsbevel, kan de omstandigheid dat laatstgenoemde bevoegdheid of deze voorwaarden kunnen worden betwist of in de betreffende procedure daadwerkelijk zijn betwist voor de rechterlijke instanties van die lidstaat, als zodanig niet als doorslaggevend worden beschouwd voor de uitspraak over de tenuitvoerlegging van dat Europees aanhoudingsbevel.

105    Het verloop van de procedures inzake het Europees aanhoudingsbevel bij de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat moet evenwel, voor zover het aanwijzingen verschaft over de praktijken van die rechterlijke instanties en over hun uitlegging van de relevante nationale voorschriften, door de uitvoerende rechterlijke autoriteit in aanmerking worden genomen bij haar algehele beoordeling van het voorzienbare verloop van de strafprocedure na de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd (zie naar analogie arrest van 15 oktober 2019, Dorobantu, C‑128/18, EU:C:2019:857, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak), met name in een situatie als die in het hoofdgeding, waarin volgens het recht van die lidstaat dezelfde rechterlijke instantie in beginsel de taken van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit en die van rechtsprekende rechterlijke instantie moet verrichten.

106    In het kader van de tweede stap moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit concreet en nauwkeurig nagaan in hoeverre de gebreken die in de eerste stap van de in punt 97 van het onderhavige arrest bedoelde toets zijn geïdentificeerd, gevolgen kunnen hebben voor de procedures waaraan de persoon zal worden onderworpen tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, en of er, gelet op de persoonlijke situatie van die persoon, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context van de uitvaardiging van dat Europees aanhoudingsbevel, sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat die persoon bij overlevering aan de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar zal lopen dat het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces zal worden geschonden [zie in die zin arresten van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 55), en 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat), C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punt 53].

107    Wanneer dit gevaar volgens de beweringen van de betrokkene voortvloeit uit het feit dat hij in geval van overlevering mogelijkerwijs zal worden berecht door een rechterlijke instantie die daartoe niet bevoegd is, kan het bestaan van een dergelijk gevaar alleen worden vastgesteld wanneer de rechterlijke instantie die waarschijnlijk kennis zal moeten nemen van de procedure waaraan die persoon in de uitvaardigende lidstaat zal worden onderworpen, kennelijk onbevoegd is in het licht van de in deze lidstaat toepasselijke bevoegdheidsregels en regels inzake gerechtelijke procedures.

108    Hoewel een dergelijke onbevoegdheid legitieme bezorgdheid over met name de onpartijdigheid van de betrokken rechterlijke instantie kan oproepen en de overlevering van die persoon kan belemmeren, kan het feit dat de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat en die van de uitvoerende lidstaat van mening verschillen over de precieze strekking van die regels, immers geen geldige grond voor een dergelijke vaststelling opleveren.

109    Aangezien uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de Tribunal Supremo zich met name afvraagt of een uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel kan weigeren wegens een gevaar voor schending van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, zonder te hebben vastgesteld dat er in de uitvaardigende lidstaat sprake is van structurele of fundamentele gebreken, moet ten slotte eraan worden herinnerd dat de twee stappen van de in punt 97 hierboven bedoelde toets een analyse van de verkregen informatie vereisen op basis van verschillende criteria, zodat deze stappen niet met elkaar mogen worden verward [zie in die zin arrest van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 56].

110    In dit verband volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de vaststelling door de uitvoerende rechterlijke autoriteit dat er sprake is van gegevens die blijk geven van structurele of fundamentele gebreken inzake de werking van het gerechtelijke apparaat van de uitvaardigende lidstaat, niet kan rechtvaardigen dat deze rechterlijke autoriteit weigert een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen zonder dat zij de tweede stap van de in punt 97 hierboven bedoelde toets heeft voltooid [zie in die zin arrest van 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat), C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punt 81].

111    Wanneer een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, beweert dat hij wordt blootgesteld aan een gevaar voor schending van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest omdat hij zal worden berecht door een rechterlijke instantie van de uitvaardigende lidstaat die daartoe niet bevoegd is, maar de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de gegevens waarover zij beschikt geen objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens vormen die erop kunnen wijzen dat er sprake is van structurele of fundamentele gebreken inzake de werking van het gerechtelijk apparaat van deze lidstaat of van gebreken die afbreuk doen aan de rechtsbescherming van een objectief identificeerbare groep personen waartoe deze persoon behoort, kan deze autoriteit de tenuitvoerlegging van dat Europees aanhoudingsbevel evenmin weigeren om de door die persoon gestelde reden.

112    Wanneer de rechtsorde van de uitvaardigende lidstaat voorziet in rechtsmiddelen waarmee de bevoegdheid kan worden getoetst van de rechter die een persoon moet berechten die ingevolge een Europees aanhoudingsbevel is overgeleverd, in de vorm van een onderzoek door die rechter van zijn eigen bevoegdheid of van een rechtsmiddel dat bij een andere rechter openstaat, kan deze persoon het gevaar dat hij zal worden berecht door een rechter van deze lidstaat die daartoe niet bevoegd is, in beginsel immers wegnemen door gebruik te maken van die rechtsmiddelen.

113    Gezien de aard van de schending van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest die wordt aangevoerd door een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd en die verkeert in een situatie als bedoeld in de vierde vraag, onder c), dient tevens te worden vastgesteld dat het gebruik van dergelijke rechtsmiddelen, voor zover deze doeltreffend zijn, moet kunnen voorkomen dat die schending zich voordoet of, in elk geval, dat onherstelbare schade als gevolg van die schending optreedt.

114    Bij gebreke van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens die aantonen dat er sprake is van structurele of fundamentele gebreken inzake de werking van het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat of van gebreken die afbreuk doen aan de rechtsbescherming van een objectief identificeerbare groep personen waartoe de betrokkene behoort, is er voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit geen geldige reden om aan te nemen dat de in punt 112 van het onderhavige arrest bedoelde rechtsmiddelen ontbreken of niet doeltreffend zijn, aangezien die rechterlijke autoriteit daarentegen, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 116 van zijn conclusie, overeenkomstig het beginsel van wederzijds vertrouwen verplicht is om voor zijn analyse uit te gaan van het bestaan en de doeltreffendheid van die rechtsmiddelen.

115    Het vertrouwen dat aldus moet worden gesteld in de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat, is overigens het logische uitvloeisel van het in punt 54 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte beginsel dat de waarborging van de grondrechten van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van deze lidstaat is.

116    Zonder dat vertrouwen zou de uitvoerende rechterlijke autoriteit, zodra bij haar beweringen worden gedaan als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, moeten toetsen of de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat hun eigen bevoegdheidsregels en regels voor gerechtelijke procedures in een individueel geval toepassen, hetgeen – zoals in punt 88 van het onderhavige arrest is opgemerkt – in strijd zou zijn met het beginsel van wederzijdse erkenning dat ten grondslag ligt aan kaderbesluit 2002/584. Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat dit kaderbesluit, gelezen in het licht van de bepalingen van het Handvest, niet aldus kan worden uitgelegd dat afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid van het stelsel van rechterlijke samenwerking tussen de lidstaten [zie in die zin arrest van 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat), C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punt 47].

117    Deze uitlegging zorgt er dus voor dat de toetsing door de uitvoerende rechterlijke autoriteit van de eerbiediging van het in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest vastgestelde recht door de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof slechts in uitzonderlijke omstandigheden kan worden overwogen [zie in die zin advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 191].

118    Met deze uitlegging kan tevens worden verzekerd dat naast de uit artikel 47 van het Handvest voortvloeiende waarborgen voor de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, ook andere belangen in aanmerking worden genomen, zoals de noodzaak om in voorkomend geval de grondrechten van de slachtoffers van de betrokken strafbare feiten te eerbiedigen [zie naar analogie arrest van 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat), C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punten 60‑63].

119    Gelet op het voorgaande moet op de vierde vraag, onder c), en de vijfde vraag worden geantwoord dat artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in samenhang met artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit die moet beslissen over de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, niet mag weigeren dat aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen op grond dat deze persoon na zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat het gevaar loopt te worden berecht door een rechter die daartoe niet bevoegd is, tenzij

–        ten eerste, deze rechterlijke autoriteit beschikt over objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens die – gelet op het vereiste van een bij wet ingesteld gerecht – blijk geven van structurele of fundamentele gebreken inzake de werking van het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat of van gebreken die afbreuk doen aan de rechtsbescherming van een objectief identificeerbare groep personen waartoe de betrokkene behoort, waaruit voortvloeit dat de betrokken justitiabelen in die lidstaat in het algemeen niet beschikken over een doeltreffende voorziening in rechte die het mogelijk maakt de bevoegdheid te toetsen van de strafrechter die hen moet berechten, en

–        ten tweede, die rechterlijke autoriteit vaststelt dat er in de specifieke omstandigheden van de zaak zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat, met name gelet op de gegevens die de persoon tegen wie dat Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd heeft verstrekt over zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, de feitelijke context van dat Europees aanhoudingsbevel of elke andere relevante omstandigheid, de rechter die waarschijnlijk kennis zal moeten nemen van de procedure waaraan deze persoon in de uitvaardigende lidstaat zal worden onderworpen, daartoe kennelijk niet bevoegd is.

120    In dit verband is de omstandigheid dat de betrokkene zich voor de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat heeft kunnen beroepen op zijn grondrechten om de bevoegdheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit en het tegen hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel te betwisten, niet van doorslaggevend belang.

 Vierde vraag, onder a) en b)

121    Met zijn vierde vraag, onder a) en b), wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in samenhang met artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat in een situatie waarin een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, stelt dat hij na zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat het gevaar loopt te worden berecht door een rechter die daartoe niet bevoegd is, het bestaan van een verslag van de WGAD als zodanig kan rechtvaardigen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit weigert dat Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen of – indien dat niet het geval is – dit verslag door deze rechterlijke autoriteit in aanmerking kan worden genomen voor haar beslissing of de tenuitvoerlegging van dat Europees aanhoudingsbevel dient te worden geweigerd om de door deze persoon aangevoerde reden.

122    Uit het antwoord op de vierde vraag, onder c), volgt dat de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel slechts kan worden geweigerd op grond dat de betrokkene na zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat het gevaar loopt te worden berecht door een rechter die daartoe niet bevoegd is, voor zover de uitvoerende rechterlijke autoriteit tot de slotsom komt dat, ten eerste, er een reëel gevaar bestaat dat het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces in deze lidstaat zal worden geschonden wegens structurele of fundamentele gebreken inzake de werking van het gerechtelijk apparaat van deze lidstaat of wegens gebreken die afbreuk doen aan de rechtsbescherming van een objectief identificeerbare groep personen waartoe de betrokkene behoort en, ten tweede, de rechter die waarschijnlijk kennis zal moeten nemen van de procedure waaraan de betrokkene in die lidstaat zal worden onderworpen, daartoe kennelijk niet bevoegd is.

123    Aangezien die slotsom moet berusten op zowel objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens met betrekking tot de werking van het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat, als een concrete en nauwkeurige analyse van de individuele situatie van de gezochte persoon, is een verslag van de WGAD dat volgens de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens niet rechtstreeks betrekking heeft op die situatie, ontoereikend om de weigering van de tenuitvoerlegging van een tegen deze persoon uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel te rechtvaardigen.

124    Uit de rechtspraak van het Hof volgt evenwel dat de objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens waarop de uitvoerende rechterlijke autoriteit zich moet baseren om de eerste stap van de in punt 97 hierboven bedoelde toets te voltooien, met name kunnen blijken uit internationale rechterlijke beslissingen, zoals arresten van het EHRM, uit rechterlijke beslissingen van de uitvaardigende lidstaat, alsook uit besluiten, verslagen en andere documenten die zijn opgesteld door de organen van de Raad van Europa of die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren (zie in die zin arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 89).

125    Aangezien het mandaat van de WGAD voortvloeit uit de resoluties 15/18, 20/16 en 33/30 van de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties, die bij resolutie 60/251 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 15 maart 2006 is opgericht, kan een verslag van de WGAD bijgevolg een van de gegevens zijn die bij de eerste stap van die toets in aanmerking kunnen worden genomen, zonder dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit evenwel gebonden is aan de in dat verslag vervatte conclusies.

126    Derhalve moet op de vierde vraag, onder a) en b), worden geantwoord dat artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in samenhang met artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat in een situatie waarin een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, stelt dat hij na zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat het gevaar loopt te worden berecht door een rechter die daartoe niet bevoegd is, het bestaan van een verslag van de WGAD dat niet rechtstreeks betrekking heeft op de situatie van deze persoon, als zodanig niet kan rechtvaardigen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit weigert dat Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen, maar dat verslag door deze rechterlijke autoriteit in aanmerking kan worden genomen als een van de gegevens voor de beoordeling of er sprake is van structurele of fundamentele gebreken inzake de werking van het gerechtelijk apparaat van deze lidstaat of van gebreken die afbreuk doen aan de rechtsbescherming van een objectief identificeerbare groep personen waarvan die persoon deel uitmaakt.

 Zesde vraag

127    Vooraf zij opgemerkt dat de zesde vraag betrekking heeft op de mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel te weigeren op grond dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit niet bevoegd is om dat Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, of op grond dat de persoon tegen wie dit bevel is uitgevaardigd, na zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat het gevaar loopt te worden berecht door een rechter die daartoe niet bevoegd is.

128    Aangezien uit het antwoord op de derde vraag volgt dat de eerste van deze twee gronden hoe dan ook niet als rechtvaardiging kan dienen voor de weigering om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen, hoeft de zesde vraag enkel te worden onderzocht voor zover zij de tweede van die gronden betreft.

129    Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de verwijzende rechter met deze vraag in essentie wenst te vernemen of artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling eraan in de weg staat dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel weigert omdat de persoon tegen wie dat bevel is uitgevaardigd, na zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat het gevaar loopt te worden berecht door een rechter die daartoe niet bevoegd is, zonder de uitvaardigende rechterlijke autoriteit vooraf om aanvullende gegevens te hebben verzocht.

130    Artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 bepaalt dat indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, zij dringend om aanvullende gegevens verzoekt.

131    Voorts blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat, teneinde met name te verzekeren dat de werking van het Europees aanhoudingsbevel niet wordt verlamd, de in artikel 4, lid 3, eerste alinea, VEU neergelegde verplichting tot loyale samenwerking leidend moet zijn voor de dialoog tussen de uitvoerende en de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten. Krachtens het beginsel van loyale samenwerking respecteren en steunen de lidstaten elkaar bij de vervulling van de taken die uit de Verdragen voortvloeien [arrest van 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat), C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

132    In het licht daarvan moeten de uitvaardigende en de uitvoerende rechterlijke autoriteiten, teneinde een doeltreffende samenwerking op strafrechtelijk gebied te waarborgen, ten volle gebruikmaken van de instrumenten als bedoeld in met name artikel 8, lid 1, en artikel 15 van kaderbesluit 2002/584, om zo het wederzijdse vertrouwen te bevorderen waarop die samenwerking berust [zie in die zin arrest van 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat), C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

133    In dit verband moet eraan worden herinnerd dat, zoals blijkt uit punt 107 van het onderhavige arrest, de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel alleen kan weigeren op grond dat de persoon waarop dit bevel betrekking heeft, na zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat het gevaar loopt te worden berecht door een rechterlijke instantie die daartoe niet bevoegd is, met name op voorwaarde dat deze uitvoerende rechterlijke autoriteit heeft vastgesteld dat de rechterlijke instantie die waarschijnlijk kennis zal moeten nemen van de procedure waaraan deze persoon in deze lidstaat zal worden onderworpen, kennelijk onbevoegd is in het licht van de in deze lidstaat toepasselijke bevoegdheidsregels en regels inzake gerechtelijke procedures.

134    Aangezien een dergelijke vaststelling noodzakelijkerwijs berust op een analyse van het recht van de uitvaardigende lidstaat, kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit die vaststelling niet doen zonder de uitvaardigende rechterlijke autoriteit vooraf te verzoeken om informatie over die regels, omdat anders het beginsel van loyale samenwerking zou worden geschonden.

135    Niettemin moet worden benadrukt dat uit het antwoord op de vierde vraag, onder c), volgt dat een dergelijk verzoek niet gerechtvaardigd is wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat zij niet beschikt over objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens op grond waarvan kan worden vastgesteld dat er sprake is van structurele of fundamentele gebreken inzake de werking van het gerechtelijk apparaat van die lidstaat of van gebreken die afbreuk doen aan de rechtsbescherming van een objectief identificeerbare groep personen waartoe de betrokkene behoort. In een dergelijk geval kan deze rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel immers niet weigeren op grond dat de rechterlijke instantie die deze persoon waarschijnlijk zal moeten berechten, kennelijk onbevoegd is.

136    Bijgevolg moet op de zesde vraag worden geantwoord dat artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling eraan in de weg staat dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel weigert omdat de persoon tegen wie dit bevel is uitgevaardigd, na zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat het gevaar loopt te worden berecht door een rechter die daartoe niet bevoegd is, zonder de uitvaardigende rechterlijke autoriteit vooraf om aanvullende gegevens te hebben verzocht.

 Zevende vraag

137    De verwijzende rechter preciseert dat hij het Hof verzoekt om de zevende vraag te beantwoorden indien uit de antwoorden op de eerste tot en met de zesde vraag volgt dat in de omstandigheden van het hoofdgeding kaderbesluit 2002/584 eraan in de weg staat dat de overlevering van een persoon wordt geweigerd om de in deze vragen bedoelde redenen.

138    Aangezien artikel 267 VWEU het Hof niet de bevoegdheid verleent om de bepalingen van het Unierecht op een concreet geval toe te passen (zie in die zin arrest van 14 mei 2020, Bouygues travaux publics e.a., C‑17/19, EU:C:2020:379, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak), moet de zevende vraag volledigheidshalve worden beantwoord zonder afbreuk te doen aan de beoordeling door de bevoegde rechters van de vraag of de Europese aanhoudingsbevelen die in het hoofdgeding door de verwijzende rechter zijn uitgevaardigd, ten uitvoer kunnen worden gelegd.

139    Met deze zevende vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat meerdere opeenvolgende Europese aanhoudingsbevelen worden uitgevaardigd tegen een gezocht persoon om zijn overlevering door een lidstaat te verkrijgen nadat deze lidstaat de tenuitvoerlegging van een eerste Europees aanhoudingsbevel ten aanzien van deze persoon heeft geweigerd.

140    In dit verband moet meteen worden opgemerkt dat geen enkele bepaling van kaderbesluit 2002/584 uitsluit dat meerdere opeenvolgende Europese aanhoudingsbevelen worden uitgevaardigd tegen een persoon, ook niet wanneer de tenuitvoerlegging van een eerste Europees aanhoudingsbevel ten aanzien van die persoon is geweigerd.

141    Bovendien kan een dergelijke uitvaardiging noodzakelijk zijn – met name nadat de elementen die in de weg stonden aan de tenuitvoerlegging van een eerder Europees aanhoudingsbevel zijn weggenomen, of wanneer de beslissing tot weigering van de tenuitvoerlegging van dat Europees aanhoudingsbevel niet in overeenstemming was met het Unierecht – teneinde de procedure tot overlevering van een gezocht persoon te voltooien en aldus de verwezenlijking van de door dit kaderbesluit nagestreefde doelstelling van bestrijding van straffeloosheid te bevorderen, zoals de advocaat-generaal in punt 137 van zijn conclusie heeft opgemerkt.

142    Daarentegen volgt uit de rechtspraak van het Hof dat het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel waarvan de tenuitvoerlegging zou leiden tot schending van artikel 47 van het Handvest en zou moeten worden geweigerd door de uitvoerende rechterlijke autoriteit onder de in de vaste rechtspraak van het Hof uiteengezette voorwaarden, niet verenigbaar is met de beginselen van wederzijds vertrouwen en loyale samenwerking (zie naar analogie arrest van 11 november 2021, Gavanozov II, C‑852/19, EU:C:2021:902, punt 60).

143    Bijgevolg kan een uitvaardigende rechterlijke autoriteit bij gebreke van gewijzigde omstandigheden geen nieuw Europees aanhoudingsbevel tegen een persoon uitvaardigen nadat een uitvoerende rechterlijke autoriteit overeenkomstig haar verplichting uit hoofde van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in samenhang met artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, heeft geweigerd gevolg te geven aan een eerder tegen die persoon uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel.

144    Aangezien de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel, zoals in punt 54 van dit arrest is opgemerkt, kan leiden tot de aanhouding van de persoon tegen wie dit bevel is uitgevaardigd en dus afbreuk kan doen aan de individuele vrijheid van deze laatste, staat het voorts aan de rechterlijke autoriteit die voornemens is een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, om na te gaan of die uitvaardiging, gelet op de specifieke kenmerken van de zaak, evenredig is [zie in die zin arresten van 27 mei 2019, PF (Procureur-generaal van Litouwen), C‑509/18, EU:C:2019:457, punt 49, en 13 januari 2021, MM, C‑414/20 PPU, EU:C:2021:4, punt 64].

145    In het kader van een dergelijk onderzoek dient die rechterlijke autoriteit met name rekening te houden met de aard en de ernst van het strafbare feit waarvoor de gezochte persoon wordt vervolgd, met de gevolgen voor die persoon van het Europees aanhoudingsbevel of de Europese aanhoudingsbevelen die eerder tegen hem zijn uitgevaardigd, of met de vooruitzichten betreffende de tenuitvoerlegging van een eventueel nieuw Europees aanhoudingsbevel.

146    Gelet op het voorgaande moet op de zevende vraag worden geantwoord dat kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat meerdere opeenvolgende Europese aanhoudingsbevelen worden uitgevaardigd tegen een gezocht persoon om zijn overlevering door een lidstaat te verkrijgen nadat die lidstaat de tenuitvoerlegging van een eerste Europees aanhoudingsbevel ten aanzien van die persoon heeft geweigerd, voor zover de tenuitvoerlegging van een nieuw Europees aanhoudingsbevel niet leidt tot schending van artikel 1, lid 3, van dat kaderbesluit en de uitvaardiging van dat nieuwe bevel evenredig is.

 Kosten

147    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

1)      Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009,

moet aldus worden uitgelegd dat

een uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel niet kan weigeren op basis van een grond tot weigering van de tenuitvoerlegging die niet voortvloeit uit kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd, maar uitsluitend uit het recht van de uitvoerende lidstaat. Deze rechterlijke autoriteit kan echter een nationale bepaling toepassen volgens welke de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel wordt geweigerd wanneer die tenuitvoerlegging zou leiden tot schending van een in het Unierecht verankerd grondrecht, voor zover de strekking van deze bepaling niet verder gaat dan die van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd en zoals uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese Unie.

2)      Artikel 1, leden 1 en 2, en artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299,

moeten aldus worden uitgelegd dat

de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet mag nagaan of een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd door een rechterlijke autoriteit die daartoe bevoegd was, en de tenuitvoerlegging van dat Europees aanhoudingsbevel niet mag weigeren wanneer dat volgens haar niet het geval is.

3)      Artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, gelezen in samenhang met artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

moet aldus worden uitgelegd dat

de uitvoerende rechterlijke autoriteit die moet beslissen over de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, niet mag weigeren dat aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen op grond dat deze persoon na zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat het gevaar loopt te worden berecht door een rechter die daartoe niet bevoegd is, tenzij

–        ten eerste, deze rechterlijke autoriteit beschikt over objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens die – gelet op het vereiste van een bij wet ingesteld gerecht – blijk geven van structurele of fundamentele gebreken inzake de werking van het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat of van gebreken die afbreuk doen aan de rechtsbescherming van een objectief identificeerbare groep personen waartoe de betrokkene behoort, waaruit voortvloeit dat de betrokken justitiabelen in die lidstaat in het algemeen niet beschikken over een doeltreffende voorziening in rechte die het mogelijk maakt de bevoegdheid te toetsen van de strafrechter die hen moet berechten, en

–        ten tweede, die rechterlijke autoriteit vaststelt dat er in de specifieke omstandigheden van de zaak zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat, met name gelet op de gegevens die de persoon tegen wie dat Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd heeft verstrekt over zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, de feitelijke context van dat Europees aanhoudingsbevel of elke andere relevante omstandigheid, de rechter die waarschijnlijk kennis zal moeten nemen van de procedure waaraan deze persoon in de uitvaardigende lidstaat zal worden onderworpen, daartoe kennelijk niet bevoegd is.

De omstandigheid dat de betrokkene zich voor de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat heeft kunnen beroepen op zijn grondrechten om de bevoegdheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit en het Europees aanhoudingsbevel te betwisten, is in dit verband niet van doorslaggevend belang.

4)      Artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, gelezen in samenhang met artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten,

moet aldus worden uitgelegd dat

in een situatie waarin een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, stelt dat hij na zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat het gevaar loopt te worden berecht door een rechter die daartoe niet bevoegd is, het bestaan van een verslag van de werkgroep inzake willekeurige detentie dat niet rechtstreeks betrekking heeft op de situatie van deze persoon, als zodanig niet kan rechtvaardigen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit weigert dat Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen, maar dat verslag door deze rechterlijke autoriteit in aanmerking kan worden genomen als een van de gegevens voor de beoordeling of er sprake is van structurele of fundamentele gebreken inzake de werking van het gerechtelijk apparaat van deze lidstaat of van gebreken die afbreuk doen aan de rechtsbescherming van een objectief identificeerbare groep personen waarvan die persoon deel uitmaakt.

5)      Artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299,

moet aldus worden uitgelegd dat

deze bepaling eraan in de weg staat dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel weigert omdat de persoon tegen wie dit bevel is uitgevaardigd, na zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat het gevaar loopt te worden berecht door een rechter die daartoe niet bevoegd is, zonder de uitvaardigende rechterlijke autoriteit vooraf om aanvullende gegevens te hebben verzocht.

6)      Kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299,

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich niet ertegen verzet dat meerdere opeenvolgende Europese aanhoudingsbevelen worden uitgevaardigd tegen een gezocht persoon om zijn overlevering door een lidstaat te verkrijgen nadat die lidstaat de tenuitvoerlegging van een eerste Europees aanhoudingsbevel ten aanzien van die persoon heeft geweigerd, voor zover de tenuitvoerlegging van een nieuw Europees aanhoudingsbevel niet leidt tot schending van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd, en de uitvaardiging van dat nieuwe bevel evenredig is.

ondertekeningen


*      Procestaal: Spaans.